Verzoeker klaagt erover dat het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht zich, als eigenaar van het water in de Vecht, op het standpunt stelt dat verzoeker dient te betalen voor het gebruik dat hij maakt van de oppervlakken water die zijn boot en steiger in beslag nemen.
Beoordeling
1. Verzoeker woont vanaf 1959 in zijn huidige woning in de gemeente Breukelen. Zijn woning is gelegen aan de Vecht. In 1984 is aan verzoeker namens de Minister van Verkeer en Waterstaat een klein vaarbewijs afgegeven.
In de Vecht, grenzend aan het tot zijn eigendom behorende perceel, bevindt zich een aanlegsteiger. Aan deze steiger meert verzoeker zijn roeiboot af in de maanden mei tot en met oktober.
2. In mei 2000 informeerde een toezichthouder en handhaver vaarwegen voor de Dienst Waterbeheer en Riolering (DWR) - de DWR is een gezamenlijke uitvoerende dienst van de gemeente Amsterdam en het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht - bij verzoeker of hij over een vergunning beschikte voor de steiger en voor de ligplaats van zijn boot. Omdat verzoeker niet over de benodigde vergunningen beschikte, werden hem door genoemde toezichthouder aanvraagformulieren voor deze vergunningen uitgereikt.
Op 18 mei 2000 diende verzoeker bij het hoogheemraadschap een ontheffingsaanvraag in tot het behouden van de steiger en de ligplaats voor zijn boot.
Bij besluit van 15 augustus 2000 besloot het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap verzoeker ontheffing te verlenen voor het ligplaats nemen met zijn boot en tevens verzoeker ontheffing c.q. vergunning te verlenen tot het behouden van zijn steiger in de Vecht. Verzoeker werd daarbij onder meer meegedeeld dat hij op korte termijn een privaatrechtelijke overeenkomst zou ontvangen alsmede een gespecificeerde rekening voor het door hem gehuurde perceel.
Het hoogheemraadschap liet verzoeker bij brief van 12 april 2001 onder meer weten dat hij in verband met de ligplaats en de steiger een vergoeding moest betalen met ingang van 1 september 2000.
3. Verzoeker klaagt erover dat het hoogheemraadschap zich, als eigenaar van het water in de Vecht, op het standpunt stelt dat verzoeker dient te betalen voor het gebruik dat hij maakt van de oppervlakken water die zijn boot en steiger in beslag nemen. Verzoeker stelt dat hij, sinds hij woont in zijn woning aan de Vecht (1959), gebruik maakt van zijn steiger en boot in de Vecht. Volgens hem heeft hij vóór 1 september 2000 nooit voor het gebruik van het water moeten betalen. Ook niet aan de dienst Domeinen, die in het verleden eigenaar was van het water in de Vecht, voordat deze eigendom overging naar het hoogheemraadschap.
Verder beroept verzoeker zich op het gelijkheidsbeginsel. Volgens hem beschikt ongeveer de helft van de steiger- c.q. booteigenaren aan de Vecht niet over de vereiste vergunningen en betalen deze personen derhalve ook geen gebruiksvergoeding. Hij vindt het niet juist dat hij wel een gebruiksvergoeding moet betalen en anderen niet.
In reactie op het uitdrukkelijke verzoek van de Nationale ombudsman aan verzoeker om concrete voorbeelden te noemen van gevallen waarin geen gebruiksvergoeding wordt betaald, zodat het hoogheemraadschap zich kan verweren tegen verzoekers hierboven genoemde stelling over niet-betalende eigenaren, heeft verzoeker aangegeven hieraan - om hem moverende redenen - niet te willen voldoen.
4. In reactie op de klacht stelt het hoogheemraadschap dat het op grond van de tussen de dienst Domeinen en het hoogheemraadschap gesloten overeenkomst tot overdracht van het domeinbeheer van 18 december 1996 de (privaatrechtelijke) bevoegdheid heeft met betrekking tot de Vecht als eigenaar op te treden, vooruitlopende op de formele eigendomsoverdracht door de Dienst Domeinen aan het hoogheemraadschap. In de overeenkomst van 18 december 1996 is bepaald dat onder domeinbeheer onder meer wordt verstaan het verlenen, beëindigen, wijzigen en herzien van beperkte zakelijke genotsrechten, huurrechten en overige gebruiksrechten alsmede het invorderen van de ter zake van de verleende rechten verschuldigde bedragen.
Verder stelt het hoogheemraadschap dat per 1 januari 1997 het (publiekrechtelijke) vaarwegbeheer van de Vecht is overgegaan naar het hoogheemraadschap. Dit beheer was daarvoor in handen geweest van Rijkswaterstaat, directie Utrecht. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap heeft in 1997 besloten dat per 1 januari 1997 een verbod geldt om ligplaats te nemen op de vaarwegen binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap, waaronder de Vecht. Van het verbod kan door het hoogheemraadschap ontheffing worden verleend (zie Achtergrond, onder 1).
5. Het hoogheemraadschap merkt op dat het weliswaar aannemelijk is dat verzoeker 42 jaar op zijn huidige adres woont, maar dat niet is aangetoond dat verzoeker ook al die tijd ter plaatse een steiger en ligplaats van een boot heeft gehad.
6. Het hoogheemraadschap wijst er voorts op dat het ligplaatsenbeleid voor de recreatievaart van zijn rechtsvoorganger, Rijkswaterstaat, directie Utrecht, onder andere inhield dat er geen ontheffing nodig was voor het ligplaats nemen in de Vecht indien men dit deed in de periode van 16 april tot 16 oktober (zie Achtergrond, onder 2). Het hoogheemraadschap stelt dat verzoeker vóór het ligplaatsverbod per 1 januari 1997 naar alle waarschijnlijkheid vanwege dit beleid van Rijkswaterstaat niet is benaderd door een toezichthouder van Rijkswaterstaat.
Verzoeker was volgens het hoogheemraadschap niet ontheffingsplichtig. Rijkswaterstaat verleende destijds ontheffingen van het ligplaatsverbod (publiekrechtelijke bevoegdheid). Elke ontheffing werd volgens het hoogheemraadschap in kopie naar de dienst Domeinen gestuurd, die vervolgens als eigenaar van het water een huurovereenkomst met de vergunninghouder sloot inzake de door de steiger en/of boot ingenomen oppervlakken water (privaatrechtelijke bevoegdheid). Indien er geen ontheffing was, werd er ook geen huurovereenkomst gesloten en werd er dus ook geen (huur)vergoeding in rekening gebracht.
7. Per 1 januari 1997 is het door het hoogheemraadschap uitgevaardigde ligplaatsverbod van kracht en is het hiervoor bedoelde beleid van Rijkswaterstaat volgens het hoogheemraadschap niet langer van toepassing. Verder stelt het hoogheemraadschap dat verzoeker als gevolg van de bekendmaking van het ligplaatsverbod in 1997 (zie Achtergrond, onder 3) van dat verbod op de hoogte had kunnen zijn. Volgens het hoogheemraadschap is verzoeker begin mei 2000, derhalve drie jaar na overname door het hoogheemraadschap van de bevoegdheid tot het vaarwegbeheer van de Vecht en na bovengenoemd ligplaatsverbod per 1 januari 1997, benaderd door de toezichthouder van het hoogheemraadschap. Het hoogheemraadschap acht dit niet een bijzonder lange periode, gelet op het feit dat er bij de toezichthouder na de hierboven bedoelde overname nog een zekere bekendheid met het gebied en de daarin afgemeerde vaartuigen moest groeien. De Vecht alleen heeft ongeveer veertig kilometer oever met allerlei steigers, woonboten en recreatievaartuigen. Volgens het hoogheemraadschap is het niet mogelijk om iedereen binnen het gebied tegelijk te controleren. Verzoeker heeft pas in april 2001 de eerste factuur ontvangen inzake de huur voor de periode van 1 september 2000 tot 1 september 2001. Voor de periode van 1 januari 1997 tot 1 september 2000 is verzoeker niet met terugwerkende kracht een bedrag in rekening gebracht. Tevens ontving verzoeker een factuur voor de periode 1 september 2001 tot 1 september 2002. Op het aanbod van het hoogheemraadschap om een betalingsregeling te treffen is verzoeker niet ingegaan. In de periode tussen april 2001 en maart 2002 heeft het hoogheemraadschap de invordering van beide facturen opgeschort.
Het hoogheemraadschap concludeert dat verzoeker gedurende een periode van ongeveer drie en een half jaar geen vergoeding heeft hoeven te betalen.
8. Ten aanzien van verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt het hoogheemraadschap onder meer niet bekend te zijn met namen van personen die een ligplaats of steiger hebben zonder over de daarvoor vereiste ontheffingen te beschikken. Ook de locaties van dergelijke ligplaatsen zijn het hoogheemraadschap niet bekend. Verder stelt het hoogheemraadschap dat er voortdurend toezicht wordt gehouden en dat in dit verband voortdurend eigenaren van boten worden aangesproken door de verschillende toezichthouders van het hoogheemraadschap. Volgens het hoogheemraadschap is het niet mogelijk om iedereen tegelijkertijd te controleren en brengt het gelijkheidsbeginsel nu juist mee dat ook verzoeker dient te beschikken over een ontheffing en een huurovereenkomst.
9. Het hoogheemraadschap wordt gevolgd in zijn stelling dat niet is komen vast te staan dat verzoeker reeds sinds 1959, het jaar waarin hij zijn huidige woning aan de Vecht betrok, ter plaatse een steiger en een boot heeft. Op grond van het feit dat verzoeker in 1984 een klein vaarbewijs is verstrekt is het echter aannemelijk dat hij in ieder geval vanaf dat jaar een steiger en boot achter zijn woning heeft liggen.
Nu het ligplaatsenbeleid van Rijkswaterstaat, dat met ingang van 15 juni 1995 in werking is getreden (zie Achtergrond, onder 2), het eerste document is waarin het beleid voor onder andere ligplaatsen door Rijkswaterstaat is vastgelegd (zie Bevindingen onder E), is het zeker niet uitgesloten dat verzoeker, gegeven het ligplaatsverbod, voor 15 juni 1995 dergelijke ontheffingen wel degelijk nodig had om aan de Vecht een steiger en een boot te kunnen hebben. Aan het feit dat hij nimmer door de (publiekrechtelijke) rechtsvoorganger(s) van het hoogheemraadschap (Rijkswaterstaat, directie Utrecht) is gecontroleerd op de aanwezigheid van de vereiste ontheffingen en daarmee evenmin aan de (privaatrechtelijke) rechtsvoorganger van het hoogheemraadschap (de dienst Domeinen) een vergoeding hoefde te betalen voor het gebruik van de door zijn steiger en boot ingenomen oppervlakken water, mocht hij echter niet de verwachting ontlenen dat hij in het geheel geen ontheffingen nodig had en dus ook niet hoefde te betalen voor vorenbedoeld gebruik. Nu verzoeker op 18 mei 2000 naar aanleiding van een controle door de toezichthouder van het hoogheemraadschap bij het hoogheemraadschap een ontheffingsaanvraag indiende tot het behouden van de steiger en de ligplaats voor zijn boot, werd verzoeker, net als alle andere houders van een ontheffing, vergoedingplichtig voor meergenoemd gebruik.
Indien het hoogheemraadschap in 2000 zou hebben besloten om geen ontheffing aan verzoeker te verlenen en tevens de illegale situatie abrupt te beëindigen door middel van het aanzeggen van bestuursdwang, zou er wellicht sprake zijn geweest van het ten onrechte onvoldoende laten meewegen van de bij verzoeker gewekte verwachting dat er tegen de aanwezigheid van zijn steiger en boot geen overwegende bezwaren bestonden. In verzoekers geval is dit echter niet aan de orde. Het hoogheemraadschap heeft niet geëist dat verzoeker steiger en boot zou verwijderen maar heeft hem in de gelegenheid gesteld om alsnog een ontheffingsaanvraag in te dienen, waarop het hoogheemraadschap de vereiste ontheffingen heeft verleend, met verzoekers verplichting tot het betalen van een vergoeding als gevolg.
10. Verzoeker had in ieder geval vanaf de bekendmaking in 1997 van het door het hoogheemraadschap uitgevaardigde ligplaatsverbod bekend kunnen zijn met het feit dat hij voor zijn steiger en boot ontheffingen nodig had. Nu de controle door de toezichthouder van het hoogheemraadschap plaatshad in mei 2000, verzoeker in april 2001 de eerste factuur ontving inzake de huurvergoeding en het hoogheemraadschap de invordering van de facturen in de periode tussen april 2001 en maart 2002 heeft opgeschort, kan niet gezegd worden dat verzoeker onvoldoende tijd heeft gehad om zich in te stellen op de financiële gevolgen van de aan de vereiste ontheffingen verbonden verplichting tot betaling van een huurvergoeding. Indien en voorzover hier kan worden gesproken van een wijziging van het beleid van de eigenaar van het water in de Vecht, eruit bestaande dat (grondiger en/of meer) zal worden gecontroleerd op de aanwezigheid van de vereiste (ligplaats)ontheffingen, is verzoeker een voldoende lange overgangsperiode gegund geweest. Hierbij komt dat het hoogheemraadschap bij verzoeker heeft aangegeven dat het treffen van een betalingsregeling tot de mogelijkheden behoort.
11. Ten aanzien van verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel geldt het volgende. In geval een burger een beroep doet op dit beginsel, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om zich over een en ander uit te laten en een eventuele ongelijke behandeling te verklaren. Dit geldt, indien de burger zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel staaft met een opsomming van gevallen die naar zijn mening aan het zijne gelijk zijn en door het bestuursorgaan anders zijn behandeld. Wordt een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende onderbouwd, dan zal het bestuursorgaan zich niet (voldoende) tegen een dergelijk beroep kunnen verweren.
Verzoeker heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet gestaafd met concrete voorbeelden van gelijke gevallen die anders zijn behandeld dan het zijne. Verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel is onvoldoende onderbouwd en kan daarom niet slagen. Hierbij wordt opgemerkt dat, gelet op het controlebeleid van het hoogheemraadschap, verzoeker niet de enige is die door het hoogheemraadschap op de aanwezigheid van de voor steiger en ligplaats vereiste ontheffingen is gecontroleerd dan wel nog zal worden gecontroleerd.
De onderzochte gedraging is behoorlijk
Conclusie
e klacht over de onderzochte gedraging van het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is niet gegrond.
Onderzoek
Op 16 april 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Breukelen, met een klacht over een gedraging van het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht.
Nadat verzoeker bij brief van 24 mei nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het hoogheemraadschap verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd het hoogheemraadschap een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het hoogheemraadschap deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker woont vanaf 1959 in zijn huidige woning in de gemeente Breukelen. Zijn woning is gelegen aan de Vecht. In 1984 is aan verzoeker namens de Minister van Verkeer en Waterstaat een klein vaarbewijs afgegeven.
In de Vecht, grenzend aan het tot zijn eigendom behorende perceel, bevindt zich een aanlegsteiger. Aan deze steiger meert verzoeker zijn roeiboot af in de maanden mei tot en met oktober.
2. In mei 2000 informeerde de heer X, toezichthouder en handhaver vaarwegen voor de Dienst Waterbeheer en Riolering (DWR) - de DWR is een gezamenlijke uitvoerende dienst van de gemeente Amsterdam en het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht - bij verzoeker of deze over een vergunning beschikte voor de steiger en voor de ligplaats van zijn boot. Omdat verzoeker niet over de benodigde vergunningen beschikte, werden hem door genoemde toezichthouder aanvraagformulieren voor deze vergunningen uitgereikt.
Op 18 mei 2000 diende verzoeker bij het hoogheemraadschap een ontheffingsaanvraag in tot het behouden van de steiger en de ligplaats voor zijn boot.
3. Bij besluit van 15 augustus 2000 besloot het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap verzoeker ontheffing te verlenen voor het ligplaats nemen met zijn boot en tevens verzoeker ontheffing c.q. vergunning te verlenen tot het behouden van zijn steiger in de Vecht. Verzoeker werd daarbij onder meer meegedeeld dat hij op korte termijn een privaatrechtelijke overeenkomst zou ontvangen alsmede een gespecificeerde rekening voor het door hem gehuurde perceel.
4. Het hoogheemraadschap liet verzoeker bij brief van 12 april 2001 onder meer weten dat hij in verband met de ligplaats en de steiger een vergoeding moest betalen met ingang van 1 september 2000:
"Op 15 augustus 2000 is aan u ontheffing verleend voor het plaatsen en behouden van een steiger en het innemen van een ligplaats met een recreatieschip op de rivier de Vecht te Breukelen. AGV/DWR is waterbeheerder en als zodanig eigenaar van het door u in gebruik genomen wateroppervlak. U dient hiertoe dan ook met ons een overeenkomst af te sluiten. Door AGV/DWR worden thans nieuwe huurovereenkomsten ontwikkeld. Zodra deze gereed zijn, doen wij u een overeenkomst ter ondertekening toekomen.
In relatie tot deze overeenkomst doen wij u binnenkort een acceptgiro toekomen voor het gebruik van de steiger en de ligplaats. De vergoeding die wij u in rekening brengen is gebaseerd op de tarieven zoals die door onze rechtsvoorganger Domeinen gehanteerd werden. Deze tarieven bedragen ƒ 12,00 (exclusief BTW) per m² voor de ligplaats van een recreatievaartuig en ƒ 7,60 per m² voor een steiger. Voor de goede orde wijzen wij u er op dat wij ons het recht voorbehouden om in de nieuwe huurovereenkomst aangepaste en/of marktconforme huurtarieven op te nemen.
De door u te betalen vergoeding over de periode 1 september 2000 tot 1 september 2001 is als volgt opgebouwd:
- de oppervlakte van het recreatievaartuig is 5,000 x 1,72 m = 8,6m²
- de oppervlakte van de steiger is 1,10m x 4,10m = 4,51m²
- 2 meerpalen
Per 1 januari 2001 is de BTW verhoogd van 17,5% naar 19%.
Ligplaats 8,6m² x ƒ 12,00 =ƒ 103,20
17,5% BTW over ƒ 103,20 x 4/12 =ƒ 6,02
19% BTW over ƒ 103,20 x 8/12 =ƒ 13,07
steiger 4,51 m² x ƒ 7,60 =ƒ 34,28
2 meerpalen à 30,00 =ƒ 60,00
-------------+
totaal ƒ 216,57
In september doen wij u tevens een acceptgiro toekomen van de periode 1 september 2001 tot 1 september 2002. De vergoeding voor deze periode bedraagt ƒ 217,09…"
5. Verzoeker schreef het hoogheemraadschap op 26 april 2001:
"Hiermede maakt ondergetekende ernstig bezwaar, tegen de door U gevolgde procedure ten aanzien van het samenstellen van een huurovereenkomst voor mij van ƒ 217,19 per jaar voor het mogen behouden van een steigertje met ligplaats voor een roeiboot.
De hoogte van dit bedrag is trouwens voor mij als WAO-er financieel ook best wel bezwaarlijk, voor een bootje dat van Mei t/m Oktober dus maar een halfjaar in de Vecht ligt.
Ik woon nu 68 jaar (…) te Breukelen, en ben 42 jaar in het bezit van dat steigertje en een bootje. Van Uw rechtsvoorganger Domeinen heb ik nooit een nota ontvangen, omdat de Vechtoever mijn eigendom is. Na overname door AGV/DWR medio 1995 tot Mei 2000 ook nooit iets gehoord over het aanvragen van een vergunning. Begin Mei 2000 komt de hr X bij mij namens DWR informeren of ik een vergunning heb voor het steigertje en zo niet, waarom dan niet.
Na uitgelegd te hebben, waarom het bij Domeinen niet nodig was deelde hij mij mede van mening te zijn dat het nu wel moet, en ik kreeg van hr X de aanvraagformulieren.
Per 18 Mei 2000 heb ik alles ingevuld opgestuurd, en 15 Augustus 2000 is mij de ontheffing/vergunning, plus een acceptgiro met een legesnota van ƒ 125,= thuis gestuurd, deze is door mij direct betaald, tot zover niets aan de hand. Maar bij mededelingen op de vergunning (…) staat een privaatrechtelijke regeling dat ik binnenkort een gespecificeerde rekening kan verwachten.
Onmiddellijk daarna op 21 Augustus 2000 heb ik telefonisch aan Mw Y van DWR om uitleg gevraagd wat deze regeling inhield, en of ik daar een bezwaarschrift tegen kon indienen.
Maar kreeg als antwoord dat het algemeen opgestelde mededelingen zijn, en deze privaatrechtelijke regeling als ongeschreven kon beschouwen, omdat ik oevereigenaar ben en dit dus niet op mij van toepassing is, en Mw Y zou zorg dragen dat ik geen acceptgiro thuis zou krijgen.
Tot mijn zeer grote verbazing ontvang ik toch op 14 April 2001 een gespecificeerde rekening van ƒ 216,57 voor periode 1 Sept 2000 t/m 1 Sept 2001 en een van ƒ 217,09 voor periode 1 Sept 2001 t/m 1 Sept 2002.
Met de vermelding dat deze tarieven gebaseerd zijn op de tarieven, zoals die door rechtsvoorganger Domeinen gehanteerd werden. In mijn situatie is dat dus niet gehanteerd.
U begrijpt de grote teleurstelling die mij is overkomen, en ik hoop dat U na het lezen van dit bezwaarschrift, alsnog mij wil behandelen volgens de normen en tarieven die Domeinen altijd op mij hebben toegepast.
Dan kan ik alsnog de laatste jaren van mijn leven, toch nog even van mijn aow genieten aan en op de Vecht in Breukelen…"
6. Het hoogheemraadschap reageerde hierop bij brief van 12 maart 2002:
"…U heeft een ontheffing aangevraagd en gekregen voor het plaatsen van een steiger en het ligplaats nemen met een recreatievaartuig in de Vecht te Breukelen. Deze ontheffing heeft u nodig omdat het verboden is om in de Vecht werken te behouden en boten af te meren. Voor het aanvragen van een ontheffing worden legeskosten in rekening gebracht. De reden waarom u bij Rijkswaterstaat (onze rechtsvoorganger op het gebied van ontheffingsverlening) nooit een ontheffing heeft aangevraagd danwel door Rijkswaterstaat is meegedeeld dat u een ontheffing nodig zou hebben, is ons niet bekend. Feit is wel dat ten tijde van Rijkswaterstaat het afmeerverbod in de Vecht ook al van kracht was. In de Keur van destijds is hier ook melding van gemaakt.
Naast deze publiekrechtelijke toestemming heeft u natuurlijk ook toestemming nodig van de eigenaar van het water en/of de grond die u in gebruik wilt nemen. In uw geval is het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) eigenaar van het water waar u gebruik van wilt maken. U dient dan ook een privaatrechtelijke overeenkomst met ons af te sluiten voor het gebruik van de oppervlakten water die uw boot en steiger in beslag nemen. In de ontheffing wordt hier onder het kopje Mededelingen bij "Privaatrechtelijke regeling" ook melding van gemaakt.
In uw brief schreef u dat u over deze regeling telefonisch contact zou hebben gehad met mevr. Y. Zij kan zich dit gesprek helaas niet meer herinneren, maar het is zeker niet de gewoonte geweest dat oevereigenaren niet zouden hoeven te betalen voor het gebruik van staatseigendommen. Het feit dat u zelf eigenaar bent van de oever staat dus los van het feit dat wij eigenaar zijn van het water. Domeinen heeft waarschijnlijk nooit een vergoeding bij u in rekening gebracht omdat u nooit een ontheffing heeft gehad van Rijkswaterstaat. Destijds stuurde Domeinen dus pas een rekening als Rijkswaterstaat ontheffing had verleend. Dit heeft dus niets te maken met de tarieven die Domeinen hanteerden. Gezien het bovenstaande kunnen wij dus niet tegemoetkomen aan uw bezwaren. Wij vragen u dan ook om de nota's alsnog te betalen. Mocht de betaling hiervan problemen opleveren dan kunt u verzoeken om een betalingsregeling…"
B. Standpunt verzoeker
Verzoeker stelt dat hij, sinds hij woont in zijn woning aan de Vecht (1959), gebruik maakt van zijn steiger en boot in de Vecht. Volgens hem heeft hij vóór 1 september 2000 nooit voor het gebruik van het water moeten betalen. Ook niet aan de dienst Domeinen, die in het verleden eigenaar was van het water in de Vecht, voordat deze eigendom overging naar het hoogheemraadschap.
Verder beroept verzoeker zich op het gelijkheidsbeginsel. Volgens hem beschikt ongeveer de helft van de steiger- c.q. booteigenaren aan de Vecht niet over de vereiste vergunningen en betalen deze personen derhalve ook geen gebruiksvergoeding. Hij vindt het niet juist dat hij wel een gebruiksvergoeding moet betalen en anderen niet.
In reactie op het uitdrukkelijke verzoek van de Nationale ombudsman aan verzoeker om concrete voorbeelden te noemen van gevallen waarin geen gebruiksvergoeding wordt betaald, zodat het hoogheemraadschap zich kan verweren tegen verzoekers hierboven genoemde stelling over niet-betalende eigenaren, heeft verzoeker aangegeven hieraan om hem moverende redenen - niet te willen voldoen.
C. Standpunt hoogheemraadschap amstel, gooi en vecht
1. In reactie op de klacht en door de Nationale ombudsman in het kader van het onderzoek gestelde vragen, deelde het hoogheemraadschap bij brief van 24 juli 2002 het volgende mee:
"…1. Bevoegdheden en data
privaatrechtelijk
Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht heeft op dit moment de bevoegdheid om met betrekking tot de Vecht als eigenaar op te treden op grond van de overeenkomst tot overdracht van het domeinbeheer (bijlage 1.). Deze overeenkomst is op 18 december (1996; N.o.) gesloten, vooruitlopend op de formele eigendomsoverdracht.
Publiekrechtelijk
Bij Koninklijk Besluit van 9 januari 1997, nr. 96.006575 is het beheer en onderhoud van de Vecht naar het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht en het vaarwegbeheer naar de provincies Utrecht en Noord-Holland gebracht (bijlage 2.).
De provincies Noord-Holland en Utrecht hebben op 19 december 1996 respectievelijk 11 september 1996 de scheepvaartwegenverordening van de betreffende provincie van toepassing verklaard op de Vecht en de Vecht onder het beheer van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht gebracht (bijlage 3.).
De provincies Noord-Holland en Utrecht hebben op 20 december 1996 bij reglement bepaald dat de zorg voor het vaarwegbeheer één van de taken van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is (bijlage 4.).
Op grond van de provinciale besluiten van 18 maart 1992 respectievelijk 30 januari 1995 tot aanwijzing van het bevoegd gezag heeft het hoogheemraadschap deze bevoegdheid ex artikel 2, derde lid van de Scheepvaartverkeerswet gekregen (bijlage 5.).
Het Dagelijks Bestuur van het hoogheemraadschap heeft in het verkeersbesluit bepaald dat er per 1 januari 1997 (bijlage 6.) een verbod geldt om ligplaats te nemen op de vaarwegen binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Van het verbod kan ontheffing worden verleend.
Vóór 1 januari 1997 was er van Rijkswege overigens ook een algemeen verbod om ligplaats in te nemen op grond van artikel 1.01 van het Binnenvaartpolitiereglement. Na de overdracht ontstond er een lacune in de wetgeving, hetgeen met het verkeersbesluit is opgelost.
2. aanleiding
(Verzoeker; N.o.) heeft in zijn brief dd 26 april 2001 aangegeven dat zijn recreatieschip van mei tot oktober in de Vecht lag.
Het ligplaatsenbeleid voor de recreatievaart van onze rechtsvoorganger Rijkswaterstaat, directie Utrecht hield onder andere in dat er geen ontheffing nodig was voor het ligplaats innemen in de Vecht indien men dit in de periode van 16 april tot 16 oktober deed (bijlage 7.)
Vóór het ligplaatsverbod op basis van het verkeersbesluit van 1 januari 1997 is (verzoeker; N.o.) om deze reden naar alle waarschijnlijkheid niet benaderd door een toezichthouder van Rijkswaterstaat. Ná 1 januari 1997 was het ligplaatsverbod op basis van het verkeersbesluit van kracht en was het beleid dat Rijkswaterstaat hanteerde niet langer van toepassing.
De heer X is toezichthouder en handhaver vaarwegen voor DWR. Hij is bevoegd om op grond van artikel 5:11 e.v. Algemene Wet Bestuursrecht toezicht te houden op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
De heer X heeft uit hoofde van zijn functie (verzoeker; N.o.) gevraagd of hij in het bezit was van een ontheffing.
(Verzoeker; N.o.) is drie jaar na het moment van overname en het verbod om ligplaats in te nemen benaderd door een toezichthouder. Gezien het feit dat er sprake is van een overname waardoor er bij de toezichthouder nog een zekere bekendheid met het gebied en de daarin afgemeerde vaartuigen moet groeien, is de periode van drie jaar ons inziens geen bijzonder lange periode. De Vecht alleen heeft zo'n 40 kilometer oever met allerlei steigers, woonboten en recreatievaartuigen. Naast de overname van de Vecht zijn ook andere vaarwegen overgegaan naar het hoogheemraadschap. Het is niet mogelijk om iedereen binnen het gebied tegelijk te controleren.
(Verzoeker; N.o.) maakte bovendien niet het gehele jaar gebruik van de ligplaats, waardoor de periode dat de (verzoeker; N.o.) aangesproken had kunnen worden korter is dan drie jaar.
3. vraag aan andere personen
Er wordt voortdurend toezicht gehouden en in dit verband worden voortdurend personen (die aan de Vecht een steiger en/of boot hebben; N.o.) aangesproken door de verschillende toezichthouders.
4. standpunt vertrouwensbeginsel
U stelt dat het aannemelijk is dat (verzoeker; N.o.) reeds 42 jaar althans een zeer aanzienlijk aantal jaren op dezelfde locatie gebruik heeft gemaakt van zijn boot en steiger.
Primair maakt (verzoeker; N.o.) met de trouwakte, de woonvergunning en het klein vaarbewijs ons inziens aannemelijk dat hij 42 jaar op zijn huidige adres woont. De aanwezigheid van de steiger en de ligplaats wordt hier niet mee aangetoond.
Secundair is er sprake van verandering van wet- en regelgeving. Artikel 9.03 Binnenvaartpolitiereglement bevatte voor de voormalige rijkswateren (de Vecht, de Weespertrekvaart, de Gaasp en de Smalweesp) een algemeen verbod om op deze vaarwegen of gedeelten daarvan, ligplaats in te nemen, te ankeren of te meren. Rijkswaterstaat had geen gedeelten aangewezen waar ligplaats innemen zonder ontheffing was toegestaan.
Rijkswaterstaat voerde echter wel het beleid dat er in de periode van 16 april tot 16 oktober geen ontheffing nodig was om ligplaats in te nemen.
Op grond van het beleid van Rijkswaterstaat was (verzoeker; N.o.) niet ontheffingsplichtig. Rijkswaterstaat verleende indertijd ontheffingen en de Domeinen verzorgde vervolgens een akte van verhuring. Elke ontheffing werd in kopie naar de Domeinen gestuurd. Kortom indien er geen ontheffing was, werd er dus ook geen vergoeding in rekening gebracht.
Door de overname van de Vecht door het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht heeft de Vecht een andere status gekregen. Artikel 9.03 Binnenvaartpolitiereglement en ook het beleid van Rijkswaterstaat is niet meer van toepassing.
Het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht heeft enerzijds de Keur en anderzijds het verkeersbesluit op grond waarvan het niet toegestaan is om ligplaats in te nemen. Deze besluiten zijn gepubliceerd (bijlage 8.). Alleen indien iemand in het bezit is van een ontheffing mag er ligplaats ingenomen worden.
Er is ons inziens geen sprake van actief en passief gedogen. Er was geen reden om (verzoeker; N.o.) te benaderen, hij was immers niet ontheffingsplichtig en onze rechtsvoorganger koppelde het al dan niet in rekening brengen van een ligplaatsvergoeding aan de ontheffingsplicht.
Onafhankelijk van het moment van ingebruikname van de ligplaats, gaan wij er vanuit dat (verzoeker; N.o.) destijds bij de eigenaar van de Vecht informatie heeft ingewonnen over het al dan niet ligplaats in mogen nemen. Hij zal bekend zijn geweest met het beleid van Rijkswaterstaat en de Domeinen.
Door publicatie van de wijziging in bevoegdheden en de nieuwe wet- en regelgeving kon (verzoeker; N.o.) bekend zijn met of kennis hebben gedragen van de wijziging in het beleid.
Wij zien geen relatie tussen het vertrouwensbeginsel en het in rekening brengen van de ligplaatsvergoeding.
5. overgangsperiode
(Verzoeker; N.o.) is begin mei 2000 aangesproken door de heer X en geïnformeerd over de ontheffingsplicht en de ligplaatsvergoeding. Hij heeft op 15 augustus 2000 de ontheffing ontvangen. In de mededelingen, die bij deze ontheffing meegestuurd zijn is vermeld dat (verzoeker; N.o.) een huurovereenkomst en een gespecificeerde rekening toegestuurd zullen worden. Op 16 februari 2001 heeft (verzoeker; N.o.) de gespecificeerde rekening ontvangen.
(Verzoeker; N.o.) is uiterlijk 15 augustus 2000 op de hoogte geraakt van het feit dat hij een vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van het eigendom van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. De ligplaatsvergoeding bedraagt € 98,51 (fl 217,09) op jaarbasis. Zes maanden na 15 augustus ontvangt (verzoeker; N.o.) de eerste factuur. Voor de periode 1 januari 1997 tot 1 september is (verzoeker; N.o.) geen bedrag met terugwerkende kracht in rekening gebracht.
De financiële situatie of de hoogte van de ligplaatsvergoeding van (verzoeker; N.o.) is niet relevant. Indien iemand aangeeft dat hij een betalingsregeling wenst, bestaat die mogelijkheid. Nadat (verzoeker; N.o.) op 26 april 2001 een brief had geschreven is hem op 12 maart 2002 schriftelijk aangeboden dat hij gebruik zou kunnen maken van een betalingsregeling. (Verzoeker; N.o.) is niet op dit aanbod ingegaan. In de periode tussen 26 april 2001 en 12 maart 2002 is de invordering van de twee facturen overigens geblokkeerd.
(Verzoeker; N.o.) heeft kortom gedurende een periode van zo'n drie en een half jaar geen vergoeding hoeven te betalen. Hij ontvangt de eerste factuur in ieder geval zes maanden na aankondiging en indien gewenst is er een betalingsregeling mogelijk voor de betaling van het bedrag van € 98,51 op jaarbasis. Deze gegevens hebben voor ons geen aanleiding gevormd om een eventuele aanwezigheid van strijd met het beginsel van redelijkheid en billijkheid of het vertrouwensbeginsel aan te nemen.
6. Gelijkheidsbeginsel
publiekrechtelijk
Hierboven is reeds omschreven dat het alleen met ontheffing mogelijk is om een ligplaats te mogen innemen. Hierop wordt toezicht gehouden door verschillende toezichthouders. Op de Vecht zijn de toezichthouders bekend met de aanwezigheid van (woon)schepen, die er vanaf de overdracht aanwezig zijn. Eventuele veranderingen zijn derhalve snel gesignaleerd. De toezichthouders controleren daarnaast ook of de (woon)schepen, die er op 1 januari 1997 al lagen in het bezit zijn van een ontheffing. (Verzoeker; N.o.) is in dit opzicht een voorbeeld.
privaatrechtelijk
Indien er een ontheffing verleend wordt door de afdeling Ontheffingen wordt dit doorgegeven aan de afdeling Juridische en Grondzaken binnen DWR. Deze afdeling stelt de privaatrechtelijke huurovereenkomsten op en brengt de ligplaatsvergoeding in rekening. Het al dan niet "eigenaar aan de Vecht" (lees eigenaar van de oever aan de Vecht) zijn, is niet relevant voor de verschuldigdheid van de ligplaatsvergoeding. Er wordt gebruik gemaakt van het eigendom van het hoogheemraadschap en om die reden wordt er een privaatrechtelijke overeenkomst afgesloten. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de ligplaatshouders.
We sluiten niet uit dat er enkele ligplaatsen of steigers in de Vecht aanwezig zijn zonder dat de eigenaar de benodigde papieren bezit. Er zullen in die zin enkele niet betalers kunnen zijn. De naam of lokatie is ons niet bekend. Om een indicatie te geven: er is voor het woonschepenplan, dat onderdeel uitmaakt van het restauratieplan Vecht onlangs een vergelijking gemaakt tussen de gegevens van de provincies en de gegevens van DWR/AGV met betrekking tot de aanwezigheid van woonschepen. Er zijn 440 woonschepen op de Vecht. Van deze 440 woonschepen waren er 8 woonschepen bij ons onbekend.
(Verzoeker; N.o.) is een voorbeeld van een zgn. "niet-betaler". De wijze waarop hij aangesproken is door een toezichthouder, een ontheffing heeft aangevraagd en aangeschreven wordt in verband met de ligplaatsvergoeding is de gebruikelijke gang van zaken. Het heeft enige tijd geduurd voordat hij door de toezichthouder is aangesproken. Zoals eerder ook aangegeven, is het niet mogelijk om iedereen tegelijk te controleren. De overname van verschillende vaarwegen en de aanvankelijke onbekendheid met de aanwezige schepen bij overname vormt in dit opzicht een handicap.
7. HR 15 maart 1991 (N0 1991/399)
Gelet op de hierboven genoemde uitspraak zien we geen aanleiding om af te zien van de ligplaatsvergoeding van (verzoeker; N.o.). Het gelijkheidsbeginsel is een belangrijk argument om er zo snel mogelijk zorg voor te dragen dat ook (verzoeker; N.o.) een ontheffing bezit en een huurovereenkomst sluit. We realiseren ons terdege dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn als het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht in de hoedanigheid van eigenaar een overeenkomst aangaat …"
2. In de bij de brief van 24 juli 2002 gevoegde bijlage 1 is in artikel 1 Domeinbeheer bepaald dat onder Domeinbeheer (onder meer) wordt begrepen het verlenen, beëindigen, wijzigen en herzien van beperkte zakelijke genotsrechten, huurrechten en overige gebruiksrechten alsmede het invorderen van de terzake van de verleende rechten verschuldigde bedragen.
De bij de brief van 24 juli 2002 gevoegde bijlagen 6, 7, en 8 zijn opgenomen onder Achtergrond, onder respectievelijk 1, 2 en 3.
D. Reactie verzoeker
In reactie op bovengenoemde brief van het hoogheemraadschap van 24 juli 2002 deelde verzoeker mee het onrechtvaardig te vinden dat het hoogheemraadschap niet iedereen in het gebied van de Vecht tegelijk controleert op de aanwezigheid van de vereiste vergunningen. Als gevolg hiervan is hij eerder verplicht aangevangen met het betalen van de gebruiksvergoeding dan steiger- c.q. booteigenaren die op een later moment door het hoogheemraadschap worden gecontroleerd.
E. NADERE REACTIE HOOGHEEMRAADSCHAP AMSTEL, GOOI EN VECHT
In het kader van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman het hoogheemraadschap onder meer de volgende nadere vragen:
“U stelt (…) dat het ligplaatsenbeleid (bijgevoegd bij uw brief als bijlage 7 (in dit rapport opgenomen onder Achtergrond, onder 2; N.o.) van uw rechtsvoorganger Rijkswaterstaat, directie Utrecht, onder andere inhield dat er geen ontheffing nodig was voor het ligplaats innemen in de Vecht indien men dit in de periode van 16 april tot 16 oktober deed. Volgens u is verzoeker om deze reden vóór het ligplaatsverbod op basis van het verkeersbesluit van 1 januari 1997 naar alle waarschijnlijkheid niet benaderd door een toezichthouder van Rijkswaterstaat.
Verder stelt u (…) dat verzoeker op grond van het beleid van Rijkswaterstaat niet ontheffingsplichtig was.
Uit bovengenoemde bijlage 7 blijkt dat het door u bedoelde beleid van Rijkswaterstaat, directie Utrecht, pas kort voor 1 januari 1997 in werking getreden, namelijk op 15 juni 1995.
Betekent dit dat verzoeker vóór 15 juni 1995 wel ontheffingsplichtig was? Wat was het beleid van Rijkswaterstaat, directie Utrecht, vanaf 1984 (jaar van afgifte klein vaarbewijs aan verzoeker) tot 15 juni 1995?”
Het hoogheemraadschap deelde in reactie hierop mee dat het hierboven bedoelde beleidsdocument van Rijkswaterstaat het eerste document is waarin door Rijkswaterstaat het beleid voor onder andere ligplaatsen in de Vecht is vastgelegd.
Achtergrond
1. Besluit van het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van 25 maart 1997
"BESLUIT
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht;
OVERWEGENDE
dat per 31 december 1996 het nautisch beheer van de Vecht, de Weespertrekvaart, de Gaasp, de Smalweesp, de Nieuwe Wetering en de Kerkvaart door het Rijk en de Provincies Noord-Holland en Utrecht is overgedragen aan het toenmalige Hoogheemraadschap Amstel en Vecht;
dat per 1 januari 1997 het nautisch beheer van bovengenoemde scheepvaartwegen is overgegaan naar het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht;
dat tengevolge van bedoelde overdracht de bepalingen uit hoofdstuk 9 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) op de vaarwegen de Vecht, de Weespertrekvaart, de Gaasp, de Smalweesp met ingang van 1 januari 1997 van rechtswege niet langer van toepassing zijn;
dat met ingang van 1 januari 1997 de Scheepvaartwegenverordening Noord-Holland 1995, respectievelijk de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht 1992 van toepassing zijn verklaard op bovengenoemde vaarwegen, voorzover gelegen binnen de provincie Noord-Holland, respectievelijk de provincie Utrecht;
dat beide verordeningen niet voorzien in een verbod, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9.03 BPR, ligplaats in te nemen (ankeren en meren);
dat artikel 7.02 BPR het nemen van ligplaatsen alleen verbiedt op gedeelten van vaarwegen, waar bij algemene regeling dan wel krachtens een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken ligplaats nemen verboden is;
dat het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht voornemens is voor gedeelten van de vaarwegen, waarvoor het bevoegd gezag is, een algemene regeling te treffen;
dat het vooruitlopend op deze besluitvorming in het belang van:
het verzekeren van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer;
het in stand houden van genoemde vaarwegen;
het voorkomen of beperken van schade door de scheepvaart aan oevers en waterkeringen en het voorkomen van schade aan landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden
noodzakelijk is om het voorheen van Rijkswege geldende algemene verbod voor het innemen van ligplaats met een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting, zoals bedoeld in artikel 1.01 van het Binnenvaartpolitiereglement langs de oevers van deze scheepvaartwegen, respectievelijk voor de andere vaarwegen binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht te continueren, respectievelijk in te voeren;
gelet op de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer;
BESLUIT:
tot de volgende bekendmaking, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub h Scheepvaartverkeerswet en artikel 1, eerste lid, sub b onder 2º Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer:
1. Het is verboden op de vaarwegen binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht ligplaats te nemen (ankeren en meren) met een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting.
2. Van het verbod onder 1 kan ontheffing worden verleend.
3. Ligplaatsontheffingen afgegeven door Rijkswaterstaat worden voor de toepassing van dit verbod aangemerkt als ontheffingen, welke zijn verleend op grond van deze bekendmaking.
4. Dit besluit treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 1997…"
2. Ligplaatsenbeleid Vecht, Gekanaliseerde Hollandse IJssel en Merwedekanaal (beleid van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Directie Utrecht van 23 mei 1995 en in werking getreden op 15 juni 1995)
"BEKENDMAKING
Ligplaatsenbeleid Vecht, Gekanaliseerde Hollandse IJssel en Merwedekanaal
Met ingang van 1oktober 1992 is het zesde Wijzigingsbesluit Binnenvaartpolititereglement (BPR) in werking getreden.
Hierdoor zijn de bepalingen van het BPR van toepassing op het ligplaats nemen op de volgende binnen het beheersgebied van de Rijkswaterstaat directie Utrecht gelegen wateren: de Vecht van km 0,0 tot km 23,6 de Gekanaliseerde Hollandse IJssel, en het Merwedekanaal benoorden de Lek. Deze wateren zijn niet-hoofdvaarwegen.
In het kader van de toepassing van de bepalingen van het BPR is het noodzakelijk een ligplaatsenbeleid vast te stellen. Mede gelet op de uitgangspunten van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, welke ondermeer voorzien in een ontlasting van het hoofdvaarwegennet ter vergroting van de bereikbaarheid, is het ligplaatsenbeleid op de volgende doelstellingen gebaseerd:
Het op een doelmatige en rechtmatige wijze voorzien in de behoefte aan ligplaatsen op betrokken niet-hoofdvaarwegen, zonder dat de veilige en vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer, de bruikbaarheid van de scheepvaartwegen en de landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden in gevaar worden gebracht.
Op grond van de normen van de Commissie Vaarwegbeheerders (CVB) wordt voor de Gekanaliseerde Hollandse IJssel gestreefd naar behoud van een minimale vaarwaterbreedte van 17 meter en op het Merwedekanaal en de Vecht wordt gestreefd naar een minimale vaarwaterbreedte van 26 meter. Blijkens het BPR (bijlage 13) gelden op de Vecht (km 0,0 tot km 23.6), de Gekanaliseerde Hollandse IJssel en het Merwedekanaal (benoorden de Lek), scheepsbreedten van respectievelijk 7.5 m., 5.30 m., en 9.00 m.
Gelet op de essentiële verschillen in wijze waarop ligplaats kan worden ingenomen, is in het beleid onderscheid gemaakt tussen permanente ligplaatsen, recreatieve ligplaatsen en ligplaatsen voor de beroepsvaart.
(…)
I I Recreatievaart
Onder recreatievaart wordt verstaan een schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting dat niet is ingericht voor het verrichten van beroepsvervoer van goederen en personen, geen permanente ligplaats inneemt en wordt gebruikt voor recreatieve doeleinden.
Voor de recreatievaart zal door middel van een nader vast te stellen verkeersmaatregel van 16 april tot 16 oktober ontheffing van het algemeen verbod van artikel 9.03, lid 1 juncto bijlage 14 BPR, tot ligplaats nemen, gelden.
Zulks onder de volgende voorwaarden:
1. Indien de breedte van het vaarwater kleiner is dan de minimale vaarwaterbreedte kan, alleen in rechte vaarweggedeelten en slechts aan één zijde van de vaarweg, ligplaats worden genomen;
2. Er dient zo dicht mogelijk tegen de oever te worden afgemeerd;
3. Met in achtneming van het gestelde onder punt 5 mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting in gedeelten waar het vaarwater smaller is dan de minimale vaarwaterbreedte niet verder dan 7 meter uit de oever reiken en in gedeelten die breder zijn dan de minimale vaarwaterbreedte niet verder dan 12 meter uit de oever reiken;
4. Er dient minimaal 1½ x de krachtens het BPR toegestane scheepsbreedte als vaarwater over te blijven.
(…)
Algemeen
Het bij verkeersmaatregel opheffen van het algemeen verbod tot het innemen van ligplaats, zal met verkeerstekens worden aangegeven.
Bovenstaand beleid treedt met ingang van 15 juni 1995 in werking…"
3. Bekendmaking in april 1997 (in onder meer Weekblad Schuttevaer van 19 april 1997) van het besluit als hierboven bedoeld onder 1:
"Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht is verantwoordelijk voor het waterkwantiteitsbeheer, waterkwaliteitsbeheer en vaarwegbeheer in het zuidoostelijk deel van de provincie Noord-Holland, het noordwestelijk deel van de provincie Utrecht en een klein deel van de provincie Zuid-Holland. De werkzaamheden voor het hoogheemraadschap worden uitgevoerd door de Dienst Waterbeheer en Riolering (DWR) die gevestigd is in Amsterdam en Hilversum.
BEKENDMAKING
Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap maakt het volgende bekend:
1. Algemeen verbod afmeren
Het is verboden op de vaarwegen binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht ligplaats te nemen (ankeren en meren) met een schip, een drijvend voorwerp (bijvoorbeeld een woonark) en een drijvende inrichting.
Een ontheffing van dit verbod kunt u aanvragen bij DWR, sector Vecht en Amstel, (…).
Ligplaatsontheffingen afgegeven door Rijkswaterstaat worden voor de toepassing van dit verbod aangemerkt als ontheffingen, welke zijn verleend op grond van deze bekendmaking.
(…)
Beide besluiten treden met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 1997.
(…)
Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met DWR, sector Vecht en Amstel, …"