2003/051

Rapport

De kinderen van een van verzoekers, die partners zijn, zijn onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht. Verzoekers klagen erover dat het Bureau Jeugdzorg (vestiging Amersfoort) tot het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendden niet heeft gereageerd op hun brief van 8 januari 2001, waarin zij zich hebben beklaagd over het optreden van de gezinsvoogd en hebben verzocht een andere gezinsvoogd aan te wijzen.

Beoordeling

1. Vier kinderen van verzoekster W. zijn enkele jaren geleden door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg te Utrecht. Een medewerker van deze stichting, de heer A., fungeerde als gezinsvoogd.

In een brief van 8 januari 2001 hebben verzoekster en haar partner - verzoeker L. - zich bij de betrokken unitleider van het bureau, de heer S., beklaagd over het optreden van A. Zij spreken in deze brief onder meer over slechte communicatie met A., het verhinderen door A. van contacten met scholen en instellingen waar de kinderen verblijven, over "jaren tobben" met de gezinsvoogd. Concrete aanleiding voor de brief is de rol die A. heeft gespeeld bij de totstandkoming van een bezoekregeling voor de kerstvakantie einde 2000. De brief mondt uit in een verzoek aan S. om een andere gezinsvoogd in de plaats van A. te benoemen en een verzoek om zo spoedig mogelijk te vernemen.

Toen verzoekers almaar geen antwoord kregen, hebben zij zich tot de Nationale ombudsman gewend. Juist voordat de Nationale ombudsman het onderzoek naar hun klacht opende, schreven zij hem op 3 november 2001 wederom dat nog altijd geen reactie op de brief van 8 januari 2001 was ontvangen.

2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een bestuursorgaan reageert op brieven van burgers en dat hij dit doet binnen een redelijke termijn. In de regel moet een brief uiteindelijk inhoudelijk worden beantwoord.

3. In dit geval heeft de unitleider aanvankelijk aangevoerd dat de aanwijzing van 8 januari 2001 (zie Bevindingen, onder E) het antwoord, zij het een indirect antwoord, was op de brief van 8 januari 2001. Terecht heeft de stichting in haar reactie aan de Nationale ombudsman deze visie niet overgenomen. De aanwijzing waarop S. doelt is een in de wet voorziene maatregel (zie Achtergrond, onder 2) waarmee de gezinsvoogdij-instelling aan een onder toezicht gesteld kind en/of diens ouder bindende voorschriften oplegt. In dit geval heeft de gezinsvoogdij-instelling door middel van de aanwijzing van 8 januari een formeel "laatste woord" gesproken in het geschil over contact tussen verzoekers en de onder toezicht gestelde kinderen. Een reactie op het verzoek om vervanging van de gezinsvoogd valt in de aanwijzing geenszins te lezen; de aanwijzing is voor de beantwoording van dat verzoek niet geschikt.

4. De stichting heeft aangevoerd dat het beantwoorden van de brief tot meer conflicten had kunnen leiden en daarom achterwege is gebleven. Verder blijkt uit brieven van de stichting en de unitleider dat laatstgenoemde hoopte dat de problemen tussen verzoekers en A. zouden afnemen en uit enkele gebeurtenissen afleidde dat dit ook het geval was. Kennelijk meende hij dat beantwoording in die situatie niet meer nodig zou zijn.

De Nationale ombudsman is van oordeel dat de door de stichting aangevoerde redenen geen deugdelijke grond zijn om tien maanden lang in het geheel niet te reageren op de brief van 8 januari 2001 en licht dit als volgt toe.

5. De wens van verzoekers om een andere gezinsvoogd te benoemen is niet gebaseerd geweest op een incident, de onenigheid over bezoek in de kerstvakantie. Dat was slechts, in de woorden van verzoekers, de druppel die de emmer deed overstromen. De Nationale ombudsman kan de stichting dan ook niet volgen in haar en S.'s gedachtegang dat met de aanwijzing die een eind maakte aan de discussie over bezoeken in de kerstvakantie en het enkele verstrijken van tijd na die periode de bui wel weer zou overwaaien. De problematiek die verzoekers in hun brief hebben aangevoerd als reden voor het verzoek om A. te vervangen door een andere gezinsvoogd, te weten het tekort aan samenwerking en communicatie met A., was daarmee immers niet opgelost.

6. Voorts is de Nationale ombudsman van mening dat S. de - van A. afkomstige - informatie dat er weer contact was tussen verzoekers en A., dat zij "on speaking terms" waren, niet had mogen opvatten als een signaal dat het in de brief geformuleerde verzoek niet meer actueel was. Immers, verzoekers hadden zolang A. gezinsvoogd was, geen andere keus dan contact houden met hem, ook wanneer hun klachten over de communicatie en samenwerking met A. voortduurden. Voor belangrijke kwesties als de verblijfplaats van hun (uit huis geplaatste) kinderen en bezoekregelingen voor vakanties konden zij niet om A. heen. De van A. afkomstige aanduiding "dat de samenwerking met de ouders met regelmaat wisselend was" (Bevindingen, onder C.1) duidt er niet op dat de door verzoekers geschetste problemen waren verdwenen.

Veeleer had S. uit een brief van 12 februari 2001, waarin verzoekers opmerkten dat nog niet was geantwoord op de brief van 8 januari en waarvan verzoekers een kopie aan S. hadden gezonden, een aanwijzing moeten putten dat verzoekers nog in afwachting waren van een reactie op die brief.

7. Maar ook als in redelijkheid had kunnen worden betwijfeld of verzoekers na medio februari 2001 het in de brief van 8 januari gedane verzoek wilden handhaven en een reactie verlangden, dan had S. tenminste contact moeten opnemen met verzoekers om dat te onderzoeken alvorens de brief eventueel (inhoudelijk) onbeantwoord te laten. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

8. Tenslotte gaat de Nationale ombudsman ten overvloede in op de kanttekening van de stichting (in haar brief van 20 december 2001, zie Bevindingen onder C.1) dat de klacht van de heer L. en mevrouw W. had kunnen worden behandeld door een interne klachtencommissie. Kennelijk doelt de stichting op de klachtvoorziening die is voorgeschreven in art. 48 van de Wet op de Jeugdhulpverlening (zie Achtergrond onder 3). Zo uit deze kanttekening moet worden opgemaakt dat de stichting als klacht in de zin van die voorziening heeft opgevat hetgeen verzoekers op 8 januari 2001 aan het Bureau Jeugdzorg hebben geschreven, dan is te meer onjuist dat op die brief maandenlang niet is gereageerd.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Bureau Jeugdzorg Utrecht, vestiging Amersfoort, die wordt aangemerkt als een gedraging van Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, is gegrond.

Onderzoek

Op 25 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. en mevrouw W. te D., met een klacht over een gedraging van Bureau Jeugdzorg Utrecht, vestiging Amersfoort.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de stichting en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers en de stichting deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

bevoegdheid nationale ombudsman

Naar aanleiding van de brief waarin de Nationale ombudsman de stichting liet weten dat een onderzoek werd ingesteld naar de hierboven onder "Klacht" omschreven gedraging, wierp de stichting de vraag op of de Nationale ombudsman daartoe bevoegd is. Zij is van mening dat een Bureau Jeugdzorg slechts dan bestuursorgaan is en onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman valt, wanneer gebruik wordt gemaakt van publiekrechtelijke bevoegdheden (zie Bevindingen, onder C. 1).

De Nationale ombudsman oordeelt daarover als volgt.

De Wet Nationale ombudsman (WNo) is van toepassing op de bestuursorganen zoals omschreven in artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wanneer een Bureau Jeugdzorg opereert als gezinsvoogdij-instelling is zij “met enig openbaar gezag bekleed” als bedoeld in onderdeel b van dat artikellid en is zij een bestuursorgaan (een zogenoemd b-orgaan). De Nationale ombudsman moet, wanneer hij een klacht ontvangt over een instelling die behoort tot de categorie van b-organen, zich steeds afvragen of deze instelling de gedraging waarover wordt geklaagd heeft verricht in de hoedanigheid van bestuursorgaan. Alleen wanneer dat het geval is, dan is de Nationale ombudsman bevoegd deze gedraging te onderzoeken en te beoordelen.

In de praktijk betekent dit dat telkens wanneer een gezinsvoogdij-instelling in een bepaalde aangelegenheid een bij of krachtens de wet aan haar toegekende taak uitvoert waarbij haar publiekrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, dus in geval van een door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling, in beginsel al haar gedragingen die zij in samenhang hiermee verricht voor onderzoek en beoordeling door de Nationale ombudsman in aanmerking komen. De afhandeling van correspondentie over het functioneren van een gezinsvoogd behoort tot die gedragingen.

Het is dus voor de bevoegdheid van de Nationale ombudsman niet nodig dat de bewuste gedraging een publiekrechtelijke rechtshandeling is; het gaat er om dat het orgaan in de context waarin de gedraging is verricht met openbaar gezag is bekleed.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Vier kinderen van verzoekster zijn enkele jaren geleden door de kinderrechter onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg te Utrecht. Een medewerker van deze stichting, de heer A., fungeerde als gezinsvoogd.

2. In een brief van 8 januari 2001, gericht aan Bureau Jeugdzorg ter attentie van de heer S, de betrokken unitmanager, hebben verzoekers zich beklaagd over het optreden van gezinsvoogd A. Zij schreven onder meer het volgende:

"Na jaren tobben moeten we stellen dat A. overleg en samenwerking weigert met alleszins bereidwillige ouders/partners. Hij rept van communiceren maar komt niet verder dan bevelen en loopt weg als de communicatie moeilijk wordt. Voorts dreigt hij met maatregelen die verder overleg frustreren en mogelijk in het nadeel van de kinderen kunnen uitwerken.

Het is ontegenzeggelijk waar dat de ouders de eerste tijd na de ondertoezichtstelling niet bepaald tot samenwerking bereid waren, maar dit is nu in het tegendeel omgeslagen. Uit alles blijkt dat A. niet wil overleggen om tot een gezamenlijk standpunt te komen, maar alleen om ons te overtuigen van zijn standpunt en dwingen hem daarin te volgen.

Stelselmatig zijn door A. goede contacten tussen instellingen als Heideheuvel, Kinabu, Lindenhout en de school van (…) en (…) enerzijds en W. (de moeder: N.o.) anderzijds (die van groot belang zijn voor de kinderen) onmogelijk gemaakt.

Die ouders/partners zijn intelligente en ontwikkelde mensen die (ook al is destijds een grote fout gemaakt met het voedingspatroon) overigens wel degelijk (en vaak beter dan buitenstaanders) weten wat voor de kinderen goed is.

De basisfout van A. is dat hij zichzelf voortdurend overschat en de ouders/partners van de kinderen onderschat. Erg hinderlijk is voorts dat A. positieve ontwikkelingen ontkent of bagatelliseert, zoals onlangs over het wegen. Verder is het uitermate en onnodig belastend voor W. dat A. op alles wat zij te berde brengt niet alleen ontkennend maar denigrerend reageert. Het lijkt er op of hij een hetze tegen haar voert, bijv. met een term dat zij haar kinderen heeft 'mishandeld'. Dit in plaats van de situatie te normaliseren, wat tot zijn taak hoort.

Schrijnend is dat A. stelt dat hij de enige is die de problematiek begrijpt en weet wat in het belang van de kinderen is. Opmerkelijk is ook dat hij na een aantal jaren met geen van de kinderen enige band heeft weten op te bouwen terwijl zij op Kinabu zien dat andere gezinsvoogden dat wel degelijk hebben gedaan en leuk met hun pupillen omgaan. Terwijl wij de kinderen al lang stimuleren om tot een goed contact met A. te komen. Wij hebben (…) ook gezegd dat zij zich door hem moet laten wegen.

De kwestie die de druppel vormt die de emmer van onbegrip en onwil heeft doen overstromen is de door A. eenzijdig opgelegde bezoekregeling voor de kerstvakantie. Direct na ontvangst daarvan heeft L. (de partner van de moeder; N.o.) zich tot A. gewend en gezegd dat dit niet kon. Na twee kerstdagen bij W. zouden de kinderen eerst het tweede weekend in 2001 bij moeder terugkeren, langer dan normaal om de 14 dagen. Bovendien ontbrak de mogelijkheid dat de kinderen een paar dagen naar oma W. zouden gaan. Dat kan slechts gedurende de kerst- en de zomervakantie en die 2 maal is wel het minimum dat nodig Is om het contact tussen oma en de kinderen in stand te houden. Na langdurig overleg ging A. akkoord dat (…) en (…), indien zij dat zelf wilden, een paar dagen bij oma W. mochten logeren en dat zij het laatste weekend van de kerstvakantie bij ons zouden doorbrengen.

Direct na dit overleg belde vader ons met de vraag of wij bereid waren over enkele punten met hem te beraadslagen. Dat overleg heeft in dezelfde week nog plaatsgevonden. Blijkbaar uit ergernis omtrent dit contact tussen beide ouders heeft A. zonder enige toelichting de nadere bezoekregeling voor de kerstdagen teruggedraaid. Zoals uit bijgevoegde brief blijkt heeft L. zich beroepen op de gemaakte afspraak en uitgelegd waar het gesprek tussen de ouders over ging. Eerst een maand later stuurt A. een briefje van 3 regels waarin hij zonder enige motivering zegt de oorspronkelijke regeling te handhaven.

Uiteraard was het bezoek toen al geregeld en oma W. (…, de betrokken kinderen; N.o.) en (…) verheugden zich daarop. Het misbaar en scène die A. daarover op de vergadering van 5 dezer maakte staat in geen enkele verhouding tot wat eventueel niet correct zou kunnen zijn (wat wij voorshands ontkennen, er lag een degelijke afspraak aan ten gronde die door A. ook in zijn briefje van 27 december niet is betwist).

Gelet op alles wat afgelopen jaren in de contacten met A. is gebeurd en de nodeloze spanningen die deze met zich meebrengen, verzoeken wij U met directe ingang A. te ontlasten van zijn taak als gezinsvoogd en daarvoor een ander in zijn plaats te stellen.

In afwachting van de beslissing hierover verzoeken wij u met klem te voorkomen dat A. uit boosheid of wraakgevoelens jegens W. enige maatregel neemt die het contact tussen ouders en kinderen zou beperken, hetwelk uiteraard de belangen van de kinderen zou schaden."

3. Op 12 februari 2001 schreven verzoekers aan A. (met kopie aan S):

"Hierbij brengen wij u in herinnering dat voor de voorjaarsvakantie van 26 februari - 4 maart a.s. nog geen regeling is getroffen voor (…) en (…). Wij verzoeken u daarvoor tijdig actie te ondernemen.

Ook al is door dhr. S. en u nog niet geantwoord op onze brief van 8 januari jl., desalniettemin lijkt het ons in het belang van de kinderen gewenst dat de communicatie in stand blijft c.q. hersteld wordt."

4. Op 10 september 2001 schreven verzoekers aan A. (met kopie aan S) onder meer:

"Na mijn brief van 8 juli jl. meende ik weer met vertrouwen verder te kunnen gaan. Door de afgelopen bijeenkomst op Kinabu d.d. 7 dezer is dat vertrouwen helaas in rook opgegaan.

(…)

Na de incidenten van rond de jaarwisseling en begin van deze zomer en mijn brieven hierover, heb ik jou the benefit of the doubt (het voorrecht van de twijfel) gegeven ondanks dat de heer S. op mijn brief d.d. 8 januari jl. (heel onhebbelijk en heel onbeleefd) niet reageerde.

Om in het belang van de kinderen toch zo goed mogelijk te blijven communiceren, verzoek ik jou aan te geven op welke wijze jij het geschokte vertrouwen denkt te kunnen herstellen."

B. Standpunt verzoeker

In een brief van 20 september 2001 aan de Nationale ombudsman hebben verzoekers hun klacht als volgt omschreven:

"Het gaat ten deze om het functioneren van de gezinsvoogd dhr. A. betreffende de ondertoezichtstelling van de vier kinderen (…), geboren uit het ontbonden huwelijk van de heer K. en ondergetekende W.

(…)

De klacht tegen dhr. A. is duidelijk vervat in onze brieven d.d. 8 januari jl. aan Bureau Jeugdzorg, d.d. 8 juli jl. aan Moc Kinabu (waar twee kinderen verblijven) en dd. 10 dezer aan dhr. A. en Bureau Jeugdzorg. Van al deze brieven wordt een kopie hierbij gevoegd.

Op geen van deze brieven is ooit gereageerd, noch door dhr. A. en evenmin door Bureau Jeugdzorg, terwijl door ons daarom uitdrukkelijk is gevraagd.

Zoals uit de correspondentie blijkt hebben wij steeds weer getracht de communicatie te handhaven en te herstellen, maar door de persoon en de werkwijze van dhr. A. (en de weigering van Bureau Jeugdzorg medewerking te verlenen) is de noodzakelijke vertrouwensbasis verdwenen. Waardoor de belangen van de kinderen geschaad worden."

C. Standpunt bUreau Jeugdzorg utrecht

1. Op 6 november 2001 nam de Nationale ombudsman de klacht zoals deze hierboven is geformuleerd in onderzoek en verzocht het Bureau Jeugdzorg daarop in te gaan. Bij brief van 20 december 2001 reageerde het Bureau onder meer met de volgende opmerkingen:

"De Nationale ombudsman gaat er klaarblijkelijk van uit dat Bureau Jeugdzorg een bestuursorgaan is tengevolge waarvan hij op grond van de Wet Nationale ombudsman bevoegd is over Bureau Jeugdzorg te oordelen. Er kan echter naar onze mening niet in het algemeen worden aangenomen dat Bureau Jeugdzorg een bestuursorgaan is. Bureau Jeugdzorg is slechts in die situaties waarin zij gebruik maakt van haar publiekrechtelijke bevoegdheden een bestuursorgaan. Het verzoek tot vervanging van de gezinsvoogd, welke ten grondslag ligt aan de klacht, is ons inziens geen besluit in de zin van de Awb en er doet zich derhalve geen situatie voor waarin Bureau Jeugdzorg gebruik maakt van haar publiekrechtelijke bevoegdheid.

Bovendien - wellicht ten overvloede - wijs ik u op het feit dat er binnen Bureau Jeugdzorg tevens een interne klachtencommissie bestaat waar de klacht van de heer L. en mevrouw W. behandeld had kunnen worden.

(…)

Inmiddels heeft de heer S. op 7 november jongstleden antwoord gegeven op een kopie van een brief d.d. 3 november 2001 van de heer L. en mevrouw W. aan de Nationale Ombudsman. Hij heeft daarin getracht uit te leggen waarom hij niet op de brief van 8 januari 2001 heeft gereageerd. Het is volgens de heer S. inderdaad niet correct en ook niet zijn gewoonte om brieven, die volgens de gangbare weg bij Bureau Jeugdzorg binnenkomen, niet te beantwoorden.

In deze specifieke situatie speelde echter een conflict tussen de ouders en Bureau Jeugdzorg, dat mogelijk door het antwoord van de heer S. alleen maar tot nog meer conflicten had kunnen leiden. Zijn inschatting was dat nadat er duidelijkheid was gecreëerd door de aanwijzing te sturen, er na een periode van afkoeling, een periode van rede en rust zou ontstaan. Hij is hierbij ook afgegaan op de informatie van de uitvoerend werker, die hem meldde dat de samenwerking met de ouders met regelmaat wisselend was. Bovendien werd hij gesterkt in zijn opstelling dat de klachtbrief niet meer actueel was omdat de ouders na februari tot aan september niets meer van zich lieten horen.

Achteraf, zo concludeert de heer S., had het beter geweest indien hij aan de heer L. en mevrouw W. een bericht had gestuurd toen hij vernam dat de ouders en de gezinsvoogd weer met elkaar in gesprek waren. Hij had in een brief zijn bevindingen kunnen melden en de heer L. en mevrouw W. ruimte kunnen geven om hun klacht al dan niet te laten voortbestaan. De brief van 10 september jongstleden, waarvan hij een kopie ontving, heeft aanleiding gegeven tot intern overleg. Na dit overleg is in samenspraak met de gezinsvoogd besloten de uitvoering van de ondertoezichtstelling over te dragen aan een andere medewerker.

Uit de brief van de heer L. en mevrouw W. valt op te maken dat zij geen oude koeien uit de sloot willen halen en met de nieuwe gezinsvoogd een nieuwe start willen maken. Zij willen een samenwerking met elkaar die gebaseerd is op eerlijk en open gedrag wederzijds. Wij vinden deze insteek zeer constructief en juichen deze wijze van denken en handelen ook van harte toe. Mocht een kennismaking of een ander gesprek met de heer S. nodig zijn om voornoemde samenwerking te bevorderen, dan stelt hij zich daarvoor open."

2. De brief van 7 november waarnaar wordt verwezen luidt als volgt:

"U schrijft in de brief van 10 september jl. dat uw brief, aan mij gericht en gedateerd 8 januari 2001, niet door mij is behandeld en dat u dit onhebbelijk en onbeleefd vindt.

Ik heb deze brief ontvangen en niet direct beantwoord. Ik ben derhalve niet op uw klachten ingegaan omdat op dat moment een nadrukkelijk geschil van mening bestond tussen Bureau Jeugdzorg en u omtrent de bezoekregeling.

Echter, u ontving op 8 januari jl. een aanwijzing van Bureau Jeugdzorg, die ik ondertekend heb, waarin gesteld werd dat u zich aan bepaalde afspraken diende te houden.

Dit was mijn indirect antwoord op uw brief.

Vervolgens vernam ik van de heer A. dat u wederom 'on speaking terms' met elkaar was. Ik heb dat als belangrijke kennisgeving aangenomen en hoopte dat u uw weg met elkaar weer vond.

U heeft in september jl. opnieuw gemeld dat het vertrouwen in de heer A. weg is.

Ik wil opmerken dat u in uw brief aan de Nationale Ombudsman de suggestie wekt dat ik mevrouw W. misdadigheid toeschrijf. In de aanwijzing van 8 januari 2001 staat daar niets over geschreven. Deze interpretatie is geheel voor uw rekening.

Inmiddels heeft de heer A. u laten weten dat hij stopt met de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffende uw 4 kinderen.

De nieuwe gezinsvoogd wordt de heer J. Hij zal binnenkort contact met u opnemen.

Ik ga ervan uit dat u op een goede manier met elkaar zult kunnen samenwerken.

Ik wens u daarbij het beste."

D. reactie verzoekers

In een brief van verzoekers aan de Nationale ombudsman staat onder meer het volgende:

"De aanwijzing d.d. 8 januari 2001, die in kopie is bijgevoegd, is uiteraard geen antwoord op onze brief d.d. 8 januari 2001. Dat volgt uit de datum, de strekking van de brieven en ook uit onze brief d.d. 12 februari 2001 die in kopie bij onze brief van 12 november aan u en Bureau Jeugdzorg is toegezonden, Daarin is ook vermeld waarom onzerzijds contact werd opgenomen en waarop evenmin is gereageerd.

Dat beantwoording van een brief tot meer conflicten had kunnen leiden, is een ongeloofwaardige stelling. Juist het niet of niet tijdig reageren zet een conflict op scherp."

e. overige stukken

Een kopie van een document met de volgende tekst werd meegezonden door Bureau Jeugdzorg:

"Betreft: schriftelijke aanwijzing

Amersfoort, 08-01-2001

Geachte mevrouw W.,

Hierbij bevestigen we het gesprek dat A. op 05-01-2001 met u heeft gehad in verband met ons voornemen om een schriftelijke aanwijzing uit te vaardigen.

Wij dragen u bij deze op er voor te zorgen dat u zich houdt aan de bezoekregeling, zoals die door de gezinsvoogd is opgesteld. Binnen enkele dagen zal u een verklaring worden toegestuurd, waarin u wordt gevraagd deze onvoorwaardelijk te ondertekenen en aan ons te retourneren. Tot die tijd is de bezoekregeling van zowel (…) als (…) naar u geschorst.

De motivering van de aanwijzing is:

In de Kerstvakantie heeft u zich niet gehouden aan de schriftelijke bezoekregeling van de gezinsvoogd d.d. 27-11-2000 en de bekrachtiging hiervan d.d. 27-12-2000. Wij kunnen niet anders concluderen, dat u willens en wetens beide bovengenoemde kinderen 5 dagen heeft onttrokken aan het toezicht van de gezinsvoogd.

Hoogachtend

Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht,

namens deze,

A. S.

gezinsvoogd unitleider

Dit is een aanwijzing volgens artikel 258 Boek 1 lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van dit artikel kan onze instelling ter uitvoering van haar taak een schriftelijke aanwijzing geven betreffende de verzorging en opvoeding aan de ouder met gezag of de wettelijk vertegenwoordiger en/of de minderjarige. De betrokkenen dienen deze aanwijzing op te volgen.

Wij maken u erop attent dat de op grond van artikel 259 Boek 1 Burgerlijk Wetboek de met gezag belaste ouder (of andere voogd) en/of minderjarige van minstens twaalf jaar oud, de kinderrechter kunnen verzoeken deze aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren. U mag hiervoor een advocaat inschakelen maar het kan ook zonder."

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:1

Het eerste lid luidt:

"Onder bestuursorgaan wordt verstaan:

a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of

b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed."

2. Burgerlijk wetboek, artikel 1:258

Lid 1 en 2 luiden:

"1. De gezinsvoogdij-instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

2. De met gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen."

3. Wet op de jeugdhulpverlening

Gedeelten uit artikel 48:

"1. Uitvoerders en instellingen treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens jeugdigen alsmede jegens hun ouders, voogden, stiefouders (…).

2. De in het eerste lid bedoelde regeling:

a. voorziet erin dat klachten worden behandeld door een klachtencommissie (…);

(…)

c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen zes weken na ontvangst van de klacht de klager (…) schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht (…);

d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager (…) onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;"

Met instelling wordt in deze wet bedoeld: voogdij- of gezinsvoogdij-instelling (art.1, sub k)

Het begrip "gedraging" is in artikel 46 van de wet omschreven als enig handelen of nalaten alsmede het nemen van een besluit dat gevolgen heeft voor (onder meer) een jeugdige, diens ouder of stiefouder.

Instantie: Bureau Jeugdzorg Utrecht

Klacht:

Niet gereageerd op brief van verzoekers waarin zij zich beklagen over de gezinsvoogd van hun onder toezicht gestelde kinderen, en verzoeken een andere gezinsvoogd aan te wijzen.

Oordeel:

Gegrond