2003/068

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde officier van justitie uit het arrondissement Rotterdam in een brief van 7 augustus 2000 aan zijn werkgever onder meer het volgende heeft geschreven:

"Ik ben van oordeel dat het - ten behoeve van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen de heer S., tegen wie een proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk functioneren - noodzakelijk is dat een afschrift van het proces-verbaal te uwer beschikking wordt gesteld. (…) Dit proces-verbaal dient aan u ter beschikking te worden gesteld omdat naar mijn oordeel het zwaarwegend belang van de integriteit van het binnenlands bestuur is gemoeid met de verstrekking van de in het proces-verbaal vermelde onderzoeksresultaten".

Voorts klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie dit proces-verbaal reeds op 21 april 2000 aan zijn werkgever heeft verstrekt, terwijl zij hem en zijn werkgever op 7 augustus 2000 heeft meegedeeld dat zij zal overgaan tot verstrekking ervan.

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie bij het overleggen van het proces-verbaal - door haar gecomprimeerd in drie vellen A4 - aan vertegenwoordigers van zijn werkgever in maart 2000 heeft aangegeven dat het 'nieuwe feiten' betreft, die men naar het oordeel van de officier van justitie dient te kennen om een goed oordeel te kunnen vellen. Volgens verzoeker is door de mededeling van de officier van justitie de bemiddelingspoging tussen hem en zijn werkgever gestrand.

Verzoeker klaagt er tevens over dat de officier van justitie de sepotbeslissing in zijn strafzaak heeft gemotiveerd met de sepotcode 02 (onvoldoende wettig en overtuigend bewijs) in plaats van de sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt).

Beoordeling

Algemeen

Op 6 juli 1999 werd op vordering van officier van justitie Z. te Rotterdam door de rechter-commissaris te Rotterdam tegen verzoeker een gerechtelijk vooronderzoek geopend op verdenking van valsheid in geschrift c.q. uitlokking daarvan, verduistering en ambtelijke corruptie (artikelen 225, 225 jo. 47, 321 en 363 van het Wetboek van Strafrecht). Verzoeker was op dat moment werkzaam als secretaris-rentmeester van waterschap X.

De officier van justitie droeg het onderzoek naar deze strafbare feiten op aan de Rijksrecherche. Op 21 april 2000 heeft de officier van justitie op zijn verzoek aan het waterschap het door de Rijksrecherche opgemaakte proces-verbaal en twee aanvullende processen-verbaal verstrekt. Toen bleek dat verzoeker tegen deze verstrekking bezwaar had gemaakt, heeft de officier van justitie het waterschap op dezelfde dag verzocht van het proces-verbaal geen gebruik te maken voor disciplinaire doeleinden, totdat zij op de bezwaren van verzoeker had gereageerd. Op 2 augustus 2000 heeft de officier van justitie de strafzaak tegen verzoeker geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Vervolgens heeft zij met een begeleidend schrijven het waterschap op 7 augustus 2000 wederom een afschrift van het proces-verbaal verstrekt.

I. Ten aanzien van de brief van de officier van justitie aan de werkgever van verzoeker van 7 augustus 2000

1. Verzoeker klaagt er allereerst over dat de officier van justitie in haar brief van 7 augustus 2000 aan het waterschap X heeft meegedeeld dat zij van oordeel is dat het - ten behoeve van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen verzoeker - tegen wie een proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk functioneren - noodzakelijk is dat een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking van het waterschap wordt gesteld, omdat het zwaarwegend belang van de integriteit van het binnenlands bestuur is gemoeid met de verstrekking van de in het proces-verbaal vermelde onderzoeksresultaten. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman aangegeven dat deze brief door zijn werkgever verkeerd is uitgelegd. Hij achtte het niet noodzakelijk dat de officier van justitie een dergelijke brief zond naar een technisch bestuur als dat van het waterschap (zie Bevindingen, onder 19).

2. De Minister van Justitie achtte de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond. De officier van justitie kon op 7 augustus 2000 op grond van artikel 9, vijfde lid, onder a I van het privacyreglement Compas overgaan tot verstrekking van het proces-verbaal aan verzoekers werkgever, omdat zij overeenkomstig dat artikel heeft overwogen dat er sprake was van een misdrijf, waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over het behoorlijk functioneren van verzoeker, en het belang van het binnenlands bestuur in onderhavig geval zwaarwegender moet worden geacht dan het belang van verzoeker dat er geen inbreuk wordt gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Voor zover de klacht betrekking zou hebben op een verkeerde interpretatie van de brief van de officier van justitie door de werkgever van verzoeker, is de Minister van Justitie van mening dat dit niet de officier van justitie kan worden aangerekend.

3. Officier van justitie Z. verklaarde tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman dat zij in de begeleidende brief bij de verstrekking van het proces-verbaal heeft aangegeven, waarom het naar haar mening verstrekt diende te worden. Daarbij had zij de tekst van de brief grotendeels ontleend aan het Modelprivacyreglement Compas (zie Achtergrond, onder 6). De gebruikte woorden waren niet bedoeld om stemming te maken, maar vormden de formele basis waarop zij haar beslissing tot verstrekking had gebaseerd. Naar haar mening was in de strafzaak tegen verzoeker de integriteit van het binnenlands bestuur in het geding, omdat hij als secretaris-rentmeester van een waterschap commerciële belangen had gehad bij een aannemer, die op zijn beurt financiële belangen had bij dat waterschap.

4. In lid 5 van artikel 9 van het destijds van toepassing zijnde Modelprivacyreglement Compas van 19 april 2000 was bepaald wanneer persoonsgegevens uit een individuele strafzaak uit de registratie konden worden verstrekt voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (zie Achtergrond, onder 6). De tekst van dit artikel schreef voor dat, indien het verstrekken van persoonsgegevens voortvloeide uit een behoorlijke taakuitoefening van de officier van justitie en voorzover een zwaarwegend belang daartoe noodzaakte, deze gegevens konden worden verstrekt aan de (semi-)overheid als werkgever ten behoeve van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen. Daarbij diende het te gaan om een werknemer, die werd verdacht van een misdrijf waarvan duidelijk was dat het twijfels kon doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren. Voormeld reglement is opgesteld op grond van artikel 19, eerste lid van de Wet persoonsregistraties (Wpr, zie ook Achtergrond, onder 3) Op grond van artikel 21 van voormelde wet diende een ieder die bij de werking van de persoonsregistratie is betrokken overeenkomstig dit reglement te handelen. Voorts schrijft artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering (zie Achtergrond, onder 8).

5. Gelet op de formulering van onderhavig klachtonderdeel - zoals ook verwoord door verzoeker in zijn verzoekschrift van 26 september 2000 en in zijn brief aan de officier van justitie van 18 augustus 2000 - heeft deze geen betrekking op de verstrekking van het proces-verbaal op 7 augustus 2000 aan verzoekers werkgever, maar op de daarbij gevoegde brief van de officier van justitie van dezelfde datum aan het waterschap (zie Bevindingen, onder 17 en 19). De Nationale ombudsman beperkt zijn oordeel over dit klachtonderdeel dan ook tot de inhoud van die brief.

6. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de tekst van voormelde brief, die vrijwel letterlijk is terug te vinden in het toentertijd geldende Modelprivacyreglement Compas, is te beschouwen als de motivering van de beslissing van de officier van justitie om het proces-verbaal aan verzoekers werkgever te verstrekken. De officier van justitie geeft in haar brief haar overwegingen weer die tot haar besluit hebben geleid. Daarbij geeft zij in de brief het begrip zwaarwegend belang invulling door te verwijzen naar de integriteit van het binnenlands bestuur. Hoewel de Nationale ombudsman begrip heeft voor de zienswijze van verzoeker dat de woorden van de officier van justitie verkeerd of negatiever zouden kunnen worden uitgelegd, omdat het bestuur van een waterschap niet juridisch, maar technisch is geschoold, is hij toch van oordeel dat de officier van justitie verplicht is om een dergelijke beslissing voldoende te motiveren. Daarbij ligt het voor de hand dat zij daarbij gebruik heeft gemaakt van de tekst uit het destijds van toepassing zijnde Modelprivacyreglement Compas, omdat haar bevoegdheden daarop mede zijn gebaseerd.

De onderzochte gedraging is derhalve op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de verstrekking van het proces-verbaal op 21 april 2000

1. Op 8 maart 2000 heeft het waterschap X aan de officier van justitie een afschrift van het in de strafzaak tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal opgevraagd. De officier van justitie heeft bij brief van 31 maart 2000 aan verzoeker meegedeeld dat zij op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) voornemens was op het verzoek van het waterschap in te gaan. Daarbij werd verzoeker verzocht binnen drie weken zijn eventuele bezwaren tegen de verstrekking kenbaar te maken. Verzoeker heeft vervolgens via zijn raadsman bij brief van 6 april 2000 aan de officier van justitie, welke blijkens een stempel op die brief op 7 april 2000 op het parket te Rotterdam is binnengekomen, bezwaar gemaakt tegen de verstrekking. Voorts had zijn raadsman bij faxbericht van 20 april 2000 aan de officier van justitie laten weten ervan uit te gaan dat het dossier niet in handen van de werkgever was gesteld, omdat de officier niet had gereageerd op de brief van 6 april 2000. Op 21 april 2000 om 14.00 uur heeft de officier van justitie een afschrift van het proces-verbaal aan het waterschap ter hand gesteld, zonder te zijn ingegaan op de bezwaren van verzoeker.

2. Verzoeker klaagt er over dat de officier van justitie reeds op 21 april 2000 aan zijn werkgever een exemplaar van het proces-verbaal heeft verstrekt, terwijl zij hem en zijn werkgever op 7 augustus 2000 gemotiveerd heeft meegedeeld om welke reden zij op die dag zal overgaan tot verstrekking van dat proces-verbaal. Tijdens het onderzoek heeft verzoeker aangegeven dat naar zijn mening de verzendtheorie van toepassing was, hetgeen zijns inziens inhoudt dat, indien op 21 april 2000 nog bezwaar gemaakt kon worden tegen de voorgenomen verstrekking, een op die dag verzonden bezwaarschrift nog tijdig is ingediend.

3. De Minister van Justitie achtte de klacht op dit punt gegrond, voor zover de officier van justitie heeft nagelaten de bezwaren van verzoeker in haar beslissing tot verstrekking op 21 april 2000 mee te nemen. Het is onjuist dat de officier van justitie het proces-verbaal op 21 april 2000 aan de werkgever heeft verstrekt zonder de bezwaren van verzoeker te hebben meegewogen. Dit neemt echter - volgens de Minister - niet weg dat de officier van justitie na afweging van alle belangen, waaronder de bezwaren van verzoeker, tot verstrekking had kunnen besluiten. Bovendien is verzoeker volgens de Minister niet in zijn belangen geschaad, omdat de officier van justitie al het mogelijke heeft gedaan om haar fout te herstellen. Zij heeft op de dag van verstrekking middels een faxbericht aan het waterschap X verzocht het verstrekte proces-verbaal nog niet te gebruiken ten behoeve van disciplinaire doeleinden, aangezien zij in haar beslissing tot verstrekking nog diende in te gaan op de bezwaren van verzoeker. Gelet op de moeite die de officier van justitie zich heeft getroost, kan haar bovendien niet worden aangerekend dat het proces-verbaal voortijdig door het waterschap ter inzage zou zijn gelegd, aldus de Minister.

4. De Nationale ombudsman stelt op grond van de volgende omstandigheden vast dat het op 21 april 2000 verstrekte proces-verbaal door het waterschap is gebruikt voor disciplinaire doeleinden ten aanzien van verzoeker. Allereerst blijkt uit de verklaring van de heer Pl. dat hij voor de vergadering van het Algemeen Bestuur van het waterschap van 11 mei 2000 verklaringen heeft gelezen, die zijn afgelegd bij de Rijksrecherche. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat delen van het proces-verbaal voor die vergadering ter inzage zijn gelegd. Dit acht de Nationale ombudsman overigens ook aannemelijk gelet op het voorgenomen besluit van die vergadering om verzoeker te ontslaan. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf dat de officier van justitie in het gesprek, dat zij met haar hadden op 8 maart 2000, heeft gesproken over nieuwe feiten die het waterschap zou dienen te kennen, omdat ze belastend waren voor verzoeker (zie Bevindingen, onder F. 4 en 5). Uit de notulen van eerdergenoemde vergadering van 11 mei 2000 blijkt voorts dat de nieuwe feiten, waarover de officier van justitie zou hebben gesproken, een luchtballon zijn gebleken. Uit een brief van de dijkgraaf en de heer E. van 25 augustus 2000 komt tevens naar voren dat op 25 juli 2000 telefonisch aan de heer He. is meegedeeld dat deze feiten niet nieuw waren, omdat deze al uit een eigen onderzoek van het waterschap naar voren waren gekomen (zie Bevindingen, onder 12 en 13) Deze conclusie kon alleen op basis van de inhoud van het proces-verbaal worden getrokken, dat derhalve voor de tweede verstrekking op 7 augustus 2000, door betrokkenen moet zijn ingezien.

5. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond, onder 11). Verzoeker is schriftelijk in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken zijn zienswijze op de verstrekking kenbaar te maken. Daaraan heeft hij via zijn advocaat bij brief van 6 april 2000 (reeds op 7 april 2000 bij het openbaar ministerie binnengekomen) en in rappel op 20 april 2000 voldaan. De officier van justitie heeft echter pas in de middag van 21 april 2000 kennisgenomen van verzoekers bezwaren tegen de verstrekking. Het openbaar ministerie in Rotterdam heeft derhalve de post van verzoeker niet zorgvuldig verwerkt. Bovendien was het niet juist dat de officier van justitie op de laatste dag, dat verzoeker zijn zienswijze kenbaar kon maken, al was overgegaan tot verstrekking. Verstrekking op dat moment was voorbarig en heeft ertoe geleid dat verzoekers werkgever gebruik kon maken van het proces-verbaal, zonder dat verzoekers bezwaren in de belangenafweging waren meegenomen. Verzoeker is door deze voortijdige verstrekking in zijn belangen geschaad, aangezien het waterschap X onder andere de gegevens uit het proces-verbaal heeft gebruikt voor zijn beslissing op 11 mei 2000 tot het voornemen tot ontslag van verzoeker. De Nationale ombudsman volgt in dit kader de redenering van de Minister niet dat de officier van justitie niets te verwijten valt, omdat zij voldoende actie heeft ondernomen om te voorkomen dat het proces-verbaal ter inzage zou worden gelegd. Het is immers in eerste instantie aan de officier van justitie te wijten dat het proces-verbaal voortijdig aan de werkgever van verzoeker is verstrekt, zodat het ter inzage kon worden gelegd. Daarnaast had de officier van justitie, toen zij de fout had ontdekt, deze tijdig dienen te herstellen en het proces-verbaal behoren terug te halen teneinde gevolgen als de onderhavige te voorkomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve niet behoorlijk.

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.

6. De Minister van Justitie stelde dat voor verstrekking van informatie uit strafdossiers aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden op grond van rechtspraak van de Raad van State tot 1 mei 2000 de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) als wettelijke basis gold. Na die datum hanteerde het openbaar ministerie de Wet persoonsregistraties (WPR) als grondslag voor de verstrekking, aangezien informatieverstrekking aan één verzoeker, zonder algehele openbaarmaking van de informatie, indruist tegen het systeem van de WOB. Per 1 mei 2000 is om die reden het hiervoor onder I, punt 4 vermelde Modelprivacyreglement Compas in werking getreden, evenals de Handleiding verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtpleging gelegen doeleinden (Handleiding WPR). Daarnaast is in een advies van de toenmalige Registratiekamer aan het College van procureurs-generaal van 12 januari 2000 reeds vastgesteld dat de WPR - destijds reeds sinds 1 juli 1989 geldend recht - van toepassing is op gegevens uit strafdossiers, welke tevens door het openbaar ministerie in het geautomatiseerde systeem Compas zijn vastgelegd.

7. Gelet op voornoemd advies van de Registratiekamer van drie maanden voor de verstrekking op 21 april 2000 - dat een weerslag vormt van haar jarenlange betoog dat strafdossiers via Compas onder de WPR vallen - is de Nationale ombudsman van oordeel dat de WPR op deze verstrekking van toepassing was. Dat vloeit overigens ook voort uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2000 - drie dagen na onderhavige verstrekking (zie Achtergrond, onder 10.). Op grond van artikel 11, eerste lid WPR kunnen onder meer op grond van een wettelijk voorschrift aan een derde gegevens uit een persoonsregistratie worden verstrekt (zie Achtergrond, onder 3).

8. De officier van justitie heeft het schriftelijke verzoek om een afschrift van het proces-verbaal van de vertegenwoordigers van verzoekers werkgever van 8 maart 2000 opgevat als een verzoek op grond van artikel 3, eerste lid van de WOB. Daarbij heeft zij overwogen dat het belang van het waterschap om te beschikken over gegevens die het in staat stelde een disciplinair onderzoek tegen verzoeker in te stellen, diende te worden afgewogen tegen het belang van verzoeker op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. De officier van justitie was van mening dat de verstrekking van het proces-verbaal het waterschap in staat stelde de bij en of krachtens de wet opgedragen taak naar behoren uit te voeren, zodat er sprake is van een door de WOB gerespecteerd belang.

9. De artikelen 3 en 10 WOB bepaalden destijds dat een verzoek op grond van de WOB wordt ingewilligd, tenzij dit de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen, de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden of het bedrijfs- en fabricagegegevens betreffen, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld (zie Achtergrond, onder 4). Voorts bleef verstrekking van informatie onder meer achterwege voor zover het belang daarvan niet opwoog tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

10. Nu met de verstrekking van de informatie het zwaarwegend belang van de integriteit van het binnenlands bestuur was gemoeid is de Nationale ombudsman van oordeel dat de officier van justitie in beginsel een afschrift van het proces-verbaal aan verzoekers werkgever kon verstrekken op grond van de WOB. Het had echter meer in de rede gelegen dat de officier van justitie een dergelijk verzoek, gelet op het drie weken later in werking getreden Modelprivacyreglement Compas en de bijbehorende Handleiding WPR, had opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 11 WPR en niet een week voordat het veranderde beleid zou ingaan, nog was uitgegaan van in feite reeds verouderde standpunten. Aangezien het hier geen standaardverstrekking betreft ingevolge artikel 9 van het reglement en de daarbij behorende Handleiding, had afstemming moeten plaatsvinden met het parket-generaal. In elk geval had die consultatie moeten plaatsvinden voorafgaand aan de brief van 7 augustus 2000 toen de officier van justitie opnieuw het proces-verbaal heeft aangeboden.

III. Ten aanzien van de mededeling van de officier van justitie aan vertegenwoordigers van verzoekers werkgever

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de officier van justitie in een gesprek met vertegenwoordigers van zijn werkgever heeft verteld dat het proces-verbaal 'nieuwe feiten' bevatte, die zijn werkgever diende te kennen om een goed oordeel te kunnen vellen over de rechtspositie van verzoeker. Daarbij zou ook een samenvatting van het proces-verbaal zijn verstrekt.

2. De Minister van Justitie achtte de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond, omdat deze stelling van verzoeker de officier van justitie niet bekend voorkwam en deze de door verzoeker geschetste gang van zaken niet onderschreef. Bij gebrek aan onderbouwing aan de kant van verzoeker kon de Minister verder geen reactie geven op deze klacht.

3 De officier van justitie heeft tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman verklaard dat zij op basis van de WOB en het (oude) privacyreglement Compas de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf heeft geïnformeerd over de strafzaak tegen verzoeker. Zij zag - hoewel er strafrechtelijk onvoldoende bewijs was tegen verzoeker - in het gesprek van 8 maart 2000 aanleiding om de vertegenwoordigers van het waterschap op de hoogte te brengen van de verdenkingen die zij nog steeds tegen verzoeker had. In dat kader stond het haar niet meer bij of zij tegenover hen heeft verklaard dat er sprake zou zijn van nieuwe feiten. Naar haar mening waren er ook geen nieuwe feiten. De officier van justitie heeft tevens verklaard dat zij tijdens dit gesprek een samenvatting van het proces-verbaal ter beschikking had, maar dat zij deze niet aan de vertegenwoordigers van het waterschap heeft verstrekt.

4. Hiervoor is onder II., punt 7 tot en met 10 reeds aangegeven dat op de verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal op 21 april 2000 de WPR van toepassing was en dat verstrekking op basis van de WOB niet in de rede lag. Dit geldt evenzeer voor gegevens die de officier van justitie op 8 maart 2000 mondeling zou hebben verstrekt.

5. Daarnaast overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Uit onderzoek is gebleken dat de officier van justitie op 8 maart 2000 een gesprek heeft gehad met de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf van waterschap X, vermoedelijk op hun initiatief. Deze vertegenwoordigers van verzoekers voormalige werkgever hebben beiden verklaard dat de officier van justitie tijdens dit gesprek een samenvatting van het proces-verbaal bij zich had en heeft laten weten dat er nieuwe feiten in het proces-verbaal stonden, die voor verzoeker belastend waren. De feiten bleken achteraf al bekend te zijn bij het waterschap. De samenvatting van het proces-verbaal zouden de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf niet van de officier van justitie hebben ontvangen. Zij hebben tevens aangegeven dat de mededeling van de officier van justitie geen invloed heeft gehad op een bemiddelingspoging tussen het waterschap en verzoeker. Wel gaf de waarnemend dijkgraaf aan dat hij ontdaan was door de mededeling. Daarnaast heeft de dijkgraaf nog verklaard dat er geen sprake is geweest van een bemiddelingspoging, maar van het zoeken naar een 'gouden oplossing'. Mevrouw St., die over het arbeidsgeschil tussen verzoeker en het waterschap heeft gerapporteerd, heeft aangegeven dat zij haar rapport al had afgerond op het moment dat zij van de dijkgraaf had gehoord dat er meer aan de hand zou zijn. De bewuste mededeling is volgens haar derhalve niet van invloed geweest op haar rapportage. Tevens deelde zij mee dat in haar visie de opdracht bestond uit het tot stand brengen van een minnelijke regeling tussen partijen, waarbij alle opties open waren. Achteraf bleek echter dat het waterschap slechts opteerde voor een voor het waterschap gunstig ontslagbesluit ten aanzien van de heer S.

6. Op grond van het vorenstaande acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de officier van justitie in het gesprek op 8 maart 2000 met de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf geen samenvatting van het proces-verbaal heeft verstrekt. Op basis van de verklaringen van de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf acht hij het echter wel waarschijnlijk dat de officier van justitie in het gesprek heeft aangegeven dat er nieuwe belastende feiten over verzoeker in het proces-verbaal stonden vermeld. Zij heeft daarmee feitelijk inhoudelijke informatie over de strafzaak aan verzoekers werkgever verstrekt. De precieze inhoud van het gesprek tussen de officier van justitie en de vertegenwoordigers van verzoekers werkgever is echter niet meer te achterhalen, aangezien daarover niets op papier is gezet. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het mondeling verstrekken van informatie uit een individuele strafzaak, zonder vastlegging om welke gegevens het gaat, niet zorgvuldig is. Gegevens uit een strafzaak, die kunnen worden verstrekt aan instanties, die zich niet bezighouden met de strafrechtspleging, liggen vast in een (papieren) dossier en in het geautomatiseerde systeem Compas. Zij maken derhalve deel uit van een persoonsregistratie, waarop - destijds - de WPR van toepassing was. Het is niet juist dat de officier van justitie deze gegevens mondeling, zonder deze vast te leggen, heeft verstrekt en mogelijk van een eigen interpretatie heeft voorzien in een gesprek met degenen, die om verstrekking hebben verzocht. Op die wijze is niet meer na te gaan of gehandeld is volgens de toen geldende regelgeving.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7. De Nationale ombudsman merkt ten overvloede op dat het op grond van de verklaringen van de dijkgraaf, de waarnemend dijkgraaf en mevrouw St. niet aannemelijk is dat de mededeling van de officier van justitie van invloed is geweest op een bemiddelingspoging tussen verzoeker en het waterschap. Het waterschap was - gelet op voormelde verklaringen - kennelijk niet voornemens verzoeker in zijn functie te laten terugkeren, zodat geen sprake kan zijn van het mislukken van een poging daartoe. Overigens valt niet uit te sluiten dat de mededeling van de officier van justitie door het waterschap in eerste instantie als extra argument is gebruikt om intern de besluitvorming over de positie van verzoeker te beïnvloeden.

8. Verder merkt de Nationale ombudsman op dat hij het betreurt dat het waterschap X in zijn brief van 25 april 2002 heeft vermeld dat van het gesprek met de officier van justitie op 8 maart 2000 geen verslag is opgemaakt, terwijl later bleek dat hiervan achteraf door de waarnemend dijkgraaf een verslag was opgemaakt. Tevens is de verklaring van de dijkgraaf, dat de hiervoor genoemde 'nieuwe feiten' pas bekend werden toen de officier van justitie op 7 augustus 2000 een afschrift van het proces-verbaal verstrekte, niet juist, aangezien al uit de notulen van de Verenigde Vergadering van het waterschap van 11 mei 2000 en het telefoongesprek op 25 juli 2000 met de heer He. naar voren kwam dat de 'nieuwe feiten' geen nieuwe informatie over verzoeker opleverden.

IV. Ten aanzien van de sepotcode

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de officier van justitie de sepotbeslissing in zijn strafzaak heeft gemotiveerd met de sepotcode 02 (onvoldoende wettig en overtuigend bewijs) in plaats van de sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt).

2. De Minister van Justitie achtte de klacht niet gegrond. Het seponeren van een strafzaak met de code 01 vindt alleen plaats als achteraf wordt geconstateerd dat er op het moment, waarop een persoon als verdachte wordt aangemerkt, daarvoor onvoldoende gronden aanwezig waren. Daarnaast kan ook achteraf worden vastgesteld dat de aanvankelijk goede gronden niet langer de verdenking rechtvaardigen. Voor dit laatste is noodzakelijk dat achteraf uit het strafdossier blijkt dat de verdachte onschuldig is (zie ook de instructie sepotgronden in Achtergrond, onder 12.2.2). De Minister overwoog onder meer het volgende. Nadat bij een huiszoeking twee handgeschreven brieven van -naar later bleek - verzoeker met zijn visitekaartje waren aangetroffen, is jegens hem een gerechtelijk vooronderzoek geopend op verdenking van valsheid in geschrift c.q. uitlokking daarvan, verduistering en ambtelijke corruptie. In één van de brieven had verzoeker namelijk de persoon, waar de huiszoeking had plaatsgevonden, herinnert aan een eerder gemaakte afspraak om een aan het waterschap verschuldigd geldbedrag te delen, indien deze persoon het geld niet hoefde af te dragen. Daarbij had verzoeker voorgesteld een rekening te maken voor niet gereden kilometers. De vordering van de officier van justitie tot het doen van nadere onderzoekshandelingen is door de rechter-commissaris afgewezen. Vervolgens is de strafzaak tegen verzoeker geseponeerd met de code 02, aangezien het oorspronkelijk vermoeden van schuld niet geheel is komen te vervallen. Tevens zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken, waardoor de verdenking op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering is weggenomen (zie Achtergrond, onder 1.).

3. Vast staat dat verzoeker werkzaam was als secretaris-rentmeester bij een waterschap. Blijkens het proces-verbaal van de Rijksrecherche heeft hij in die hoedanigheid eerdergenoemde aannemer leren kennen. Aan deze aannemer zijn vlak daarna door het waterschap straatklinkers verkocht. De aannemer heeft uiteindelijk een deel van de rekening aan het waterschap niet betaald, omdat hij van mening was dat er te weinig stenen waren geleverd. Het waterschap had om die reden nog een vordering van ƒ 3892,50 op de betreffende aannemer. Op verzoek van deze aannemer - die verzoeker op zijn werk en thuis telefonisch heeft benaderd - heeft verzoeker contacten gelegd tussen de aannemer en twee burgemeesters. Verder heeft hij voor hem een brief opgesteld, waarmee hij zich zou kunnen introduceren bij andere waterschappen, teneinde werk te verwerven of straatstenen te kunnen opkopen. Verzoeker heeft daarbij ook de adressen van wegbeherende waterschappen geleverd. Door de aannemer was - zo heeft verzoeker verklaard - toegezegd dat hij voor deze werkzaamheden een paar duizend gulden zou krijgen. Verzoeker heeft vervolgens volgens zijn eigen verklaring tweemaal mondeling om die paar duizend gulden gevraagd, waarna de aannemer heeft voorgesteld dat hij het minderwerk (de mogelijk niet geleverde straatklinkers) bij het waterschap X zou delen met verzoeker. Verzoeker is vervolgens op 24 juni 1998 aanwezig geweest op een vergadering van de dijkgraaf en heemraden, waarin is besloten de vordering op de aannemer niet-invorderbaar te verklaren. Vóór die vergadering heeft verzoeker ter beantwoording van een vraag over de invorderingskosten van de nog openstaande vordering van het waterschap schriftelijk laten weten welke kosten met de invordering zouden zijn gemoeid. Daaraan heeft hij toegevoegd dat de bewijslast een probleem zou zijn. Volgens de verklaring van één van de heemraden zou verzoeker op voormelde vergadering hebben aangegeven dat de vordering op de aannemer geen reële juridische kans van slagen zou hebben. Verzoeker heeft op 1 juli 1998 - een week na voornoemde vergadering - een briefje geschreven aan de betreffende aannemer. In dat briefje heeft verzoeker hem herinnerd aan de eerder tussen hen gemaakte afspraak om de vordering, die het waterschap op de aannemer had, te delen, indien deze werd kwijtgescholden. Verzoeker deelde tevens mee dat de vordering inmiddels was kwijtgescholden en stelde voor om een rekening te maken voor 3334 (niet-gereden) kilometers à ƒ 0,60. Daarmee zou de aannemer ƒ 2000,40 aan verzoeker dienen te betalen en kon hij dat bedrag van de belastingen aftrekken, aldus verzoekers voorstel.

4. Op grond van de inbeslaggenomen brieven met het daarbij gevoegde visitekaartje van verzoeker bij het bedrijf van de aannemer, waarvan kwam vast te staan dat deze door verzoeker waren geschreven, kon de officier van justitie tot het oordeel komen dat er voldoende vermoeden van schuld bestond tegen verzoeker dat hij zich mogelijk schuldig had gemaakt aan het valselijk opmaken van een rekening voor niet gemaakte reiskosten en de aannemer met zijn voorstel had bewogen tot het gebruikmaken van die valselijk opgemaakte rekening. Tevens kon uit het briefje van 1 juli 1998 voldoende vermoeden van schuld tegen verzoeker worden afgeleid voor de verdenking dat hij was omgekocht door de aannemer door diens belofte dat hij zou meedelen in een geldbedrag als de aannemer dat niet behoefde af te dragen aan het waterschap. Voor verdenking van verduistering waren naar het oordeel van de Nationale ombudsman onvoldoende gronden.

5. Uit het onderzoek van de Rijksrecherche is niet naar voren gekomen dat verzoeker een schriftelijk stuk valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst. Het briefje aan de aannemer geeft daarentegen blijk van het voornemen van verzoeker om in strijd met de waarheid een rekening voor niet-gereden kilometers te maken. Uit het dossier blijkt echter niet dat verzoeker was begonnen met het voor een poging tot het plegen van valsheid in geschrift vereiste begin van uitvoering (zie Achtergrond, onder 2.). De gronden voor de verdenking van valsheid in geschrift of een poging daartoe zijn daarmee achteraf weggevallen. Voorts is tijdens het onderzoek door de Rijksrecherche niet vastgesteld dat de aannemer is uitgelokt tot het valselijk opmaken van een schriftelijk stuk, het vervalsen van een schriftelijk stuk of het gebruikmaken daarvan. Voor de verdenking van dit feit waren derhalve geen goede gronden meer.

Ten aanzien van de verdenking dat verzoeker zou zijn omgekocht is komen vast te staan dat verzoeker in zijn functie van secretaris-rentmeester heeft verklaard dat een civiele procedure tegen de aannemer niet haalbaar was, omdat niet te bewijzen viel hoeveel stenen er aan hem waren geleverd. Tegelijkertijd was hem door de aannemer toegezegd dat de openstaande vordering van het waterschap zou worden gedeeld, als deze door het waterschap werd kwijtgescholden. Hoewel verzoeker zich als jurist van het waterschap kon uitlaten over de openstaande vordering, hetgeen ook niet in strijd was met zijn plicht als ambtenaar, stonden zijn uitlatingen in een geheel ander licht, nu uit het door hem zelf geschreven briefje aan de aannemer bleek dat hij zelf een belang had bij de beslissing tot niet-invorderbaarverklaring. Daarbij is het overigens niet relevant of de aannemer nu wel of niet voldoende straatklinkers geleverd heeft gekregen. Verzoeker heeft nog naar voren gebracht dat niet hij, maar het hoofd Financiën van het waterschap, bevoegd was om de vordering niet-invorderbaar te verklaren. Dit laat echter onverlet dat verzoekers uitlating over de haalbaarheid van een civiele procedure van invloed kan zijn geweest op de besluitvorming. De verdenking van het plegen van ambtelijke corruptie is derhalve niet achteraf weggenomen, zodat de officier van justitie het seponeren van de strafzaak van verdachte kon motiveren met code 02.

De onderzochte gedraging is derhalve behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de verstrekking van het proces-verbaal op 21 april 2000 en de mededeling van de officier van justitie aan vertegenwoordigers van verzoekers werkgever, voor het overige is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 27 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te H., met een klacht over een gedraging van een officier van justitie te Rotterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Voorts heeft verzoeker in zijn brieven van 2 en 27 augustus 2001 aangegeven zijn klacht met een enkel punt te willen uitbreiden. Om die reden is de klacht tijdens het onderzoek aangevuld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan de Minister, (medewerkers van) het waterschap X, de officier van justitie en een aantal getuigen een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van zijn visie in het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 6 juli 1999 werden tijdens een huiszoeking bij een aannemersbedrijf door de rechter-commissaris te Rotterdam een visitekaartje van verzoeker met daarop zijn functie bij waterschap X en twee handgeschreven brieven van 1 juli 1998 in beslaggenomen. Tevens werd in de woning van deze aannemer een envelop met een handgeschreven brief en een getypte brief in beslaggenomen. De handgeschreven brief was ondertekend met een handtekening en vermeldde de naam van verzoeker. Vervolgens werd op dezelfde dag op vordering van officier van justitie Z. te Rotterdam een gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker geopend op verdenking van valsheid in geschrift c.q. uitlokking daarvan, verduistering en ambtelijke corruptie (artikelen 225, 225 jo. 47, 321 en 363 van het Wetboek van Strafrecht). De officier van justitie droeg het onderzoek naar deze strafbare feiten op aan de Rijksrecherche.

2. Het bij de aannemer in beslaggenomen handgeschreven briefje van 1 juli 1998 bevatte onder meer de volgende tekst:

"Beste J.,

Enkele maanden geleden spraken wij af dat wij samen de door jullie nog aan het waterschap te betalen ƒ 4000,- zouden delen, wanneer je deze niet behoefde af te dragen. Inmiddels is besloten bij het waterschap dit kwijt te schelden.

Zal ik voor jouw bedrijf een rekening maken van mijzelf voor gereden kilometers voor jouw bedrijf. Bijv. 3334 km gereden à ƒ 0,60 =ƒ 2000,40? Dan is het voor jullie ook nog eens aftrekbaar! Ik hoor het wel van je."

3. Verzoeker heeft onder andere op 25 augustus 1999 een verklaring als verdachte afgelegd tegenover twee politieambtenaren van de Rijksrecherche te Den Haag. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:

"Vermoedelijk eind 1996 of begin 1997 heb ik J. leren kennen. Dat was tijdens het slaan van de eerste paal van een woningcomplex in A. Ik was daar als secretaris-rentmeester van het waterschap. (…) J. vertelde mij dat hij een aannemersbedrijf had en de grond waar de eerste paal werd geslagen bouwrijp had gemaakt. Ik kreeg toen een visitekaartje van J. Ik overhandigde aan J. mijn visitekaartje. Enige tijd later werd ik opgebeld door J. Hij wist dat het Waterschap X de (…)weg ging reconstrueren en vroeg of er stenen te koop waren. Ik heb J. toen gezegd dat ik niet wist of er nog stenen te koop waren. Ik dacht toen dat alles al verkocht was. Ik sprak met J. af dat ik zou nagaan of er nog stenen te koop waren. Navraag bij K., hoofd Technische Dienst bij het Waterschap X, leerde mij dat er naar ik mij herinner nog 600 meter stenen te koop waren. Ik heb J. teruggebeld. J. bracht toen een prijs uit door de telefoon. (…) Ik heb dat bod doorgegeven aan K. (…) Ik heb mij verder niet bemoeid met de onderhandeling over de aankoop van de stenen. (…) Omstreeks dezelfde tijd, ergens in de eerste helft van 1997, werd ik thuis door J. gebeld en vroeg hij mij of ik met hem wilde gaan lunchen. Dat heb ik gedaan. Tijdens die lunch vroeg J. mij of ik hem kon introduceren bij de burgemeesters van H. en Sp. (…) Tevens vroeg hij aan mij of ik wervingsactiviteiten voor hem wilde verrichten in de richting van andere waterschappen. (…) J. vertelde mij tijdens datzelfde gesprek dat hij daarvoor een paar duizend gulden over had. Het was mij duidelijk dat J. wilde proberen om werk te krijgen van waterschappen en de gemeenten H. en Sp. via voornoemde burgemeesters. Deze ken ik beiden goed vanuit mijn werkzaamheden als gemeenteraadslid. U vraagt mij of ik dat niet veel geld vond voor het arrangeren van een simpele ontmoeting en het schrijven van verwervingsbrieven. Ik heb toen gedacht dat J. pas een paar duizend gulden aan mij zou geven wanneer de ontmoeting tussen Br., Jo. (burgemeesters van H. en Sp.; N.o.) en J. en mijn wervingsactiviteiten in de richting van de andere waterschappen enig effect zou sorteren voor J. zijn bedrijf. Ik had zo'n aanbieding nog nooit meegemaakt. Ik heb vervolgens geregeld dat Br, Jo. en ikzelf een ontmoeting hadden met J. in het Sparta stadion. (…)

In de maand augustus 1997 kreeg ik een creditnota van Aannemersbedrijf J. onder ogen. Deze was naar het waterschap verstuurd. Uit de brief bleek dat J. van mening was dat er teveel m2 klinkers waren berekend. (…) Bij de levering van de klinkers door het waterschap aan J. ben ik niet betrokken geweest. Ik herinner mij wel dat J. mij een keer heeft gebeld en heeft gezegd dat hij minder klinkers had ontvangen dan was afgesproken. Ik weet niet meer of dat voor die creditnota was of daarna. U toonde mij twee brieven van het waterschap aan Aannemersbedrijf J. d.d. 2 oktober en 9 december 1997, (…), waarin de rekening van de klinkers van het waterschap wordt gehandhaafd, respectievelijk een aanmaning tot betaling van de in juli 1997 verzonden factuur. Ik herinner mij deze brieven niet. Ik heb deze brieven wel mede ondertekend. Deze brieven zullen ongetwijfeld naar J. zijn verzonden omdat zijn betaling uitbleef. U zegt mij dat Ka., hoofd financiën van het waterschap, heeft verklaard dat hij tegen mij heeft gezegd dat de betaling van de factuur aan J. uitbleef. Dat klopt. Ik weet niet meer wanneer dat was. Ik denk na de brief van 9 december 1997. Ik heb na de mededeling van Ka. getelefoneerd met J. en hem gezegd dat hij in ieder geval dat gedeelte van de rekening moest betalen dat hij niet bestreed. Bij mijn weten heeft J. daarna de rekening gedeeltelijk voldaan. Ik weet niet meer welk bedrag er toen is overgemaakt door J. aan het waterschap. Ik heb mij verder niet bemoeid met het betalingsgeschil tussen J. en het waterschap.

Vermoedelijk in de maand oktober of november 1997 sprak ik J. op het sportveld bij Sparta in Rotterdam. Wij bespraken op welk manier ik voor hem de andere waterschappen zou kunnen benaderen, teneinde een werkopdracht voor zijn bedrijf te verwerven. J. stelde toen voor dat ik voor zijn bedrijf een introductiebrief zou opstellen, die zijn bedrijf dan zou versturen naar de andere waterschappen en gemeenten. Ik heb vervolgens een conceptbrief opgesteld en deze in de bus van het bedrijf J. te Y gedaan.. Bij deze brief heb ik tevens twee A-viertjes gedaan waarop ik de adressen had geschreven van wegbeherende waterschappen in Nederland. (…) Vermoedelijk begin 1998 belde J. mij en vroeg mij of ik nog een brief wilde opstellen om naar de waterschappen te sturen. (…) Indien ik het mij goed herinner kreeg ik een conceptbrief van J. op mijn huisadres toegezonden. Ik heb deze brief vermoedelijk op een A-viertje geplakt en aanvullingen en correcties geschreven. Vervolgens heb ik de geplakte brief opnieuw in de bus, bij het bedrijf van J. in Y. gestopt. (…) U toonde mij een envelop aan Aannemersbedrijf J. (…). De adressering op deze brief heb ik geschreven. Ik heb die envelop dus verzonden naar J. Ik heb dat gedaan op het kantoor van het waterschap. Dat verklaart de stempel van het waterschap op die envelop. (…)

Vermoedelijk in de maand maart 1998 heb ik J. op het sportveld van Sparta gezien en op ludieke wijze aan hem gevraagd: “Hoe is het met die paar duizend gulden?” Ik bedoelde hiermee de door J. genoemde paar duizend gulden tijdens de lunch waarover ik heb verklaard. Ik wilde dat geld best ontvangen omdat ik er werkzaamheden voor had verricht. Ik bedoel daarmee het leggen van de contacten tussen J. en de burgemeesters B. en Jo. en de door mij opgestelde en gecorrigeerde wervingsbrieven. J. antwoordde mij dat hij dat zou regelen. Er gebeurde echter niets. Vermoedelijk in de maand mei of juni 1998 heb ik J. opnieuw gesproken. (…) Ik vroeg hem toen opnieuw hoe het met die paar duizend gulden zat. J. antwoordde mij toen: “Ik heb minderwerk bij het waterschap, ik deel dat met jou.” Hij vroeg mij of ik daarmee akkoord ging. Ik heb J. daarop geantwoord dat ik dat prima vond. Ik ging ervan uit dat hij met dat minderwerk bedoelde minder betalen voor de klinkers aan het waterschap omdat er minder klinkers waren geleverd. J. zei mij verder dat hij het maandag zou regelen en dat ik misschien nog een kilometer of kostenbriefje moest maken. Ik dacht daarbij aan de door mij gemaakte kilometers naar zijn bedrijf in Y. voor het wegbrengen van de door mij opgestelde en gecorrigeerde verwervingsbrieven naar de waterschappen het werk dat ik daarvoor had gedaan.

Het volgende dat ik mij met betrekking tot J. herinner is de vergadering van de dijkgraaf en heemraden op 24 juni 1998. Tijdens die vergadering is besloten de nog openstaande vordering op Aannemersbedrijf J. oninvorderbaar te verklaren. Ik was bij die vergadering aanwezig. (…)

Omdat ik niets van J. hoorde heb ik op 1 juli 1998 in een ballorige bui een ludiek blufferig briefje naar J. geschreven (…). Achteraf besef ik dat ik in deze brief, aan tussen de daarin geschreven zin ….. 4000,- zouden delen, erbij had moeten schrijven: “vanwege het geleverde werk”. Ik bedoel daarmee mijn werkzaamheden voor het opstellen en corrigeren van de wervingsbrieven voor zijn bedrijf aan de waterschappen en het regelen van een ontmoeting met de burgemeesters B. en Jo., waarover ik heb verklaard. J. wist dat, dus ik achtte het op het tijdstip van het schrijven van deze brief niet nodig dit te vermelden. Ik heb er nooit bij nagedacht dat de inhoud van die brief heel anders uitgelegd zou kunnen worden. U vraagt mij waarom ik in deze brief schrijf over een te delen bedrag van ƒ 4000,-. Dat houdt verband met de toezegging van J., tijdens de eerder door mij aangehaalde lunch, dat hij voor mijn werkzaamheden een paar duizend gulden over had. Ik had daarbij gedacht aan ƒ 2000,-. Dat bedrag heb ik in deze brief willen aangeven. Daarom stelde ik ook voor een rekening te maken voor zijn bedrijf over het door mij gereden aantal kilometers voor zijn bedrijf. Ik wilde met dat voorbeeld het bedrag van ƒ 2000,- versterken en benadrukken. J. had mij immers aangegeven dat ik misschien een kilometer of kostenbriefje moest maken. Ik heb nooit de intentie gehad om een rekening van door mij verreden kilometers voor Aannemersbedrijf J. daadwerkelijk te maken. Ik heb dat meer als bluf bedoeld. Mijn bedoeling van het schrijven van die brief was om ƒ 2000,- van J. te krijgen. Ik vond dat ik daar recht op had, omdat ik daadwerkelijk werkzaamheden voor zijn bedrijf had verricht. Omdat ik niet gewend ben geld te vragen, heb ik dat op deze speelse manier gedaan. Ik heb mij bij het schrijven van deze brief niet beseft dat ik J. op die manier zou kunnen uitlokken tot valsheid in geschrift, aangezien ik nooit van plan ben geweest een rekening te maken voor verreden kilometers voor zijn bedrijf. Ik heb op het schrijven van deze brief nooit meer een reactie van J. gehad. Ik heb hem ook nooit meer gesproken of gezien. Ik heb nooit geld van J. ontvangen. Ik heb er ook nooit meer naar gevraagd."

4. De door verzoeker als verdachte afgelegde verklaring tegenover een politieambtenaar van de Rijksrecherche van 1 september 1999 houdt onder meer het volgende in:

"Op het door u getoonde debiteurenoverzicht per 31 mei 1998 hebben alle collegeleden, die de vergadering van 24 juni 1998 hebben bijgewoond, middels een paraaf aangegeven dat zij het debiteurenoverzicht besproken wilden hebben. Blijkens pagina twee van het betreffende debiteurenoverzicht (…) heeft heemraad Hi. een vraag gesteld over de invorderingskosten van nog openstaande vorderingen. Uit het antwoord blijkt dat de kosten van een procedure worden geschat op ƒ 1500,- à ƒ 2000,- en dat de bewijslast een probleem is, wat ook verwoord is in de toelichting van Ka. in het debiteurenoverzicht. U vraagt mij of dat mijn antwoord is omdat voor dat antwoord de letters S.R. van secretaris-rentmeester staan. Ik vermoed van wel, maar weet het mij niet te herinneren. (…) U vraagt mij nogmaals wat mijn inbreng is geweest op de collegevergadering van 24 juni 1998 waarin is besloten dat de nog openstaande vordering op Aannemersbedrijf J. oninvorderbaar is verklaard. U heeft mij verteld dat u gisteren oud-heemraad Hi. hebt gehoord en dat hij heeft verklaard dat er wel degelijk over die kwestie tijdens de collegevergadering is gesproken, met name tussen hem en mij. U zegt mij dat Hi. mij als jurist om een nadere toelichting heeft gevraagd omtrent de problemen met de bewijslast. Ook zegt u mij dat Hi. heeft verklaard dat op grond van mijn advies het college heeft besloten die vordering oninvorderbaar te verklaren. Ik blijf erbij dat ik tijdens de vergadering van dijkgraaf en heemraden op 24 juni 1998 niet over de nog openstaandevordering op Aannemersbedrijf J. heb gesproken. Ik heb het college in die vergadering zeker geen advies gegeven hoe omgegaan moest worden met het nog te vorderen bedrag op J. (…)

U toonde mij nogmaals de door mij geschreven brief aan J. d.d. 1 juli 1998. (…) U vraagt mij hoe ik aan de in de brief genoemde ƒ 4000,- kom. Zoals ik al op 25 augustus 1999 heb verklaard, ben ik ervan uitgegaan dat J. mij ƒ 2000,- zou betalen voor de door mij voor zijn bedrijf verrichte werkzaamheden. J. heeft nooit een bedrag van ƒ 2000,- genoemd, doch had het over een paar duizend gulden. Omdat J, het over “delen” had gehad, heb ik de ƒ 2000,- verdubbeld naar ƒ 4000,-. Ik heb daarbij niet gedacht aan het bedrag dat J. in mindering wilde brengen op het afgesproken bedrag dat hij voor de klinkers zou betalen, omdat hij minder klinkers zou hebben gekregen. U toonde mij een creditnota van J. aan het waterschap (…). Ik zie aan het daarop geplaatste stempel van het waterschap dat ik die brief voor gezien heb geparafeerd. Ik heb die brief vluchtig gelezen, zoals ik altijd bij binnenkomende post doe. Het in die creditnota genoemde bedrag van ƒ 3892,50 heeft niets te maken met het bedrag van ƒ 4000,- dat ik in de brief aan J. noem. Daar zit geen verband tussen. J. heeft mij nimmer gevraagd of ik invloed wilde uitoefenen op het college om zijn nog openstaande vordering kwijt te schelden, dus ook niets aan mij toegezegd of beloofd. Ik heb geen enkele invloed uitgeoefend om tot dat besluit te komen. Ik heb in deze hele kwestie niets in strijd met mijn plicht als ambtenaar gedaan. U vraagt mij waarom ik in mijn brief aan J. schrijf dat inmiddels bij het waterschap is besloten zijn nog openstaande vordering kwijt te schelden. Dat heeft te maken met het antwoord van J. over ″minder werk″ en de conclusie die ik zelf uit zijn antwoord heb getrokken. U vraagt mij waarom ik niet gewoon een rekening voor verrichtte werkzaamheden naar J. heb gestuurd in plaats van het voorstel aan hem om een rekening te maken voor verreden kilometers die ik niet heb gemaakt, althans geen 3334 kilometer. De sfeer en de omgang van mij met J. waren niet zodanig dat ik vond dat ik op formele wijze een rekening naar hem kon sturen. Ik had verwacht dat J. het bedrag gewoon op mijn girorekening zou storten. Toen hij dat niet deed heb ik de bewuste brief geschreven op een ludieke en blufferige manier. Ik heb zojuist verklaard hoe ik aan het bedrag van ƒ 4000,-- ben gekomen en dat bedrag heb gedeeld door ƒ 0,60. Op die manier kwam ik aan 3334 kilometer. Ik wilde daarmee het bedrag van ƒ 2000,- versterken waarvan ik vond dat ik daarop recht had."

5. Op 31 augustus 1999 heeft oud-heemraad Hi. tegenover twee politieambtenaren van de Rijksrecherche onder meer het volgende verklaard:

"Ik herinner mij dat ik het debiteurenoverzicht (van 31 mei 1998; N.o.) op maandag 15 juni 1998 op het waterschap heb ingezien. (…) Op pagina 1 onderaan van het debiteurenoverzicht is een kader geplaatst waar de collegeleden kunnen aangeven of zij in principe akkoord gaan met de voorstellen dan wel deze willen bespreken in de collegevergadering. Ik heb in dat kader onder nummer 5 mijn paraaf geplaatst in het vakje “bespreken” omdat ik in de collegevergadering de vorderingen op (…) en J. wilde bespreken. Ik wilde daar een toelichting op hebben. Op 15 juni 1998 heb ik aan het ter inzage liggende debiteurenoverzicht een memo gehecht met de vraag hoe de invorderingskosten zich verhielden met de (mogelijke) opbrengsten. Enkele dagen later ontving ik het schriftelijke antwoord van de secretaris-rentmeester S. S. schatte dat de kosten van een invorderingsprocedure op ƒ 1500,- à ƒ 2000,- per procedure. S. merkte daarbij tevens op dat de bewijslast echter een probleem was. (…) Met name de schriftelijk opmerking van S. dat de bewijslast een probleem kon zijn, kwam bij mij vreemd over. Het leek mij simpel een vordering te innen wanneer daar duidelijke afspraken over gemaakt zijn. Tijdens de collegevergadering op 24 juni 1998 heb ik de drie vorderingen van (…) en J. aan de orde gesteld. Vervolgens heb ik aan S. als jurist een nadere toelichting gevraagd over zijn schriftelijke antwoord omtrent de problemen met de bewijslast. S. antwoordde dat het ging om vorderingen waarbij de gemaakte afspraken niet eenduidig waren vastgelegd en voor discussie vatbaar konden zijn, althans woorden van gelijke strekking. S. antwoordde dat de vorderingen op (…) naar zijn mening wel een reële kans van slagen zouden hebben bij een gerechtelijke invordering, maar de vordering op J. niet. S. adviseerde daarom het college de vordering op Aannemersbedrijf J. oninvorderbaar te verklaren. Op grond van het advies van S. is vervolgens door het college besloten af te zien van een verdere invorderingsprocedure tegen Aannemersbedrijf J."

6. Uit notulen van een besloten vergadering van een commissie van het waterschap X op 22 maart 2000 blijkt onder meer het volgende:

"De voorzitter (dijkgraaf Y.; N.o.) zegt voorts, dat hij daarna, samen met de heer Sm. een onderhoud heeft gehad met de Officier van Justitie (hierna: OvJ). Door de OvJ was het proces-verbaal van de secretaris-rentmeester (hierna: SR) gecomprimeerd tot drie velletjes A4. Hij zegt van de inhoud daarvan geschrokken te zijn en dat hij zich heeft afgevraagd hoe dit aan de commissie te vertellen. Het college was van mening dat de commissie ingelicht diende te worden. In het stuk staan feiten die de SR niet kent. De OvJ is van mening dat men deze feiten dient te kennen om een goed oordeel te kunnen vellen. Het gaat daarbij om het sepot. De OvJ zal de zaak van de SR seponeren waarbij het op een sepot 2 zal uitdraaien. Een sepot 1, waarbij geen vervolging zal worden ingesteld, is onterecht. Bij een sepot 2 wordt evenmin een vervolging ingesteld maar daaruit volgt wel een strafblad voor de SR. Justitie gaat nog verder met onderzoek. Naar aanleiding van het gesprek met de OvJ is er overleg met mevrouw St. geweest. Deze vond het wijs om haar rapport aan te houden. Het college hoopt het proces-verbaal dat inmiddels is opgevraagd binnen 1 ½ week te ontvangen. In het proces-verbaal staan feiten die het waterschap niet kent. Mevrouw St. kent dit proces-verbaal niet. Zij adviseert daarop te wachten. Mevrouw St. zegt in haar rapport dat zij inzage heeft gehad in het onderzoek bij J. Het is de vraag waar zij dat verslag heeft ingezien. Waarschijnlijk via de advocaat van SR maar dan wel een deel van het verslag. De conclusie van het college is om nu nog geen oordeel te vellen nu men alle feiten nog niet kent en zij stelt voor het proces-verbaal af te wachten en de commissie daar dan inzage in te geven. Het tweede dat het college aan de commissie wil meegeven is haar voorstel om de nu verstrekte informatie strikt voor zich te houden. Aan de VV (Verenigde Vergadering van het waterschap X; N.o.) zal een voorstel worden gedaan om het voorstel van het college te volgen. Het college heeft gemeend voorgaande informatie wel aan de commissie te moeten verstrekken maar nog niet aan de dertig personen grote VV. De voorzitter overhandigt aan de commissieleden een schriftelijke opsomming van de gang van zaken. De heer Fr. stelt voor om dit papier na lezing door de commissieleden weer aan de voorzitter terug te geven. (…) De voorzitter zegt dat het college het een goede zaak vindt om met de SR om de tafel te gaan zitten. (…) De voorzitter antwoordt dat ten tijde van het gesprek bekend zal zijn of het een sepot 2 wordt. Het gesprek moet er toe leiden dat partijen op een goede manier uit elkaar gaan."

7. Bij brief van 8 maart 2000 verzocht het waterschap X om het toezenden van het proces-verbaal in de strafzaak van verzoeker. In deze brief is niet vermeld voor welk doel het waterschap de gegevens uit het proces-verbaal nodig heeft. Officier van justitie Z. heeft daarop bij brief van 31 maart 2000 aan verzoeker laten weten dat zij voornemens is op dit verzoek van het waterschap in te gaan. Indien verzoeker bezwaar had tegen de verstrekking diende hij de officier van justitie binnen drie weken daarvan op de hoogte te stellen, zodat zij dat kon meewegen bij haar beslissing.

8. In een schriftelijk bericht aan de medewerkers van het waterschap X deelde de dijkgraaf op 3 april 2000 onder meer mee dat de bemiddelingspoging ten aanzien van verzoeker, die door het bestuur was ingezet, door nieuwe feiten als mislukt kon worden beschouwd. Verder werd in dat bericht vermeld dat de commissieleden van de commissie Algemene- en Bestuurlijke Zaken en de voorzitter van de ondernemingsraad op de hoogte zijn van alle bekende feiten, waaronder de zeer vertrouwelijke.

9. Bij brief van 6 april 2000 (op het parket te Rotterdam ingekomen op 7 april 2000) deelde de advocaat van verzoeker aan de officier van justitie de bezwaren mee tegen de verstrekking van het strafdossier aan verzoekers werkgever. Bij faxbericht van 20 april 2000 liet de advocaat van verzoeker aan de officier van justitie weten ervan uit te gaan dat het dossier niet in handen van het waterschap was gesteld, omdat de officier van justitie niet had gereageerd op de bezwaren in de brief van 6 april 2000.

10. In haar brief aan het waterschap X van 21 april 2000 schreef officier van justitie Z. onder meer het volgende:

"Van u ontving ik het verzoek de beschikking te kunnen krijgen over de stukken van de strafzaak tegen de medewerker van het Waterschap X, de S. ten behoeve van een disciplinair onderzoek.

Ik heb het verzoek opgevat als een verzoek als bedoeld in art 3, 1e lid van de Wet Openbaarheid Bestuur. Uitgangspunt van de wet is, dat aan het verzoek wordt voldaan, tenzij één van de uitzonderingsgronden genoemd in artikel 10 van toepassing is. Met name gaat het daarbij om een afweging van uw belang om te kunnen beschikken over de informatie die u in staat stelt een disciplinair onderzoek tegen de heer S. in te stellen enerzijds en anderzijds het belang dat de heer S. heeft met betrekking tot de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer.

Alles afwegende kom ik tot het oordeel dat verstrekking van de gegevens u in staat stelt de bij en/of krachtens de wet opgedragen taak naar behoren uit te oefenen en dat hier mitsdien sprake is van een belang dat door de Wet Openbaarheid Bestuur wordt gerespecteerd."

11. Bij faxbericht van 21 april 2000 deelde de officier van justitie Z. aan het waterschap onder meer het volgende mee:

"Zojuist (16.30 uur) ontving ik een afschrift van een telefaxbericht van de raadsman van de heer S., mr. U. Hieruit begrijp ik dat beargumenteerd bezwaar wordt gemaakt tegen verstrekking van het proces-verbaal. Gelet op het bovenstaande, dien ik - alvorens het proces-verbaal aan u ter beschikking te stellen - gemotiveerd te antwoorden op deze bezwaren en de raadsman eventueel in de gelegenheid te stellen een voorlopige voorziening (kort geding in bestuursrechtelijke zaken) aanhangig te maken.

Derhalve verzoek ik dringend u het omstreeks 14.00 uur aan u ter beschikking gestelde proces-verbaal (nog) niet te gebruiken ten behoeve van disciplinaire doeleinden."

12. De notulen van de besloten Verenigde Vergadering van waterschap X van 11 mei 2000 houden onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van de notulen merkt de voorzitter op dat de commissie Algemene- en bestuurlijke zaken c.a. (hierna commissie AZ) voorafgaand aan de VV van hedenavond besloten heeft de geheimhouding van de vergaderingen van de commissie AZ van 30 januari, 22 maart en 28 april 2000 op te heffen zodat de VV-leden van deze notulen kennis kunnen nemen. (…)

De voorzitter zegt dat hij begrip heeft voor de stellingname van de heer G. en dat hij voor de gang van zaken zijn verontschuldigingen aanbiedt. Het is nooit de bedoeling geweest de VV informatie te onthouden. De informatie waarover het college beschikte was onder geheimhouding verkregen. Het college heeft gezegd die informatie niet voor zichzelf te houden maar de commissie AZ daarvan in kennis te stellen. Achteraf is gebleken dat het een luchtballon was."

13. In een brief van 25 augustus 2000 van de dijkgraaf en de waarnemend secretaris-rentmeester van waterschap X aan de heer He. staat onder meer het volgende vermeld:

"Daar de heer Y. met vakantie was hebben de heren B. en Sm. de heer He. en mevr. St. op 25 juli (2000; N.o.) telefonisch benaderd en uitdrukkelijk gesteld dat hier sprake is van een misverstand en zeker niet bedoeld is om mensen te beschadigen. In dit gesprek is ook gemeld wat bedoeld werd met de informatie van 3 april waarin gesteld wordt dat de opdracht is mislukt met als toevoeging 'in verband met nieuwe feiten'. Feitelijk zijn hier twee verschillende zaken aan de orde, maar deze zijn wat ongelukkig gesteld. Onder nieuwe feiten moet worden verstaan de vertrouwelijke informatie die de heren Y. en Sm. kort daarvoor ontvingen van de Officier van justitie. Achteraf is gebleken dat deze informatie geen nieuwe feiten opleverde daar uit eigen onderzoek deze informatie al bekend was".

14. In haar brief van 2 augustus 2000 aan de advocaat van verzoeker deelde officier van justitie Z. onder meer het volgende mee:

"Door middel van dit schrijven wil ik u op de hoogte stellen van het feit dat ik de strafzaak tegen uw cliënt de heer S., inmiddels heb beoordeeld. Na bestudering van de verklaringen in het proces-verbaal ben ik tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is, op grond waarvan de strafvervolging tegen de heer S. voortgezet zou dienen te worden. De zaak tegen de heer S. is dan ook op deze grond geseponeerd en onherroepelijk gesloten middels een kennisgeving niet verdere vervolging. Hiervan heeft uw cliënt inmiddels een afschrift ontvangen."

15. Bij brief van 7 augustus 2000 aan de advocaat van verzoeker deelde de officier van justitie onder meer het volgende mee:

"Reeds bij brief d.d. 31 maart j.l. heb ik de heer S. bericht, dat ik namens de dijkgraaf van het waterschap X een verzoek heb ontvangen een afschrift van het strafrechtelijk dossier ter beschikking te stellen. Bij dezelfde brief heb ik de heer S. bericht, dat ik voornemens was op dit verzoek in te gaan. Bij brief van 6 april j.l. heeft u mij bericht dat uw cliënt bedenkingen had tegen dit voornemen en in de gelegenheid gesteld wilde worden die bedenkingen mondeling toe te lichten met bijstand van mr W. en uzelf. Bij brief d.d. 20 april heeft u mij medegedeeld deze kwestie als afgedaan te beschouwen, nu u geen reactie had ontvangen op uw eerdere brief.

Inmiddels is het onderzoek door de Rijksrecherche en het gerechtelijk vooronderzoek afgerond. Zoals ik u reeds berichtte, ben ik tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is, op grond waarvan de strafvervolging tegen de heer S. voortgezet zou dienen te worden. Anders dan u, ben ik echter van oordeel dat ook thans nog het verzoek van de dijkgraaf van het waterschap X., over te gaan tot verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal, bezien dient te worden. Noodzaak om de heer S. te horen acht ik niet aanwezig, nu diens bedenkingen door u reeds zijn verwoord in uw brief d.d. 6 april j.l.

Ondanks het feit dat de strafrechtelijke vervolging inmiddels is beëindigd, ben ik van oordeel dat het - ten behoeve van de beoordeling van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen de heer S., tegen wie een proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren - noodzakelijk is dat een afschrift van het proces-verbaal ter beschikking wordt gesteld van de dijkgraaf van het waterschap X.

Het betreft hier gegevens over een verdachte die werkzaam is bij een (semi-) overheidsdienst. Dit proces-verbaal dient ter beschikking te worden gesteld aan het waterschap X omdat naar mijn oordeel het zwaarwegend belang van de integriteit van het binnenlands bestuur is gemoeid met de verstrekking van de in het proces-verbaal vermelde onderzoeksresultaten. De persoonlijke levenssfeer van de heer S. acht ik door verstrekking niet zodanig geschaad dat verstrekking van het proces-verbaal om die reden achterwege zou dienen te blijven. Derhalve zal ik overgaan tot verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal van de Rijksrecherche aan het waterschap X. Tegen deze beslissing kunt u de rechtsmiddelen als genoemd in artikel 9 en 10 van de Wet Persoonsregistraties aanwenden."

16. Eveneens bij brief van 7 augustus 2000 deelde officier van justitie Z. aan het waterschap mee dat zij van oordeel was dat aan het verzoek van het waterschap om over te gaan tot verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal van de Rijksrecherche gevolg dient te worden gegeven. Zij deelde in deze brief onder meer mee:

"Ondanks het feit dat de strafrechtelijke vervolging inmiddels is beëindigd ben ik van oordeel dat het - ten behoeve van de beoordeling van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen de heer S., tegen wie een proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren - noodzakelijk is dat een afschrift van het proces-verbaal te uwer beschikking wordt gesteld.

Het betreft hier gegevens over een verdachte die werkzaam is bij een (semi-) overheidsdienst. Dit proces-verbaal dient aan u ter beschikking te worden gesteld omdat naar mijn oordeel het zwaarwegend belang van de integriteit van het binnenlands bestuur is gemoeid met de verstrekking van de in het proces-verbaal vermelde onderzoeksresultaten."

17. Verzoeker wendde zich bij brief van 18 augustus 2000 tot de officier van justitie naar aanleiding van haar brief aan zijn advocaat van 7 augustus 2000. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Recent nam ik kennis van uw hierboven vermelde brief, gericht aan de heer mr. U. Wat mij trof in uw schrijven is, dat naar uw oordeel het zwaarwegend belang van de integriteit van het binnenlands bestuur is gemoeid met de verstrekking van de in het proces-verbaal vermelde onderzoeksresultaten. Ten eerste heb ik een ambtelijke positie en heb ik als privé-persoon - nadat het waterschap had aangegeven geen zaken meer met de betreffende ondernemer te willen doen - een aantal voorbeeldbrieven geschreven. Daarna heb ik - zoals reeds uitgelegd - slechts de ondernemer trachten te "vangen" door zijn uitlating op schrift te stellen (omdat ik nooit meer iets had gehoord) en deze naar mij toe te buigen door deze uitlating als "afspraak" te bestempelen. Ik kan het alleen niet helpen dat ik niet word geloofd. Het lijkt wel of wanneer een bepaalde schijn is gewekt, dat altijd persé een misdrijf zou moeten zijn, dan wel daaraan gedacht zou moeten worden. Ik ben echter van mening dat in een pluriforme maatschappij als de onze een briefje als door mij geschreven kan voorkomen zonder dat aan corruptie hoeft te worden gedacht. U hebt het proces-verbaal van de Rijksrecherche verstrekt aan het waterschap X. Op zichzelf heb ik daar geen problemen mee, zij het dat ik u op 17 juni 2000 nog een aantal details ter kennis heb gebracht, die niet in het proces-verbaal zijn vermeld, t.w. de notitie van 3 december 1997, alsmede de verslagen van interne gesprekken die t.a.v. mijn persoon ontlastend zijn. (…) Mevrouw Z.: Ik weet dat ik mij niet schuldig heb gemaakt aan de delicten waarvan ik word beschuldigd. Ik heb misschien wel een te groot risico genomen door een briefje zo op te stellen zoals is gebeurd. Mogelijk wordt men dan gedwongen in een bepaalde richting te denken. Uit uw brief van 7 augustus 2000 lees ik tussen de regels door, dat u van mening bent dat er niet integer is gehandeld. Ik kan mij hier niet bij neerleggen, omdat ik weet dat ik niets verkeerds heb gedaan, noch dit heb beoogd."

18. In haar brief van 29 augustus 2000 aan verzoeker schreef officier van justitie Z. onder meer het volgende:

"De zaak tegen u is geseponeerd, omdat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is bijgebracht. In uw brief aan de Rijksrecherche verzoekt - impliciet - u om wijziging van de sepotgrond 02 in sepotgrond 01. Sepot 01 wordt echter uitsluitend gebruikt in geval een persoon ten onrechte als verdachte wordt aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van opsporingsambtenaren of het parket, dan wel omdat op het moment van inboeking nog niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na een valse aangifte.

In uw geval, acht ik geen termen aanwezig te komen tot een sepot 01. Immers uit de feiten en omstandigheden is gebleken van een redelijk vermoeden van schuld van strafbare feiten door u gepleegd. Dit heeft geleid tot de opdracht tot onderzoek door de Rijksrecherche, zoals hierboven omschreven.

Van deze beslissing staat geen mogelijkheid van hoger beroep open. Indien en voorzover u het niet eens bent met deze beslissing, zou u zich nog kunnen wenden tot de Nationale ombudsman."

19. Bij brief van 26 september 2000 heeft verzoeker zich met zijn klacht tot de Nationale ombudsman gewend. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Ook door de brief van 7 augustus 2000 van de Officier van Justitie voel ik mij benadeeld. Deze brief is door mijn werkgever verkeerd uitgelegd. Ik vraag mij af, of het noodzakelijk is dergelijke brieven te schrijven naar een technisch bestuur na een kennisgeving van niet vervolging en een besluit, dat er geen wettig en overtuigend bewijs van het begaan van een belastbaar feit (is; N.o.)."

20. Verzoeker heeft bij brief van 6 juni 2001 wederom aan de officier van justitie Z. verzocht om de sepotcode 02 te wijzigen in 01. Bij brief van 12 juni 2001 laat de officier van justitie verzoeker weten dat zij daarvoor geen termen aanwezig acht, omdat naar haar oordeel uit feiten en omstandigheden is gebleken van een redelijk vermoeden van schuld van door verzoeker gepleegde strafbare feiten. Verzoeker reageerde vervolgens in zijn brief van 15 juni 2001 aan de officier van justitie onder meer als volgt:

"U wilt gaarne de correspondentie als geëindigd beschouwen. Vanuit uw standpunt kan ik mij dat voorstellen. Ik zit zelf echter met een kwestie die nog niet is afgerond. En dat alleen omdat u een vermoeden van schuld aan strafbare feiten ontleend aan een gevonden briefje, waarbij ik slechts de betreffende ondernemer heb willen herinneren aan zijn uitlatingen. Ik had dit mogelijk op een minder speelse manier moeten doen. U hebt overigens geen enkel aantoonbaar feit gevonden (daar sta ik voor in), ondanks dat ik ben geschorst en zelfs mijn agenda's van de jaren 1996 tot en met 1998 zijn achtergehouden. Deze zijn achtergehouden, omdat de feiten anders zijn. (…) Verder is gebleken dat het college al op 3 december 1997 was ingelicht over het tekort aan stenen, waarvoor de aannemer niet wenste te betalen. Dus de bijeenkomst van 24-6-1998 was in het geheel niet maatgevend. Bovendien had het hoofd Financiën de uitsluitende bevoegdheid over oninvorderbaarverklaringen te rapporteren. Vandaar dat deze verklaarde, dat ik er geen enkele bemoeienis mee heb gehad. De Rijkrecherche heeft dit niet onderkend. Dit heb ik zelf uit mijn herinnering naar voren moeten brengen. Is dit rechtvaardig, dat ik de stukken van vergaderingen niet kan inzien en het waterschap en u daar de vrije beschikking over heeft. Voorts is gebleken, dat een heleboel stenen 's nachts zijn weggehaald door aanwonenden en door een onbekende aannemer. Er was vanwege het waterschap geen toezicht. Hebt u er ooit wel eens aangedacht, dat de handeling van Justitie het waterschap heel goed uitkwam, omdat men een fusie in gedachten had met het hoogheemraadschap van Z. Naar mijn mening had Justitie eerst in stilte moeten onderzoeken of uw vermoeden wel een redelijk vermoeden was. In ieder geval voel ik mij onrechtvaardig behandeld en benadeeld. Voor mij is deze zaak dan ook niet geëindigd. Ik ben zelfs de mening toegedaan, dat met deze manier van werken er vele onschuldige slachtoffers vallen, die in een pluriforme maatschappij als de onze er niet altijd bij wordt nagedacht dat een bepaalde stellingname ook wel eens anders kan worden uitgelegd. Voorts ben ik van mening dat wanneer een briefje wel op verschillende manieren kan worden uitgelegd, dit niet altijd een onderzoek rechtvaardigt en Justitie zich vooral dient af te vragen wat de maatschappelijke consequenties zijn van een onderzoek. Graag zou ik van u willen weten uit welke feiten en omstandigheden u uw redelijk vermoeden van schuld baseert. Mijn raadsman weet het niet. Deze kan enkel en alleen naar het “ouwe jongens krentenbrood” geschreven briefje verwijzen (Overigens door het waterschap zo genoemd)."

21. In zijn brieven van 22 juni, 7 en 11 juli 2001 aan de officier van justitie verklaart verzoeker onder meer nog het volgende omtrent zijn verzoek tot wijziging van de sepotcode:

22 juni 2001:

"In aansluiting aan bovengenoemde correspondentie merk ik nog op dat ik recent het gehele proces-verbaal nog eens heb doorgespit. Ik heb geen enkele belastende verklaring gevonden. In het interne onderzoek van het waterschap zijn alleen maar positieve verklaringen afgegeven. Ik heb u in het verleden hiervan in kennis gesteld. De verklaringen die zijn afgelegd bij de Rijksrecherche (bijv. door de heer Y.) en als belastend werden beschouwd, bleken later te kunnen worden ontzenuwd door een aantekening op het rapport. De andere verklaringen passen in mijn adviesfunctie. Want uiteindelijk is het ook nog eens mijn taak het waterschap te behoeden voor onbezonnen zaken, bijv. het starten van een civiele procedure terwijl de levering niet kan worden aangetoond doordat de technische dienst bij de aflevering niet voldoende heeft gecontroleerd. Bovendien kon u in een eerder stadium al weten, dat er het een en ander aan de levering mankeerde, aangezien de heer V. heeft verklaard dat er tussen elke steen 1 cm. tussenruimte zat door uitrijding. Dit in ogenschouw genomen ontstaat er een tekort over de lengte van de weg van zo'n 200 m2.

Naar mijn mening en gelet op de correspondentie is een sepot 1 dan ook op zijn plaats, aangezien u geen redelijk vermoeden van schuld kon hebben. Het G.V.O. is eveneens geëindigd met "onvoldoende aanwijzing van schuld". Mocht u het sepot niet willen wijzigen, ik neem aan dat u uw standpunt niet zult willen veranderen, dan zal ik de Nationale ombudsman verzoeken in deze zijn oordeel te geven."

7 juli 2001:

"In aansluiting aan bovengenoemde correspondentie merk ik nog op dat er door het waterschap X bewust gezocht is naar belastende zaken en niet naar ontlastende. Het bewijs hiervoor is het rapport van 3 december 1997, dat ik zelf heb moeten opsporen (gelukkig had ik de hulp van het personeel hiervoor) en dat is achtergehouden in het onderzoek van de Rijksrecherche, zodat het erop leek dat de rapportage van 24 juni 1998 het eerste rapport was. In december 1997 was dus al bekend dat er het een en ander aan de leverantie mankeerde. Voorts werd de verbinding met de te weinig geleverde stenen door het waterschap en u niet gelegd, terwijl daaruit het eerste contact met de aannemer ontstond. Dit is zo vreemd niet, omdat ik een heleboel netwerken voor het waterschap diende te onderhouden. Bijv. het dineren met ambtenaren van Rijkswaterstaat om toch maar te zorgen dat bepaalde afwikkelingen in het kader van onteigeningen ten behoeve van de Deltawerken vlot zouden worden afgewikkeld, alsmede kwesties, waarin een afwijzend standpunt door Rijkswaterstaat werd ingenomen, te langen leste positief werden afgedaan Ook de financiële verordening, waarin de uitsluitende bevoegdheid van de financiële ambtenaar was vastgelegd, werd niet door de Rijksrecherche en u opgemerkt. Ik had in deze kwestie helemaal niets te adviseren. Ik had deze bevoegdheid niet. Hoogstens blijft mijn rol in deze beperkt door te adviseren om geen civiele procedure te beginnen, wanneer niet kan worden aangetoond hetgeen is geleverd.

(…)

Wanneer nog eens naar het gevonden briefje wordt gekeken "Enkele maanden geleden spraken wij af dat wij samen de door jullie nog aan het waterschap te betalen ƒ 4000,00 zouden delen, wanneer je deze niet behoefde af te dragen" dan valt op dat hier positief en negatief naar gekeken kan worden. U hebt er negatief tegenaan gekeken en gedacht aan een misdrijf. "Wanneer je deze niet behoefde af te dragen" betekent in deze dat, wanneer de stenen niet blijken te zijn geleverd zou er sprake zijn van onverschuldigde betaling, dus behoeft dit gedeelte niet te worden afgedragen. Dat is de positieve kijk. En dit blijkt ook uit de afgelegde verklaringen bij de Rijksrecherche en uit het interne onderzoek. Ik heb zelfs bij de uitlatingen van de ondernemer het voorbehoud gemaakt dat wanneer blijkt dat er wel is geleverd, hoe hij dan zijn woorden kan waarmaken. Zie het interne onderzoek bij het waterschap (…).

Het is u bekend, dat ik enkele voorbeeld-introductiebrieven voor deze ondernemer heb gemaakt. Waarom? Omdat hij stenen tekort kwam en deze inmiddels had verkocht. Op deze manier werd geprobeerd elders het restant stenen te kopen. Bovendien bood deze ondernemer gemeenten en waterschappen een hoge prijs. Dus ook zij zouden hiervan profiteren. Dat het briefje is geschreven verdient niet de schoonheidsprijs, maar ging wel over het eigen geld van de ondernemer wanneer zou blijken dat de leverantie van de ontbrekende stenen in het geheel niet had plaatsgevonden. (In december 1997 was al bekend dat er niet voldoende was geleverd).

Het aanbod om een reiskostendeclaratie te maken is uitsluitend gedaan omdat ik al twijfelde aan de nakoming van zijn woorden. Dit was dus uitsluitend bedoeld om hem de vordering te laten erkennen en daarna slechts de kilometers te berekenen die voor hem waren afgelegd. Voorts is inmiddels gebleken in de procedure dat het onderzoek naar de stenen door de Rijksrecherche een verkeerde uitkomst had. Dit wordt inmiddels ook door de heer K. van de technische dienst, de opsteller van de opgave, van het waterschap beaamd. Circa 200 m2 is meegenomen door de dijkgraaf - is gebleken - en voor mevr. Hr. heeft men zelfs nog 30 m2 moeten kopen. Een en ander is al eerder gesignaleerd, hier is echter niets mee gedaan."

11 juli 2001:

"Zoals u bekend is heb ik met mijn zgn. "naïeve" briefje een ondernemer willen herinneren aan zijn eigen woorden. In mijn brief van 7 juli jl. heb ik u nadere uitleg gegeven van de betekenis van de zinsnede "Wanneer je deze niet behoefde af te dragen". Bovendien is mij inmiddels gebleken (zie de verklaring van de heer Y. in het interne onderzoek van 16 december 1999) dat er ook in eerdere stadia over het tekort aan stenen is gesproken nl. in diverse stafvergaderingen. Ik wijs er dus nog eens op dat toen op 24-7-1998 (moet zijn 24-6-1998; N.o.) de zaak weer in het college kwam voor het finale besluit, een ieder wist dat er een mankement aan de levering zat. Ook door het onderzoek van de heer Ka. (Hoofd Financiën) in de voorliggende maanden, samen met de technische dienst, was bekend dat er niet conform de afspraak was geleverd. Toen ik dus de uitlating van de heer J. opving in mei/juni 1998 was allang bekend dat er niet geleverd was en dus J. over zijn eigen geld sprak. Er was immers niet geleverd, dus behoefde hij ook niet te betalen. Uw onderzoek is door het waterschap voor een ander doel aangewend, is mijn conclusie. Rapporten, verordening e.d. zijn immers weggehouden of er is een onjuiste verklaring afgelegd. Ik zou u willen vragen om contact met de heer K. van het waterschap op te nemen. Deze heeft aan mij verklaard dat zijn verklaring onjuist was.

U kunt dit toch niet gewoon in stand laten, omdat deze kwestie voor u is afgewikkeld.

Waar ik eveneens op ben gestoten is de verklaring van de heer V. (…)

De aannemer heeft de stenen gewogen, dus ging uit van het exacte aantal per m2.

De heer V. zegt de stenen zijn verkocht in het werk gemeten. Hier zat overigens een bredere zandvoeg tussen. Wanneer nu tussen elke steen een bredere zandvoeg zit, dan is het tekort aan stenen verklaard en is zeker duidelijk dat de ondernemer bij zijn uitlatingen over zijn eigen geld sprak. Ik ben dan ook van mening dat mij niets valt te verwijten. Naar mijn stellige mening zijn er ook in het geheel geen afspraken gemaakt hoe de stenen zijn verkocht."

22. Bij brief van 2 augustus 2001 aan de Nationale ombudsman schreef verzoeker onder meer het volgende:

"Mijn derde klacht is de vraag of de Officier van Justitie uit de feiten en omstandigheden wel een REDELIJK vermoeden van schuld aan gepleegde strafbare feiten kon hebben en daarmede tot een sepot 2 kon besluiten. Mijns inziens dient dit sepot 1 te zijn vanwege administratieve fouten van het parket. Hieronder zal ik een en ander motiveren en voorzien van bijlagen.

Op 1 juli 1998 heb ik een briefje aan een mij sedert ongeveer een jaar bekende ondernemer geschreven, hetgeen de aanleiding voor een gerechtelijk vooronderzoek vormde (…).

De betreffende ondernemer had van het waterschap stenen aangekocht. Later bleek dat hij 173 m2 niet had ontvangen. Het bedrag, dat hij niet wenste te betalen was ƒ 3850,00. Toen hij constateerde dat hij een aantal meters niet had ontvangen, benaderde hij mij op zaterdagmiddag op het sportveld en vroeg mij hoe het nu verder moest, aangezien hij de stenen reeds had verkocht aan de eigenaar van een kasteel. Ik heb geantwoord dat een en ander in onderzoek was en dat hij dat maar moest afwachten. Ik vond het evenwel toch vervelend en voelde mij toch enigszins verantwoordelijk. Ongeveer 1 maand later vroeg hij toen aan mij of ik hem kon helpen met het verstrekken van adressen van een aantal waterschappen (met de taak wegenbeheer) en het schrijven van een wervende brief om alsnog stenen aan te kopen, zodat hij zijn geschil met de koper kon oplossen. Uit zichzelf zei hij dat hij hier een beloning voor over had van een paar duizend gulden (zijn woorden). Om u een lang verhaal te besparen: de ondernemer liet tenslotte niets meer van zich horen en toen heb ik hem herinnerd aan zijn gesproken woorden. Ik denk dat hij zich in deze zin heeft geuit, omdat hij dacht nog geld tegoed te hebben van het waterschap.

Met het briefje is met '"wanneer je deze niet behoefde af te dragen" overigens bedoeld "wanneer vast komt te staan dat de levering inderdaad mankementen heeft vertoond". Dan behoeft deze ondernemer het hiermede corresponderende bedrag nl. niet af te dragen. Mijn suggestie om een rekening voor zijn bedrijf te maken was bedoeld om hem enigszins te laten "toehappen". Ik had immers niets meer van hem gehoord. Indien hij had toegehapt zou ik hem uiteraard gevraagd hebben hoe ik dat zou moeten doen, want ik had maar circa 250 kilometer voor zijn bedrijf gereden. Hoe het ook zij: hij reageerde nergens op. Ik was het briefje allang vergeten, tot het opdook bij een huiszoeking bij de betreffende ondernemer. In het onderstaande kan ik evenwel mijn goede trouw aantonen en aangeven waarom ik vind dat de Officier tot een sepot 1 had behoren te komen.

In het proces-verbaal van de Rijksrecherche (pag. 56) zegt de heer B. (dijkgraaf of voorzitter) dat het de taak is van S. (verzoeker; N.o.) om dergelijke zaken af te handelen en daarin te adviseren. Hij herinnerde zich dat ik gezegd zou hebben dat de kosten van de procedure om het geld van J. (de ondernemer) alsnog te innen hoger zouden zijn dan het te vorderen bedrag en adviseerde het bedrag kwijt te schelden. Dit is echter niet juist. Uit het bijgaande rapport van de heer Ka. (hoofd Financiën van het waterschap) blijkt dat deze spreekt van aanzienlijke kosten. Waarschijnlijk heeft de heer B. hieraan zijn uitspraak ontleend. Bovendien heb ik op bladzijde 2 van het rapport een vraag beantwoord, waaruit blijkt dat ik dit nooit gezegd kan hebben. Ik geef hier nl. aan dat de kosten f. 1500,00 à 2000,00 zijn van een procedure, terwijl het nog te vorderen bedrag

f. 3850,00 was. (…) In het interne onderzoek nuanceert de heer B. zijn verklaring tot een algemene verklaring. Bovendien zijn voorstellen tot oninvorderbaarverklaringen uitsluitend voorbehouden aan het hoofd Financiën. (…) Het feit dat de heer B. zijn uitspraak heeft ontleend aan het rapport van Financiën is de Officier niet opgevallen. Ook de financiële verordening heeft de Officier niet opgemerkt. Ook is het de Officier niet opgevallen, dat er ook al op 14 november 1997 over dezelfde kwestie is gerapporteerd. (…) Dit rapport is op 3-12-1997 in het college behandeld. Op mijn verzoek om inzage van de besluitvorming is negatief gereageerd. Het college was dus allang bekend met de materie. Doordat het hoofd Financiën deze bevoegdheid was gegeven in de financiële verordening had deze de hele kwestie allang “uitgekauwd” met het hoofd van de afdeling Wegenbeheer. Op 24-6-1998 bestond er dan ook allang duidelijkheid over of er 1060 m2 was geleverd of niet. De Officier heeft in haar onderzoek zich uitsluitend gericht op 24 juni 1998 en wat ik daar - in die vergadering - zou hebben gezegd. De Rijksrecherche confronteerde mij met een uitspraak van de heer Hi. (heemraad of lid van het dagelijks bestuur) als zou ik met hem in discussie zijn geweest over het bewijs dat er al of niet compleet was geleverd. Ook dit kan niet, omdat de leveringen geschieden door het hoofd van de technische dienst, de heer Ing. Ko. Deze was eveneens aanwezig in die vergadering. Wel is het zo dat, wanneer er geen vrachtbrief is of de volledigheid van de levering kan niet worden aangetoond en men vraagt mij om advies, dan ga ik natuurlijk niet adviseren om een civiele procedure te starten. Maar dat is dan ook mijn TAAK. Dit laatste schijnt niemand bij justitie in de gaten te hebben. Ook eerder in het procesverbaal zijn er geen belastende zaken naar voren gekomen, wel ontlastende. Het verhoor met de heer (…) (de notulist) is gebeurd, terwijl hij zijn notulen kwijt was. Later heeft hij deze gevonden en heeft hij in een brief aan mij een en ander wat bijgesteld. Ook heeft deze laatste spreker het slechts over een negatief advies (om geen civiele procedure te beginnen).

Voorts heeft het waterschap een intern onderzoek ingesteld. Bijgaand doe ik u als bijlage 6 alle verslagen toekomen. Ook hier is niets belastends uitgekomen.

Voorts wijs ik u op de verklaring van de heer V. Deze wees erop dat er door uitrijding een bredere zandvoeg tussen de stenen zat dan gebruikelijk, waardoor er minder stenen in een m2 zaten. Naar mijn mening vormt deze verklaring de oplossing van het geschil. De betreffende ondernemer heeft nl. de stenen schoon gemaakt en deze gewogen. Dus deze ging uit van het exacte aantal stenen in een m2. Afspraken zijn hierover naar mijn stellige mening niet gemaakt. Dit betekent dan ook dat, toen de ondernemer zich tot mijn richtte met de woorden dat hij een bedrag van ƒ 4000,00 met mij zou delen vanwege de door mij verzorgde voorbeelden, wanneer hij dit niet behoefde af te dragen, hij over zijn eigen geld sprak. Hij was immers niets verschuldigd. Ook dit heeft Justitie niet opgemerkt.

Dan het proces-verbaal over de verkochte stenen van december 1999. Eerst blijkt bij opmeting 2660 m2 aanwezig. Na de verkoop blijk er 2130 m2 aanwezig te zijn geweest.

Inmiddels heb ik een gesprek gehad met de heer K., hoofd technische dienst bij het waterschap, die mij bevestigt dat de heer B. 200 m2 van de opslagplaats heeft opgehaald, omdat deze de afgesproken hoeveelheid niet zou hebben gekregen en dat voor mevr. Hr. nog 30 m2 diende te worden aangekocht. Ook de terreinbeheerder heeft dit bevestigd. Derhalve klopt er niets van de berekening in het proces-verbaal. Zie bijlage 8. Ook dit heeft de Officier niet opgemerkt."

23. In zijn brief van 19 augustus 2001 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"In aansluiting aan mijn brief van 2 augustus j.l. deel ik u mede, dat er op 8 maart 2000 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de Officier van Justitie, mevrouw Z. en de heren B. en Sm. van het waterschap X. Op 22 maart 2000 is in de commissie Algemene Zaken van het waterschap een verslag gepresenteerd van dit gesprek. In dit verslag staat vermeld dat de zaak “S” naar verwachting binnen 2 maanden zal worden geseponeerd. De Officier heeft het gevoel dat er wel een misdrijf was gepleegd, maar dat er werd gelogen. Bovendien 1 bewijs is geen bewijs. De Officier deelde verder mede, dat zij in overleg met de Rechter-Commissaris was over het inzien van de bankafschriften. Bij het waterschap zouden de afschriften van de rekeningnummers van de heer S. opgevraagd kunnen worden. Zij betreurde nog steeds dat er geen toestemming was verleend om huiszoeking te doen bij de heer S. De Officier was van mening, dat het een sepot 2 zou moeten worden, althans dat zou zij adviseren. Haar advies - zo vertelde zij - volgde de Hoofdofficier van Justitie altijd op. Via een aanwijzing zal dit alleen kunnen wijzigen. Dit kan door de Nationale ombudsman en het ministerie. Wanneer het waterschap verzoekt om overlegging van het proces-verbaal dan kan de heer S. hier bezwaar tegen maken. Dit is bij voorbaat ongegrond. De Officier van Justitie schat in, dat de heer S. zich dood zal procederen. Zij is van mening dat hij niet in zijn functie gehandhaafd kan blijven. Ontslag via de Zwartkruisregeling is aan te bevelen.

Tot zover het verslag, dat ik heb gezien. Er stond boven, dat het een uiterst geheim stuk betreft. Wanneer het in verkeerde handen zou komen, dan zal het dagelijks bestuur niet aarzelen justitie een onderzoek te laten instellen naar het lek. (…) Ik vraag mij af of hier de onafhankelijkheid van het O.M. niet in het geding is en of het sepot 2 niet in overleg met het waterschap is bepaald."

B. Standpunt verzoeker

Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt nader toegelicht onder A, punt 17, 19, 20, 21, 22 en 23.

C. Standpunt MINISTER VAN JUSTITIE

1. De Minister reageerde bij brief van 25 juni 2001 op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"1. Wettelijk kader informatieverstrekking

Door het openbaar ministerie wordt regelmatig informatie uit strafdossiers aan derden verstrekt voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. Het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) vereist in art. 8 lid 2 een wettelijke grondslag voor de inbreuken die daardoor kunnen worden gemaakt op het recht op bescherming van (onder meer) ieders privéleven. Mede op basis van de jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (…) is tot 1 mei 2000 de Wet openbaarheid van bestuur als wettelijke basis gehanteerd. Sinds die datum hanteert het openbaar ministerie echter de Wet persoonsregistraties (WPR) als verstrekkingsgrond voor gegevens uit strafdossiers, die aan een specifieke appellant bekend gemaakt moeten worden.

De WPR ziet op zogenaamde `persoonsregistraties': samenhangende verzamelingen van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg worden gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd. COMPAS, het geautomatiseerde processysteem van het openbaar ministerie, is een dergelijke registratie en de WPR is derhalve op COMPAS van toepassing. In overleg met de Registratiekamer hanteert het openbaar ministerie sinds 1 mei 2000 dan ook de WPR en het daaraan gerelateerde privacyreglement Compas als grondslag voor verstrekking van informatie uit strafdossiers aan derden. Op grond van de Wet openbaarheid van bestuur is verstrekking van informatie aan een verzoeker op grond van een specifiek belang derhalve niet meer mogelijk, maar voor een dergelijke verstrekking, die maatschappelijk gezien gewenst en gerechtvaardigd kan zijn, is wel een wettelijke grondslag vereist. Deze grondslag is artikel 11, eerste lid van de WPR. (…)

Ad a

Bij brief van 8 maart 2000 verzocht de waarnemend rentmeester, de heer E., namens de dijkgraaf een afschrift van het proces-verbaal in de strafzaak tegen de heer S. De officier heeft het verzoek, overeenkomstig de toen geldende regeling, opgevat als een verzoek tot openbaarmaking van het proces-verbaal op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.

Bij brief van 31 maart 2000 werd de heer S. bericht over dit verzoek tot verstrekking van een afschrift van bedoeld proces-verbaal ten behoeve van door het Waterschap X in te stellen disciplinair onderzoek. De heer S. kreeg een termijn van drie weken om zijn zienswijze kenbaar te maken. Bedoelde termijn eindigde derhalve op 21 april 2000. Bij brief van 6 april 2000 heeft de raadsman van de heer S. mr. U. beargumenteerd bezwaren gemaakt tegen de verstrekking van het proces-verbaal. Tevens heeft de raadsman een fax van 20 april 2000 verzonden, waarbij hij refereert aan voormelde brief.

Abusievelijk bereikten deze berichten de officier van justitie niet bijtijds, derhalve werd op 21 april 2000 een afschrift van het proces-verbaal aan het waterschap X ter beschikking gesteld. Nu de heer S. de mogelijkheid is geboden zijn bezwaren kenbaar te maken en is aangegeven dat zijn bezwaren zouden worden meegenomen in de te nemen beslissing, acht ik de verstrekking van het proces-verbaal d.d. 21 april 2000 onjuist omdat de officier van justitie de bezwaren van de heer S. ten onrechte niet heeft meegewogen in de beslissing. Bovenstaande neemt niet weg dat de officier na afweging van alle belangen, waaronder de bezwaren van de heer S., tot verstrekking van de informatie had kunnen besluiten. De officier van justitie heeft al het mogelijke gedaan om voormelde omissie te herstellen. Bij faxbericht van diezelfde dag werd door de behandelend officier van justitie de heer Y. dringend verzocht het ter beschikking gestelde proces-verbaal (nog) niet te gebruiken ten behoeve van disciplinaire doeleinden, daar zij in haar beslissing gemotiveerd diende te antwoorden op de geuite bezwaren van de zijde van de heer S. De heer Y. heeft hieraan gevolg gegeven, hetgeen mag blijken uit zijn verzoek d.d. 3 augustus 2000 alsnog een afschrift van het proces-verbaal te ontvangen. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat de verstrekking van 21 april onjuist is, maar dat door het optreden van de officier van justitie, teneinde de fout zo mogelijk te herstellen, de heer S. hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.

Ad b

In een gesprek op 3 augustus 2000 heeft de dijkgraaf opnieuw een afschrift van het proces-verbaal verzocht aan de officier ten behoeve van een disciplinair onderzoek. Zoals weergegeven onder punt 1 worden sinds mei 2000 verzoeken tot inzage in een strafdossier niet meer op grond van de WOB, maar op grond van de WPR en het daaraan gerelateerde privacyreglement Compas behandeld. De officier van justitie heeft derhalve op juiste gronden besloten het verzoek van de dijkgraaf aan de WPR te toetsen.

In artikel 9 van het privacyreglement Compas is aangegeven in welke gevallen een officier van justitie op grond van haar taakuitoefening informatie uit Compas kan verstrekken voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden. Op grond van artikel 9, vijfde lid, onder a I van het privacyreglement Compas is het mogelijk aan de werkgever informatie uit het strafdossier te verstrekken ten behoeve van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen een werknemer of een lid van een beroepsgroep die wordt verdacht van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren.

Indien op grond van het privacyreglement een verstrekkingsgrond aanwezig is, dient aan de hand van de individuele omstandigheden van de zaak beoordeeld te worden of een verstrekking ook daadwerkelijk is geïndiceerd. Hiertoe dient de officier een afweging te maken tussen het belang dat met de verstrekking is gediend en de inbreuk die door de verstrekking wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. Het feit dat een strafzaak is geseponeerd is een aspect dat in deze belangenafweging meegenomen dient te worden. Voor de beoordeling of tuchtrechtelijke maatregelen genomen moeten worden gelden immers andere criteria dan voor het strafrechtelijk bewijs. Het is aan de werkgever te beoordelen of er aanleiding is tuchtrechtelijke maatregelen te treffen. Indien een zaak wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs wordt geseponeerd, kan er op grond van het strafdossier wel degelijk aanleiding zijn voor de werkgever om tuchtrechtelijke dan wel disciplinaire maatregelen tegen betrokkenen te treffen.

Bij brief van 7 augustus 2000 heeft de behandelend officier van justitie de raadsman van de heer S. alsmede de heer Y. bericht tot verstrekking over te gaan. De officier van justitie heeft in de beslissing om tot verstrekking over te gaan overeenkomstig het privacyreglement Compas afgewogen dat:

- er sprake is van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over het behoorlijk functioneren van de betreffende persoon;

- het belang van de integriteit van het binnenlandsbestuur in onderhavig geval zwaarwegender moeten worden geacht dan het belang van betrokkene dat er geen inbreuk wordt gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. In de belangenafweging heeft de officier van justitie nadrukkelijk afgewogen dat de informatie diende te worden verstrekt, ondanks dat de strafzaak is geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat de officier haar beslissing de informatie te verstrekken aan de hand van de juiste regelgeving heeft getoetst. Het feit dat de heer S. bezwaren heeft gemaakt tegen de verstrekking alsmede dat het strafbare feit is geseponeerd, neemt niet weg dat de officier van justitie informatie kan verstrekken indien zij het daarmee te dienen belang zwaarwegender acht dan het belang van betrokkene dat er een inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy. De werkgever van de heer S. is op de hoogte gesteld van het sepot en kon hiermee derhalve rekening houden bij zijn beslissing al dan niet disciplinaire dan wel tuchtrechtelijke maatregelen te nemen tegen de heer S.

In de brief van 7 augustus is de raadsman van de heer S. gewezen op de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen als genoemd in artikel 9 en 10 van de WPR. De raadsman van de heer S. heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

In zijn brief aan de Nationale ombudsman geeft de heer S. aan dat de werkgever de brief van 7 augustus verkeerd heeft geïnterpreteerd. Voor zover de klacht mede hierop betrekking heeft ben ik van mening dat de stelling dat de werkgever van de heer S. de brief van 7 augustus 2000 verkeerd heeft uitgelegd, niet aan de officier van justitie kan worden aangerekend.

Ad c

De heer S. dient een klacht in omdat de officier van justitie bij het overleggen van het proces-verbaal aan vertegenwoordigers van het waterschap zou hebben aangegeven dat het "nieuwe feiten" betreft, die men naar het oordeel van de officier van justitie diende te kennen om een goed oordeel te kunnen vellen. Bij navraag bij de behandelend officier van justitie bleek dat deze stelling haar niet bekend voorkomt en dat zij bovenomschreven gang van zaken niet onderschrijft. Daar de heer S. bovenstaande bewering niet op enigerlei wijze heeft onderbouwd, kan ik hierop geen nadere reactie geven.

Conclusie

Het College is, op basis van de informatie van de hoofdofficier van justitie te Haarlem (moet zijn Rotterdam; N.o.) van oordeel dat de klacht van de heer S. ten opzichte van punt a gegrond is, voor zover de officier van justitie heeft nagelaten de bezwaren van de heer S. in haar beslissing mee te nemen. Voor het overige acht ik de klacht ongegrond. Ik deel dit oordeel van het College."

2. Na uitbreiding van de klacht van verzoeker met het punt over de motivering van het sepot in zijn strafzaak, deelde de Minister van Justitie in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 4 februari 2002 onder meer het volgende mee:

"Op uw verzoek heeft de officier van justitie op dit klachtonderdeel gereageerd bij brief van 14 november 2001. In die brief wordt - kort gezegd - opgemerkt dat als hoofdregel heeft te gelden dat een sepotcode 01 alleen dan op zijn plaats is als een verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt, dan wel als het oorspronkelijk vermoeden van schuld door nader onderzoek geheel is komen te vervallen. De officier van justitie merkt op dat in het onderhavige geval niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de verdenking ex artikel 27 lid 1 WvSv jegens verzoeker hebben weggenomen. Met de inhoud van de brief van 14 november verenig ik mij en voeg in aanvulling daarop het volgende toe. Het College heeft aangegeven dat in de rechtspraak aangenomen wordt dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt als ten opzichte van de verdachte nimmer een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan of uit het strafdossier van de onschuld van verdachte blijkt (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794, HR 18 februari 1994, NJ 1994, 406. en HR 13 november 1998, NJ 1999. 100). Dit is ook de strekking van de ministeriële circulaire "Afloopberichten aan beheerders politieregisters" van 1 februari 1990 (Hoofdafdeling Staats- en Strafrecht nr. 4037/290). In die gevallen zal een zaak geseponeerd worden met de code 01. Sepotcode 01 beslaat dus twee situaties. De eerste betreft de situatie waarin (al dan niet achteraf) moet worden geconstateerd dat er op het moment waarop de betrokkene als verdachte werd aangemerkt, daartoe onvoldoende gronden aanwezig waren. De tweede situatie is die waarin de betrokkene aanvankelijk op goede gronden werd aangemerkt als verdachte, maar waarin achteraf wordt vastgesteld dat die gronden niet langer de verdenking rechtvaardigen. Hiervoor is nodig dat achteraf uit het strafdossier de onschuld van verdachte blijkt, bijvoorbeeld doordat in het dossier is terug te vinden dat het gaat om een valse aangifte of sprake is van een persoonsverwisseling. In zo'n situatie komt het oorspronkelijke vermoeden van schuld dan ook geheel te vervallen.

Sepotcode 02 is van toepassing als na onderzoek blijkt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het onderzochte strafbare feit heeft gepleegd.

Op basis van het hierna volgende is een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 lid 1 Wetboek van Strafvordering ontstaan. Op 6 juli 1999 werd - tijdens een huiszoeking in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek - te Y door de rechter-commissaris in strafzaken te Rotterdam een tweetal geschreven brieven en een visitekaartje met de naam en de functie (bij het waterschap X) van verzoeker aangetroffen en in beslag genomen. In één van de genoemde brieven - gericht aan de persoon bij wie de huiszoeking plaatsvond - herinnert de schrijver (vermoedelijk gaat het om verzoeker) de adressant aan een eerder gemaakte afspraak dat zij samen nog een door de adressant aan het waterschap te betalen bedrag zouden delen als de adressant dat bedrag niet hoefde af te dragen. In de brief wordt vervolgens geschreven dat het bedrag inmiddels door het waterschap is kwijtgescholden. Daarnaast wordt door de schrijver, kennelijk in strijd met de waarheid, voorgesteld om een rekening voor het bedrijf van de adressant te maken voor verreden kilometers. Op grond hiervan is door de officier van justitie te Rotterdam tegen verzoeker een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd op verdenking van valsheid in geschrifte, c.q. uitlokking daarvan, verduistering en ambtelijke corruptie (artikelen 225, c.q. 225 jo. 45 (moet zijn 47;N.o.), 321 en 363 WvSr). Later werd bekend dat de werkgever van verzoeker de handtekening onder beide brieven herkende als die van verzoeker. Deze brieven en de ten overstaan van de rijksrecherche afgelegde verklaringen van medewerkers van het waterschap vormden de basis voor de verdenking jegens verzoeker.

Nadat de rechter-commissaris de vordering van de officier van justitie tot het doen van nadere onderzoekshandelingen heeft afgewezen is het gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker gesloten en heeft de officier op 25 juli 2000 een kennisgeving van niet-verdere vervolging uitgereikt. De zaak is met sepotcode 02 geseponeerd.

Gelet op bovenstaande kan niet worden gesteld dat het oorspronkelijk vermoeden van schuld door nader onderzoek geheel is komen te vervallen en dat is gebleken van feiten en omstandigheden die de verdenking ex artikel 27 lid 1 WvSv jegens verzoeker hebben weggenomen. Met de officier van justitie is het College dan ook van oordeel dat in de onderhavige kwestie terecht is geseponeerd met code 02. Deze code verwijst naar ex-verdachten onder wie zich mensen bevinden die het feit mogelijk wel, of waarschijnlijk niet hebben gepleegd. Sepotcode 01 verwijst naar ex-verdachten van wie de onschuld ondubbelzinnig is komen vast te staan. Een andere interpretatie van het verschil tussen sepotcode 01 en 02 zou in strijd komen met de principes die aan het strafrechtelijk onderzoek ten grondslag liggen.

Ik kan mij met dit standpunt verenigen en ben van oordeel dat de klacht ongegrond is.

Met betrekking tot de brief van 27 augustus 2001 van verzoeker merk ik nog het volgende op. (…) Met betrekking tot de verstrekking van het proces-verbaal door de officier van justitie aan de dijkgraaf verwijs ik naar mijn reactie van 25 juni 2001 waaraan ik op dat punt geen toevoegingen heb.

Wel merk ik op dat uit de door verzoeker gezonden bijlagen bij zijn brief van 27 augustus 2001 blijkt dat ondanks het dringend verzoek van 21 april 2001 (moet zijn 2000; N.o.) van de officier van justitie aan de dijkgraaf om het proces-verbaal niet te gebruiken, dit proces-verbaal - ondanks dit verzoek - toch ter inzage is neergelegd door de dijkgraaf. Nu ik eerst na de ontvangst van uw brief van 6 november 2001 op de hoogte ben gekomen van de inhoud van de brief van 27 augustus 2001 van verzoeker is hetgeen ik eerder in antwoord op uw vragen bij brief van 19 september 2001 heb meegedeeld - namelijk dat dezerzijds niet bekend is wat de dijkgraaf na ontvangst van de fax van officier van justitie van 21 april 2001 met het reeds verstrekte proces-verbaal heeft gedaan, anders dan dat de dijkgraaf op 3 augustus 2001 (moet zijn 2000; N.o.) aan de officier van justitie opnieuw om een afschrift van het proces-verbaal heeft verzocht - niet onbegrijpelijk. Naar aanleiding van het verzoek van 3 augustus 2001 is de officier van justitie bij brief van 7 augustus 2001 (moet eveneens zijn 2000; N.o.) overgegaan tot verstrekking van het proces-verbaal, waarbij gemotiveerd is ingegaan op de bezwaren van verzoeker. Echter door de inhoud van de brief van verzoeker van 27 augustus 2001 is duidelijk dat het proces-verbaal reeds eerder ter inzage is gelegd door de dijkgraaf. Ik acht het - gelet op de moeite die de officier van justitie zich heeft getroost, zoals beschreven in mijn reactie op de klacht van 25 juni 2001 onder 'ad a' - niet aan de officier van justitie kan worden toegerekend dat het proces-verbaal (voortijdig) ter inzage is gelegd."

3. Bij brief van 11 februari 2003 heeft de Minister van Justitie in zijn reactie op vragen van de Nationale ombudsman nog het volgende laten weten. Na onderzoek is gebleken dat de rechter-commissaris geen nadere onderzoekshandelingen van de officier van justitie heeft afgewezen, zoals in vorenstaande brief is vermeld. Uit stukken is naar voren gekomen dat de rechter-commissaris het verzoek van de raadsman van verzoeker om getuigen te horen heeft afgewezen en dat de officier van justitie niet om nadere handelingen had gevraagd. Om die reden heeft de Minister van Justitie de alinea over het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek als volgt aangepast:

"Nadat de rechter-commissaris het verzoek van de raadsman van verzoeker tot het doen van nadere onderzoekshandelingen heeft afgewezen, is het gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker gesloten en heeft de officier van justitie op 25 juli 2000 een kennisgeving van niet-verdere vervolging uitgereikt. De zaak is met sepotcode 02 geseponeerd."

D. Reactie verzoeker

1. Bij brief van 27 augustus 2001 reageerde verzoeker op de eerste brief van de Minister van Justitie van 25 juni 2001. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"In antwoord op uw brief deel ik u mede, dat in het ingestelde onderzoek van de Rijksrecherche geen enkele belastende verklaring is afgelegd, hetgeen de geuite beschuldigingen zou kunnen ondersteunen. Zie mijn brief van 2 augustus 2001, waarin ik een klacht indien over het door de Officier van Justitie uitgesproken sepot 2. Ik ben dan ook van mening dat de klachten, die nu onderwerp van bespreking zijn, samenhangen met mijn klacht over het uitgesproken sepot 2. De klachten bij mijn brief van 2 augustus 2001 inzake de verstrekking van het proces-verbaal (dit is thans onderwerp van discussie) en de communicatie naar de pers trek ik bij deze in. Echter de klacht over sepot 2 handhaaf ik. Dan mijn reactie.

Op bladzijde 3 onder "Voorgeschiedenis klacht" komt de brief van 27 april 1999 mij als niet bekend voor. Mogelijk is hier bedoeld de brief van 27 juli 1999. Inzake het gestelde onder a is het wel heel vreemd dat een brief van 6 en van 20 april 2000 de Officier van Justitie niet bijtijds hebben bereikt. In deze wijs ik u erop, dat op 8 maart 2000 er een gesprek heeft plaats gevonden tussen de Officier en de heren Y. en Sm. van het waterschap. De heer Sm. heeft van dit gesprek een verslag gemaakt. De heer Sm. is van professie constructeur, derhalve is het juridisch jargon niet zijn dagelijkse werk. Ik heb dit verslag ingezien en hier aantekeningen van gemaakt. In het bovengenoemde verslag merkt de Officier op dat, wanneer het waterschap verzoekt om overlegging van het proces-verbaal, de heer S. hier bezwaar tegen kan maken. Dit is BIJ VOORBAAT ongegrond. Nog dezelfde dag, op 8 maart 2000, verzoekt het waterschap om het proces-verbaal. Voorts was de Officier van mening, dat de heer S. niet in zijn functie gehandhaafd kan blijven, aldus het verslag van de heer Sm.

Ik zet een groot vraagteken bij de onafhankelijkheid van het O.M. wat betreft het opereren in deze kwestie. Het lijkt erop, dat het verzoek om het proces-verbaal is ingegeven door de Officier.

Aan de Nationale Ombudsman zou ik willen vragen het verslag van het gesprek van 8 maart 2000 op te vragen bij het waterschap X, (…) . Uiteraard kunt u dit voor mij volledig geheim houden. Boven het verslag staat dat het een uiterst geheim stuk betreft. Bij brief van 19 augustus 2001 heb ik u overigens al aangegeven wat de verdere inhoud van het verslag is.

Ook het feit dat het proces-verbaal op 21 april 2000 tijdens een onderhoud wordt verstrekt geeft te denken. Op deze laatste dag zou er zelfs nog bezwaar gemaakt kunnen worden, de verzendtheorie is immers van toepassing. Anders gezegd, indien een bezwaarschrift op 21 april 2000 wordt verzonden, is dit nog steeds een geldig bezwaarschrift. Het lijkt er derhalve op, dat de Officier zo snel mogelijk het proces-verbaal wilde afleveren onder druk van de ingediende bezwaarschriften.

(…)

De minister wijst er vervolgens op, dat de Officier al het mogelijke heeft gedaan om deze omissie te herstellen. Ik merk in deze op, dat het mijns inziens totaal overbodig was om binnen de bezwarentermijn reeds het proces-verbaal te verstrekken en zeker niet tijdens een onderhoud. Overigens is aan het verzoek van de Officier - anders dan de minister zegt - geen gevolg gegeven. Het proces-verbaal is gewoon ter inzage gelegd voor personeel en bestuur. Zie de notulen van de bijeenkomst van 28 april 2000 van de commissie Algemene Zaken. (…) Zie eveneens het verslag van de overlegvergadering met de ondernemingsraad van 27 juni 2000. (…). Het verzoek van het waterschap van 3 augustus 2000 (ook weer tijdens een onderhoud) lijkt dan ook meer ingegeven vanwege formele redenen. Ik ben dan ook van mening dat door het optreden van de Officier ik wel degelijk in mijn belangen ben geschaad. Immers op 11 mei 2000 heeft men met 15 tegen 14 stemmen een voorgenomen besluit genomen om mij te ontslaan. Nog voor het G.V.O. was beëindigd.

Ad b

Zoals u bekend is heb ik eveneens een klacht ingediend tegen het oordeel van de Officier van Justitie dat sepot 2 van toepassing is. Ik noem dit, omdat het onder ad 2 gestelde hiermede verband houdt. Wat is nl. het geval? De Officier verstrekt informatie uit het strafdossier ten aanzien van een werknemer, die wordt verdacht van een misdrijf, waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren. Ik wijs er in deze op, dat de verdenking niet staande is gebleven. Sterker nog: Er is totaal geen belastende verklaring afgelegd. De enige belastende verklaring kwam van de dijkgraaf die in het proces-verbaal liet weten dat ik gezegd zou hebben, tijdens de behandeling van een rapport van het hoofd Financiën op de bijeenkomst op 24-6-1998 inzake het oninvorderbaar verklaren van diffuse vorderingen, dat de kosten om het geld van de aannemer te innen hoger zouden zijn dan het te innen bedrag. Dit is echter niet juist, want in hetzelfde rapport geef ik aan dat de kosten van het invorderen circa ƒ 1500,00 tot ƒ 2000,00 zullen bedragen, terwijl de te innen vordering ƒ 3850,00 is. Overigens ook in de bijeenkomst van het dagelijks bestuur van 3 december 1997 was dezelfde materie aan de orde geweest. Ik verzoek u mijn brief van 2 augustus 2001 met de bijlagen als hier ingelast te beschouwen. Overigens neem ik aan dat u kunt beschikken over het proces-verbaal en over de verslagen van de verhoren van de ondernemer door de Rechter-Commissaris. Is dit niet het geval, dan kan ik u hieraan helpen. Overigens ben ik zelf niet gehoord door de Rechter-Commissaris, omdat deze dat als niet nodig oordeelde. Ik ben dan ook van mening, dat een sepot 1 van toepassing had behoren te zijn. Naar mijn mening voelde de Officier zich niet vrij meer om sepot 1 toe te passen door de eerdere verstrekking van het proces-verbaal. De minister wijst erop, dat er op grond van het strafdossier wel degelijk aanleiding kan zijn disciplinaire maatregelen tegen betrokkene te treffen. Ik neem dat zonder meer aan. Maar mijn vraag is dan: Op welke grond dan? Bij een dergelijke stelling moet de minister toch overtuigd zijn van een onoirbaar handelen. Ik heb weliswaar een briefje geschreven aan een ondernemer en daarbij aangegeven dat er een bedrag van ƒ 4000,00 zou worden gedeeld, indien dit niet afgedragen behoefde te worden. Hiermede is toch niet aangegeven, dat ik ervoor zou zorgen dat de vordering oninvorderbaar zou worden verklaard. Neen, hiermede is slechts herhaald de uitspraak van de ondernemer dat wanneer inderdaad niet geleverd zou zijn, de ondernemer zijn toezegging voor de enkele werkzaamheden die ik voor hem heb uitgevoerd - het schrijven van enkele concept voorbeeldbrieven - op deze wijze zou nakomen. Als bijlage 3 sluit ik bij een verslag van het horen van mijn persoon door de commissie in het interne onderzoek. Een en ander kan worden gecheckt in verklaringen van degenen, die zijn gehoord. Het blijkt uit die verslagen, dat ik geen enkele druk o.i.d. heb uitgeoefend. De minister zegt dat bij brief van 7 augustus 2000 de raadsman is bericht, dat tot verstrekking van het proces-verbaal zal worden overgegaan. De afweging was: Er is sprake van een misdrijf etc. In deze vraag ik u waar de Officier dit op stoelt? Er is geen belastende verklaring. Ook de afweging van het belang van de integriteit van het binnenlands bestuur t.o.v. het belang van de betrokkene gaat ervan uit dat er iets gebeurd is wat niet door de beugel kan. In het voorgaande heb ik uitgelegd hoe het briefje tot stand is gekomen, mogelijk is dit naïef, maar het is zeker geen misdrijf.

De minister is eveneens van mening, dat de Officier informatie kan verstrekken, indien zij het te dienen belang zwaarwegender acht dan het belang van betrokkene. Ook hier zou ik graag vernemen welk te dienen belang de Officier nastreeft op grond van het proces-verbaal en op grond van het interne onderzoek, alsmede op grond van de verklaringen van de bestuursleden, die in de bijeenkomst van 24-6-1998 aanwezig zijn geweest. Al deze bescheiden heb ik de Officier verstrekt. Het lijkt erop, dat de Officier zich voor het karretje van het waterschap heeft laten spannen.

Het aanwenden van rechtsmiddelen na ontvangst van de brief van 7 augustus 2000 had natuurlijk geen enkele zin meer. De discussies waren al gevoerd en de besluiten waren al genomen op grond van het eerder ter inzage gelegde proces-verbaal. Overigens heb ik contact opgenomen met de rijksrechercheur, die mij heeft verhoord, de heer Sc.

Deze deelde mij mede, dat hij eveneens vond, dat ik ten onrechte als verdachte ben beschouwd.

Ad c

De beweringen komen uit het verslag van de commissievergadering van de commissie Algemene Zaken van 22 maart 2000. Dit verslag heb ik u reeds overgelegd. Uit de reactie van de minister begrijp ik overigens, dat de mededelingen door de dijkgraaf gedaan, niet door de Officier zijn gegeven."

2. Bij de reactie van verzoeker was als bijlage 1 gevoegd de notulen van een besloten vergadering van de commissie Algemene- en Bestuurlijke Zaken van het waterschap X op 28 april 2000. In de notulen staat onder meer vermeld dat het proces-verbaal op 21 april 2000 om 14.00 uur door de officier van justitie is verstrekt. Tevens wordt in deze notulen melding gemaakt van de fax van de officier van justitie van 21 april 2000 met het verbod om het proces-verbaal te gebruiken. Blijkens de notulen heeft de dijkgraaf tijdens deze vergadering gezegd dat hij en de heer Sm. het proces-verbaal hebben ingezien en dat hij, gezien de inhoud van het proces-verbaal, geen reden zag om dit niet ter inzage te leggen.

E. REACTIE OFFICIER VAN JUSTITIE Z.

Officier van justitie Z. reageerde bij brief van 14 november 2001 op de gewijzigde klacht van verzoeker. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Door tussenkomst van de Rijksrecherche ontving ik een schrijven van de heer S., d.d. 19 augustus 2000, waaruit bleek dat hij zich niet kon verenigen met de door mij genomen beslissing, doordat de heer S. schreef dat hij nog immer van mening was dat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt (sepot 01) en dat hij zich niet bij deze zaak wenste neer te leggen.

Bij brief van 29 augustus 2000 schreef ik de heer S. dat ik geen termen aanwezig achtte om aan zijn impliciete verzoek om de seponering te wijzigen van sepotcode 02 naar sepotcode 01 te voldoen, daar uit feiten en omstandigheden was gebleken van een redelijk vermoeden van schuld van strafbare feiten gepleegd door de heer S.

Een sepot 01 wordt uitsluitend gebruikt in geval een persoon ten onrechte als verdachte wordt aangemerkt ten gevolge van (administratieve) fouten van opsporingsambtenaren of het parket dan wel omdat op het moment van inboeking nog niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte is aangemerkt als verdachte, bijvoorbeeld na een valse aangifte. Uit het ingestelde strafrechtelijk onderzoek door verbalisanten van de Rijksrecherche alsmede uit het ingestelde gerechtelijk vooronderzoek, is niet gebleken van feiten en omstandigheden die de verdenking ex artikel 27 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering jegens de heer S. hebben weggenomen.

Gelet op het bovenstaande, heb ik de strafzaak tegen de heer S. met parketnummer (…) geseponeerd op grond van sepotcode 02."

f. INFORMATIE WATERSCHAP X

1. Bij brief van 6 november 2001 lieten de dijkgraaf en de waarnemend secretaris-rentmeester van het Waterschap X onder meer het volgende weten aan de Nationale ombudsman:

"Wij menen er goed aan te doen u mede te delen dat wij weliswaar in de vroege namiddag van 21 april 2000 een afschrift van het proces-verbaal hebben ontvangen, maar dat wij gezien de nog die middag ontvangen reactie van de officier van justitie, dit afschrift onmiddellijk achter slot en grendel hebben geplaatst, en er op geen enkele wijze - dus ook niet ten behoeve van disciplinaire doeleinden - gebruik van hebben gemaakt.

Op 3 augustus 2000 heeft de dijkgraaf in een gesprek de officier van justitie opnieuw om een afschrift van het proces-verbaal verzocht."

2. Bij brief van 25 april 2002 antwoordden de secretaris-directeur en de dijkgraaf op specifieke vragen van de Nationale ombudsman. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Op 8 maart 2000 hebben de heren ing. Y., dijkgraaf, en ing. Sm., loco-dijkgraaf, een gesprek gehad met de officier van justitie te Rotterdam, mevrouw mr. Z. Van dit gesprek is geen verslag opgemaakt. Tijdens dit gesprek heeft mevrouw Z. uit een door haar tot drie velletjes A4 gecomprimeerd proces-verbaal mededelingen gedaan. Nog diezelfde dag heeft ons college mevrouw Z. schriftelijk verzocht het proces-verbaal ter beschikking van het waterschap te stellen.

Met onze brief van 6 november 2001 deelden wij u reeds mede dat wij naar aanleiding van ons verzoek van 8 maart 2000, in de vroege namiddag van 21 april 2000 een afschrift van het proces-verbaal hebben ontvangen. Echter gezien het nog die middag van mevrouw Z. per fax ontvangen verzoek tot het niet gebruiken van het proces-verbaal in verband met bezwaren van de zijde van de heer S., hebben wij van verspreiding afgezien en dit document onmiddellijk achter slot en grendel geborgen. Op 11 mei 2000 heeft de Verenigde Vergadering beraadslaagd en besloten tot het voornemen de heer S. eervol te ontslaan. In de Verenigde Vergadering van 3 juli 2000 is de heer S. gehoord en heeft hij verweer gevoerd tegen het hierboven vermelde voornemen van de Verenigde Vergadering.

De opmerking van de heer S. als zou het waterschap "voor de besluitvorming van 11 mei 2000 in de Verenigde Vergadering het proces-verbaal ter inzage hebben gelegd" is gezien de werkelijke gang van zaken dan ook onjuist. Ook op 3 juli 2000 was de inhoud van het proces-verbaal nog niet bij de leden van de Verenigde Vergadering bekend.

Op 3 augustus 2000 heeft de dijkgraaf mevrouw Z. wederom, doch nu mondeling, verzocht het proces-verbaal te verstrekken. Aan dit verzoek heeft zij op 7 augustus 2000 gehoor gegeven. Daarop is het proces-verbaal voor de leden van de Verenigde Vergadering van 21 augustus tot en met 12 september 2000 op de kamer van de waarnemend secretaris-rentmeester ter inzage gelegd. Een aantal leden van de Verenigde Vergadering heeft van de hun geboden mogelijkheid gebruik gemaakt. In de op 13 september 2000 gehouden Verenigde Vergadering is besloten tot ontslag van de heer S.

Tot zover de gang van zaken met betrekking tot het proces-verbaal in de zaak van de heer S. Hierboven hebben wij en passant reeds aangegeven dat de opmerking van de heer S. als zou de officier van justitie aan de dijkgraaf een tot drie velletjes A4 gecomprimeerd proces-verbaal hebben verstrekt niet juist is."

3. De waarnemend secretaris-rentmeester van het waterschap X, de heer E., verklaarde op 3 juli 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"U vraagt mij naar de schriftelijke opsomming die is gemaakt van het gesprek tussen de officier van justitie Z. , de dijkgraaf, de heer Y., en hoogheemraad Sm. op 8 maart 2000. In de notulen van de besloten vergadering van 20 maart 2000 wordt daarvan melding gemaakt. Ik heb zelf bij die vergadering gezeten en ik heb de notulen gemaakt. Ik heb dat stuk niet gezien. Het is op die vergadering weer ingenomen. Ik weet ook niet wie het heeft opgesteld. Over het op 21 april 2000 verstrekte proces-verbaal kan ik u meedelen dat dit, na de fax van de officier van justitie dat het niet gebruikt mocht worden, in een dichtgeplakte envelop in een la van mijn bureau is gelegd. Daar heeft het al die tijd gelegen; het ligt er nu nog. Het is in de tijd tussen 21 april 2000 en 7 augustus 2000 niet gebruikt."

4.1 De dijkgraaf van het waterschap X verklaarde op 9 september 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Van het gesprek met de officier van justitie op 8 maart 2000 is geen verslag gemaakt. De schriftelijke opsomming, waarover is gesproken in de notulen van de vergadering van de Algemene Commissie van 22 maart 2000, is door de heer Sm. opgesteld. Hij had voor zichzelf aantekeningen gemaakt van dat gesprek en deze naderhand voor het College op papier gezet. Het waterschap beschikt ten aanzien van de heer S. nog over een eigen dossier, dat zij op grond van eigen onderzoek heeft opgesteld, en over het proces-verbaal, dat door de officier van justitie is verstrekt. Ik weet niet of daar nog een exemplaar van de schriftelijke opsomming bij zit. Ik weet nog wel dat het stuk op de vergadering van 22 maart 2000 is ingeleverd. Ik heb geen stukken meer van deze zaak in mijn bezit.

Het gesprek met de officier van justitie ging in mijn herinnering over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek naar de heer S. Ik had eerder aangegeven dat wij daarvan op de hoogte wilden blijven. Het proces-verbaal was, voor zover ik dat nog weet, compleet. Het onderzoek was afgerond. De officier van justitie heeft in dat gesprek geen informatie over het onderzoek verschaft. Zij heeft volgens mij wel aangegeven dat de strafzaak tegen de heer S. zou worden geseponeerd.

U vraagt mij of de officier van justitie heeft verteld dat er nieuwe feiten in het dossier stonden, die het waterschap nog niet kende. Dat klopt. De officier van justitie heeft aangegeven dat het van belang was dat wij kennis namen van het proces-verbaal. Om die reden hebben wij het proces-verbaal opgevraagd. De informatie van de officier van justitie is in het college van het waterschap besproken; wij hebben vervolgens besloten om op het proces-verbaal te wachten. Later werd duidelijk dat de zogenoemde nieuwe feiten reeds bekend waren bij het waterschap. Dat is ons duidelijk geworden op het moment dat de officier van justitie voor de tweede maal het proces-verbaal heeft verstrekt.

U geeft aan dat in de notulen van de Verenigde Vergadering (VV) van 11 mei 2000 staat vermeld dat de informatie, die het college onder geheimhouding had verkregen en waarvan de commissie Algemene Zaken in kennis was gesteld, achteraf een luchtballon is gebleken. Ik kan me vanwege het tijdsverloop niet meer herinneren om welke informatie het ging. In het eerste gesprek, dat ik met de officier van justitie heb gehad op het Paleis van Justitie, heb ik de door de heer S. geschreven brieven aan de aannemer onder ogen gekregen. De beslissing van de VV tot het voornemen de heer S. te ontslaan is genomen zonder dat het proces-verbaal van de strafzaak bij het bestuur bekend was.

Er was op basis van het bestuursrechtelijke onderzoek van het waterschap voldoende informatie om deze beslissing te kunnen nemen. Het dossier dat het waterschap destijds zelf had samengesteld lag voor de VV van 11 mei 2000 voor de leden ter inzage. Toen de officier van justitie het proces-verbaal opnieuw ter beschikking heeft gesteld is er gelegenheid tot inzage geweest. De heer E. heeft volgens mij ook een lijst bijgehouden van de personen, die het hebben ingezien. U geeft aan dat er een verklaring is van een persoon, die voor de vergadering van 11 mei 2000 verklaringen heeft ingezien, die waren afgelegd bij de Rijksrecherche. Ik weet niet meer of wij destijds al de beschikking hadden over een aantal verklaringen, die bij de Rijksrecherche waren afgelegd.

U vraagt mij wat er is bedoeld met mijn mededeling op 3 april 2000 aan alle medewerkers van het waterschap dat de leden van de commissie Algemene en Bestuurlijke Zaken en de voorzitter bekend zijn met alle bekende feiten, waaronder de zeer vertrouwelijke. Ik denk dat daarmee bedoeld is de eerste gegevens die ik van de officier van justitie heb ontvangen. Ik weet niet meer wat er bedoeld werd met 'nieuwe feiten'.

De VV had op een eerder moment dan 11 mei 2000 reeds besloten dat de terugkeer van de heer S. niet meer mogelijk was. Mevrouw St. had van het waterschap de opdracht gekregen om te onderzoeken of er een 'gouden' oplossing gevonden kon worden. Mevrouw St. stelde zich echter op het standpunt dat zij van het provinciehuis een andere opdracht had gekregen. Zij adviseerde de heer S. te laten terugkeren in zijn functie. In het verslag, dat het waterschap met de landsadvocaat heeft opgesteld voor de ontslagprocedure voor de rechter, staat naar mijn mening precies weergegeven hoe het waterschap de opdracht van mevrouw St. had opgevat. Dit verslag kunt u opvragen bij de heer E. De mededeling van de officier van justitie dat er nieuwe feiten waren, die het waterschap diende te kennen voor een oordeel over de positie van de heer S., is derhalve niet van invloed geweest op een bemiddelingspoging. De eerste informatie van de officier van justitie - de brieven van de heer S. aan de aannemer - zijn wel van invloed geweest op de positie van de heer S. De heer S. is ontslagen, omdat er getwijfeld kon worden aan zijn ambtelijke integriteit. Hij had zich dienen te onthouden van dergelijke contacten met een aannemer. Met name het feit dat hij een week, nadat door het waterschap was besloten de vordering op de aannemer kwijt te schelden, de aannemer per brief heeft verzocht om betaling voor verrichte werkzaamheden, is daarbij van belang geweest.

U vraagt mij of de inhoud van de brief van de officier van justitie van 7 augustus 2000 heeft geleid tot een ander standpunt over de positie van de heer S. Mijns inziens is dat niet het geval. De brief van 7 augustus 2000 bevat volgens mij niet meer informatie dan dat het proces-verbaal aan het waterschap ter beschikking wordt gesteld. Naar mijn mening heeft de officier van justitie het waterschap op een juiste wijze van informatie voorzien."

4.2 Op 7 oktober 2002 heeft de dijkgraaf een getekend exemplaar van zijn afgelegde verklaring aan de Nationale ombudsman gezonden. In deze verklaring had hij enkele zinnen uit zijn verklaring doorgestreept. Op 5 november 2002 verklaarde de dijkgraaf telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat hij zich onder meer niet kon vinden in de volgende zinnen: "U geeft aan dat in de notulen van de Verenigde Vergadering (VV) van 11 mei 2000 staat vermeld dat de informatie, die het college onder geheimhouding had verkregen en waarvan de commissie Algemene Zaken in kennis was gesteld, achteraf een luchtballon is gebleken. Dat moet dan gaan om de eerste informatie, die ik van de officier van justitie heb gekregen, want de inhoud van het proces-verbaal was op dat moment nog niet bekend" De dijkgraaf gaf aan dat door de betreffende medewerkster zoveel gezegd kan zijn, maar dat hij niet akkoord ging met het opnemen van deze zin in zijn verklaring, omdat hij deze tendentieus vond en daar niet achter stond. Bij nader inzien kon hij zich - gezien het tijdsverloop - niet meer herinneren welke informatie achteraf een luchtballon is gebleken.

De Nationale ombudsman volgt de redenering van de dijkgraaf op dit punt niet, aangezien de dijkgraaf in het gesprek met de medewerkster informatie uit de betreffende notulen is voorgehouden, welke ook is af te leiden uit die notulen, zodat het vermelden van die informatie - niet als een door hem afgelegde verklaring, maar als vaststaande gegevens - niet door hem kunnen worden betwist. Om die reden is de eerste zin in de verklaring van de dijkgraaf gehandhaafd. De tweede zin is vervangen door het aangepaste standpunt van de dijkgraaf.

5. De heer Sm. verklaarde op 23 juli en 20 augustus 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman als volgt:

"Ik ben een paar maal met de dijkgraaf, de heer Y., voor een gesprek over de stand van zaken in de strafzaak tegen de heer S. bij de officier van justitie Z. geweest. Tijdens één van die gesprekken had de officier van justitie een uittreksel van het proces-verbaal bij zich. Dat gesprek vond volgens mij plaats op initiatief van het waterschap. Het uittreksel stond op een paar velletjes; ik heb later gelezen dat het er drie zouden zijn. Dat kan wel kloppen. Het ging om een vrij omvangrijk verhaal met belastende zwaarwegende zaken. Het ging met name om namen die in het dossier voorkwamen. De officier van justitie vertelde ons dat er zaken in het proces-verbaal stonden die voor de heer S. belastend waren. Het ging daarbij om nieuwe feiten. Achteraf bleek het te gaan om contacten met twee burgemeesters. Over die informatie beschikten wij zelf al uit eigen onderzoek. De feiten bleken achteraf dus niet nieuw te zijn. Het was eigenlijk een zeepbel.

De mededeling van de officier van justitie dat er nieuwe feiten waren, heeft alleen voor enig oponthoud in de besluitvorming gezorgd. Wij dachten dat we op die nieuwe informatie moesten wachten, omdat we die informatie niet kenden. Het heeft geen invloed gehad op een bemiddelingspoging tussen het waterschap en de heer S. De bemiddeling is afgeketst omdat de zaak bij de bestuursrechter kwam. Mevrouw St. is naar mijn mening ook niet beïnvloed, omdat zij volledig haar eigen weg zocht en ook bij de officier voor informatie terecht kon.

Voorafgaand aan de besloten vergadering van de commissie waaruit u citeert (van 22 maart 2000; N.o.) was dit gesprek met de officier van justitie ook aan de orde gekomen in de vergadering van het dagelijks bestuur van het waterschap. Toen is er gezegd dat het goed was als er van het gesprek met de officier van justitie een verslag zou worden gemaakt. Dat heb ik toen gedaan en dat verslag is in de vergadering van die commissie aan de commissieleden ter inzage gegeven. Daarna is het weer ingenomen. Ik had de tekst gemaild en zelf niet bewaard. Ik heb het stuk dus niet meer ter beschikking. Het verslag heeft verder nooit een rol gespeeld bij de hele procedure. De samenvatting van het proces-verbaal hebben wij niet van de officier van justitie ontvangen. Zij heeft in dat gesprek aangegeven dat er nog meer voor ons onbekende feiten waren die van belang zouden kunnen zijn. Zij vertelde ook dat er geen huiszoeking had plaatsgevonden en ook geen financieel onderzoek. De officier van justitie had graag verder gewild met het onderzoek, maar het was eigenlijk van bovenaf stopgezet. Zij heeft onder andere gezegd dat er meer dingen aan de hand waren en dat er werd gelogen. Zij gaf ook aan dat haar inschatting was dat de heer S. iemand was die zich dood zou vechten. Ik was na dit gesprek met de officier van justitie behoorlijk ontdaan. Dat kwam door haar mededeling dat er meer belastende informatie over de heer S. was. De officier van justitie heeft steeds duidelijk gemaakt dat zij vond dat de werkgever van de strafzaak op de hoogte gehouden moest worden.

Het is naar mijn mening onmogelijk dat de heer S. het verslag, dat ik van voormeld gesprek heb gemaakt, heeft ingezien. Niemand beschikt nog over dat verslag. Toen ik dat destijds heb gemaakt, heb ik me niet gerealiseerd dat het op dit moment een rol zou kunnen gaan spelen. In het gesprek met de officier van justitie is over de sepotcode gesproken. Zij gaf aan dat de zaak waarschijnlijk zou worden geseponeerd met de code 2. Dat is een zwaardere code dan 1. De heer S. was daarvan destijds nog niet op de hoogte.

Ik ben er op grond van mijn stukken over deze zaak nog achtergekomen dat het dossier, dat destijds door de OR en enkele leden van de Verenigde Vergadering op de kamer van de heer E. is ingezien, het dossier is dat door het waterschap was opgebouwd. Het ging om brieven en stukken die over en weer waren verzonden en om verklaringen van een aantal personen. Het dossier was volgens mij ongeveer 5 centimeter dik. Het proces-verbaal van de officier van justitie was daar absoluut niet bij. Ik denk dat de heer S. de verklaringen hierover verkeerd heeft geïnterpreteerd."

g. Nadere reactie verzoeker

1. Bij brief van 6 maart 2002 reageerde verzoeker op de stukken van de Minister en de officier van justitie over zijn klacht over de sepotcode 02. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:

"Van de door u toegezonden afschriften nam ik kennis. Tegen de achtergrond van de afgelegde verklaringen verbaast het mij dat de Officier van Justitie en de Minister eraan vasthouden, dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die de verdenking hebben weggenomen. Zoals u bekend is ben ik op 25 augustus 1999 gehoord door de heer Sc., rijksrecherche. Deze had toen nog niet mijn aantekening ontdekt op het rapport van 11 juni 1998 (…). Na telefonisch overleg enkele dagen later - waarbij ik hem op de aantekening heb gewezen (Ik wist het zelf ook niet meer maar een medewerker herinnerde mij eraan) - ben ik opnieuw gehoord op 1 september 1999. In deze aantekening heb ik geadviseerd, dat de invordering qua kosten plaats kan vinden. Echter toen was allang bekend dat er niet voldoende was geleverd. Overigens was de levering - straatstenen direct uit de weg op de wagen - de taak van de technische dienst.

Later is gebleken, dat de dijkgraaf van het waterschap circa 200 m2 stenen van de opslagplaats heeft laten halen voor eigen gebruik. De heer W. - opzichter van de opslagplaats - heeft dit tegenover mij verklaard. Via mijn advocaat is dit bij de Rechter-Commissaris terechtgekomen. Deze heeft hier echter niets mee gedaan. (…) Ik ben van mening dat uit het strafdossier mijn onschuld is gebleken. Er is geen enkele belastende verklaring afgelegd op die van de heer Y. na. Doch deze had maar 1 doel:

Zo snel mogelijk de organisatie wijzigen met het oog op een fusie met het hoogheemraadschap (…) en zo goedkoop mogelijk van elkaar afkomen. Bovendien had hij - toen hij zijn verklaring bij de Rijksrecherche aflegde - ook mijn aantekening niet opgemerkt, net als de rijksrechercheur. Want zijn verklaring druist rechtstreeks in tegen mijn aantekening. Overigens heeft hij in het interne onderzoek zijn bij de Rijksrecherche afgelegde verklaring genuanceerd. In het interne onderzoek zegt hij, dat het een algemene discussie was. Ik weet niet meer of ik u de verklaringen uit het interne onderzoek heb verstrekt. Ik voeg ze dan ook bij. (…) Wel zijn er verklaringen afgelegd, dat ik geadviseerd zou hebben niet tot invordering over te gaan. Ik kan mij dat niet meer herinneren. Maar als dit wel het geval geweest zou zijn, dan is dit een logisch advies. Ik heb dan gewoon mijn taak behartigd. Dit verschil - tussen taakbehartiging en het met opzet leiden naar een oninvorderbaarverklaring om daar voordeel uit te halen - heeft het O.M. in het geheel niet aangebracht. Er is geen jurist, die zal pleiten voor invordering, terwijl de levering niet kan worden aangetoond. Er waren immers te weinig stenen geleverd. Tot op de dag van vandaag is het tegengestelde niet aangetoond. Want zou dit wel kunnen worden aangetoond, dan zou de vordering gewoon geïnd kunnen worden. De Minister schrijft dat de basis voor de verdenking wordt gevormd door de brieven en de ten overstaan van de rijksrecherche afgelegde VERKLARINGEN VAN DE MEDEWERKERS VAN HET WATERSCHAP. Graag zou ik de Minister willen vragen welke verklaringen hij bedoelt. Naar mijn mening zijn de afgelegde verklaringen juist ontlastend. Verder is er maar 1 briefje (geen BRIEVEN) wat een onderzoek zou kunnen rechtvaardigen. Ik constateer dan ook dat de Minister c.s. in het geheel niet naar de afgelegde verklaringen heeft gekeken. Daarmee wil ik mijn briefje aan de ondernemer J. niet goed praten. Het briefje was naïef. Ik heb de ondernemer echter herinnerd aan zijn uitspraak - weliswaar wat dikker aangezet - na de besluitvorming, toen vaststond dat het om de ondernemer zijn eigen geld ging. Het zou immers onverschuldigd zijn betaald vanwege de niet geleverde stenen. Als er wel was geleverd was de ondernemer gewoon aangepakt voor de betaling.

(…)

Gezien de afgelegde verklaringen kan mijns inziens worden gesteld dat het oorspronkelijk vermoeden van schuld door nader onderzoek (juist door die verklaringen) geheel is komen te vervallen, alleen wil Justitie deze conclusie niet trekken. Verder ben ik van mening, dat de Officier van Justitie onzorgvuldig heeft gehandeld door op 21 april 2000 het proces-verbaal te verstrekken. Nog zelfs voor het einde van de bezwarentermijn. Daardoor had het geen enkele zin meer om bezwaar aan te tekenen tegen de verstrekking op 7 augustus 2000. Het was immers ook al ter inzage gelegd. Inzake de verklaring van het waterschap (brief van 6-11-2001), waarvan ik nu voor het eerst kennisneem, merk ik op dat ik hierdoor geschokt ben. Dat men zover durft te gaan. Een bestuur van een overheid, dat misleidende informatie geeft, bedriegt dan wel manipuleert door bewust een verkeerde voorstelling van de gang van zaken te geven, behoort geen overheidsorganisatie te besturen. Mij verbaast het overigens niet. Ik heb zelfs bij de bestuursrechter niet anders gehoord. Het is tekenend hoe vanaf juli 1999 in het geniep is gewerkt. Vooral door besloten vergaderingen te houden, zodat niemand uit de school kan klappen. Hierdoor kon een ontslagbesluit worden genomen nog voor het sepot werd uitgesproken. Door contacten met bestuursleden kwam ik toevallig achter de ter-inzage-legging.

(…)

Het is mij verder opgevallen dat de officier van justitie niet rept van sepot 1, dat ook uit het strafdossier kan voortvloeien, nl. wanneer de onschuld van verdachte blijkt."

2. Verzoeker heeft bij zijn reactie nog een brief van de heer Pl. gevoegd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Recent nam ik kennis van de brief van het waterschap van 6 november 2001 kenmerk (…). Bij deze deel ik mede, dat het gestelde hierin onjuist is. Het proces-verbaal heeft voor het algemeen bestuur ter inzage gelegen ten behoeve van de besluitvorming van de bijeenkomst van de Verenigde vergadering van 9 mei 2000. In deze periode had ik zitting in dit bestuur. (…)

NB. Naar ik mij kan herinneren was de Verenigde Vergadering niet 9 maar 11 mei 2000. Enkele dagen daarvoor heb ik het proces-verbaal ingezien, daar dit voor de leden van de Verenigde Vergadering ter inzage lag."

3. Verzoeker zond de Nationale ombudsman bij brief van 30 maart 2002 een brief van de heer R. aan hem van 30 maart 2002. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Op uw verzoek ben ik nagegaan wat vooraf ging aan de besloten V.V. (Verenigde Vergadering; N.o.) van WS (waterschap; N.o.) X op 11 mei 2000. Ik heb vooraf het ter inzage liggende ± 5 cm dikke dossier grondig ± 3 uur ingezien in het bijzijn van mr. E."

H. VERKLARING OFFICIER VAN JUSTITIE Z.

Mevrouw mr. Z., officier van justitie te Rotterdam, verklaarde op 25 juli 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik heb destijds op basis van de WOB en het privacyreglement de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf geïnformeerd over de strafzaak tegen de heer S. Ik heb daarbij aangegeven welke feiten er in het onderzoek naar boven waren gekomen. In het gesprek, waarin ik een samenvatting van het proces-verbaal ter beschikking had, heb ik hun de stand van zaken in het onderzoek meegedeeld.

Ik kan me herinneren dat ik heb aangegeven dat er strafrechtelijk onvoldoende bewijs was tegen de heer S., maar dat ik wel aanleiding zag om hen op de hoogte te brengen van de verdenkingen die ik nog steeds tegen hem had. Ik heb de samenvatting niet verstrekt. De samenvatting ligt waarschijnlijk bij het dossier in het archief.

Ik was in deze zaak van mening dat de integriteit van het binnenlands bestuur in het geding was, zodat het proces-verbaal aan de werkgever verstrekt kon worden. Ik heb de verstrekking zelf niet besproken met het College van procureurs-generaal; ik weet niet meer of mijn parketsecretaris contact heeft gehad met het College. Zij is nu met zwangerschapsverlof. Ik herinner mij dat ik deze kwestie van de verstrekking wel heb besproken met de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie; hij stemde ermee in.

U vraagt of ik in het gesprek met de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf heb gezegd dat er sprake was van 'nieuwe feiten', die zij nog niet kenden, maar die van belang konden zijn voor hun oordeel over de zaak. Het staat mij niet bij dat ik dat heb gezegd. Ik kon volgens mij niet aangeven dat er nieuwe feiten waren, want die waren er niet.

U houdt mij voor dat de dijkgraaf en de waarnemend dijkgraaf hebben verklaard dat ik het over 'nieuwe feiten' heb gehad. Het zou dan gaan om contacten met burgemeesters. Het zou kunnen dat dat ter sprake is geweest. Ik kan het niet meer nagaan, want ik heb geen verslag van het gesprek.

Ik was en ben van mening dat een secretaris-rentmeester van een waterschap geen commerciële belangen moet hebben bij een aannemer die financiële belangen heeft bij het waterschap. Wat mij betreft is ieder contact dat daarop wijst een reden om de integriteit van de betrokkene in twijfel te trekken. Daarbij kwam ook nog de suggestie van belastingfraude voor het aftrekken van niet-gereden kilometers. Ik heb in de begeleidende brief aan het waterschap bij het verstrekken van het proces-verbaal aangegeven waarom het naar mijn mening verstrekt diende te worden. De tekst van die brief was grotendeels ontleend aan het Privacyreglement Compas. De gebruikte woorden zijn zwaar, maar waren niet bedoeld om stemming te maken. Ik vind niet dat ik die brief een oneigenlijke lading heb meegegeven door op te schrijven welke bevoegdheid het reglement ons geeft. Het is de formele basis waarop de beslissing is gebaseerd. Als ik stemming had willen maken, had ik heel andere dingen kunnen zeggen."

I. INFORMATIE VAN DE HEER PL. EN MEVROUW ST.

1. Op 19 augustus 2002 verklaarde mevrouw St. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer dat zij haar rapport over het arbeidsgeschil tussen het waterschap X en de heer S. al had afgerond op het moment dat zij van de dijkgraaf had gehoord dat er meer aan de hand zou zijn. Deze mededeling is volgens haar derhalve niet van invloed geweest op haar rapportage. Tevens deelde zij mee dat in haar visie de opdracht bestond uit het tot stand brengen van een minnelijke regeling tussen partijen, waarbij alle opties open waren. Achteraf bleek echter dat het waterschap slechts opteerde voor een voor hen gunstig ontslagbesluit ten aanzien van de heer S.

2. Op 22 en 26 augustus 2002 verklaarde de heer Pl. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Tot 13 september 2000 was ik hoofd ingeland, dat wil zeggen lid van het algemeen bestuur, bij het waterschap X. Ik kan mij herinneren dat ik voorafgaand aan de Verenigde Vergadering (hierna VV) van 11 mei 2000 inzage heb gehad in het dossier over de heer S. op de kamer van de heer E.

Ik ben er zeker van dat ik toen ook het proces-verbaal van de Rijksrecherche heb ingezien. Er was destijds een groepje van zes personen, waaronder de heer R., dat het voor de heer S. opnam. Het dossier heeft enige dagen voor de vergadering van 11 mei 2000 voor alle leden van het algemeen bestuur ter inzage gelegen. Het dossier is toen ingezien door vijf à zes personen, die bij mijn weten behoorden tot eerdergenoemd groepje van zes. Dit kan alleen maar in mei 2000 zijn geweest, omdat de heer R. in augustus 2000 ziek is geworden. Toen de heer R. ziek werd, is het groepje van zes personen uit elkaar gevallen. Het dossier is naar mijn mening maar één keer ter inzage gelegd. Ik heb bij de inzage verklaringen gelezen (ook die van mij), die waren afgelegd bij de Rijksrecherche. In de vergadering van 11 mei 2000 is voorlopig besloten de heer S. eervol te ontslaan. Voor het nemen van deze beslissing achtte de vergadering het noodzakelijk dat alle leden inzage in de stukken hadden gehad. Het groepje van zes personen heeft tijdens die vergadering een motie ingediend om de heer S. te steunen.

Ik ben tevens aanwezig geweest bij de besloten vergadering van de commissie Algemene Zaken van 22 maart 2000. Ik was lid van die commissie. In mijn visie zijn de mededelingen van de dijkgraaf over het gesprek met de officier van justitie - er zou sprake zijn van nieuwe feiten - op die vergadering van invloed geweest op het latere besluit om de heer S. te ontslaan. Naar mijn mening kwam dit door de wijze waarop de dijkgraaf de inhoud van het gesprek met de officier van justitie in die vergadering ter sprake heeft gebracht. Hij gaf de informatie een emotionele lading. De dijkgraaf gaf aan erg geschrokken te zijn van de mededelingen van de officier van justitie. Ik kan echter niet met zekerheid zeggen of de voltallige VV beïnvloed is door hetgeen de dijkgraaf vertelde van het gesprek met de officier van justitie, omdat ik niet meer weet wat de dijkgraaf over het gesprek met de officier van justitie heeft verklaard op de vergadering van 11 mei 2000. Op die datum heeft de VV besloten tot het voornemen de heer S. eervol te ontslaan. U geeft aan dat op de vergadering van de commissie Algemene Zaken 9 leden van de VV aanwezig waren. De VV bestaat uit 30 personen, waaronder voormelde 9 leden."

J. REACTIE VERZOEKER OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

Verzoeker reageerde bij brieven van 6, 10 en 11 maart 2003 en per faxbericht van 11 maart 2003 op het verslag van bevindingen. In zijn brief van 6 maart deelde hij onder meer het volgende mee:

"Op bladzijde 29 van het verslag van bevindingen verklaart de heer E. dat het proces-verbaal in een dichtgeplakte envelop in een la van zijn bureau is gelegd. Daar zou het al die tijd hebben gelegen. Ik wil erop wijzen, dat ik van personeelsleden heb vernomen dat dit juist is, doch dat er wel eerst afschriften van zijn gemaakt. Deze afschriften zijn ter inzage gelegd. Formeel spreekt de heer E. dus geen onwaarheid. Ook de heer Sm. ontkent dat het proces-verbaal ter inzage heeft gelegen. Ook hier wordt aan misleiding gedaan. De kopieën lagen nl. wel ter inzage."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

2. Wetboek van Strafrecht

Artikel 45:

"1. Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard."

Artikel 46a:

"Poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 2e, vermelde middelen te bewegen om een misdrijf te begaan, is strafbaar, met dien verstande dat geen zwaardere straf wordt uitgesproken dan ter zake van poging tot het misdrijf of, indien zodanige poging niet strafbaar is, terzake van het misdrijf zelf kan worden opgelegd.".

Artikel 46b:

"Voorbereiding noch poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk."

Artikel 47:

"1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:

1°. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen;

2°. zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken.

2. Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hun gevolgen."

Artikel 225:

"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."

Artikel 321:

"Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie"

Artikel 363:

"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft de ambtenaar:

1°. die een gift of belofte dan wel een dienst aanneemt, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan, verleend of aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten;

2°. die een gift of belofte dan wel een dienst aanneemt, wetende of redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan, verleend of aangeboden wordt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten;

3°. die een gift of belofte dan wel een dienst vraagt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten;

4°. die een gift of belofte dan wel een dienst vraagt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn huidige of vroegere bediening is gedaan of nagelaten.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het vooruitzicht van een aanstelling als ambtenaar, indien de aanstelling als ambtenaar is gevolgd, een feit begaat als in het eerste lid, onder 1° en 3°, omschreven.

3. Hij die een feit als omschreven in het eerste lid begaat in verband met zijn hoedanigheid van minister, staatssecretaris, commissaris van de Koning, gedeputeerde, burgemeester, wethouder of lid van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."

3. Wet persoonsregistraties, in werking getreden op 1 juli 1989 en vervangen door de Wet bescherming persoonsgegevens op 1 september 2001

Artikel 11, lid 1:

"1. Uit een persoonsregistratie worden slechts gegevens aan een derde verstrekt voor zover zulks voortvloeit uit het doel van de registratie, wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift of geschiedt met toestemming van de geregistreerde.

2. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek dan wel op grond van een

dringende en gewichtige reden, kunnen desgevraagd gegevens aan een derde worden

verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet

onevenredig wordt geschaad.

3. De verstrekking van gegevens blijft achterwege voor zover uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift geheimhouding geboden is.

4. Indien de geregistreerde minderjarig is en de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, of onder curatele is gesteld, is in plaats van de toestemming van de geregistreerde die van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist."

Artikel 18, lid 3:

"3. Uit deze persoonsregistraties kunnen desgevraagd gegevens worden verstrekt aan

personen of instanties met een publiekrechtelijke taak, voor zover zij die gegevens behoeven voor de uitvoering van hun taak en de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Artikel 11, derde lid, is van overeenkomstige toepassing."

Artikel 19, eerste lid:

"1. Voor een persoonsregistratie als bedoeld in artikel 17, wordt een reglement vastgesteld."

Artikel 20, eerste en tweede lid, onder e en f:

"1. In het reglement moet de werking van de persoonsregistratie zijn beschreven.

2. Het reglement bevat in elk geval een duidelijke regeling van de volgende onderwerpen:

(…)

e. de categorieën van personen of instanties, waaraan gegevens uit de registratie worden verstrekt;

f. de soorten van gegevens die aan de onder e bedoelde personen of instanties worden

verstrekt."

Artikel 21:

"De houder, de bewerker en al degenen die verder bij de werking van de persoonsregistratie zijn betrokken, zijn verplicht het overeenkomstig artikel 19, tweede lid, bekendgemaakte reglement na te leven."

4. Wet openbaarheid van bestuur (WOB), in werking getreden op 30-06-1998 en vervallen op 01-09-2001

Artikel 3:

"1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

3. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11."

Artikel 10:

"1. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:

a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;

b. de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden;

c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.

2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;

b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, bedoelde bestuursorganen;

c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden."

5. Waterschapswet:

Artikel 1:

"1. Waterschappen zijn openbare lichamen welke de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel hebben.

2. De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen de zorg voor hetzij de waterkering hetzij de waterhuishouding hetzij beide. Aan waterschappen, die met tenminste een van zulke taken zijn belast, kan daarnaast de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen."

6. Modelprivacyreglement Compas van 19 april 2000, in werking getreden op 1 mei 2000.

Artikel 9, lid 5:

"Voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden kunnen, indien dit voortvloeit uit een behoorlijke taakuitoefening van de officier van justitie en voor zover een zwaarwegend openbaar belang daartoe noodzaakt, de daarvoor benodigde persoonsgegevens over een individuele strafzaak uit de registratie worden verstrekt aan derden. In de volgende gevallen is daarvan in de regel sprake:

a) Ten behoeve van de beoordeling van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen een werknemer of een lid van een beroepsgroep, die wordt verdacht van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren, kunnen, voorzover noodzakelijk voor die beoordeling, over betrokkene uit de registratie persoonsgegevens met betrekking tot een individuele strafzaak worden verstrekt aan tenminste de volgende instanties:

I) De (semi)overheid als werkgever…"

7. Handleiding verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (handleiding WPR), geldig vanaf 1 mei 2000, inmiddels op 1 september 2001 vervangen door de Aanwijzing verstrekking van strafrechtelijke gegevens aan derden voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (aanwijzing WBP)

In punt 2 van bovenstaande handleiding wordt geconstateerd dat de praktijk van informatieverstrekking op grond van de WOB aan één verzoeker, zonder algehele openbaarmaking van de informatie, indruist tegen het systeem van de wet. Een beter verstrekkingsregime, dat zowel recht doet aan de privacybelangen enerzijds en de gerechtvaardigde informatiebehoeften van derden anderzijds is in overleg met destijds de Registratiekamer gevonden in de WPR. Daarnaast wordt in punt 2 vastgesteld dat de Registratiekamer (het toezichthoudend orgaan voor de WPR) sinds enige jaren betoogt dat strafdossiers via Compas wel onder de werking van de WPR vallen.

In punt 3.1 van de handleiding worden schematisch de verstrekkingsmogelijkheden weergegeven. Uit dit schema blijkt dat - indien aan een persoon of instantie buiten de strafrechtspleging gegevens worden verstrekt - artikel 9 lid 5 van het Modelreglement van toepassing is. Uitgangspunt daarbij is de taakuitoefening van de officier van justitie. Standaardverstrekkingen kunnen door de parketten zelf worden gedaan, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen (er is sprake van een contra-indicatie). In dat geval dienen de parketten contact op te nemen met het Parket-Generaal. De verstrekkingen in artikel 9, lid 5 van het Modelreglement onder b (I tot en met VIII), onder c (I en V), onder e (I tot en met V) en onder f (I) zijn standaardverstrekkingen. Alle andere verstrekkingen zijn niet standaard en dienen met de afdeling Bestuurlijke en Juridische zaken van het Parket-Generaal te worden afgestemd.

In punt 3.2 van de handleiding wordt voorts overwogen dat, indien een categorie in het Modelreglement met name is genoemd (art.9, lid 5, sub a tot en met g Modelreglement), de taak van de officier van justitie en het zwaarwegend openbaar belang die verstrekking rechtvaardigen worden verondersteld aanwezig te zijn.

8. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:46:

"Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering."

9. Advies van de Registratiekamer (thans het College Bescherming persoonsgegevens) van 12 januari 2000

"De Registratiekamer:

Is de wetgeving van bescherming van persoonsgegevens van toepassing? .

Omdat bij strafdossiers sprake is van een handmatige gegevensverzameling, zijn voor de beantwoording van bovengenoemde vraag de begrippen 'samenhangende verzameling', 'verschillende personen' en 'systematisch aangelegd' van belang. De strafdossiers hebben alle betrekking op de afhandeling van strafzaken van verdachten en andere betrokkenen bij strafbare feiten. Bovendien corresponderen de gegevens in Compas met de gegevens in de verzameling strafdossiers. Alle dossiers zijn volgens een bepaalde structuur geordend en samengebracht. Zeker wanneer de strafdossiers in relatie worden bezien met Compas blijkt dat ook aan het criterium 'systematisch aangelegd' is voldaan. Ook hier speelt de inhoudelijke overeenstemming tussen Compas en strafdossiers een belangrijke rol. Deze overeenstemming leidt ertoe dat het raadplegen van gegevens in een strafdossier langs geautomatiseerde weg mogelijk is via Compas. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat er in ieder geval sprake is van onderlinge samenhang in de verzameling strafdossiers wanneer deze dossiers worden bezien in relatie met Compas.

Op dezelfde gronden kunnen ook de gegevens in Compas als persoonsgegevens worden beschouwd. Omdat bij Compas de gegevensverzameling geautomatiseerd wordt gevoerd is aan het vereiste van 'systematisch aangelegd' voldaan. Nu ook aan de overige criteria van het begrip persoonsregistratie is voldaan is Compas als zodanig aan te merken. .

De Wpr is dus van toepassing op strafdossiers in relatie met Compas en op Compas als zodanig."

10. Uitspraak 199900528/1 van 25 april 2000 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

"Het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob dient uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de (relatieve) weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. Deze belangenafweging kan niet leiden tot niet algemene openbaarmaking, dat wil zeggen slechts bekendmaking aan een bepaalde verzoeker met een specifiek belang."

11. Ontvangst brieven en behandelingsberichten (Alsec) e.d.

De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.

12. Sepotgronden

12.1. Ingevolge artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - ingevolge artikel 242, tweede lid Sv kan de officier van justitie, op gronden aan het algemeen belang ontleend, van (verdere) vervolging afzien. In de genoemde artikelen is het opportuniteitsbeginsel vastgelegd.

12.2.1. Er zijn twee vormen van sepot, te weten:

- het technisch sepot of haalbaarheidssepot;

de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader.

- het beleidssepot of opportuniteitssepot;

hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, wordt toch op niet-technische gronden afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, het een oud feit betreft, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, wanneer hij een "first offender" is, wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt.

12.2.2. De officier van justitie dient bij elke sepotbeslissing (zowel in geval van een technisch sepot als van een beleidssepot) het motief - de sepotgrond - aan te geven. Hiertoe zijn sepotcodes ontwikkeld.

Technisch sepot kent zes gronden en dus zes codes; 01 t/m 06. Code 02 betekent bijvoorbeeld dat er naar het oordeel van het openbaar ministerie geen wettig, onvoldoende of geen overtuigend bewijs voor handen is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Code 01 geeft aan dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt De instructie sepotgronden, vastgesteld door het College van procureurs-generaal en inwerking getreden op 15 juli 1999, geeft bij code 01de volgende toelichting:

"iemand wordt achteraf ten onrechte als verdachte aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, dan wel omdat op het moment van inboeking nog niet vast stond wie als verdachte moest worden beschouwd, dan wel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte e.d."

Instantie: Openbaar Ministerie te Rotterdam

Klacht:

Brief m.b.t. verstrekking van proces-verbaal gestuurd aan verzoekers werkgever die door werkgever verkeerd werd uitgelegd; sepotbeslissing in verzoekers strafzaak gemotiveerd met sepotcode 02 (onvoldoende wettig en overtuigend bewijs) i.p.v. sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt).

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Openbaar Ministerie te Rotterdam

Klacht:

Proces-verbaal reeds op 21 april 2000 aan verzoekers werkgever verstrekt, terwijl pas op 7 augustus 2000 werd meegedeeld dat tot verstrekking zou worden overgegaan; bij overleggen van proces-verbaal aan vertegenwoordigers van verzoekers werkgever aangegeven dat het 'nieuwe feiten' betreft.

Oordeel:

Gegrond