2000/358

Rapport

Op 24 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Bi. te O., met een klacht over een gedraging van het waterschap De Brielse Dijkring te Brielle.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het dagelijks bestuur van het waterschap De Brielse Dijkring, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het waterschap de Brielse Dijkring de bagger die vrijkomt bij het uitbaggeren van sloten rond zijn percelen voor het grootste deel op zijn percelen deponeert, terwijl er volgens verzoeker ook andere mogelijkheden zijn.

Achtergrond

1. Waterstaatswet 1900 (Wet van 10 november 1900, Stb. 197).

Artikel 11:

"1. Bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden, gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, welke, tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit den watergang wordt verwijderd.

2. Behoudens aanspraak op schadevergoeding moet op erven en gronden, gelegen aan een watergang, welke door of onder toezicht van het openbaar gezag voor de af- of aanvoer van water wordt verbeterd of met toepassing van art. 12 wordt aangelegd, de specie worden ontvangen, welke te dien einde wordt verwijderd.

3. Erven en gronden, gescheiden van den watergang door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van breedte om de specie te ontvangen, worden als aan den watergang gelegen aangemerkt."

2a. Keur van het waterschap De Brielse Dijkring, in werking getreden op 16 februari 1998.

Artikel 1:

"…In deze keur wordt verstaan onder:

(…)

c. werken: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren;

d. legger: staat waarin de functie, de onderhoudsplichtigen en de onderhoudsverplichtingen betreffende waterstaatswerken zijn vermeld en/of waarin is aangegeven waaraan deze waterstaatswerken moeten voldoen naar vorm, afmeting en constructie;

(…)

g. (buiten)beschermingszones: de zones die dienen voor de instandhouding van de waterstaatswerken en als zodanig in de legger zijn aangegeven…"

Artikel 3:

"1. De eigenaren van waterstaatswerken of van nabij waterstaatswerken gelegen percelen zijn verplicht, voor zover zulks nodig is ten behoeve van werkzaamheden door of vanwege het waterschap ter behartiging van de opgedragen waterstaatszorg:

a. materieel waaronder machines op hun percelen toe te laten;

b. alle tijdelijke werken en verrichtingen in en op hun percelen toe te laten;

c. degenen, die met het onderhoud van waterstaatswerken en het toezicht daarop zijn belast, op hun percelen toe te laten.

2. Van de uit te voeren werken en verrichtingen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, de eigenaren van en de in artikel 2, eerste en tweede lid, genoemde gerechtigden tot de desbetreffende gronden tenminste 2 x 24 uur van tevoren in kennis gesteld, door middel van openbare bekendmaking in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen en/of schriftelijke kennisgeving."

Artikel 10:

"…a. Wateren: boezemwateren en watergangen als zodanig aangegeven resp. aangeduid in de legger, die dienen voor de afvoer en/of aanvoer en/of berging van water, de boven water gelegen taluds daaronder begrepen (…);

de watergangen worden naar functie onderscheiden in:

1. hoofdwatergangen: watergangen die een hoofdfunctie vervullen voor de waterbeheersing;

(…)

4. wegsloten: watergangen, gelegen langs openbare wegen, die hoofdzakelijk van belang zijn voor de afwatering van de weg…"

Artikel 16:

"1. Op percelen gelegen aan wateren, waarvan het onderhoud (…) geschiedt door of onder toezicht van het waterschap, moet de specie worden ontvangen die ten behoeve van het onderhoud uit die wateren wordt verwijderd.

2. De eigenaren van gronden, gelegen aan wateren, zijn verplicht de specie die ten behoeve van het onderhoud uit de wateren is verwijderd, binnen zes maanden na de uitvoering van het onderhoud te verspreiden, dan wel van de beschermingszones en/of onderhoudsstroken te verwijderen.

3. Het bestuur kan nadere regels stellen omtrent het ontvangen, verspreiden, verwijderen of verwerken van de specie."

Artikel 17, derde lid:

"Het is verboden binnen de beschermingszones:

a. (ont)gravingen te verrichten;

b. werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen;

c. houtgewas aan te brengen, te hebben of bestaand houtgewas te rooien;

d. voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren of op te slaan;

e. boringen te verrichten;

f. seismische onderzoekingen te verrichten;

g. explosiegevaarlijke materialen of inrichtingen te hebben."

Artikel 45:

"1. Het bestuur kan van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen door middel van een vergunning ontheffing verlenen.

2. Een vergunning kan door het bestuur worden gewijzigd of ingetrokken."

2b. Besluit van het waterschap van 14 juni 1994 tot wijziging van de keur van het waterschap (inwerkingtreding 1 januari 1995 en vervallen met ingang van 16 februari 1998)

"…Artikel 5a.

1.1.

De eigenaren en gebruikers van erven, gronden, boezemwateren, hoofd- en andere watergangen zijn verplicht ten behoeve van de uitvoering van onderhoudswerken aan die boezemwateren, hoofd- en andere watergangen, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap, het betreden van hun erven en gronden toe te staan en hulp- en vervoermiddelen, machines daaronder begrepen, op hun erven toe te staan, mits zij tenminste twee maal vierentwintig uren van te voren schriftelijk, dan wel via openbare bekendmaking in kennis zijn gesteld.

(…)

1.4.

Indien en voor zover een belanghebbende tengevolge van de uitvoering van werkzaamheden schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de Verenigde Vergadering op zijn schriftelijk verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

3a. Toelichting op de onder 2a. vermelde keur.

"…Specieberging

Artikel 16:

(lid 1) Artikel 11 van de Waterstaatswet 1900 regelt dat bij verordening kan worden bepaald dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen die tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water uit de watergang moet worden verwijderd. Het waterschap kan op grond hiervan in de keur de ontvangstplicht van specie vastleggen. De ontvangstplicht van specie zal niet onder alle omstandigheden onverkort gehandhaafd kunnen worden. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen bijvoorbeeld verhinderen dat de specie op aan wateren gelegen percelen kan worden ontvangen. Hier kan dan wel betalingsplicht tegenover staan.

(lid 2) De specie die op grond van artikel 16 lid 1 op percelen is gedeponeerd, moet binnen zes maanden door de eigenaren van die percelen zijn verwijderd van de beschermingszone. Ook de specie die de eigenaren zelf uit de wateren hebben verwijderd, moet binnen zes maanden worden opgeruimd. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat de specie in de wateren terecht komt en zo de afvoer en/of aanvoer van water hindert. Verder wordt zo voorkomen dat door specie de toegankelijkheid voor onderhoudsmachines wordt belemmerd.

3.2 Verbodsbepalingen

Artikel 17:

In dit artikel zijn verboden opgenomen die alleen gelden voor de wateren en daarnaast verboden die gelden voor de beschermingszones en/of onderhoudsstroken. Hierbij moet steeds voor ogen worden gehouden dat verbodsbepalingen slechts dienen ter bescherming en veiligstelling van het waterhuishoudkundig functioneren van de wateren (af- en/of aanvoer en/of berging van het op de bodem vrij aanwezige water)…"

3b. Toelichting op de onder 2b vermelde keur:

"TOELICHTING DULDINGSBEPALINGEN.

In tegenstelling tot het huidige reglement kent het nieuwe (ontwerp-)reglement voor het waterschap geen duldingsbepalingen meer. Het is derhalve noodzakelijk deze duldingsbepalingen op te nemen in de keur. Het betreft hierbij de ontvangstplicht van baggerspecie ter uitwerking van artikel 11 Waterstaatswet 1900, alsmede de plicht het betreden van erven en gronden te dulden."

4. Leggers van het waterschap De Brielse Dijkring.

a. Legger van hoofdwatergangen d.d. 28 november 1997.

"…Onderhoudsplichtigen

1.1 Onverminderd het bepaalde in het reglement berust het onderhoud van de hoofdwatergangen bij het waterschap, tenzij dit onderhoud bij een ander publiekrechtelijk lichaam berust.

1.2 Het onderhoud c.q. schoonhouden van alle hoofdwatergangen berust bij het waterschap voor zover in de staten deel uitmakende van deze legger niet anders is vermeld.

(…)

Beschermingszones

1.6 Tot de beschermingszones, als bedoeld in de keur, worden gerekend stroken ter breedte van 5 meter landwaarts gemeten vanaf de insteek…"

b. Legger van wegsloten d.d. 28 november 1997.

"…Onderhoudsplichtigen.

1.1 Onverminderd het bepaalde in het reglement berust het onderhoud van (…) wegsloten bij de wegbeheerder.

(…)

Beschermingszones.

Tot de beschermingszones, zoals bedoeld in de keur, worden gerekend stroken ter breedte van 5 meter landwaarts gemeten vanaf de insteek…"

5. In de Notitie Keurstroken van het waterschap De Brielse Dijkring van 22 januari 1988 was, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

"I. Inleiding.

Bij het waterschap komen de laatste tijd steeds meer verzoeken binnen, zowel van particulieren als van overheidslichamen, om beplanting etc. aan te mogen brengen binnen de zgn. keurstrook. (...)

Steeds vaker dringt zich daarmee de vraag op of in al die gevallen zonder meer vergunning kan worden verleend dan wel geweigerd, en welke criteria daarvoor dan moeten worden aangelegd. (...)

In de onderhavige notitie is getracht een antwoord op bovenvermelde vraag te formuleren. Daarbij zijn de watergangen naar het voorbeeld van de Keur in categorieën ingedeeld.

Met nadruk zij opgemerkt dat de onderwerpelijke notitie slechts beoogt richtlijnen te geven, een beleidskader te scheppen, en geen panacée voor alle problemen aangaande keurstroken te geven. Ieder geval staat op zichzelf en dient dan ook afzonderlijk bekeken te worden, waarbij pas na een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen een beslissing zal kunnen worden genomen.

(...)

1.2. Het gaat in deze notitie alleen om obstakels in de keurstrook die "aard- en nagelvast" zijn (...).

II. Keurstroken, ratio en bepalingen.

2.1. Voor het plegen van het gewoon én buitengewoon onderhoud dienen de watergangen over hun volle lengte (met machines) bereikbaar te zijn en te blijven. Ook bij calamiteiten moet het waterschap direct bij de watergang(en) kunnen komen. Vandaar dat in de Keur een aantal bepalingen is opgenomen die moeten waarborgen dat een bepaalde strook grond direct langs de watergangen vrij blijft van allerhande obstakels.

Is de keurstrook derhalve primair bedoeld om ervoor te zorgen dat de watergang te allen tijde (met machines) bereikbaar blijft, in de praktijk kunnen de keurstroken ook nog andere functies hebben, zoals:

- bergingsplaats voor specie (voordat de specie over het land verspreid wordt);

- ruimte om bomen en struiken te snoeien;

- voorkoming van verontreiniging van de watergang door bladafval.

2.2. Met betrekking tot de keurstroken zijn voor ons waterschap met name de volgende bepalingen van belang:

2.2.1 Uit de Keur:

(...)

Artikel 7.4

De eigenaren en gebruikers van erven en gronden, gelegen langs hoofdwatergangen, moeten zorgdragen, dat in de periode waarin buitengewoon onderhoud aan die watergangen zal worden uitgevoerd (...) op die erven en gronden, gedurende deze periode (...) stroken ter breedte van 5 m, gemeten uit de bovenkant van de taluds vrij zijn van gewassen.

(…)

Artikel 7.10

Het is betreffende de hoofdwatergangen verboden:

15. gebouwen, getimmerten of andere bouwconstructies, bomen of andere houtgewassen, afrasteringen, behoudens schrikdraad voor vee en afrasteringen als bedoeld in artikel 7.6, en behoudens het recht tot afsluiting van erven, als bedoeld in artikel 679 van het Burgerlijk Wetboek, kassen en warenhuizen, mestvaalten, drink- en melkplaatsen voor vee, opslagplaatsen, schelven en putten of andere ingravingen, binnen een afstand van 5 m uit de bovenkanten van de taluds te plaatsen, te planten, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of te maken;

Artikel 7.16

De eigenaren en gebruikers van erven en gronden, gelegen langs dijk-, kade- en wegsloten, voorzover in onderhoud bij het waterschap, moeten zorgdragen, dat in de periode waarin buitengewoon onderhoud aan die watergangen zal worden uitgevoerd (...) op die erven en gronden, gedurende deze periode (...) stroken ter breedte van 5 m, gemeten uit de bovenkanten van de taluds vrij zijn van gewassen.

(…)

Artikel 7.25

Het is betreffende de dijk-, kade- en wegsloten verboden:

14. gebouwen getimmerten of andere bouwconstructies, bomen of andere houtgewassen, afrasteringen, behoudens schrikdraad voor vee en behoudens het recht tot afsluiting van erven, als bedoeld in artikel 679 van het Burgerlijk Wetboek, kassen en warenhuizen, mestvaalten, schelven, putten, opslagplaatsen en drink- en melkplaatsen voor vee of andere ingravingen binnen een afstand van 5 m uit de bovenkanten van de taluds te plaatsen, te planten, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of te maken;

(...)

Artikel 2.1

Het bestuur is bevoegd van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen bij schriftelijke vergunning ontheffing te verlenen en een verleende vergunning te wijzigen of in te trekken, indien de bescherming van de belangen, om welke het vereiste van vergunning is gesteld zulks vorderen.

Artikel 2.4

Werken, toestanden of beplantingen welke bij de inwerkingtreding van deze Keur in strijd met enige bepaling van deze Keur aanwezig zijn en waarop niet eerder een verbodsbepaling van gelijke strekking van toepassing was, worden geacht met vergunning van het bestuur aanwezig te zijn. Het is verboden in zodanige werken, toestanden of beplantingen zonder vergunning verandering te brengen.

(...)

2.2.2. Uit het Reglement:

Artikel 207

1. De eigenaren en gebruikers van erven, gronden, boezemwateren, hoofd- en andere watergangen zijn verplicht ten behoeve van de uitvoering van onderhoudswerken aan die boezemwateren, hoofd- en andere watergangen, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap, het betreden van hun erven en gronden toe te staan en hulp en vervoermiddelen, machines daaronder begrepen, op hun erven en gronden alsmede in hun boezemwateren, hoofd- en andere watergangen toe te laten, mits zij tenminste tweemaal vierentwintig uren van tevoren schriftelijk zijn verwittigd.

3. De onderhoudsplichtigen zijn, onverminderd het bepaalde in artikel 208, tweede lid, gehouden de erven en gronden na uitvoering van de in het eerste lid bedoelde werken voor zoveel mogelijk achter te laten in de staat, waarin zij tevoren verkeerden.

4. Indien en voor zover een belanghebbende tengevolge van de uitvoering van werkzaamheden schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de Verenigde Vergadering hem op zijn schriftelijk verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 208

1. Op erven en gronden, gelegen aan hoofd- en andere watergangen, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap, dient de specie te worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor de af- en aanvoer van water uit die wateren wordt verwijderd.

2. De door de uitgekomen specie gevormde schotwallen dienen binnen zes maanden door de eigenaren van de aangelande erven en gronden te worden opgeruimd.

(...)

III. Hoofdwatergangen.

3.1 Het Reglement omschrijft hoofdwatergangen als "watergangen die een hoofdfunctie voor de waterbeheersing vervullen" (artikel 1, sub 8a). De Keur spreekt van "watergangen, die dienen tot de hoofd aan- en /of afvoer of berging van water (primaire watergangen)" (artikel 3.20) .

Duidelijk is dat hoofdwatergangen de slagaders van het waterbeheersingsstelsel vormen. Goed onderhoud van die watergangen is dan ook van essentieel belang. In dat licht zijn obstakels langs hoofdwatergangen verwerpelijk.

In het onderstaande wordt op één en ander nader ingegaan. Daarbij zij opgemerkt dat een deel van de navolgende opmerkingen in meerdere of mindere mate ook geldt voor (de) andere categorieën watergangen.

3.2 Als een hoofdwatergang breder is dan 6 meter - en dat is bij het overgrote deel van de hoofdwatergangen het geval - moeten beide zijden te allen tijde met machines toegankelijk zijn. Zeer uitzonderlijke gevallen daargelaten (afweging van belangen) dienen geen ontheffingen voor obstakels binnen de keurstrook te worden verleend.

3.3.1 Als de breedte van een hoofdwatergang zodanig is dat het onderhoud daarvan technisch gesproken geheel vanaf één zijde kan plaatsvinden, dient in ieder geval één zijde te allen tijde voor machines e.d. toegankelijk te zijn.

Voor de andere zijde zou in principe ontheffing kunnen worden verleend tot een breedte van drie meter bij specieberging op die andere zijde. Daarbij zal het criterium moeten gelden dat vergunning pas wordt verleend wanneer het belang van de vergunningaanvrager zwaarder weegt dan het (openbare) belang dat het waterschap heeft bij een zo doelmatig mogelijk onderhoud.

(...)

3.3.3a Kernpunt van de onderhavige problematiek is zonder twijfel de zwaardere belasting (gedoogplicht) die de overburen ondervinden als gevolg van het feit dat iemand een vergunning krijgt om één of meer obstakels in de keurstrook te plaatsen. Met name de berging van baggerspecie zou hier problemen kunnen oproepen.

Vooraf zij opgemerkt dat het waterschap er uit een oogpunt van redelijkheid en billijkheid c.q. behoorlijk bestuur uiteraard naar zal moeten streven om de lasten voor de aangelanden bij het delven van een watergang zo gelijk mogelijk te verdelen. In concreto zal dit veelal betekenen dat de aangelanden bij het delven steeds de helft van de baggerspecie ontvangen, dan wel om de beurt alle specie.

Met name in historisch gegroeide situaties is het echter niet altijd mogelijk om het hierboven weergegeven uitgangspunt in de praktijk te brengen. Met nadruk zij er in dit verband op gewezen, dat het - in historisch gegroeide situaties - op zich toelaatbaar is dat een aangeland elk jaar alle lasten van het onderhoud door het waterschap, inclusief het ontvangen en ruimen van alle uitkomende specie, krijgt te verduren doordat onderhoud vanaf en specieberging op de andere zijde (reeds lang) fysiek onmogelijk is. De desbetreffende wettelijke en reglementaire voorschriften verlenen de aangelanden formeel gezien namelijk geen enkel recht om te eisen dat zij slechts de helft van de lasten hebben te gedogen (zie paragraaf 2.2).

(...)

c Het spreekt vanzelf dat het waterschap de (extra) schade, die het door het onderhoud telkens vanaf één zijde aan de eigenaren/gebruikers mocht toebrengen, moet vergoeden. (...)

De schade voor de overburen en/of de extra kosten voor het waterschap zullen verhaald kunnen worden via één of meer financiële voorschriften bij de vergunning.

(...)

V. Wegsloten.

5.1 Voor wegsloten die breder zijn dan 6 meter zij verwezen naar hetgeen in paragraaf 3.2 is opgemerkt.

5.2 Indien een wegsloot smaller is dan 6 meter en het onderhoud van de gehele sloot vanaf de weg kan plaatsvinden (er bevindt zich bijvoorbeeld geen wegbeplanting of bebouwing tussen de weg en de sloot, en de weg is niet zodanig dicht op de watergang gelegen dat door het gewicht van de onderhoudsmachines gevaar voor inzakken bestaat, (...) zal voor de overzijde in principe ontheffing kunnen worden verleend voor het aanbrengen van beplanting e.d. in de keurstrook. Ook dan zal het belang dat de vergunningaanvrager bij het "obstakel" heeft zwaarder moeten wegen dan het (openbare) belang dat het waterschap bij een doelmatig onderhoud van de desbetreffende wegsloot heeft (dat wil zeggen het liefst een mogelijkheid tot onderhoud vanaf beide zijden).

De breedte van de strook grond die in dat geval toch nog aan de overzijde vrij van obstakels moet blijven, hangt onder meer af van de vraag of de specie nog aan de overkant wordt gedeponeerd, of vanaf de overzijde de kant zal worden gemaaid en of de keurstrook aan de overzijde ook nog voor andere doeleinden gebruikt wordt c.q. gebruikt gaat worden, zie ook paragraaf 2.1. Wanneer de specie niet aan de overzijde wordt gedeponeerd, zal de vergunninghouder in principe voor afvoer van de specie moeten zorgen (hetzij met eigen middelen, hetzij via het waterschap). Dit dient in de vergunning te worden geregeld.

Als er eenmaal vergunningen voor het aanbrengen van obstakels aan de overzijde zijn verleend, zal het waterschap - dat in de meeste gevallen ook de wegbeheerder is - er nauwlettend op moeten toezien dat er later niet alsnog wegbeplanting of andere objecten worden aangebracht aan de wegzijde. Zonodig zal het waterschap tot het toepassen van bestuursdwang moeten overgaan.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat wanneer het onderhoud van de wegsloot niet vanaf de weg(zijde) mogelijk is (doordat er bijvoorbeeld huizen tussen de weg en de wegsloot staan), de overzijde in principe vrijgehouden moeten worden van beplanting e.d.

(...)

VIII. Slotopmerkingen.

8.1 Tot nu toe is in deze notitie min of meer uitgegaan van een ideale c.q. theoretische situatie: de keurstroken aan beide zijden van een watergang zijn nog helemaal vrij van obstakels en het waterschap zou als het ware kunnen kiezen voor welke zijde het het graag zo zou houden. In de praktijk is het echter soms zo dat beide zijden van een watergang behept zijn, zo niet vol staan, met allerlei al dan niet permanente voorwerpen en dat daarbij sprake is van een historisch gegroeide situatie die in redelijkheid niet meer terug te draaien valt.

Dit betekent echter niet dat het waterschap er - in letterlijke én figuurlijke zin - het bijltje maar bij neer moet gooien en de keurstroken vol moet laten staan c.q. groeien met allerlei beplanting etc. Integendeel, het waterschap zal er naar moeten streven om in de toekomst de situatie, het beleid, zoals in de voorgaande hoofdstukken is aangegeven, zo dicht mogelijk te benaderen. Voor historisch gegroeide situaties betekent dat: geen nieuwe ontheffingen meer voor die zijde(n) van een watergang die het waterschap voortaan zoveel mogelijk vrij wil houden (de bestaande situatie als het ware bevriezen), en ook geen nieuwe vergunning meer bij het tenietgaan van bestaande beplanting, bebouwing etc, (uitstervingsbeleid).

In dringende gevallen zou het waterschap bepaalde historische vergunningen zelfs in kunnen trekken indien het belang, om welke het vereiste van vergunning is gesteld, zulks vordert (zie de artikelen 2.1 en 2.4 van de Keur). Het spreekt vanzelf dat dan een redelijke termijn zal moeten worden betracht, vijf jaar bijvoorbeeld.

(...)

Het is duidelijk dat het waterschap in nieuwe gevallen, in de aangehouden gevallen en bij obstakels die in het recente verleden zijn geplaatst, aan het nieuwe beleid dient vast te houden. Het waterschap zal in die gevallen ook niet moeten schromen om bestuursdwang toe te passen en/of strafvervolging uit te lokken. Ook op het onderhavige terrein zou aan het instrument van de schikkingsboete meer toepassing kunnen worden gegeven. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat de aangelanden zich in nieuwe gevallen in beginsel wél met vrucht kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel en kunnen verlangen dat zij slechts de helft van de specie ontvangen.

(...)

IX. Samenvatting en conclusies.

9.1 De onderhavige notitie beoogt richtlijnen te geven, een beleidskader te scheppen, voor het verlenen van keurvergunningen voor activiteiten in de keurstrook langs watergangen.

Ieder geval dient - aan de hand van deze notitie - afzonderlijk bekeken te worden, waarbij de belangen van de vergunningaanvrager/vergunninghouder, de belangen van eventuele derden én de belangen van het waterschap zorgvuldig tegen elkaar moeten worden afgewogen.

9.2 Keurstroken zijn primair bedoeld om te bewerkstelligen dat de watergangen te allen tijde - al dan niet met gebruikmaking van machines - over de gehele lengte bereikbaar zijn.

Daarnaast kunnen keurstroken nog andere functies hebben, zoals: bergingsplaats voor specie, ruimte om bomen en struiken te snoeien, ruimte om te voorkomen dat de watergang verontreinigd wordt door bladafval.

9.3 Alle watergangen die breder zijn dan zes meter dienen vanaf beide zijden over de gehele lengte toegankelijk te zijn. Zeer uitzonderlijke gevallen daargelaten - gevallen waarin de weegschaal der belangen doorslaat naar de kant van de vergunningaanvrager - dienen hier geen ontheffingen voor het aanbrengen van obstakels (beplanting, bebouwing, etc.) in de keurstrook te worden verleend.

9.4 Als de breedte van een watergang zodanig is, dat het onderhoud daarvan technisch geheel vanaf één zijde kan plaatsvinden, dient in ieder geval één zijde van de watergang te allen tijde over de volle lengte toegankelijk te zijn. Welke zijde dat moet zijn kan het best beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval. Voor de andere zijde van de watergang kan in principe - ook weer na afweging van de betrokken belangen - ontheffing worden verleend voor het aanbrengen van obstakels in de keurstrook. Tot welke breedte alsdan ontheffing wordt verleend is onder meer afhankelijk van de vraag of op de andere zijde nog specie zal worden geborgen, of vanaf die zijde de kant nog zal worden gemaaid, en met name ook van de vraag welke categorie watergang het betreft.

(...)

9.7 Het waterschap dient er naar te streven dat de aangelanden van een watergang, die door het waterschap wordt onderhouden, in beginsel slechts de helft van de lasten

- waaronder het ontvangen en verspreiden van de uitkomende specie - krijgen te verduren.

In gevallen waarin onderhoud vanaf, en specieberging op, één zijde reeds lang fysiek onmogelijk is, zal de andere aangeland evenwel hebben te gedogen dat hij telkens alle uitkomende specie op zijn land gedeponeerd krijgt. De desbetreffende wettelijke en reglementaire voorschriften verlenen de aangelanden formeel gezien geen recht op basis waarvan zij kunnen eisen, dat zij slechts de helft van de lasten krijgen te dragen.

In incidentele gevallen kan het waterschap tot intrekking van de (historische) vergunning overgaan, waarbij eventuele schade geheel of gedeeltelijk moet worden gecompenseerd.

(...)

9.11 Om het beleid, zoals dat in deze notitie wordt voorgesteld, te realiseren zal het waterschap de situatie op een aantal keurstroken moeten "bevriezen" (d.w.z. geen nieuwe ontheffingen meer verlenen) en waar mogelijk een "uitstervingsbeleid" moeten voeren (d.w.z. geen ontheffingen verlenen voor het vervangen van teniet gegane obstakels). Bij overtredingen zal het waterschap zonodig bestuursdwang moeten toepassen.

(...)

9.12 Het is van belang dat aan een nieuw beleid van het waterschap ten aanzien van de keurstroken ruime bekendheid wordt gegeven, met name in de Info Dijkring.

9.13 Voor het welslagen van het beleid van het waterschap met betrekking tot de keurstroken is een goede controle in het veld van essentieel belang.

In dit verband verdient het aanbeveling om de bestaande situatie op de keurstroken te inventariseren en (op schrift) vast te leggen c.q. in kaart te brengen. Overwogen zou kunnen worden om bij nieuwe overtredingen niet alleen bestuursdwang toe te passen, doch ook strafvervolging uit te lokken c.q. schikkingsboeten te hanteren."

6. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315)

Artikel 3:4, tweede lid:

"De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen."

6. Plattegrond

De plattegrond is niet opgenomen.

9. Foto's genomen tijdens plaatsopneming op 21 januari 2000.

I. Perceel van T. met garage.

De foto is niet opgenomen.

II. Perceel van Bo. gezien vanaf de kant van het perceel van T.

De foto is niet opgenomen.

III. Aangezicht van schutting en carport van Bo.

De foto is niet opgenomen.

IV. Perceel van Bo. gezien vanaf de kant van het perceel van P.

De foto is niet opgenomen.

V. Perceel van P. gezien van de kant van het perceel van Bo.

De foto is niet opgenomen.

VI. Perceel van P. gezien vanaf de kant van het perceel van de maatschap N.

De foto is niet opgenomen.

VII. Perceel van maatschap N. gezien vanaf de tuin van P. Op de voorgrond is het bredere deel te zien.

De foto is niet opgenomen.

VIII. Perceel van de maatschap N. genomen vanaf de waterkant. Op de voorgrond is het bredere deel te zien.

De foto is niet opgenomen.

IX. Het smallere deel van het perceel van de maatschap N.

De foto is niet opgenomen.

X. Perceel van de maatschap N. Laat het bredere deel zien vanuit het smallere deel.

De foto is niet opgenomen.

XI. Bredere deel van het perceel van de maatschap N. gezien vanaf de weg.

De foto is niet opgenomen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het waterschap De Brielse Dijkring verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen het waterschap en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd het waterschap een aantal specifieke vragen gesteld.

Voorts bezochten twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman verzoekers perceel om de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen. Tevens hadden zij een onderhoud met twee medewerkers van het waterschap.

Daarnaast werd informatie opgevraagd bij zuiveringsschap H.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het waterschap De Brielse Dijkring berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reacties van verzoeker en het zuiveringsschap H. gaven aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is sedert 1 januari 1995 eigenaar van een agrarisch bedrijf dat wordt doorkruist en begrensd door hoofdwatergangen en een wegsloot. Eens in de zeven jaar baggert het waterschap De Brielse Dijkring (hierna: het waterschap) deze watergangen uit en deponeert de baggerspecie in zijn geheel of voor een gedeelte op het land van verzoeker. Een aantal van verzoekers overburen ontvangen geen baggerspecie.

2. Verzoekers overbuurman T. heeft in 1986 op zijn perceel een garage laten bouwen en een beschoeiing laten aanbrengen binnen de zogenaamde keurstrook. Voor de bouw van deze garage en het aanbrengen van de beschoeiing heeft het waterschap op 15 juli 1986 een vergunning afgegeven. In deze vergunning is onder meer de volgende bepaling opgenomen:

"7. de meerdere kosten van het gewoon en buitengewoon onderhoud als gevolg van de aanwezigheid van de bebouwing ter plaatse zijn voor rekening van de vergunninghouder"

3. Bij brief van 16 juli 1986 heeft verzoekers rechtsvoorganger het waterschap verzocht om informatie te verstrekken over de plicht om de ontvangst van baggerspecie te gedogen.

4. Het waterschap reageerde bij brief van 4 september 1986. Daarin liet deze verzoekers rechtsvoorganger onder meer het volgende weten:

"Zoals u heeft kunnen lezen in het huis-aan-huis verspreide blad Info-Dijkring van maart 1986 onderhoudt het waterschap de boezemwateren, de hoofdwatergangen en de dijk- en wegsloten. Volgens een speciaal baggerschema wordt elke watergang ten behoeve van een goede af- en aanvoer van water eens in de zeven jaar gebaggerd.

Ingevolge artikel 208, lid 1 van het reglement voor het waterschap is er ten aanzien van de aanliggende gronden een gedoogplicht voor de bij het onderhoud vrijkomende baggerspecie.

Dit houdt in dat iedere eigenaar van erven en gronden, gelegen aan hoofd- en andere watergangen waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap de baggerspecie dient te ontvangen, om het even of die eigenaar een particulier is dan wel een overheidsorgaan zoals de gemeente is."

5. Op 22 januari 1988 heeft de secretaris van het waterschap een notitie opgesteld ten behoeve van de vergadering van dijkgraaf en heemraden van het waterschap op 27 januari 1988. De notitie beoogde richtlijnen te geven, c.q. een beleidskader te scheppen voor het verlenen van keurvergunningen voor activiteiten in de keurstrook langs de watergangen (zie achtergrond, onder 5). De dijkgraaf en de heemraden hebben de notitie en in het bijzonder de beleidsuitgangspunten zoals verwoord in hoofdstuk IX van de notitie, op 27 januari 1988 aanvaard.

6. Eind 1988 is de hiervoor genoemde notitie geëvalueerd. De secretaris van het waterschap heeft op 9 november 1988 ten behoeve van de evaluatie door de dijkgraaf en heemraden van het waterschap een notitie opgesteld die, voor zover van belang, als volgt luidde:

"Aan de hand van ervaringen in de praktijk moet het (...) altijd mogelijk blijven het beleidskader enigszins aan te passen.

Wat het nu bijna verstreken jaar 1988 betreft kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat het door u vastgelegde beleidskader een goed werkbaar instrument is bij de behandeling van vergunningaanvragen voor het hebben van obstakels binnen de keurstroken.

Op een enkel punt past evenwel een nadere nuancering.

Voor die gevallen waarbij ten aanzien van de watergangen (dijk- en wegsloten en ook soms hoofdwatergangen) die zonder meer van de zijde van de weg zijn te delven, derhalve niet breder dan 6 meter, wordt het als onbillijk ervaren dat 3 meter uit de insteek vrij dient te blijven. Men vraagt zich in dat verband af waarom in die gevallen geen ontheffing tot 1 meter van de insteek van de watergang kan worden verleend. Wanneer vervolgens onzerzijds wordt gesteld dat er een mogelijkheid tot deponeren van de specie moet blijven bestaan, wordt gerepliceerd dat men nog wel een plaats heeft voor c.q. bereid is tot ontvangst van de specie, soms met wat extra meters rijden - of graag extra wil betalen voor het afvoeren naar elders - daarbij verwijzend naar onze siertuinenregeling.

Wat die regeling betreft kan overigens worden opgemerkt, dat die speciaal in het leven is geroepen voor - soms jaren - bestaande situaties waarmee het waterschap nogal eens werd en wordt geconfronteerd en alleen geldt voor wegsloten en hoofdwatergangen smaller dan 6 meter gelegen langs een verharde weg. Voor nieuwe gevallen zal het waterschap deze regeling naar mijn oordeel zeer restrictief dienen toe te passen mede gelet op een beperking van de baggerafvoerstroom in de toekomst. Een beroep op deze regeling dient naar mijn mening dan ook zoveel mogelijk te worden gepareerd.

Naar aanleiding van het vorenstaande hebben wij intern de notitie keurstroken voorzover het betreft de wegsloten en de hoofdwatergangen gelegen langs wegen nog eens kritisch bezien. Daarbij stond voorop, dat ook voor deze categorieën afvoer van specie slechts in uitzonderingsgevallen (zwaarwegende belangen) mogelijk moet zijn. De specie zal ter plaatse moeten worden geborgen.

In dat kader zijn een tweetal mogelijke oplossingen opnieuw gewogen. Als eerste kwam opnieuw de vraag aan de orde of het vestigen van een erfdienstbaarheid soulaas kan bieden. (...) Geconcludeerd kan worden dat het ontoelaatbaar is te achten vergunning verlening afhankelijk te stellen van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen betrokkenen. (...)

De tweede optie, een regeling via de vergunningvoorschriften, lijkt meer haalbaar. Daarbij kan via een tekening behorende bij de vergunning worden aangegeven waar de bagger op het land van de betrokkene dient te worden ontvangen. Een variant hierop kan zijn alleen het voorschrift op te nemen dat betrokkene voor specieberging dient te zorgen op het tijdstip van de uitvoering van het delfwerk. Of deze optie in de praktijk zal werken is evenwel de vraag.

Uiteraard houdt ook deze weg geen garantie in dat de bedoelde plaats ook nimmer zal worden beplant; in dat geval zal het waterschap geen andere keus hebben dan bestuursdwang toe te passen, of in het uiterste geval de vergunning in te trekken. In dit verband wordt er nog op gewezen dat ook bestuursdwang kan worden toegepast ten aanzien van de vergunningvoorschriften, waarbij het uiteraard zo moet zijn dat de gestelde voorschriften moeten liggen binnen de belangen om welke het vereiste van vergunning is gesteld.

In het licht van het vorenstaande lijkt mij het genoemde uitgangspunt van 3 meter bij wegsloten of hoofdwatergangen gelegen langs een weg niet onverkort stand te kunnen houden.

De vraag of tot 3 dan wel tot 1 meter uit de bovenkant van het talud van de watergang mag worden beplant c.q. is immers verder voor de berijdbaarheid van de keurstrook niet relevant.

Gezien het vorenstaande adviseer ik u dan ook het beleid met betrekking tot de keur-stroken bij de wegsloten en hoofdwatergangen gelegen langs een verharde weg, van waaraf de baggerwerkzaamheden onbelemmerd kunnen worden uitgevoerd bij te stellen in die zin dat voor een keurstrook tot 1 meter uit de insteek van de watergang ontheffing kan worden verleend onder de voorwaarden als hiervoor genoemd. Eventuele meerkosten van deze berging bijvoorbeeld in verband met extra meters rijden zijn voor rekening van vergunninghouder.

Kan de specie niet worden geborgen dan kan hooguit ontheffing worden verleend tot 3 meter uit de insteek tenzij sprake is van zwaarwegende bedrijfseconomische belangen (...).

In die exceptionele gevallen zou de specie kunnen c.q. moeten worden afgevoerd op kosten van de vergunninghouder."

7. Op 30 september 1991 wendde verzoekers rechtsvoorganger zich opnieuw tot het waterschap met het verzoek om de vraag te beantwoorden of hij de baggerspecie voor de volle 100% diende te ontvangen. Ook wilde hij weten op grond van welk artikel hij die baggerspecie diende te ontvangen. Hij vroeg zich voorts af of alleen hij, of ook zijn buren, de heren P., W. en T., baggerspecie dienden te ontvangen. Hij gaf aan dat de heer W. zonder vergunning op zijn grond bomen had geplant op het talud. Voorts verwees hij naar de Info Dijkring van september 1988 waarin een stuk over nieuw beleid met betrekking tot de keurstroken was opgenomen. Daarin stond vermeld, volgens verzoekers rechtsvoorganger, dat het verboden was om zonder vergunning van het waterschap binnen een afstand van vijf meter uit de bovenkant van de taluds van hoofdwatergangen gebouwen, getimmerten, bomen, kassen, opslagplaatsen en dergelijke te hebben. Hij vroeg zich dan ook af of hij de baggerspecie voor de volle 100% diende te gedogen, omdat het waterschap niet conform zijn beleid had gehandeld.

8. Het waterschap beantwoordde de brief van verzoekers rechtsvoorganger op 1 november 1991 als volgt:

"…Ten behoeve van een goede af- en aanvoer van water wordt de betreffende hoofdwatergang door het waterschap eens in de zeven jaar gebaggerd. Zoals u in onze brief van 4 september 1986 (...) heeft gelezen bestaat ingevolge art. 208 lid 1 van het reglement voor het waterschap ten aanzien van erven en gronden, gelegen aan de hoofdwatergang, een plicht tot ontvangst van de baggerspecie. Deze wettelijke ontvangstplicht is overigens een uitvloeisel van art. 11 lid 1 van de Waterstaatswet 1900.

In het algemeen wordt de specie verdeeld over de aan weerszijden van de hoofdwatergang gelegen erven en gronden en wel voor de halve breedte van de hoofdwatergang. Deze verdeling is echter niet wettelijk voorgeschreven. Met name in die gevallen waarin fysieke belemmeringen een dergelijke verdeling in de weg staan, dient aan één zijde van de hoofdwatergang de specie voor de volle breedte van de hoofdwatergang te worden ontvangen.

Bedoelde belemmeringen zijn in het onderhavige geval aanwezig. De heren P., W. en T. hebben op hun bebouwde percelen geen ontvangstmogelijkheden, terwijl het waterschap niet over afvoermogelijkheden beschikt.

Dit brengt met zich dat u voor de volle breedte van de hoofdwatergang de specie dient te ontvangen, uiteraard slechts daar waar de vorenomschreven fysieke belemmeringen zich voordoen.

Overigens worden geen onevenredige hoeveelheden specie verwacht.

Eventueel in de specie aanwezig puin en dergelijke zal door het waterschap worden verwijderd…"

9. Op 25 november 1991 schreef ARAG-rechtsbijstand, namens verzoekers rechtsvoorganger, de volgende brief tot het waterschap.

"...Blijkens de door cliënt gegeven informatie is hij krachtens art. 11 van de Waterstaatswet en art. 208 lid 1 van het Reglement voor het Waterschap De Brielse Dijkring, verplicht de baggerspecie op zijn grond te gedogen, die vrijkomt bij het periodiek uitbaggeren van de watergangen.

Reglementair dient de baggerspecie te worden verspreid over de gronden van alle aangrenzende eigenaren.

Nu er belemmeringen aanwezig zijn om tot een verdeling te komen, dient mijn cliënt over de volle breedte van de hoofdwatergang de specie te ontvangen.

De belemmeringen waar u op wijst, zijn echter door de door u genoemde heren P., W. en T. zelf aangebracht, terwijl er bij uw waterschap toch ook de plicht bestaat om de ingelanden te houden aan de wettelijke bepalingen inzake het vrijhouden van een keurstrook. Nu u de genoemde ingelanden hieraan niet hebt gehouden, lijkt het mij niet redelijk mijn cliënt te wijzen op de nadere uitleg van art. 208, waarbij hij verplicht is alle baggerspecie te ontvangen.

Teneinde over het bovenstaande nadere opheldering te verkrijgen, verzoek ik u mij binnen een week na dagtekening van deze brief te berichten omtrent het hierboven gestelde..."

10. Het waterschap reageerde bij brief van 16 december 1991. Daarin stond, voor zover van belang, het volgende vermeld:

"Onder verwijzing naar ons aan (verzoekers rechtsvoorganger; N.o.) gericht schrijven van 1 november jl. (…) berichten wij u het volgende.

De belemmeringen bij de heren P., W. en T., bestaande uit zowel beplanting als bebouwing, waren reeds lang voor het jaar waarin de waterbeheersingstaak naar ons waterschap is gegaan te weten 1972, aanwezig.

De belemmeringen bij de heer W. dateren zelfs van 1930. (Verzoekers rechtsvoorganger; N.o.) heeft derhalve reeds ten tijde van onze rechtsvoorganger de specie voor de volle breedte ontvangen. Ook de bij het onlangs verrichte onderhoud vrijkomende specie heeft (verzoekers rechtsvoorganger; N.o.) reeds ontvangen. Geheel overeenkomstig ons bovenbedoeld schrijven heeft het waterschap daarbij eventueel in de specie aanwezig puin en dergelijke verwijderd.

Hetgeen u stelt aangaande de plicht van het waterschap, indien al aanwezig, is gezien het vorenstaande apert onjuist."

11. ARAG rechtsbijstand schreef het waterschap op 24 januari 1992 een brief waarin, onder meer het volgende was opgenomen:

"Cliënt kan zich niet verenigen met het daarin (in de brief van het waterschap van 16 december 1991; N.o.) door u gestelde. De belemmeringen van de heer W. dateren niet van 1930 maar van na de watersnoodramp in 1953. Hetzelfde geldt voor de belemmeringen zoals die door de heer P. zijn opgeworpen. De belemmeringen van de heer T. zijn + 5 jaar geleden geplaatst. Voor die belemmeringen geldt dan ook niet (...) dat de belemmeringen reeds aanwezig waren voor het jaar waarin de waterbeheersingstaak naar u is overgegaan namelijk 1972.

Wat er ook van deze laatste opmerking zij, feit blijft dat deze waterbeheersingstaak was opgedragen aan uw rechtsvoorganger de polder O.

Cliënt heeft mij de keur en politieverordening voor de polder O. doen toekomen. Hierin zijn identieke bepalingen opgenomen waar u zich op dit moment beroept ten aanzien van het ontvangen van de baggerspecie. Er is evenwel ook in opgenomen dat het verboden is belemmeringen op te werpen binnen een afstand van 4 meter vanuit de bovenkant van het talud van een waterring en binnen een afstand van 2 meter vanuit de bovenkant van het talud van de overige watergangen.

De argumenten die door u worden aangedragen op grond waarvan cliënt de baggerspecie alleen zou moeten ontvangen lijken mij derhalve een redelijkheidstoetsing niet te doorstaan.

Indien u derhalve tegen de opgeworpen belemmeringen niet wenst op te treden met de u ten dienste staande bevoegdheden, dan acht mijn cliënt zich niet gehouden aan de gebodsbepaling waarbij hem verplicht wordt de baggerspecie in zijn geheel te ontvangen."

12. Het waterschap reageerde bij brief van 21 februari 1992. Daarin stond, voor zover van belang, het volgende vermeld:

"De belemmering van de heer T., waar u op doelt, bestaat uit een garage die in 1986 met vergunning van het waterschap is gebouwd. Uw cliënt heeft tegen de ontwerp-vergunning destijds geen bezwaar ingediend, hoewel de vergunningaanvraag in twee dagbladen is gepubliceerd en de ontwerp-vergunning ter inzage heeft gelegen.

Voor het overige heeft de heer T. belemmeringen bestaande uit beplanting, die reeds voor 1972 aanwezig is.

Met inachtneming van het hiervoor gestelde persisteren wij in ons schrijven van 16 december 1991 en wij beschouwen de zaak hiermee als afgedaan."

13. Op 4 juni 1994 schreven verzoeker en zijn rechtsvoorganger een brief aan het waterschap waarin zij deze erop wezen dat het perceel dat had toebehoord aan de heer W. vrij was van houtwallen, getimmerten en gebouwen. Er zou op het erf nieuw gebouwd worden. Verzoeker en zijn rechtsvoorganger wezen het waterschap erop dat deze de keur diende te handhaven in die zin dat de keurstrook vrij moest worden gehouden van houtwallen, getimmerten en gebouwen.

14. Op 17 juni 1994 heeft de verenigde vergadering van het waterschap De Brielse Dijkring een besluit genomen tot wijziging van de keur met ingang van 1 januari 1995 (zie achtergrond, onder 2b.).

15. Op 19 maart 1997 hebben twee diensthoofden van het waterschap een notitie gemaakt over het door het waterschap gevoerde beleid met betrekking tot keurstroken. Daarin was, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

"Op 27 januari 1988 is door het toenmalige bestuur een notitie keurstroken/watergangen onderwerp van een uitgebreide bespreking geweest. Het toenmalige bestuur heeft uiteindelijk deze notitie en met name de beleidsuitgangspunten, zoals in deze notitie verwoord als algemeen beleidskader met betrekking tot vergunningaanvragen aanvaard.

Op 9 november 1988 is in een evaluatie van de uitwerking van deze notitie aangegeven dat het vastgestelde beleidskader een goed werkbaar instrument is bij de behandeling van vergunningaanvragen met betrekking tot obstakels binnen keurstroken. In deze laatste notitie heeft op een enkel punt nadere nuancering plaatsgevonden.

Onder andere ten aanzien van watergangen (dijk- en wegsloten en hoofdwatergangen) die vanaf de wegzijde te baggeren zijn en waarbij de breedte van insteek tot insteek niet breder is dan 6 meter, is bepaald dat voor de keurstrook, met inachtneming van hierna te noemen voorschriften, tot 1 meter uit de insteek van de watergang vergunning kan worden verleend.

Het volgende voorschrift wordt in de vergunning opgenomen:

- meerkosten die het waterschap moet maken en die het rechtstreeks gevolg zijn van het gebruik maken van deze vergunning, te weten:

a. de kosten die samenhangen met en/of ontstaan door het moeten uitvoeren van (onderhouds)werkzaamheden op een andere wijze c.q. met andere hulpmiddelen dan voorheen (kosten van omrijden...);

b. de kosten van berging van specie aan de overzijde elders op het aangrenzende land van de vergunninghouder;

zijn voor rekening van de vergunninghouder.

Hierbij dient op een bij de vergunning behorende tekening aangegeven te worden waar de bagger op het land van de betrokkene dient te worden ontvangen.

In verband hiermee wijs ik u erop dat ook bestuursdwang kan worden toegepast ten aanzien van de vergunningvoorschriften, waarbij het uiteraard zo moet zijn dat de gestelde voorschriften moeten liggen binnen de belangen om welke het vereiste van vergunning is gesteld.

Kan de baggerspecie niet elders op het land van de vergunninghouder worden geborgen dan kan hooguit ontheffing worden verleend tot 3 meter uit de insteek. Hierbij moet wel in acht genomen worden dat zwaarwegende bedrijfseconomische belangen hierop een uitzondering kunnen maken. In die (exceptionele) gevallen moet de bagger ook worden afgevoerd door het waterschap op kosten van de vergunninghouder.

Bij watergangen (dijk- en wegsloten en hoofdwatergangen), waarvan de breedte van insteek tot insteek breder is dan 6 meter, moet aan beide zijden een keurstrook ter breedte van 5 meter aanwezig zijn. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij zwaarwegende bedrijfseconomische belangen aan de orde zijn, kan hierop een uitzondering gemaakt worden.

Juridische aspecten met betrekking tot het beleid keurstroken.

De rechtsvertaling van het beleid keurstroken heeft met name plaatsgevonden in het genoemde vergunningvoorschrift dat de meerkosten, die het waterschap moet maken in verband met het vergunde, voor rekening zijn van de vergunninghouder. Verder moet op een tekening bij die vergunning worden aangegeven waar de bagger op het land van betrokkene dient te worden ontvangen.

De jurisprudentie is in het algemeen wat terughoudend met betrekking tot het opnemen van financiële vergunningvoorschriften, hoewel de mogelijkheid er wel is. Voorwaarde is dat er een duidelijke relatie moet zijn tussen het belang, waarvoor vergunning vereist is en in dit verband de extra kosten die het waterschap maakt. Een vergunningvoorschrift kan dus wel, mits de mogelijke kosten zo concreet mogelijk worden aangegeven, dus geen voorschriften met zogenoemde "open einden". De huidige redactie voldoet mijns inziens aan de juridische criteria.

De stand van zaken van de jurisprudentie en de juridische optiek als zodanig werpen, naar de huidige inzichten, geen beletselen op voor voortzetting van het keurstrokenbeleid in dit verband. Knelpunten in de zin van juridische procedures hebben zich overigens ook nog niet voorgedaan.

Voorstel.

Gezien het bovenstaande kan gesteld worden dat er sinds 1988 een duidelijk beleid is ten aanzien van de keurstroken. De argumenten om in uitzonderlijke gevallen te overwegen vergunning te verlenen tot het hebben van obstakels etc. tot 1 meter uit de insteek, zullen mijn inziens overduidelijk en overtuigend moeten zijn."

16. Op 12 september 1998 schreef verzoeker het waterschap een brief. Daarin stond, voor zover van belang, het volgende vermeld:

"Via dit schrijven wil ik kenbaar maken dat aan de M.dijk naast de heer P. een stuk dijkweiland is gelegen waar ook bagger gedeponeerd kan worden.

Aangezien de bagger bij een watergang van 6 meter of meer (…) aan weerszijden moet worden gedeponeerd wil ik graag dat van bovenstaand dijkweiland gebruik gemaakt wordt voor het deponeren van de bagger…"

17. Het waterschap reageerde bij brief van 28 oktober 1998. Daarin bracht het onder meer het volgende naar voren:

"Wat betreft uw verzoek voor het deponeren van bagger gebruik te maken van een stuk weiland naast de heer P. merken wij het volgende op. Het door u bedoelde stuk weiland, met kadastraal nummer 100, behoort in eigendom toe aan de maatschap N. De sloot, gelegen tussen de M.dijk en dit weiland, is een wegsloot die verderop uitmondt in de hoofdwatergang. (...)

Wij voeren het beleid dat de uit wegsloten vrijkomende bagger niet aan de dijkzijde, maar aan de landzijde wordt gedeponeerd. Dit betekent dat in dit geval de bagger niet op het perceel met kadastraal nummer 100 kan worden gedeponeerd, maar op het aan u in eigendom toebehorende perceel met kadastraal nummer 101.

Het vorenstaande geldt ook ten aanzien van bagger die uit hoofdwaterwegen vrijkomt, althans voorzover deze hoofdwatergangen, zoals in dit geval, zijn gelegen langs wegen en dijken. Dit betekent dat in dit geval de bagger niet op het door u bedoeld perceel met kadastraal nummer 100 kan worden gedeponeerd, maar op perceel met kadastraal nummer 102 dat eveneens aan u in eigendom toebehoort.

Overigens dient u als eigenaar van de aan de hoofdwatergang grenzende percelen met kadastrale nummers 102 en 103 ook de bagger te ontvangen die uit dat gedeelte van de hoofdwatergang vrijkomt.

Gezien het vorenstaande is het onmogelijk om voor het deponeren van de bagger gebruik te maken van het door u bedoeld stuk weiland.

Wat betreft uw verzoek voor het deponeren van bagger gebruik te maken van de percelen ter hoogte van volkstuinen en de zuiveringsinstallatie merken wij het volgende op. De door u bedoelde percelen, met kadastrale nummers 114 en 117, behoren in eigendom toe aan de gemeente B. respectievelijk het zuiveringsschap H.

Het zuiveringsschap ontvangt reeds de bagger voor de halve breedte van de hoofdwatergang. Ook de gemeente B. ontvangt de bagger voor de halve breedte van de hoofdwatergang, met dien verstande dat de gemeente gebruik maakt van de afvoerregeling van het waterschap in verband met de aanwezigheid van de volkstuinen.

Gelet hierop kunnen wij ook aan uw tweede verzoek geen gevolg geven."

18. Verzoeker liet het waterschap bij brief van 14 november 1998 weten dat hij de bagger onder protest zou aanvaarden en dat hij een en ander nog eens zou laten uitzoeken door een daartoe bevoegde instantie.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat verwoord in de klachtsamenvatting onder klacht.

C. Standpunt waterschap

1. Het waterschap reageerde op het verzoekschrift, alsmede op een aantal vragen gesteld door de Nationale ombudsman. Deze luiden, voor zover van belang, als volgt:

1) Kunt u aangeven waarop het door u gevoerde beleid met betrekking tot het deponeren van bagger is gebaseerd?

2) Kunt u de door u ter zake gemaakte beleidskeuze toelichten?

3) Waarom vindt u het door verzoeker aangedragen alternatief niet acceptabel?

4) Bestaat er wellicht een andere mogelijkheid om het slib zodanig te verdelen dat het niet voor het grootste deel bij verzoeker terecht komt?

2. De reactie van het waterschap op het verzoekschrift en de door de Nationale ombudsman gestelde vragen luidt onder meer als volgt:

"Met betrekking tot vraag 1

(...)

Thans is de ontvangstplicht gebaseerd op artikel 16 van de keur (van het waterschap; N.o.). (...)

Overigens (is; N.o.) artikel 16 van de keur gebaseerd op artikel 11 van de Waterstaatswet 1900. Dit artikel opent de mogelijkheid om bij verordening te bepalen dat baggerspecie dient te worden ontvangen.

Met betrekking tot vraag 2

(...)

Beleidskeuze 1 Verdeling van baggerspecie naar redelijkheid.

Genoemde wettelijke bepalingen geven geen nadere regeling over de mate waarin een aangeland ontvangstplichtig is. Het derde lid van genoemd artikel 11 bepaalt slechts dat erven en gronden, die van de watergang gescheiden zijn door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van omvang om de specie te ontvangen, worden aangemerkt als aan de watergang gelegen.

Op zichzelf is het dan ook toelaatbaar dat een aangeland telkens alle lasten van het onderhoud, inclusief het ontvangen en verspreiden van baggerspecie, krijgt te verduren, bijvoorbeeld omdat onderhoud en specieberging op de andere zijde fysiek onmogelijk is. Genoemde wettelijke bepalingen geven de aangelanden geen recht om te eisen dat zij slechts een gedeelte van de lasten hebben te gedogen.

Bij het ontbreken van een wettelijke invulling is de mate waarin een aangeland ontvangstplichtig is, in beginsel afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de status van de betreffende watergang, de kwaliteit van de te ontvangen baggerspecie en de eventuele aanwezigheid van fysieke belemmeringen op het ontvangende perceel.

In de praktijk streeft het waterschap telkens naar een zo redelijk mogelijke verdeling van baggerspecie, zoveel mogelijk tegen de maatschappelijk laagste kosten. In concreto zal dit veelal betekenen dat de vrijkomende baggerspecie in beginsel op de beide aan weerszijde van de watergang gelegen percelen wordt gedeponeerd, en wel voor de halve breedte van de watergang. Met name in historisch gegroeide situaties is het echter niet altijd mogelijk om dit uitgangspunt in praktijk te brengen.

Beleidskeuze 2 Hoofdwatergangen.

Ten aanzien van hoofdwatergangen, breder dan zes meter, is het beleid dat beide zijden van de hoofdwatergang te allen tijde vrij toegankelijk moeten zijn. Voor het plaatsen van fysieke belemmeringen wordt geen ontheffing verleend.

Als de breedte van een hoofdwatergang zodanig is dat het onderhoud technisch geheel vanaf één zijde kan worden verricht, dan dient in ieder geval die zijde te allen tijde vrij toegankelijk te blijven. Voor het plaatsen van fysieke belemmeringen op die zijde wordt geen ontheffing verleend. Wel kan in beginsel voor de andere zijde ontheffing worden verleend voor het plaatsen van fysieke belemmeringen. Het is immers niet redelijk om twee zijden vrij te houden, terwijl in de praktijk slechts één zijde voor het onderhoud wordt benut. Overigens bedraagt de zogenaamde beschermingszone ofwel keurstrook bij hoofdwatergangen vijf meter vanaf de insteek.

In casu is sprake van een hoofdwatergang waarvan het onderhoud vanaf één zijde kan worden verricht. Van fysieke belemmeringen langs het betreffende gedeelte van de hoofdwatergang is geen sprake.

Onder verwijzing naar de (...) bijgevoegde kadastrale situatietekening (zie achtergrond, onder 6; N.o.) dient (verzoeker; N.o.) als eigenaar van de aan de hoofdwatergang grenzende percelen met de kadastrale nummers 102 en 103, gezien het gestelde ten aanzien van beleidskeuze 1, de bagger te ontvangen die uit het betreffende gedeelte van de hoofdwatergang vrijkomt, en wel voor de halve breedte van de hoofdwatergang.

Voorts dient (verzoeker; N.o.) als eigenaar van de aan de hoofdwatergang grenzende percelen met de kadastrale nummers 101 en 102 de bagger te ontvangen die uit het betreffende gedeelte van de hoofdwatergang vrijkomt, en wel voor de halve breedte van dat gedeelte.

De bagger die uit de andere halve breedte van de hoofdwatergang vrijkomt, wordt, geheel overeenkomstig beleidskeuze 1, ontvangen door het Zuiveringsschap H. als eigenaar van het perceel met het kadastrale nummer 117, en voorts door de gemeente B. als eigenaar van het perceel met het kadastrale nummer 114, met dien verstande dat zowel het zuiveringsschap als de gemeente op eigen rekening de bagger na ontvangst afvoeren in verband met de aanwezigheid van fysieke belemmeringen die de spreidingsmogelijkheden van bagger beperken.

Beleidskeuze 3 Wegsloten.

De hiervoor vermelde uitgangspunten ten aanzien van hoofdwatergangen gelden ook voor wegsloten, met dien verstande dat het onderhoud van wegsloten, smaller dan zes meter, in beginsel vanaf de wegzijde wordt verricht. In die situatie kan in beginsel voor de andere zijde ontheffing worden verleend voor het plaatsen van fysieke belemmeringen binnen de beschermingszone, die overigens ook bij wegsloten vijf meter bedraagt. Indien een wegsloot niet vanaf de wegzijde kan worden onderhouden, dan dient de overzijde vrij te blijven van fysieke belemmeringen. Voor ontheffingverlening bestaat alsdan geen ruimte.

In casu is sprake van een gedeelte wegsloot die van de weg gescheiden wordt door een strook grond. Van fysieke belemmeringen is geen sprake.

In zijn algemeenheid wordt de uit wegsloten vrijkomende bagger niet aan de wegzijde, maar aan de landzijde gedeponeerd en wel voor de volle breedte van de wegsloot. Achtergrond hiervan is het volgende. In theorie zou, omdat de eigendomsgrens in het hart van de wegsloot ligt, het onderhoud van wegsloten voor de ene helft van de aangrenzende landeigenaar en voor de andere helft van de wegbeheerder ten laste komen. Omdat het verrichten van onderhoud vanaf de wegzijde, waaronder begrepen het deponeren van de helft van de bagger, afbreuk zou kunnen doen aan de kwaliteit van de weg, wordt het onderhoud van wegsloten in de praktijk voor de volle breedte uitgevoerd door de wegbeheerder. Als beheerder van wegen in het poldergebied heeft het waterschap in die zin de onderhoudsplicht van de landeigenaar overgenomen. Daar staat evenwel tegenover dat de vrijkomende baggerspecie voor de volle breedte van de wegsloot wordt gedeponeerd op de landzijde. Overigens is in de legger van wegsloten uitdrukkelijk vastgelegd dat het onderhoud van deze sloten geschiedt door de wegbeheerder.

Onder verwijzing naar bedoelde kadastrale situatietekening betekent het een en ander dat de bagger niet op het aan de maatschap N. in eigendom toebehorende perceel met kadastraal nummer 100 wordt gedeponeerd, maar op het aan (verzoeker; N.o.) in eigendom toebehorend perceel met kadastraal nummer 101, en wel voor de volle breedte van de wegsloot.

Beleidskeuze 4 Hoofdwatergangen, gelegen langs wegen en dijken.

Het hiervoor onder beleidskeuze 3 gestelde uitgangspunt geldt ook ten aanzien van bagger die uit hoofdwatergangen vrijkomt, althans voor zover deze hoofdwatergangen, zoals in casu, zijn gelegen langs wegen en dijken. Dergelijke hoofdwatergangen worden onderhouden als hadden zij de status van wegsloot.

In casu mondt de wegsloot uit in de hoofdwatergang. Aan de hoofdwatergang grenzen de percelen van (verzoeker; N.o.) (kadastraal nummer 102) alsmede van de maatschap N. (kadastrale 100). Achter het perceel van de maatschap loopt de M.dijk. Van fysieke belemmeringen is geen sprake.

Onder verwijzing naar meerbedoelde situatietekening betekent het een en ander dat de bagger niet op het perceel met kadastraal nummer 100 wordt gedeponeerd, maar op het aan (verzoeker; N.o.) in eigendom toebehorende perceel met kadastraal nummer 102, en wel voor de volle breedte van de hoofdwatergang.

Beleidskeuze 5 Hoofdwatergang; fysieke belemmeringen.

Ten slotte loopt de hoofdwatergang verder parallel aan de M.dijk. Tussen de M.dijk en de hoofdwatergang bevinden zich de percelen van de heren P., Bo. en T. (kadastrale nummers 523 tot en met 526). Op deze percelen bevinden zich fysieke belemmeringen.

Op het perceel van de heer P. (...) staat reeds gedurende circa 20 jaar zijn huis met beplanting binnen de beschermingszone. Een foto d.d. 12 oktober 1998 is (...) bijgevoegd (zie achtergrond, onder 7.1; N.o.). Hiervoor is geen vergunning verleend. Ook van een fictieve vergunning is geen sprake.

Op het perceel van de heer T. bevindt zich gedurende 10 à 15 jaar een garage. Een foto d.d. 12 oktober 1998 is (...) bijgevoegd (zie achtergrond, onder 7.2; N.o.). Hiervoor is bij besluit d.d. 5 juni 1986 (...) vergunning verleend (...). In deze vergunning is het voorschrift opgenomen dat eventuele meerkosten voor de afvoer van specie als gevolg van deze fysieke belemmeringen ten laste komen van vergunninghouder.

Op het perceel van de heer Bo. bevindt zich sinds circa 1995 een beschoeiing, een hekwerk en een gastank. Alleen voor de beschoeiing is bij besluit d.d. 29 maart 1995 (...) vergunning verleend (...). Hierin is over meerkosten niets geregeld.

Gezien hetgeen onder beleidskeuze 1 is opgemerkt, zou gesteld kunnen worden dat de bagger uit dit gedeelte van de hoofdwatergang gelijkelijk verdeeld dient te worden tussen enerzijds (verzoeker; N.o.) en anderzijds de heren P., Bo. en T.

Dit uitgangspunt wordt in casu ook in de praktijk gebracht voor zover het de heer T. betreft, met dien verstande dat de bagger, die normaliter op het perceel van de heer T. zou worden gedeponeerd, door het waterschap wordt afgevoerd, waarvan de kosten op grond van bedoeld vergunningvoorschrift worden verhaald op de heer T.

Voor zover het de heren P. en Bo. betreft wordt het uitgangspunt niet in de praktijk gebracht. Hier ontvangt (verzoeker; N.o.) de bagger voor de volle breedte van de hoofdwatergang, uiteraard voor zover de lengte van de percelen van de heer P. en Bo. strekken. De hoeveelheden te ontvangen bagger worden geschat op circa 1 m3 per strekkende meter, hetgeen niet onevenredig valt te noemen. In dit verband zij eraan herinnerd dat aangelanden aan de betreffende wettelijke bepalingen geen rechten kunnen ontlenen om te eisen dat zij slechts een gedeelte van de bagger hebben te gedogen.

Met betrekking tot vraag 3

(...)

(Verzoeker; N.o.) voert in zijn (verzoekschrift; N.o.) een tweetal alternatieven aan, te weten:

a. deponering op het perceel van de heer Bo.;

b. deponering op het dijkweiland naast nummer (…).

Ten aanzien van de overige ontvangsten, met name voor zover het de heren P. en T., alsmede het zuiveringsschap en de gemeente B. betreft, bestaat derhalve tussen (verzoeker; N.o.) en het waterschap geen verschil van mening.

Ad a. deponering op het perceel van de heer Bo.

Anders dan (verzoeker; N.o.) wel stelt, zijn ook vandaag de dag op het perceel van de heer Bo. fysieke belemmeringen aanwezig waardoor er geen ontvangstplicht bestaat. Het betreft hier een hekwerk dat is geplaatst op de insteek van het talud, een gastank die is geplaatst in het talud alsmede een beschoeiing. Verwezen zij naar een foto d.d. 12 oktober 1998 (zie achtergrond, onder 7.3; N.o.).

Deze situatie bestaat al sinds circa 1995 toen de heer Bo. aan de M.dijk is komen te wonen. De voorganger van de heer Bo., de heer W., had eveneens fysieke belemmeringen in de beschermingszone staan in de vorm van beplanting.

Reeds bij brief d.d. 1 november 1991 (...) is (verzoekers rechtsvoorganger; N.o.) medegedeeld dat hij in het onderhavige geval de bagger voor de volle breedte van de hoofdwatergang dient te ontvangen.

Nu (verzoeker; N.o.) respectievelijk zijn rechtsvoorganger (…) in ieder geval sinds 1991 de bagger voor de volle breedte ontvangt, zien wij in alle redelijkheid geen reden om in het vervolg daarvan af te wijken ten laste van de heer Bo. Ook in dit verband dient te worden opgemerkt dat aangelanden aan de betreffende wettelijke bepalingen geen rechten kunnen ontlenen wat betreft de te ontvangen hoeveelheden bagger. Hierbij dient uitdrukkelijk in de overweging te worden betrokken dat de te ontvangen hoeveelheid bagger circa 1 m3 per strekkende meter bedraagt, uiteraard voor zover de eigendom van de heer Bo. strekt. Van een onevenredige hoeveelheid bagger is dan ook geen sprake.

Ad b. deponering op het dijkweiland naast nummer (…).

Het betreft hier een dijkweiland, met kadastraal nummer 100, in eigendom toebehorend aan de maatschap N.

Honorering van het aangedragen alternatief zou een afwijking betekenen van beleidskeuze 3, hetgeen ons inziens in alle redelijkheid niet te vergen valt, mede gelet op het feit dat (verzoeker; N.o.) ter plaatse al sinds jaar en dag de bagger voor de volle breedte ontvangt. Bovendien zou honorering van het alternatief kunnen leiden tot ongewenste precedenten. Ten slotte geldt ook in dit verband het uitgangspunt dat aan de betreffende wettelijke bepalingen geen rechten kunnen worden ontleend betreffende de te ontvangen hoeveelheden bagger. Overigens wordt de te ontvangen hoeveelheid bagger geschat op circa 1 m3 per strekkende meter. Van een onevenredige hoeveelheid is dan ook geen sprake.

Met betrekking tot vraag 4

(...)

Er bestaan geen andere mogelijkheden.

Ten slotte

De door (verzoeker; N.o.) te ontvangen bagger lijkt ogenschijnlijk veel. Er kan evenwel niet aan voorbij worden gegaan dat de voor ontvangst van bagger in aanmerking komende percelen verhoudingsgewijs meer in eigendom toebehoren aan (verzoeker; N.o.) dan aan anderen. In dit verband is het op zichzelf begrijpelijk dat (verzoeker; N.o.) telkens wanneer in het betreffende gebied de watergangen worden gebaggerd - en dat is eens in de zeven jaar - vraagt of de bagger niet elders kan worden gedeponeerd. (...)

Overigens wordt door (verzoeker; N.o.) niet vermeld dat het waterschap, hoewel daartoe niet verplicht, bagger voor (verzoeker; N.o.) heeft verspreid en getransporteerd naar lagere gedeelten van diens percelen."

D. Reactie verzoeker

In zijn reactie op het standpunt van het waterschap liet verzoeker onder meer weten dat ten aanzien van de bagger die hij moet ontvangen over de lengte van de percelen van de heren P. en T. wel degelijk verschil van mening bestaat met het waterschap, maar dat dit juridisch niet aan te pakken valt. Daarom wilde hij daar verder niet op ingaan. Verzoeker is echter van mening dat het perceel van de heer Bo. wel aan te pakken is, omdat de keurstrook van 5 meter helemaal vrij is geweest. Toen de heer Bo. op het perceel is komen wonen, heeft hij alle fysieke belemmeringen opgeheven. Verzoeker vraagt zich dan ook af of daar geen rekening mee moet worden gehouden. Voorts wees verzoeker erop dat de heer Bo., naar zijn mening, een vergunning had moeten aanvragen voor het hekwerk, de gastank en de aflat en dat het waterschap, evenals in het geval van de heer T., in de vergunning had moeten opnemen dat eventuele meerkosten voor de afvoer van specie ten laste van de vergunninghouder zouden komen.

Ten aanzien van beleidskeuze 4 van het waterschap merkte verzoeker op dat hij het argument van het waterschap dat het deponeren van bagger aan de wegzijde afbreuk zou doen aan de kwaliteit van de weg pure onzin vond. Volgens hem is er plaats genoeg voor het deponeren van bagger. De dijk is op het desbetreffende punt, volgens verzoeker, 10 tot 15 meter breed. Er is, volgens hem, geen sprake van het doen van afbreuk aan de kwaliteit van de weg. Verzoeker verwees hiervoor naar een foto (zie achtergrond, onder 8; N.o.).

Voorts verbaasde verzoeker zich erover dat het waterschap het afvoeren van bagger aan de heer T. in rekening bracht. In 1992 heeft zijn rechtsvoorganger al geprotesteerd tegen het deponeren van de bagger op zijn perceel. Het waterschap heeft destijds aangevoerd dat hij bezwaar had moeten maken tegen de verlening van de vergunning voor de bouw van de garage van de heer T. Omdat verzoekers rechtsvoorganger dat niet had gedaan, moest hij de volledige bagger ontvangen. Verzoeker vermoedt dat de heer T. de rekening moet betalen, omdat deze voor zijn overbuurman (=de buurman van verzoeker) te hoog was.

E. Reactie waterschap

In zijn reactie op een aantal vragen van de Nationale ombudsman bracht het waterschap onder meer het volgende naar voren:

"Met betrekking tot vraag 1.

Gedurende welke periode is de keur, genoemd in de notitie van 22 januari 1988, van toepassing geweest?

De keur als bedoeld in de notitie keurstroken d.d. 22 januari 1988 is door de Verenigde Vergadering vastgesteld bij besluit d.d. 6 december 1985. De keur is vervolgens door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland goedgekeurd bij besluit van 25 februari 1986. Na afkondiging op 23 februari 1987 is de keur in werking getreden op 26 februari 1987. De keur is op 28 november 1997 vervangen door een geheel nieuwe keur. Deze keur is in werking getreden op 16 februari 1998.

Met betrekking tot vraag 2.

Wanneer hebben dijkgraaf en heemraden de notitie van 22 januari 1988 als beleid aanvaard?

De notitie keurstroken is op 27 januari 1988 als algemeen beleidskader met betrekking tot vergunningaanvragen aanvaard. (...)

Met betrekking tot vraag 3.

Hebben dijkgraaf en heemraden de notitie ten behoeve van de evaluatie van 9 november 1988 onderschreven? Zo ja, wanneer?

Op 16 november 1988 is ingestemd met de evaluatienotitie d.d. 9 november 1988.

Met betrekking tot vraag 4.

Wordt met keurstroken en beschermingszones hetzelfde aangeduid? Zo nee, wat is dan het verschil?

Het begrip "beschermingszones" is een modernere aanduiding voor wat vroeger keurstroken heette. Met keurstroken en beschermingszones wordt derhalve hetzelfde aangeduid.

Met betrekking tot vraag 5.

Kunt u mij een afschrift doen toekomen van de siertuinenregeling zoals deze in de laatste jaren gold?

Een siertuinenregeling ter zake van afvoer van bagger in verband met de aanwezigheid van fysieke belemmeringen is nooit op schrift gesteld. Wel is een dergelijke regeling, voorzover kon worden nagegaan, sinds eind jaren '70 praktijk. In het kort komt de regeling erop neer dat, indien een ontvangstplichtige de bagger vanwege fysieke belemmeringen niet kan of wil ontvangen, de bagger door of namens het waterschap wordt afgevoerd. De meerkosten hiervan komen voor rekening van de ontvangstplichtige. De regeling moet worden beschouwd als service aan de burger en geldt volgens de gevestigde praktijk alleen ten aanzien van siertuinen langs dijk- en wegsloten, gelegen langs verharde wegen.

Met betrekking tot vraag 6.

Kunt u aangeven in hoeverre u deze (de siertuinenregeling; N.o.) toepasselijk acht met betrekking tot de door verzoeker voorgelegde klacht?

Zoals gezegd, geldt de siertuinenregeling alleen ten aanzien van dijk- en wegsloten gelegen langs verharde wegen. In casu is ter hoogte van de heer P. c.s. sprake van een hoofdwatergang. Ter hoogte van de maatschap N. is weliswaar sprake van een wegsloot, maar deze is niet direct gelegen langs verharde wegen. Bovendien is daar geen sprake van een siertuin.

Met betrekking tot vraag 7.

Kunt u toelichten waarom u de bagger van de gemeente B. en het Zuiveringsschap H. afvoert in verband met de aanwezigheid van fysieke belemmeringen, terwijl u dat niet doet in het geval van de heren Bo. en P.?

Deze vraag berust wellicht op een misverstand. Zoals in de eerste reactie, onder beleidskeuze 2, i.f., reeds is opgemerkt, voeren zowel de gemeente als het zuiveringsschap op eigen rekening de bagger, na deze te hebben ontvangen, zelf af. Deze afvoer is derhalve gebaseerd op een eigen keuze van de gemeente c.q. het zuiveringsschap en is kennelijk ingegeven door de gedachte dat de aanwezige fysieke belemmeringen een ontvangst van de bagger niet, maar een verspreiding van de bagger wel in de weg staan.

Met betrekking tot vraag 8.

Wilt u in dit verband ingaan op het gestelde in de toelichting op artikel 16 van de nieuwste keur met betrekking tot de betalingsplicht?

Gezien het gestelde met betrekking tot vraag 7 behoeft vraag 8 geen beantwoording.

(Uit de beantwoording van de vragen 9. en 10. volgt dat de breedte van de wegsloot tussen verzoekers perceel en het perceel van N. en de breedte van de hoofdwatergang tussen verzoekers percelen de percelen van N., P., Bo. en T. meer dan 6 meter bedraagt gerekend van insteek tot insteek; N.o.)

Met betrekking tot vraag 11.

Hoe breed is de strook land tussen de weg en respectievelijk de wegsloot en de hoofdwatergang van de maatschap N.?

a. Breedte strook land tussen de weg en de wegsloot.

(…) De breedte van de strook land tussen de wegberm en de wegsloot (is) als volgt:

7,96

2.46 -

5,50 m

De strook land ter breedte van 2,46 meter, gemeten uit de weg, is wegberm. Dit gedeelte behoort ingevolge de keur tot de weg en is een licht hellend vlak. Het resterende gedeelte, ter breedte van 5,50 meter, is over een breedte van 3,50 meter zeer hellend en over een breedte van 2 meter hellend.

b. Breedte strook land tussen de weg en de hoofdwatergang.

De breedte van de strook land tussen de weg en de hoofdwatergang is (…):

11,32

2,01 -

9,31 m

De strook land ter breedte van 2,01 meter, gemeten uit de weg, is wegberm. Het resterend gedeelte ter breedte van 9,31 meter, is in meer of mindere mate hellend vlak.

Met betrekking tot vraag 12.

Nu er aan beide zijden van de wegsloot/hoofdwatergang verschillende landeigenaren zijn van wie het waterschap de onderhoudsplicht overneemt, is dat voor het waterschap dan geen aanleiding om van beide eigenaren te verlangen dat zij bagger ontvangen? Zo nee, waarom niet?

In de eerste reactie is onder beleidskeuze 3 opgemerkt dat in zijn algemeenheid de uit wegsloten afkomstige bagger voor de volle breedte van de wegsloot aan de landzijde wordt gedeponeerd. Dit moest worden bezien tegen de achtergrond van de zogenaamde compensatiegedachte. Daarbij zou het waterschap als wegbeheerder de onderhoudsplicht van de landeigenaar hebben overgenomen en zou de landeigenaar de ontvangst van de bagger dienen te dulden. Tevens is in de eerste reactie opgemerkt dat de onderhoudsplicht van de wegbeheerder ten aanzien van wegsloten thans uitdrukkelijk in de legger van wegsloten is vastgelegd.

Voor de goede orde zij hierbij opgemerkt dat het onderhoud van wegsloten reeds in 1975 door de provincie Zuid-Holland in het reglement aan het waterschap is opgelegd. Hieraan lagen met name doelmatigheidsoverwegingen ten grondslag. In het verlengde hiervan is het sindsdien gevestigde praktijk dat de ontvangst van bagger geschiedt aan de landzijde. Van een vrijwillige overname van een onderhoudsplicht, zoals in de eerste reactie wordt gesuggereerd, is derhalve geen sprake. Langs de weg van vrijwillige overname of langs de weg van oplegging bij reglement, per saldo is en blijft het waterschap belast met het onderhoud van wegsloten en wordt de bagger aan de landzijde gedeponeerd.

Wat hier verder van zij, uw vraag is meer concreet waarom de bagger niet ook op het perceel van de maatschap N. kan worden ontvangen. Op deze vraag wordt hieronder nader ingegaan.

Met betrekking tot vraag 13.

Kunt u toelichten waarom volgens u de maatschap N. op haar perceel niet de helft van de bagger kan ontvangen, terwijl daarvoor geen fysieke belemmeringen aanwezig zijn?

Het perceel van de maatschap N. ter hoogte van de wegsloot (...) is zowel qua breedte als qua helling niet geschikt voor de ontvangst van bagger. Naar analogie van artikel 11, derde lid, Waterstaatswet 1900, dient het perceel 101 en 102 van (verzoeker; N.o.) te worden aangemerkt als ontvangstplichtig.

Ook het perceel van de maatschap ter hoogte van de aansluiting van de hoofdwatergang op de wegsloot (...) is, ondanks de breedte van circa 9 meter, niet geschikt voor ontvangst. Dit laatste moet worden gezien tegen de volgende achtergrond. Vroeger had de M.dijk naast een wegfunctie ook een waterkerende functie als binnenwaterkering. Alstoen werd de bagger nooit aan de dijk- of wegzijde gedeponeerd, maar altijd aan de landzijde. Ook nu, nu de M.dijk slechts nog een wegfunctie heeft, wordt dit uitgangspunt gehanteerd.

De redenen hiervoor zijn vierledig. Ten eerste zou het deponeren van bagger de grasmat dusdanig kunnen beschadigen dat de stabiliteit van de wegberm (en vroeger ook van de waterkering) zou kunnen worden benadeeld.

Ten tweede zou het deponeren ter plaatse, zeker gezien de fysieke gesteldheid van het perceel, met zich kunnen brengen dat de bagger wegspoelt naar de watergang met een stijging van de baggerfrequentie als gevolg.

Ten derde spelen doelmatigheidsoverwegingen een rol. Het is namelijk ook uit kostenoverwegingen vele malen efficiënter indien de wegsloot, alsook de aansluiting van de hoofdwatergang op de wegsloot, op eenzelfde wijze worden onderhouden dan dat voor een verhoudingsgewijs klein perceelsgedeelte apart zou moeten worden omgereden.

Ten vierde zijn de verspreidingsmogelijkheden op het perceel van de maatschap N. beperkt.

Met betrekking tot vraag 14.

Kunt u verder aangeven hoe het deponeren van de bagger op het perceel van de maatschap N. ter hoogte van de wegsloot afbreuk doet aan de kwaliteit van de weg?

Onder vraag 13 is reeds opgemerkt dat het deponeren van bagger in de wegberm, de stabiliteit van de wegberm nadelig zou kunnen beïnvloeden. Daarnaast zou ook de afwatering van overtollig (regen)water vanaf de weg naar de wegsloot kunnen worden gefrustreerd, met alle gevolgen van dien voor de verkeersveiligheid. In dit verband zij overigens opgemerkt dat het waterschap volgens het reglement ook belast is met het wegenbeheer.

Met betrekking tot vraag 15.

Is het waterschap opgetreden tegen de heer P. toen deze ongeveer 20 jaar geleden zijn huis met beplanting binnen de beschermingszones heeft geplaatst in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zonder dat hij daarvoor een vergunning had gekregen van het waterschap? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Voorzover thans nog valt na te gaan, is het waterschap destijds niet opgetreden tegen de heer P. Naar de reden kan na zoveel jaren slechts worden gegist. In ieder geval dient een en ander te worden geplaatst in de tijd. De notitie keurstroken, welke notitie mede ten grondslag ligt aan de huidige praktijk van slootonderhoud en deponeren van bagger, dateert van 1988. Bovendien was in die tijd de handhaving landelijk gezien een ondergeschoven onderwerp. Pas de laatste jaren wordt het belang van handhaving steeds meer onderkend. Het waterschap heeft in oktober 1993 middels een handhavingsnota het handhavingsbeleid gestructureerd. Kennelijk werden, in ieder geval in de periode voorafgaand aan 1988, zowel door het waterschap als door aangelanden, problemen met slootonderhoud en ontvangstmogelijkheden niet onderkend.

Met betrekking tot vraag 16.

Is het waterschap opgetreden tegen de heer Bo. naar aanleiding van de brief van 4 juni 1994 van verzoekers rechtsvoorganger? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Wilt u bij de beantwoording van uw vraag mede betrekken het gestelde in de notitie van 22 januari 1988 onder punt 8.1?

De brief van 4 juni 1994 betreft een mededeling van (verzoeker en zijn rechtsvoorganger; N.o.) dat, kort gezegd de beschermingszone bij de heer Bo. vrij is van obstakels. Concreet in antwoord op de vraag moet worden gesteld dat naar aanleiding van deze brief tegen de heer Bo. niet is opgetreden. Voor optreden bestond op dat moment ook geen aanleiding, omdat immers de beschermingszone, zoals (verzoeker en zijn rechtsvoorganger; N.o.) stelden, vrij was van obstakels. Deze brief is dan ook voor kennisgeving aangenomen.

Een geheel andere vraag is, welke vraag ook besloten ligt in de slotzin van genoemde brief, of het waterschap niet had moeten optreden toen de heer Bo. omstreeks 1995 nieuwe obstakels ging plaatsen. Een dergelijke strekking heeft uw vraag 17.

Met betrekking tot vraag 17.

Is het waterschap opgetreden tegen de aanleg van de gastank en het hekwerk op het terrein van de heer Bo.? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Het waterschap is tegen de aanleg van de gastank en het hekwerk niet opgetreden. De reden hiervan is de volgende.

In theorie is er een tweetal mogelijkheden voor wat betreft de ontvangst van bagger in geval van obstakels.

In de eerste mogelijkheid wordt voor het obstakel vergunning verleend. In beginsel worden de meerkosten voor de afvoer van de bagger, dat wil zeggen de hoeveelheid bagger die de aangeland normaliter zou hebben ontvangen, middels vergunningvoorschrift in rekening gebracht bij de aangeland. De hoeveelheid bagger die de eigenaar van de vrije zijde dient te ontvangen, wordt gewoon gedeponeerd.

In de tweede mogelijkheid wordt voor het obstakel geen vergunning verleend en wordt de bagger volledig aan de vrije zijde gedeponeerd.

De tweede optie is jarenlange praktijk. Deze praktijk is dus jarenlang ook ten aanzien van verzoeker in zijn relatie tot de heren P. en Bo. gevolgd. De reden dat niet is gekozen voor de eerste mogelijkheid is gelegen in het feit dat deze optie om een andere onderhoudsmethode vraagt die maatschappelijk gezien vele malen duurder is. Daar waar een watergang vanaf één zijde kan worden gebaggerd, zoals in casu, wordt dat gelijk meegenomen. Dit betekent automatisch dat de bagger ook aan de vrije zijde wordt gedeponeerd.

Handhaving ten opzichte van de heer Bo., in de zin van vergunningverlening met financiële vergunningvoorschriften, zou een afwijking hebben betekend van de onderhouds- en ontvangstpraktijk die jarenlang is gevolgd.

Het vorenstaande strookt geheel met het gestelde in de eerste reactie omtrent beleidskeuze 1, inzake de verdeling van baggerspecie naar redelijkheid. Het vorenstaande strookt ook met de handelwijze ten opzichte van de heer T., waarop onder vraag 18 wordt ingegaan.

Overigens had ook handhaving ten opzichte van de heer Bo. in de zin van bestuursdwang in alle redelijkheid niet voor de hand gelegen. Bedacht dient namelijk te worden dat ook zonder hekwerk of gastank het onderhoud van de hoofdwatergang via zijn perceel op praktische problemen had gestuit. Onderhoud via dit perceel zou immers hebben betekend dat de aannemer met kraan en al had moeten omrijden en zich vervolgens toegang had moeten verschaffen tot de tuin en het gazon, met alle schaden van dien. Bovendien waren ter plaatse drie verschillende onderhoudsregimes ontstaan. Bij P. een ontvangst op het perceel van (verzoeker; N.o.); bij Bo. na diverse handhavingsacties ontvangst op eigen perceel; bij T. afvoer voor diens rekening (...). Onderhoud vanaf de zijde van het perceel van (verzoeker; N.o.) is daarentegen zowel praktisch als financieel vele malen efficiënter, temeer omdat de extra te ontvangen hoeveelheid bagger marginaal is en in het verleden altijd al op die manier is gebaggerd.

Met betrekking tot vraag 18.

Waarom is er in de vergunning, verleend aan de heer Bo. voor de aanleg van de beschoeiing, geen bepaling opgenomen als die in de vergunning van de heer T. voor de bouw van een garage waarin is vastgelegd dat de bagger die, volgens het beleid van het waterschap, op zijn perceel terecht zou moeten komen op zijn kosten kan worden afgevoerd?

In het geval van de heer T. bestonden er aan de andere zijde van de hoofdwatergang (...) eerder al fysieke belemmeringen. In tegenstelling tot de situatie bij de heer Bo. mòet bij de heer T. dus wel worden afgevoerd. In de vergunning van de heer T. is het voorschrift opgenomen dat de meerkosten van deze afvoer voor zijn rekening komen.

In het geval van de heer Bo. is het deponeren aan één zijde van de hoofdwatergang nog steeds mogelijk. Voor afvoer van bagger, en mitsdien voor een financieel vergunningvoorschrift, bestaat derhalve geen aanleiding.

Slotopmerking

Tenslotte zij het volgende opgemerkt. In de eerste reactie onder beleidskeuze 1 is gesteld dat het waterschap in de praktijk telkens streeft naar een zo redelijk mogelijke verdeling van baggerspecie, zoveel mogelijk tegen de maatschappelijk laagste kosten. In het onderhavig geval is daar zeker sprake van. Nu zal (verzoeker; N.o.) wellicht ietwat meer specie ontvangen - de extra hoeveelheid is zeker niet spectaculair te noemen -, een andere verdeling van de specie zou een andere wijze van onderhoud met zich hebben gebracht met hogere maatschappelijke kosten. Overigens is in dit verband de onderhoudsmethodiek ter plaatse reeds decennialang gevestigde praktijk."

F. VERSLAG PLAATSOPNEMING

Op 21 januari 2000 hebben twee onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman verzoekers perceel bezocht en de aangrenzende watergangen en de daaraan gesitueerde percelen in ogenschouw genomen. Ter plaatse waren tevens aanwezig verzoeker en diens rechtsvoorganger en twee medewerkers van het waterschap De Brielse Dijkring. Een van de medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman heeft foto's gemaakt van de situatie ter plaatse. Deze zijn te vinden onder achtergrond, onder 9.

Ter plaatse is het volgende waargenomen:

Het perceel van de heer T. ligt voor een deel tegenover het perceel van verzoekers buurman. Op dat deel ligt de garage van de heer T. waarvoor een vergunning is gevraagd en verkregen van het waterschap De Brielse Dijkring. De bagger die vrijkomt uit de watergang over de lengte van het perceel van de heer T. dat tegenover het perceel van verzoekers buurman ligt wordt in zijn geheel afgevoerd door het waterschap.

Zowel de medewerkers van het waterschap als verzoeker gaven aan dat verzoeker de volledige bagger ontvangt uit de watergang over de lengte van zijn perceel dat tegenover het perceel van de heer T. ligt.

Het talud van het perceel van de heer T. is even steil als het talud van het aangrenzende perceel van de heer Bo., maar minder hoog. Voorbij het talud ligt een stoepje van enkele meters en daarachter ligt het woonhuis.

Op het perceel van de heer Bo. is aan de watergang een beschoeiing aangebracht, waarvoor een vergunning is gevraagd en verkregen. Tegen het talud staat een gastank en op het talud staat een hekwerk. Achter het hekwerk is een carportconstructie aangebracht. Voor deze zaken is geen vergunning aangevraagd. De beschoeiing, de gastank en het hekwerk bevinden zich geheel binnen de keurstrook. De carportconstructie bevindt zich gedeeltelijk binnen de keurstrook. Het talud op het perceel van de heer Bo. is steil. De rest van het perceel is vlak.

Ook het talud op het perceel van de heer P. is steil. Over een gedeelte van het perceel staan langs de waterkant een aantal bomen. Voor het overige staan er geen belemmeringen.

Het perceel van de maatschap N. is voor een deel gelegen langs de hoofdwatergang. Het perceel is daar ongeveer 10 meter breed, rekenend vanaf de M. tot aan het talud. Het perceel voor zover gelegen aan de wegsloot is ongeveer 5 meter breed en steil tot zeer steil.

Verzoekers rechtsvoorganger deelde mee dat in het verleden (ongeveer 40 jaar geleden), toen de watergangen nog handmatig door de aangelanden werden uitgebaggerd, alle aangelanden de helft van de bagger ontvingen.

Aan de andere kant van verzoekers perceel, dat ook wordt begrensd door een hoofdwatergang, liggen de percelen van de gemeente B. en het zuiveringsschap H.

De gemeente B. ontvangt, conform het door het waterschap vastgestelde beleid, de helft van de bagger. Verzoeker ontvangt de andere helft. Een van de medewerkers van het waterschap deelde mee dat er met de gemeente B. afspraken zijn gemaakt, omdat er op het perceel van de gemeente beperkte verspreidingsmogelijkheden zijn. Deze houden in dat de gemeente een wagen neerzet waar het waterschap de bagger in kan deponeren en dat de gemeente nadien zelf zorg draagt voor de afvoer van de bagger.

Het zuiveringsschap H. heeft ongeveer een jaar geleden een huisje geplaatst binnen de keurstrook.

Verzoekers rechtsvoorganger deelde ten aanzien hiervan mee dat het zuiveringsschap hiervoor een vergunning had aangevraagd bij het waterschap. Verzoeker had een bezwaarschrift ingediend tegen deze vergunningverlening. Daarop heeft het zuiveringsschap verzoeker persoonlijk benaderd met het verzoek om zijn bezwaarschrift in te trekken. Deze is met het zuiveringsschap overeengekomen dat hij alle bagger zou ontvangen over het gedeelte van het perceel waarop het huisje staat. Het zuiveringsschap heeft hem daarvoor schadeloos gesteld. Verzoeker heeft een bedrag ontvangen van f 1.250 voor het ontvangen van de bagger over een periode van 50 jaar.

De medewerkers van het waterschap deelden mee dat wanneer er wordt gesproken over een watergang van meer of minder dan zes meter breed altijd gerekend wordt van insteek tot insteek.

G. VERSLAG BESPREKING MEDEWERKERS WATERSCHAP

Eveneens op 21 januari 2000 hebben twee onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman met de medewerkers V. en D. van het waterschap De Brielse Dijkring een aantal vraagpunten besproken.

Daarnaar gevraagd verklaarden de heer V. en de heer D. het volgende:

"Wat het perceel van T. betreft: verzoeker heeft destijds geen bezwaar gemaakt tegen de bouw van de garage. Slechts een klein stukje van het perceel van T. ligt tegenover het perceel van verzoeker. Hij hoeft dan ook maar de bagger te ontvangen over de lengte van dat kleine stukje, dat is dus slechts een klein gedeelte van de totale bagger. Het is redelijk om deze geringe hoeveelheid bagger bij verzoeker te deponeren en deze niet op kosten van T. te laten afvoeren, zoals dat gebeurt met de bagger die H. (de naaste buurman van verzoeker) zou moeten ontvangen. Bij verzoeker bestaat namelijk de mogelijkheid om de - relatief kleine hoeveelheid - bagger te deponeren op landbouwgrond. Bij H. is dat niet het geval.

Met betrekking tot het perceel van Bo. hebben wij vanochtend kunnen zien dat het talud, waarin de betreffende obstakels staan vrij steil is. Gelet op de keur is het op zich verdedigbaar dat deze objecten vergunningplichtig zijn. Het stellen van een financieel vergunningvoorschrift is juridisch gezien echter problematisch. Want, ook al zouden deze obstakels er niet zijn, dan nog kunnen wij de bagger er niet kwijt. Dit vanwege de steile helling van het talud. Er had dus wel een vergunning afgegeven kunnen worden, echter zonder financieel voorschrift.

Bij T. is de situatie anders. In de vergunning van T. is weliswaar een financieel voorschrift opgenomen, maar op dat perceel is sprake van een ander talud. Het talud is er, volgens ons, minder steil. Ons criterium voor het al dan niet opnemen van een financieel voorschrift in een vergunning, is de vraag of er ook zonder obstakels op het betreffende perceel ruimte is om bagger te deponeren. Dit is de dagelijkse praktijk, maar niet het officiële beleid.

Bij P. is er geen sprake van een fictieve vergunning. Er is namelijk niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 2.4. van de toenmalige keur.

Het klopt dat, anders dan in de reactie op het verzoekschrift is gesteld, artikel 11, derde lid, van de Waterstaatswet niet op de wegsloot ter hoogte van het perceel van de maatschap N. van toepassing is.

Ook beleidskeuze 3 is niet van toepassing op de wegsloot ter hoogte van het perceel van de maatschap N. Men moet ervan uitgaan dat ons beleid geen blauwdruk is die zonder meer op alle situaties is toegesneden. Als het beleid niet in een bepaalde situatie voorziet, kiezen we voor de oplossing die uit doelmatigheidsoverwegingen het meest voor de hand ligt. De wegsloot die grenst aan het perceel van N. kan niet vanaf de wegzijde worden onderhouden. Dit heeft te maken met de fysieke gesteldheid van dit perceel, waardoor het niet toegankelijk is voor machines. We onderhouden de wegsloot dus vanaf het perceel van verzoeker. De uit de wegsloot vrijkomende bagger wordt dan ook op zijn perceel gedeponeerd. Het stuk aan de overzijde is te hellend om er bagger kwijt te kunnen.

Wat betreft het gedeelte van het perceel van N. gelegen aan de hoofdwatergang: daar zou eventueel een beperkt deel van de bagger kunnen worden gedeponeerd. Dit is echter uit doelmatigheidsoverwegingen niet wenselijk. Er zou dan moeten worden omgereden naar de M. Dit kost extra tijd en brengt extra kosten met zich mee. Daar komt bij dat het om een relatief klein perceel gaat en om een relatief kleine hoeveelheid bagger die verzoeker extra dient te ontvangen.

Wat betreft het antwoord op de vraag op welke wijze de ontvangst van bagger afbreuk doet aan de kwaliteit van de weg, zij verwezen naar het antwoord op de vragen 13 en 14. Verder wordt in dit verband nog opgemerkt dat bagger een grote hoeveelheid water bevat die de berm drassig maakt. Verder bemoeilijkt het deponeren van bagger in de berm de afvoer van regenwater, waardoor de functie van de berm verloren gaat. Toegegeven moet worden dat deze omstandigheden in dit geval niet zo van belang zijn, maar in zijn algemeenheid wel een rol spelen.

Met de gemeente B. hebben wij afspraken gemaakt over de afvoer van bagger. Dergelijke afspraken maken wij in het algemeen met gemeenten. De rechtsvoorganger van verzoeker bracht vanochtend nog naar voren dat het deponeren van de bagger zoveel schade toebrengt aan het perceel van verzoeker dat het daardoor geen opbrengst heeft. Dit willen wij nadrukkelijk weerspreken. Op de plekken waar bagger wordt gedeponeerd, zal wel opnieuw gezaaid moeten worden. Deze schade is echter niet groter dan bij anderen die bagger moeten ontvangen. Daarbij moet nog worden aangetekend dat, hoe sneller de bagger wordt verspreid des te geringer de schade zal zijn. Verzoeker heeft dus de omvang van de schade voor een deel zelf in de hand.

Overigens wordt altijd het puin uit de bagger verwijderd. Dat wordt niet alleen bij verzoeker gedaan.

Overigens is het waterschap verzoeker terwille geweest door bagger te verspreiden en te transporteren naar de lagere delen van diens percelen. Daardoor heeft verzoeker een deel van de verspreidingslasten niet gehad.

H. REACTIE VERZOEKER OP INHOUD BESPREKING

Verzoeker bracht naar aanleiding van het gestelde in de bespreking onder andere het volgende naar voren. Hij stelde dat het steile talud op het perceel van de heer Bo. voordat deze er was komen wonen vrij vlak was, maar dat de heer Bo. dat had opgehoogd waardoor het steile talud is ontstaan. Verder was verzoeker van mening dat de bagger wel op het perceel van Bo. kon worden gedeponeerd. De bagger kon er volgens verzoeker wel liggen en tevens was het technisch mogelijk om de bagger op het perceel te deponeren, nu er voor het uitbaggeren gebruik werd gemaakt van een kraan met een lange giek. Volgens verzoeker kon het waterschap met deze giek langs een steile helling werken.

Volgens verzoeker redeneerde het waterschap alles naar zichzelf toe, om maar niet op kosten te worden gejaagd.

Voorts liet verzoeker weten dat de bagger wel eens vijf keer zo erg is geweest als de laatste keer en dat hij daar zelf het puin diende uit te halen, voorheen wel eens een halve kiepwagen vol en de laatste keer een kar vol.

Met betrekking tot de opmerking van het waterschap dat de omstandigheden dat bagger de berm drassig maakt en dat bagger de afvoer van regenwater bemoeilijkt in het geval van het perceel van N. niet zo van belang zijn, bracht verzoeker naar voren dat het waterschap daar de bagger dan maar moet deponeren. In de bocht van de watergang die tegenover het perceel van N. is gelegen vangt verzoeker, naar zijn zeggen, twee tot drie maal zo veel bagger dan op de rechte stukken.

Ten slotte deelde verzoeker mee dat er, nadat men 40 jaar geleden stopte met het handmatig uitbaggeren van de watergangen, eerst nog een poos is gewerkt met draadkranen waarbij de bagger ook door aangelanden van beide zijden van de watergangen werd ontvangen.

I. Reactie Waterschap

Naar aanleiding van een aantal vragen van de Nationale ombudsman liet het waterschap onder meer het volgende weten:

"In onze eerste reactie (…), hebben wij (…) gesteld dat zich op het perceel van de heer Bo. sinds circa 1995 een beschoeiing en andere zaken bevinden. Het perceel is in die periode tevens opgehoogd. De stelling van (verzoeker; N.o.), dat het steile talud vrij vlak was voordat de heer Bo. er was komen wonen, is op zichzelf juist.

In dezelfde reactie hebben wij (…) gesteld dat ook vóór 1995 op het perceel in kwestie fysieke belemmeringen aanwezig waren in de vorm van beplanting. Toen al was het niet mogelijk om met de gebruikelijke machines vanaf het perceel de sloot te onderhouden, laat staan om op het perceel bagger te deponeren. De stelling van (verzoeker; N.o.), dat op bedoeld perceel vroeger bagger kon worden gedeponeerd, is dan ook niet juist.

(Verzoeker; N.o.) stelt tenslotte dat, technisch gezien, de bagger op het perceel kan worden gedeponeerd nu er voor het uitbaggeren gebruik wordt gemaakt van een kraan met een lange giek. Dienaangaande merken wij het volgende op.

Op zichzelf komt het voor dat bij het baggeren gebruik wordt gemaakt van kranen met lange gieken. Het betreft dan met name de relatief bredere watergangen. Aan de M.dijk en in de directe omgeving komen dergelijke watergangen echter niet voor. Daar wordt dan ook gebruik gemaakt van de gebruikelijke machines zonder lange gieken.

De lengte van de watergang waar in de visie van (verzoeker; N.o.) de lange giek zou moeten worden ingezet is logischerwijs gelijk aan de lengte van het perceel van de heer Bo. De lengte van dit perceel bedraagt slechts enkele tientallen meters.

De extra kosten van het gebruik van een lange giek bedragen circa f. 2.500,-. Wij vinden dit in geen verhouding staan tot het met een lange giek te dienen doel. Hierbij nemen wij in aanmerking dat de extra kosten uiteindelijk ten laste komen van de gemeenschap.

Nog los van deze (bestuurlijke) efficiency-overweging heeft het gebruik van een lange giek feitelijk geen toegevoegde waarde nu het onderhoud feitelijk niet vanaf het perceel van de heer Bo. kàn plaatshebben c.q. de bagger feitelijk niet op het perceel van de heer Bo. kàn worden gedeponeerd."

J. INFORMATIE ZUIVERINGSSCHAP

Desgevraagd deelde een medewerkster van het zuiveringsschap H. telefonisch mee dat het zuiveringsschap inderdaad een overeenkomst heeft gesloten met verzoeker voor het ontvangen van de bagger op de plaats waar een rioolgemaal is geplaatst. Het betrof een rioolgemaal en geen elektriciteitshuisje. Het bestaan van deze overeenkomst moest volgens de desbetreffende medewerkster bekend zijn bij het waterschap, omdat het waterschap hiervan telefonisch op de hoogte was gesteld.

K. OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN

1. Verzoeker bracht voor zover van belang het volgende naar voren.

Hij wees erop dat de verspreiding van de bagger door het waterschap inhield dat de bagger over een breedte van ongeveer 5 meter werd verspreid en dat er geen sprake was van een echt transport van de bagger.

Voorts deelde hij mee dat er in zijn omgeving altijd wordt gewerkt met een lange giek, bijvoorbeeld tussen het 'gem. B. plantsoen' en de M.dijk. Volgens verzoeker nemen de desbetreffende aannemers altijd het verlengstuk mee en kan dat verlengstuk binnen vijf minuten worden geplaatst. Verzoeker ziet niet in waarom dat f 2.500 extra zou moeten kosten.

Verzoeker is van mening dat het waterschap kiest voor de makkelijkste weg door de bagger zonder meer op zijn grond te deponeren. Daar zou volgens hem een redelijke vergoeding tegenover moeten staan.

2. Het zuiveringsschap H. preciseerde de eerder gegeven informatie (zie hiervoor onder J.) als volgt. Door de opstal op het perceel van het zuiveringsschap dat is gelegen tegenover het perceel van verzoeker is het voor het zuiveringsschap niet mogelijk om de bagger te ontvangen. Daarom heeft het zuiveringsschap contact opgenomen met verzoeker en is bij notariële akte geregeld dat verzoeker voor een aantal jaren alle bagger ontvangt tegen een afkoopsom.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker is sedert 1 januari 1995 eigenaar van een agrarisch bedrijf dat wordt doorkruist en begrensd door hoofdwatergangen en een wegsloot. Eens in de zeven jaar baggert het waterschap De Brielse Dijkring (hierna: het waterschap) deze watergangen uit en deponeert de bagger in zijn geheel of voor een gedeelte op het land van verzoeker. Verzoekers overburen N., P., Bo. en T. ontvangen geen bagger.

2. In 1986 heeft verzoekers overbuurman T., na daarvoor een vergunning te hebben verkregen van het waterschap, een garage gebouwd en een beschoeiing aangelegd op zijn perceel. In deze vergunning was onder meer de voorwaarde opgenomen dat de meerdere kosten van het gewoon en buitengewoon onderhoud als gevolg van de bebouwing ter plaatse voor rekening van T. kwamen. Verzoekers rechtsvoorganger heeft een dag nadat de vergunning aan T. was verleend het waterschap verzocht om informatie te verstrekken over de plicht om de ontvangst van baggerspecie te gedogen. Het waterschap deelde hem naar aanleiding van zijn verzoek onder andere mee dat iedere eigenaar van erven en gronden, gelegen aan hoofd- en andere watergangen waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap de baggerspecie dient te ontvangen.

3. Het waterschap heeft in 1988 een zogenaamde notitie Keurstroken opgesteld (zie achtergrond, onder 5). Deze notitie is eind 1988 door het waterschap geëvalueerd (zie A. FEITEN, onder 6).

4. In 1991 en 1992 vond er een correspondentie plaats tussen verzoekers rechtsvoorganger, en later diens gemachtigde, en het waterschap over de ontvangstplicht van bagger. Verzoekers rechtsvoorganger vroeg zich af op grond van welke regelgeving hij alle bagger uit de desbetreffende hoofdwatergang diende te ontvangen en zijn overburen P., W. (de rechtsvoorganger van Bo.) en T. niets. Hij wees daarbij op het beleid als weergegeven door het waterschap in de Info Dijkring van september 1988 en het feit dat het waterschap niet conform zijn eigen beleid had gehandeld door niet in te grijpen naar aanleiding van het feit dat zijn overbuurman W. (de rechtsvoorganger van Bo.) zonder vergunning op zijn grond bomen had geplant op het talud.

Het waterschap wees op de wettelijke ontvangstplicht op grond van de artikelen 11 van de Waterstaatswet 1990 (zie achtergrond, onder 1) en 208, eerste lid, van het reglement van het waterschap (zie achtergrond, onder 5, paragraaf 2.2.2.). Verder gaf het waterschap aan dat verzoekers overburen geen ontvangstmogelijkheden hadden, terwijl het waterschap niet over afvoermogelijkheden beschikte. Voorts merkte het waterschap op dat de belemmeringen reeds vóór 1972 aanwezig waren. In 1972 is de waterbeheersingstaak naar het waterschap overgegaan. Ten slotte gaf het waterschap aan dat verzoeker reeds vóór 1972 de bagger over de volle breedte had ontvangen.

De gemachtigde van verzoekers rechtsvoorganger wees het waterschap er vervolgens onder meer op dat diens rechtsvoorganger, de polder O., identieke bepalingen in zijn keur had opgenomen als waar het waterschap zich op beriep ten aanzien van de ontvangst van bagger. Hij was verder van oordeel dat verzoekers rechtsvoorganger zich niet hoefde te houden aan de plicht om bagger te ontvangen, nu het waterschap niet optrad tegen de opgeworpen belemmeringen om bagger te ontvangen.

Het waterschap bleef echter bij zijn standpunt.

5. Op 4 juni 1994 schreven verzoeker en zijn rechtsvoorganger een brief aan het waterschap waarin zij deze erop wezen dat het perceel dat had toebehoord aan de heer W. vrij was van houtwallen, getimmerten en gebouwen. Er zou op dat erf nieuw gebouwd worden. Verzoeker en zijn rechtsvoorganger wezen het waterschap erop dat deze de keur diende te handhaven in die zin dat de keurstrook vrij moest worden gehouden van houtwallen, getimmerten en gebouwen.

Het waterschap nam deze brief voor kennisgeving aan.

6. Met ingang van 1 januari 1995 is de toen geldende keur gewijzigd in die zin dat de bepalingen met betrekking tot het dulden van de ontvangst van bagger die voordien in het reglement van het waterschap waren opgenomen, werden opgenomen in de keur. Inhoudelijk zijn de duldingsbepalingen onveranderd gebleven (zie achtergrond, onder 2b).

7. Het waterschap heeft in maart 1997 een notitie opgesteld waarin de beleidsnotitie van 1988 op een enkel punt werd genuanceerd (zie A. FEITEN, onder 15).

8. Ook in 1998 protesteerde verzoeker tegen het feit dat hij alle bagger diende te ontvangen. Hij wees daarbij op het dijkweiland van N. Hij protesteerde ook tegen de verdeling van de bagger over de lengte van de hoofdwatergang die is gelegen tussen zijn grond en de grond van de gemeente B. en het zuiveringsschap H.

Het waterschap zag daarin geen aanleiding de verdeling van de bagger te wijzigen. Verzoeker moest, aldus het waterschap, de bagger ontvangen uit de watergangen gelegen naast de percelen van N., P., Bo. en T. Verder deelde het waterschap mee dat zowel het zuiveringsschap als de gemeente de bagger voor de halve breedte ontvingen.

9. Op 16 februari 1998 is de thans geldende keur in werking getreden (zie achtergrond, onder 2a).

II. Ten aanzien van de ontvangst en de verdeling van bagger

1. Verzoeker klaagt erover dat het waterschap De Brielse Dijkring de bagger die vrijkomt bij het uitbaggeren van watergangen rond zijn percelen voor het grootste deel op zijn percelen deponeert, terwijl er volgens verzoeker ook andere mogelijkheden zijn.

2. In artikel 11, eerste lid, van de Waterstaatswet 1900 is vastgelegd, dat bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de baggerspecie moet worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor de af- of aanvoer van water, uit de watergang wordt verwijderd (zie achtergrond, onder 1).

Op grond van dit artikel heeft het waterschap in artikel 16, eerste lid, van zijn keur, die in werking is getreden op 16 februari 1998, vastgelegd dat op percelen gelegen aan wateren, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap, de baggerspecie moet worden ontvangen die ten behoeve van het onderhoud uit die wateren wordt verwijderd (zie achtergrond, onder 2).

In de toelichting op artikel 16 van deze keur wordt onder meer opgemerkt dat de ontvangstplicht van baggerspecie niet onder alle omstandigheden onverkort gehandhaafd kan worden. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen bijvoorbeeld verhinderen dat de baggerspecie op aan wateren gelegen percelen kan worden ontvangen. Hier kan dan wel een betalingsplicht tegenover staan (zie achtergrond, onder 3).

In artikel 17, derde lid, van de keur is onder meer bepaald dat het verboden is binnen de beschermingszones werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen. Ook is het verboden daar houtgewas aan te brengen, te hebben of bestaand houtgewas te rooien. Beschermingszones zijn volgens artikel 1, sub g, van de keur de zones die dienen voor de instandhouding van de waterstaatswerken en die als zodanig in de legger zijn aangegeven. Volgens de leggers van het waterschap, die in werking zijn getreden op 28 november 1997, zijn de beschermingszones langs hoofdwatergangen en wegsloten de stroken land ter breedte van 5 meter landwaarts gemeten vanaf de insteek.

Op grond van artikel 45 van de keur kan van de in de keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen door het bestuur van het waterschap door middel van een vergunning ontheffing worden verleend.

3. Voordat de hiervoor genoemde keur en leggers in werking waren getreden, gold de keur zoals beschreven in de Notitie Keurstroken van het waterschap van 22 januari 1988 (zie achtergrond, onder 5). Deze keur is gewijzigd met ingang van 1 januari 1995 (zie achtergrond, onder 2b). Het beleid zoals omschreven in de Notitie Keurstroken wordt nog steeds door het waterschap gehanteerd, voor zover het betreft het slootonderhoud en de ontvangstplicht van bagger.

In deze notitie staat, voor zover van belang, zakelijk weergegeven, het volgende vermeld.

Voor het plegen van gewoon én buitengewoon onderhoud dienen de watergangen over hun volle lengte (met machines) bereikbaar te zijn en te blijven. Daarom dienen de keurstroken direct langs de watergangen vrij te blijven van allerhande obstakels. Daarnaast kunnen de keurstroken nog andere functies hebben zoals bergingsplaats voor specie, voordat deze over het land wordt verspreid. Op grond van artikel 7.4, respectievelijk artikel 7.16 van de toenmalige keur dienden de aangelanden tijdens het onderhoud van de hoofdwatergangen en wegsloten stroken land ter breedte van 5 meter, gemeten vanuit de bovenkant van de taluds vrij te houden van gewassen.

In de artikelen 7.10, respectievelijk 7.25 van de desbetreffende keur was onder meer bepaald dat het betreffende de hoofdwatergangen en de wegsloten verboden was gebouwen, getimmerten of andere bouwconstructies, bomen of andere houtgewassen, afrasteringen (…) binnen een afstand van 5 meter uit de bovenkanten van de taluds te plaatsen, te planten, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of te maken.

Ook in deze keur was een artikel opgenomen dat het bestuur de bevoegdheid gaf om bij schriftelijke vergunning ontheffing te verlenen van de in de keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen (artikel 2.1). Voorts was in artikel 2.4 van de keur bepaald dat werken, toestanden of beplantingen die bij de inwerkingtreding van de keur in strijd met enige bepaling van die keur aanwezig waren en waarop niet eerder een verbodsbepaling van gelijke strekking van toepassing was, geacht werden met vergunning van het bestuur aanwezig te zijn. Het was verboden in zodanige werken, toestanden of beplantingen zonder vergunning verandering te brengen.

Verder was in het reglement van het waterschap, dat is vervallen per 1 januari 1995, in artikel 207, vierde lid, bepaald dat de Verenigde Vergadering van het waterschap een belanghebbende die ten gevolge van de uitvoering van werkzaamheden schade leed of zou lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoorde te blijven op zijn schriftelijk verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekende. Per 1 januari 1995 is een bepaling van diezelfde strekking neergelegd in de toenmalige keur van het waterschap, die gold tot de inwerkingtreding van de nieuwe keur (zie achtergrond, onder 2b).

In hoofdstuk III van de Notitie Keurstroken, onder punt 3.3.3a, onderkent het waterschap dat de overburen een zwaardere gedoogplicht krijgen als iemand een vergunning krijgt voor het plaatsen van obstakels binnen de keurstrook. Er wordt, aldus het waterschap in de notitie, naar gestreefd om de lasten voor de aangelanden zo gelijk mogelijk te verdelen. Echter, een gelijke verdeling is volgens het waterschap in historisch gegroeide situaties niet altijd mogelijk. Het waterschap geeft in de notitie aan dat het vanzelf spreekt dat het waterschap de (extra) schade moet vergoeden die het toebrengt door het onderhoud telkens vanaf één zijde te verrichten. Deze extra kosten kunnen door het waterschap verhaald worden via één of meer financiële voorschriften bij de vergunning verleend aan de overburen.

Voorts blijkt uit de Notitie Keurstroken dat het waterschap een zogenaamd uitstervingsbeleid toepast. Dat wil zeggen dat het waterschap ernaar streeft de keurstrook zoveel mogelijk vrij te houden en te krijgen. Indien een situatie zich wijzigt in die zin dat er sprake is van strijd met de keur, zal het waterschap zich aan het nieuwe beleid moeten houden en niet moeten schromen om bestuursdwang toe te passen. In nieuwe gevallen kunnen de aangelanden zich in beginsel met vrucht beroepen op het gelijkheidsbeginsel en kunnen zij verlangen dat zij slechts de helft van de specie ontvangen, aldus het waterschap.

4. De keur van het waterschap bepaalt dat aangelanden bagger moeten ontvangen uit de watergangen. Dat betekent dat niet alleen verzoeker, maar ook zijn overburen in principe gehouden zijn om bagger te ontvangen. Het is afhankelijk van de feitelijke situatie of aan dit uitgangspunt uitvoering gegeven kan worden.

5. Ten aanzien van de verdeling van de bagger tussen verzoeker en de gemeente B. stelt de Nationale ombudsman vast dat die conform de keur en het beleid van het waterschap wordt verdeeld in die zin dat verzoeker en de gemeente B. ieder voor de helft de bagger uit de desbetreffende watergang ontvangen. De gemeente B. heeft echter geen verspreidingsmogelijkheden. Daarom zet zij een wagen neer op haar grond waar het waterschap de bagger in kan deponeren. De gemeente voert de bagger daarna zelf af.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

6. Ook de verdeling van de bagger tussen verzoeker en het zuiveringsschap H. is geen punt van geschil nu het zuiveringsschap met verzoeker is overeengekomen dat verzoeker tegen betaling van een vergoeding door het zuiveringsschap voor de komende vijftig jaar de bagger in zijn geheel zal ontvangen.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

7a. Ten aanzien van de verdeling van de bagger die uit de watergangen komt die gelegen zijn tussen de percelen van verzoeker en de maatschap N. is het uitgangspunt dat ook de maatschap N. gehouden is de bagger te ontvangen. De feitelijke situatie met betrekking tot het perceel van de maatschap N. is dat het verschillende breedtes heeft en meer of minder steil is. Vast staat voorts dat de maatschap N. geen belemmeringen heeft opgeworpen in de keurstrook (zie foto's onder achtergrond, onder 9, nummers VII, VIII, IX, X en XI).

Het perceel van de maatschap N. is over de lengte van de wegsloot die is gelegen tussen verzoekers percelen en het perceel van de maatschap N. ongeveer 5 meter breed en vrij steil. Ook al heeft de maatschap N. geen belemmeringen opgeworpen, toch kan van het waterschap in redelijkheid niet worden verlangd dat het de helft van de bagger op het perceel van de maatschap N. deponeert. De bagger zou te snel weer in de sloot spoelen en dat zou een hogere baggerfrequentie tot gevolg hebben. Nu het waterschap geen alternatief heeft, is verzoeker gehouden de volledige bagger te ontvangen uit het desbetreffende deel van de wegsloot.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

7b. Met betrekking tot het perceel van de maatschap N. dat is gelegen aan de hoofdwatergang is de situatie anders. Het perceel is daar ongeveer twee maal zo breed en het is veel minder steil. Het waterschap heeft erkend dat het mogelijk is om op dit deel van het perceel van de maatschap N. bagger te deponeren. Het ziet er echter om doelmatigheidsredenen van af. Er zou dan voor een relatief kleine hoeveelheid bagger omgereden moeten worden. Dit kost extra tijd en brengt extra kosten met zich mee. Op zichzelf is de keuze om alle bagger bij verzoeker te deponeren te billijken. Echter, het is niet redelijk om verzoeker niet te compenseren voor de zwaardere lasten die hij heeft te gedogen nu hij alle bagger dient te ontvangen, terwijl er een alternatief is en het waterschap ervan profiteert om geen gebruik te maken van dit alternatief. Daarbij is mede van belang dat het waterschap in de hiervoor genoemde Notitie Keurstroken heeft uitgesproken dat het vanzelf spreekt dat de zwaardere gedoogplicht van een aangeland die altijd alle bagger moet ontvangen met zich meebrengt dat deze daarvoor een schadevergoeding dient te ontvangen. Weliswaar heeft het waterschap in zijn huidige keur de schadevergoedingsmogelijkheid van het voormalige artikel 207, vierde lid, van het reglement, en van het latere artikel 5a onder 1.4 van de keur, geschrapt, maar dat kan niet met zich meebrengen dat het daarin neergelegde uitgangspunt niet meer hoeft te worden gehanteerd. Op grond van het mede aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten grondslag liggende rechtsbeginsel van 'égalité devant les charges publiques' (gelijkheid voor openbare lasten) zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade die is ontstaan in een door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ontstane rechtsverhouding.

Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het waterschap handelt in strijd met dit beginsel door de bagger uit de hoofdwatergang over de lengte van het hier aan de orde zijnde deel van het perceel van de maatschap N. zonder compensatie in zijn geheel op het land van verzoeker te deponeren.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.

8. Ten aanzien van de verdeling van de bagger tussen verzoeker en diens overbuurman Bo. geldt eveneens dat naast verzoeker ook Bo. in principe ontvangstplichtig is met betrekking tot de vrijgekomen bagger uit de watergang. Hij heeft echter, zonder daarvoor een vergunning aan te vragen, in strijd met de keur een gastank, een hekwerk en een carport aangebracht binnen de keurstrook (zie foto's onder achtergrond, onder 9, nummers II, III en IV). Het waterschap is, in strijd met zijn (uitstervings)beleid, hiertegen niet opgetreden en heeft toegestaan dat Bo. binnen de keurstrook zonder vergunning obstakels heeft neergezet. Dit ondanks het feit dat verzoeker en zijn rechtsvoorganger het waterschap er bij brief van 4 juni 1994 op hebben gewezen dat de keurstrook vrij was geworden en dat daar gebouwd zou gaan worden. Had het waterschap conform zijn eigen beleid gehandeld en Bo. gewezen op de vergunningplicht, dan had het de aanvraag om een vergunning kunnen afwijzen of toewijzen met de voorwaarde dat de meerkosten voor de afvoer van bagger voor rekening van Bo. zouden komen. Nu het waterschap dit heeft nagelaten is de situatie ontstaan dat verzoeker, zonder enige compensatie, alle bagger moet ontvangen. Dit is niet aanvaardbaar, zeker niet nu het waterschap in zijn eigen notitie heeft aangegeven dat in nieuwe gevallen de aangelanden zich in beginsel met vrucht kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel en kunnen verlangen dat zij slechts de helft van de specie ontvangen. Het waterschap kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het stellen van een financieel vergunningvoorschrift in het geval van de heer Bo. problematisch zou zijn geweest, omdat het waterschap de bagger er niet kwijt kan in verband met de steilheid van het talud, nu deze steilheid het gevolg is van wijzigingen in het talud die Bo. zelf heeft aangebracht. Het is in strijd met de redelijkheid als een aangeland, door het op eigen initiatief ophogen van een talud, kan bewerkstelligen dat zijn ontvangstplicht van bagger komt te vervallen, waardoor zijn overbuurman alle bagger die uit de desbetreffende watergang komt zonder meer moet ontvangen. Daarbij komt dat ook Bo., als aangeland, strikt genomen, ontvangstplichtig is.

Van het waterschap kan echter redelijkerwijs niet worden gevergd dat het in de huidige situatie de bagger op het perceel van Bo. deponeert, gezien de schade die dat met zich meebrengt voor het perceel van Bo. Daar staat tegenover dat van verzoeker niet kan worden verlangd dat hij alle bagger ontvangt zonder een redelijke schadevergoeding. Dat het waterschap deze schadevergoeding niet kan (of wil) verhalen op Bo. heeft het aan zichzelf te wijten doordat het niet heeft opgetreden tegen het feit dat Bo. zonder vergunning obstakels binnen de keurstrook heeft aangebracht.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk.

9. Ten aanzien van verzoekers overbuurman P. geldt uiteraard ook dat hij op grond van de keur in principe ontvangstplichtig is ten aanzien van de bagger die vrijkomt uit de waterweg. P. heeft evenals Bo. in strijd met de keur obstakels geplaatst binnen de keurstrook (zie achtergrond, onder 9, nummers V en VI). In het geval van P. is dat gebeurd op een moment dat de rechtsvoorganger van het waterschap, de polder O., toezicht moest houden op de naleving van de keur. Deze laatste zag niet toe op een strikte naleving van de keur. De desbetreffende obstakels hebben er vanaf het begin in strijd met de keur gestaan. Uit artikel 2.4 van de keur, die gold vanaf 26 februari 1987 (zie achtergrond, onder 5), is af te leiden dat er in het geval van P. geen sprake is van een fictieve vergunning. Medewerkers van het waterschap hebben dit, daarnaar gevraagd, expliciet erkend tijdens een bespreking met twee onderzoekers van de Nationale ombudsman (zie bevindingen onder G.). Dus ook nu nog staan deze obstakels er in strijd met de keur.

Het feit dat er door de polder O. niet werd toegezien op een strikte naleving van de keur neemt niet weg dat het waterschap voor de ontstane situatie verantwoordelijk is en dat er sprake is van een historisch gegroeide situatie die strijdig is met de keur en waartegen nooit is opgetreden. Met betrekking tot historisch gegroeide situaties heeft het waterschap in zijn Notitie Keurstroken uitgesproken dat het op zich toelaatbaar is dat een aangeland elk jaar alle lasten van het onderhoud door het waterschap krijgt te verduren. Daar staat echter, volgens de Notitie, een schadevergoedingsplicht tegenover (zie hiervoor, onder II.3). Het feit dat het waterschap in zijn huidige keur de schadevergoedingsmogelijkheid van het voormalige artikel 207, vierde lid, van het reglement en van het latere artikel 5a onder 1.4 van de keur heeft geschrapt, kan niet met zich meebrengen dat nooit hoeft te worden overgegaan tot schadevergoeding (zie hiervoor onder II.7).

Op grond van het hiervoor overwogene kan het waterschap in de nu gegroeide situatie er in redelijkheid niet meer toe overgaan om bagger te deponeren bij P. Echter, het gaat niet aan om verzoeker zonder meer de gevolgen te laten dragen van het feit dat de rechtsvoorganger van het waterschap en het waterschap zelf niet hebben opgetreden tegen een situatie die strijdig was en is met de keur. In de huidige situatie dient verzoeker de volledige bagger te ontvangen, maar een redelijke schadevergoeding door het waterschap is hier op zijn plaats.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

10. De situatie van verzoekers overbuurman T. is dat deze geen bagger ontvangt over de gehele lengte van zijn perceel. Het waterschap voert deze bagger, althans de bagger over de lengte van het perceel van T. dat tegenover verzoekers buurman is gelegen (zie achtergrond, onder 6), af. De bagger uit de watergang tussen verzoekers perceel en het perceel van T. wordt in zijn geheel op verzoekers perceel gedeponeerd. Verzoekers naaste buurman, alsmede verzoekers overbuurman T. betalen het waterschap voor de afvoer van de bagger die uit de watergang tussen hun beide percelen komt. De verplichting tot betaling van de afvoer van bagger door T. is vastgelegd in de vergunning die door het waterschap is afgegeven voor de bouw van de garage van T. in 1986. Hierin is de voorwaarde opgenomen dat hij de meerkosten van het onderhoud van de watergangen moest betalen. Nu het waterschap het grootste deel van de bagger die T. zou moeten ontvangen, op zijn kosten afvoert, en daarmee de ontvangstplicht van T. erkent, is het niet juist dat aan de plicht van T. om de bagger te ontvangen over het relatief kleine deel van de watergang dat tussen zijn perceel en het perceel van verzoeker ligt op geen enkele wijze uitdrukking wordt gegeven, zeker nu T. op grond van de hiervoor genoemde vergunningsvoorwaarde gehouden is om de meerkosten van de afvoer van bagger voor zijn rekening te nemen.

Het waterschap zou ervoor kunnen kiezen om de bagger uit dat deel van de watergang ook af te voeren. Echter, het waterschap kiest niet voor deze optie uit praktische en financiële overwegingen. Dat is op zichzelf niet onredelijk nu het afvoeren van bagger duurder is dan het deponeren van de bagger op het perceel van verzoeker, maar voor verzoeker heeft dit tot gevolg dat hij altijd de volledige bagger uit de watergang dient te ontvangen over de lengte van zijn perceel dat tegenover het perceel van T. ligt en daarmee zwaardere lasten heeft te gedogen. In casu brengt het beginsel van evenredigheid met zich mee dat het waterschap niet zonder een redelijke schadevergoeding de bagger over de lengte van het perceel van T., voor zover dat tegenover verzoekers perceel ligt, volledig op het land van verzoeker kan deponeren.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook niet behoorlijk.

De bovenstaande overwegingen zeven tot en met tien geven aanleiding om in dit rapport een aanbeveling te doen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het waterschap De Brielse Dijkring, die wordt aangemerkt als een gedraging van het dagelijks bestuur van het waterschap De Brielse Dijkring, is gegrond, behalve op het punt van de verdeling van bagger tussen verzoeker en de gemeente B., het zuiveringsschap H. en de maatschap N. voor zover deze laatste betrekking heeft op de bagger uit de wegsloot die zich tussen hun percelen bevindt. Op die punten is de klacht niet gegrond.

Aanbeveling

Het dagelijks bestuur van het waterschap De Brielse Dijkring wordt in overweging gegeven om in overleg met verzoeker te komen tot een redelijke schadevergoeding voor het feit dat verzoeker de volledige bagger ontvangt uit de hoofdwatergang die is gelegen tussen de percelen van de maatschap N., Bo., P. en T. en hemzelf.

Instantie: waterschap De Brielse Dijkring

Klacht:

Deponeert bagger die vrijkomt bji uitbaggeren sloten op percelen verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond