2002/336

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde politieambtenaar van het regionale politiekorps Groningen in of omstreeks de maand juli 2000 informatie over verzoeker heeft verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming te Assen, zonder hierbij te vermelden dat hij door zijn chef was geïnstrueerd zich te distantiëren van verzoeker teneinde als onplezierig te ervaren contact tussen hem en verzoeker te voorkomen.

Beoordeling

1. Verzoeker - X - klaagt erover dat politieambtenaar J., werkzaam bij het regionale politiekorps Groningen, in of omstreeks de maand juli 2000 informatie over verzoeker heeft verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming te Assen, zonder hierbij te vermelden dat hij door zijn chef was geïnstrueerd zich te distantiëren van verzoeker teneinde als onplezierig te ervaren contact tussen hem en verzoeker te voorkomen.

2. Uit het onderzoek is gebleken dat politieambtenaar J. uit hoofde van zijn functie in de jaren vóór 1999 regelmatig contact heeft gehad met de familie X. In reactie op een door verzoeker tegen J. ingediende klacht, heeft de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Groningen verzoekers toenmalige raadsvrouwe op 25 januari 1999 schriftelijk meegedeeld dat J. was verzocht zich voortaan van verzoeker te distantiëren, om aldus verder als onplezierig te ervaren contact tussen verzoeker en J. te voorkomen.

In juli 2000 heeft de officier van justitie te Assen de Raad voor de Kinderbescherming te Assen verzocht om nader onderzoek te doen naar de betrokkenheid van verzoekers minderjarige broer R. bij een strafbaar feit. De officier van justitie wilde tevens geïnformeerd worden over de rol die verzoeker - als voogd/verzorger van R. - hierbij had gespeeld. Medewerkster P. van de Raad voor de Kinderbescherming heeft in verband met het verzoek van de officier van justitie contact opgenomen met de politie. Vanwege de bekendheid van J. met de familie X werd zij naar hem doorverwezen. J. heeft P. de gevraagde informatie verschaft. Hij heeft hierbij niet vermeld dat zijn chef hem in 1999 had verzocht zich van verzoeker te distantiëren.

3. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat J. niet gehouden was de Raad voor de Kinderbescherming te informeren over de met hem gemaakte afspraak dat hij zich zoveel mogelijk zou onthouden van persoonlijke contacten met verzoeker. Als argumenten voor zijn standpunt noemde de korpsbeheerder dat het hier een zaak van interne bedrijfsvoering betrof, en dat door de informatieverstrekking aan de Raad voor de Kinderbescherming niet in strijd met de gemaakte afspraak was gehandeld. Volgens de korpsbeheerder was J. degene die over de door de Raad voor de Kinderbescherming gevraagde achtergrondinformatie beschikte. Dit maakte hem tot de aangewezen persoon om deze informatie te verstrekken. Zo er al sprake was van een belangenafweging, diende het belang van een adequate informatieverstrekking te prevaleren boven het belang van verzoeker om gevrijwaard te blijven van iedere bemoeienis van J. met zijn dossier, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte de klacht dan ook niet gegrond.

4. Het is uitzonderlijk te noemen dat een politieambtenaar van zijn chef de instructie krijgt contacten met een bepaalde burger te vermijden in verband met de kennelijk slechte verstandhouding tussen deze politieambtenaar en de desbetreffende burger. Hoewel politieambtenaar J. de gevraagde informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming mocht verstrekken (zie Bevindingen, onder B.2.), is de Nationale ombudsman van oordeel dat het in dit geval verstandiger was geweest als J. bij het verstrekken van de informatie had vermeld dat hij persoonlijke contacten met verzoeker moest trachten te vermijden. Hierbij is van belang dat de Raad voor de Kinderbescherming te Assen, en in vervolg hierop de officier van justitie te Assen, aldus bij de waardering van de informatie rekening hadden kunnen houden met de hier aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, dan wel ervoor hadden kunnen kiezen in het geheel af te zien van het gebruikmaken van door J. verstrekte informatie. Hierbij is tevens van belang dat de desbetreffende informatie naast objectief aantoonbare feiten ook subjectieve meningen van J. betrof. Gelet op het voorgaande is het niet juist dat J. de Raad voor de Kinderbescherming niet heeft gemeld dat hij door zijn chef was geïnstrueerd zich van verzoeker te distantiëren.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Groningen), is gegrond.

Onderzoek

Op 21 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, ingediend door de heer mr. L.S. Slinkman, advocaat te Roden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De politieambtenaar maakte van deze gelegenheid gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker en de betrokken politieambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In reactie op een door verzoeker tegen politieambtenaar J. ingediende klacht, schreef de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Groningen op 25 januari 1999 onder meer het volgende aan de toenmalige raadsvrouwe van verzoeker:

"De genomen maatregelen acht ik afdoende. Aan uw cliënt is verzocht voortaan contact op te nemen met dhr. B., groepschef van de regiopolitie te Q. Ook verbalisant J. is verzocht zich te distantiëren van uw cliënt. Aldus kan verder - als onplezierig te ervaren - contact tussen uw cliënt en verbalisant J. voorkomen worden."

2. In verband met de betrokkenheid van verzoekers minderjarige broer R. bij een strafbaar feit, heeft medewerkster P. van de Raad voor de Kinderbescherming te Assen op verzoek van de officier van justitie te Assen in de zomer van het jaar 2000 een rapport opgesteld over R. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Informant agent J.

Agent J. vertelt dat hij de ouders van de heer X (verzoeker; N.o.) en R. goed heeft gekend. De vader was een invloedrijke man in de Z-gemeenschap waar agent J. wel eens naar toe ging als men informatie wilde over deze gemeenschap. De problemen met de heer X zijn in 1994 begonnen nadat zijn ouders waren overleden, voorheen was het een rustige jongen. De heer X probeerde volgens agent J. vooral de rol van zijn vader over te nemen, maar de heer X's houding wordt niet geaccepteerd door de anderen in de Z-gemeenschap. Men wil geen leidersfiguur meer omdat de gemeenschap mondiger is geworden doordat de tijden zijn veranderd, zo zegt agent J. Er zijn na het overlijden van zijn ouders veel aanklachten tegen de heer X ingediend, vooral voor bedreiging en/of mishandeling. Drie jaar geleden heeft de heer X bijvoorbeeld twee ribben van zijn oom kapot geschopt. Ook zette hij oude vriendinnen onder druk en verbood hen om te gaan met andere vriendjes. Verder daagde en daagt de heer X nog steeds neefjes en nichtjes uit om ruzie te maken.

Agent J. zegt erg veel verhalen over de heer X te hebben gehoord met steeds een eensluidende boodschap; bedreiging en/of mishandeling. In het begin heeft hij veel bemiddeld omdat hij de heer X een aardige jongen vond. Anderen dachten toen dat hij de heer X de hand boven het hoofd hield. Agent J. denkt dat de problemen bij de heer X vooral voortkwamen uit het onverwerkte verdriet van hem over de dood van zijn beide ouders. Naarmate de klachten voortduurden begon hij zich steeds meer zorgen te maken. De heer X hield er een dubbele moraal op na, soms kwam hij agent J. om hulp vragen, een andere keer moest hij niets van hem weten. Hij probeerde vat op de heer X te krijgen, meer als raadgever dan als agent, maar de heer X ontkende altijd. Hij wilde dat de heer X ophield met zijn onrustmakende gedrag en dreigde naar zijn werkgever te gaan of naar de Raad voor de Kinderbescherming om eens een boekje over hem open te doen. Dit deed hij in de hoop dat de heer X zou stoppen. Agent J. zei bang te zijn dat zijn broertjes het gedrag van de heer X normaal zouden gaan vinden en zo ook op het verkeerde pad zouden komen.

Dit lijkt te zijn gebeurd nu R. is aangehouden. Ook in juni jl. zijn er weer vechtpartijen geweest waar de heer X en R. bij aanwezig zijn geweest. Er is echter geen bewijs, zoals bij de andere zaken. De heer X weet het altijd zo te spelen dat er geen direct bewijs is van zijn betrokkenheid. Hij is vooral de aanstichter, de man achter de schermen die zijn broertje en zijn neefjes en nichtjes er toe aanzet om ruzie te maken met anderen. Zo gebruikt hij ze voor zijn eigen strijd om macht in de Z-gemeenschap"

3. Verzoekers gemachtigde schreef hierop in zijn brief van 24 november 2000 onder meer het volgende aan het regionale politiekorps Groningen:

"Cliënt dient hierbij officieel een klacht in tegen de politie te Q, in het bijzonder tegen agent J. Gelet op het feit dat cliënt in het verleden ook al een klacht heeft ingediend, lijkt het cliënt raadzaam de zaak onmiddellijk voor te leggen aan de klachtencommissie.

Voorafgaand aan de door cliënt op 15 maart 1999 ingediende klacht is er op een verzoek van cliënt d.d. 12 november 1998 een rapport opgesteld ten aanzien van de gedragingen van agent J. jegens cliënt. Naar aanleiding van deze rapportage zijn de volgende maatregelen genomen. Cliënt is verzocht voortaan contact op te nemen met de heer B., groepschef van de regiopolitie te Q. Agent J. is nadrukkelijk verzocht zich te distantiëren van cliënt.

De thans aan de orde zijnde klacht van cliënt heeft betrekking op de verklaring van agent J. in een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 31 augustus 2000. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie te Assen om te bezien of de houding van cliënt als verzorger en opvoeder van zijn broertje de kans op recidive ten aanzien van strafbare feiten waaraan deze zich schuldig had gemaakt, bij zijn broertje niet vergroot.

Primair is cliënt van mening dat agent J. niet zijn medewerking aan het onderzoek had mogen verlenen, nu hem nadrukkelijk is opgedragen zich te distantiëren van cliënt. Het enkele feit dat agent J. zich hieraan niet heeft gehouden, brengt naar het oordeel van cliënt met zich mee dat agent J. misbruik heeft gemaakt van zijn functie en gezag, althans onbehoorlijk jegens cliënt heeft gehandeld. Nu cliënt is medegedeeld dat agent J. zich van hem diende te distantiëren, mocht cliënt erop vertrouwen dat hij van verdere bemoeienissen van agent J. verschoond zou blijven. Cliënt maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het feit dat agent J. zich niet aan zijn instructies heeft gehouden.

Subsidiair is cliënt van mening dat de inhoud van de verklaring van agent J. van dien aard is dat cliënt ernstig in zijn belangen wordt geschaad. Agent J. laat zich in zijn verklaringen beledigend over cliënt uit, plaatst insinuerende opmerkingen en bedient zich van onwaarheden. Cliënt kan zich, mede gezien het verleden, dan ook niet aan de indruk onttrekken dat agent J. opzettelijk misbruik maakt van zijn functie en gezag. Voor cliënt staat in ieder geval vast dat J. zich op zeer onbehoorlijke wijze over cliënt uitlaat. J. weet zich in zijn verklaring niet te beperken tot uiteenzetting van de feiten. Hij weidt vooral uit over zijn persoonlijke mening ten aanzien van cliënt, daarmee voorbijgaand aan de maatstaven, die hij in de uitoefening van zijn ambt in acht dient te nemen. Ik wijs u hierbij op de navolgende passages in de verklaring van agent J.

1. "Verder daagde en daagt de heer X nog steeds neefjes en nichtjes uit om ruzie te maken."

Deze mededeling is volstrekt onjuist en wordt door geen enkel bewijs gestaafd. Cliënt betwist met klem dat hij zijn familieleden zou uitlokken om ruzie te maken.

2. "De heer X hield er een dubbele moraal op na...,...."

3. "Hij wilde dat de heer X ophield met zijn onrustmakende gedrag en dreigde naar zijn werkgever te gaan of naar de Raad voor de Kinderbescherming om eens een boekje over hem open te doen."

Uit deze zinsnede blijkt onmiskenbaar dat J. misbruik heeft gemaakt van zijn functie en gezag. Het is volstrekt onaanvaardbaar dat een politieagent een burger op een dergelijke wijze bedreigt.

4. "Ook in juni jl zijn er weer vechtpartijen geweest waar de heer X en R. bij aanwezig zijn geweest."

Deze opmerking is volstrekt uit de lucht gegrepen. Zoals J. zelf al aangeeft, is er geen enkel bewijs dat cliënt hierbij aanwezig is geweest.

5. "De heer X weet het altijd zo te spelen dat er geen direct bewijs is van zijn betrokkenheid."

6. "Hij is vooral de aanstichter, de man achter de schermen die zijn broertje en zijn neefjes en nichtjes ertoe aanzet om ruzie te maken met anderen."

7. "Zo gebruikt hij ze voor zijn eigen strijd om macht in de Z-gemeenschap."

Zoals uit bovenstaande blijkt, laat de heer J. zich, zoals gezegd, op zeer onbehoorlijke wijze over cliënt uit, zonder dat dit op enige wijze wordt gerechtvaardigd. Er kan dan ook niet anders worden geconcludeerd dan dat J. bewust probeert cliënt in een kwaad daglicht te stellen. Cliënt wordt hierdoor ernstig aangetast in zijn goede naam en eer, tengevolge waarvan cliënt schade heeft geleden.

Cliënt verwacht dat in deze kwestie passende maatregelen zullen worden getroffen. In ieder geval dient de Raad voor de Kinderbescherming op de hoogte te worden gesteld van hetgeen aan de orde is en zal kenbaar moeten worden gemaakt dat de verklaring van agent J. buiten beschouwing dient te worden gelaten."

4. Politieambtenaar W. - chef basiseenheid Q - heeft een onderzoek ingesteld naar aanleiding van verzoekers klacht. Op 15 januari 2001 rapporteerde hij onder meer het volgende aan de chef van het district Noord/West van het regionale politiekorps Groningen:

"Naar aanleiding van vorenstaande heb ik een onderzoek ingesteld en hoorde daartoe op 4 januari 2001, J. (...). hoofdagent van regiopolitie Groningen en behorend tot de basiseenheid Q, die als volgt verklaarde:

'Vorig jaar ben ik juni of juni (bedoeld zal zijn juli; N.o.) 2000 telefonisch benaderd door een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming te Assen van het Ministerie van Justitie die met mij een afspraak wilde maken om nadere informatie te verkrijgen over R. en X uit Y welke eerder een aantal jaren in Q hebben gewoond. Zij had namelijk een opdracht van het openbaar ministerie te Assen gekregen om een nader onderzoek in te stellen over de betrokkenheid van R. bij een gepleegd strafbaar feit en de betrokkenheid van zijn voogd en verzorger X.

Omdat de familie X een aantal jaren in Q heeft gewoond en er in die tijd met name na het overlijden van de ouders van X en R. nog al eens sprake was geweest van politiebemoeienis, kwam de medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming bij mij terecht.

Omdat zij van mij wilde weten wat er bij de politie van Q bekend was over X en R. heb ik het bedrijfsprocessensysteem nog geraadpleegd, zulks omdat het hier een rapportage betrof aan de officier van justitie te Assen. Ik was in de veronderstelling dat op verzoek alle gegevens mochten worden verstrekt die nodig is voor de zaak. Ik heb toen ook een algemeen beeld gegeven zoals dat bij mij bekend is op grond van persoonlijke ervaringen en die van andere medewerkers van onze basiseenheid.

Het is mij bekend dat ik persoonlijk contact met X zoveel als mogelijk dien te vermijden, zulks naar aanleiding van eerder ingediende klachten. Het betrof hier echter geen persoonlijk contact doch een contact met iemand van de Raad voor de Kinderbescherming over betrokkene. Ik heb mijns inziens dan ook niet in strijd gehandeld met eerder genoemde afspraak.'

Vervolgens sprak ik op maandag 15 januari 2001 telefonisch met mevrouw P., werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming te Assen, die de opsteller was van het rapport dat aan de officier van justitie te Assen is verzonden.

Zij deelde mij mede dat zij als medewerkster bij de Raad voor de Kinderbescherming te Assen in juli 2000 het verzoek van het openbaar ministerie te Assen had ontvangen om nader te onderzoeken wat de betrokkenheid was geweest van R. bij een eerder-gepleegd strafbaar feit en tevens diende zij te rapporteren over de mogelijke betrokkenheid van X daarbij als voogd en verzorger van R.

Zij heeft zich toen eerst gewend tot de politie Noordenveld te Roden doch omdat men daar niet over alle informatie beschikte werd zij doorverwezen naar de politie van Q en met name de heer J.

Zij heeft toen een afspraak gemaakt en tijdens het onderhoud met J. heeft zij gevraagd naar wat er bij de politie van Q bekend was over R. en X aan feitelijkheden en zaken daar om heen. De heer J. heeft toen een algemeen beeld geschetst van hetgeen er bij hem bekend was.

Juridisch kader:

(…)

Antecedenten worden op verzoek verstrekt aan reclasseringswerkers en aan ambtenaren die zijn verbonden aan een Bureau voor de kinderbescherming en benoemd zijn krachtens het Organisatiebesluit raden voor de kinderbescherming. De gegevensverstrekking had betrekking op gepleegde strafbare feiten en/of hun betrokkenheid daarbij.

Voor wat de Raad van de Kinderbescherming in Groningen betreft heeft de korpschef van de regiopolitie Groningen daartoe het verzoek gedaan zich schriftelijk te wenden tot de privacy-officer van het korps, in dit geval betrof het de Raad voor de Kinderbescherming te Assen.

Voor wat de bemoeienis betreft van de hoofdagent J. met X betreft het een interne afspraak binnen de basiseenheid Q die in 1998 door de leiding van de basiseenheid is gemaakt met de heer J. om het feitelijke contact met X zoveel als mogelijk te vermijden.

Het geval:

Het openbaar ministerie te Assen heeft naar aanleiding van een gepleegd strafbaar feit waarvan kennelijk proces-verbaal is opgemaakt, een verzoek gedaan aan de Raad voor de Kinderbescherming om nader te rapporteren over de betrokkenheid van verdachte R. en diens voogd en verzorger X, thans wonende te Y (...).

De medewerkster van eerdergenoemde raad wendde zich daartoe tot de politie van het Noordenveld te Roden doch omdat men daar niet over alle informatie beschikte, werd zij doorverwezen naar de politie in Q omdat betrokkenen daar een aantal jaren hebben gewoond en men daar wist van de bemoeienis van met name de hoofdagent J. van de basiseenheid Q met de gebroeders X.

In het onderhoud van mevrouw P. met de hoofdagent J. schetste deze een beeld zoals hij dat had van met name X waarbij hij dit beschouwde als een rapportage aan het openbaar ministerie en waar over hij van mening was dat alle gegevens mochten worden verstrekt die nodig zijn voor de taak.

Voor wat de interne afspraak c.q. instructie betreft, die inhoudt dat de hoofdagent J. zoveel als mogelijk het contact met X diende te vermijden, kan ik mededelen dat het hier het feitelijke contact tussen betrokkenen betrof, waarbij ik me bewust ben van de betrekkelijkheid hiervan want met name in de avond - of nachtelijke uren kon tijdens een bezetting van twee politieambtenaren zo'n contact gemakkelijk plaatsvinden althans was dit niet onder alle omstandigheden te vermijden.

Het betrof hier dus geen feitelijk contact doch een uitwisseling van gegevens en daarmede is niet in strijd gehandeld met de bestaande afspraak c.q. instructie.

Overigens vermeld ik volledigheidshalve dat de politie van de basiseenheid Q in de jaren 1996 tot en met 1998 regelmatig (ca. 15 keer) bemoeienis heeft gehad met X, het betrof hier veelal geweld dan wel bedreiging met geweld en relationele problemen/conflicten. Ook in het jaar 2000 is er vanuit de scholengemeenschap te Q enkele malen het verzoek geweest om aanwezig te zijn omdat men ongeregeldheden verwachtte vanwege de aanwezigheid van X en diens gedrag tijdens die aanwezigheid.

Leden van de Z-gemeenschap hebben tevens een beroep gedaan op de burgemeester van Q om te bemiddelen in de spanningen die in de gemeenschap ontstonden door toedoen van X.

Conclusie:

Als men de gegevensverstrekking beschouwt als te zijn gedaan aan een lid van de Raad voor de Kinderbescherming, had deze beperkt moeten zijn tot het verstrekken van antecedenten. Omdat het hier gezien kon worden als verstrekking van gegevens aan het openbaar ministerie, weliswaar door tussenkomst van de Raad voor de Kinderbescherming, mochten op verzoek alle gegevens worden verstrekt die nodig zijn voor de taak.

Met het verstrekken van gegevens zoals eerder omschreven, is niet in strijd gehandeld met de afspraak c.q. instructie betreffende het vermijden van contact.

Gelet op vorenstaande ben ik van mening dat niet onbehoorlijk is gehandeld."

5. Vervolgens schreef de districtschef op 24 januari 2001 onder meer het volgende aan de burgemeester van Q:

"De klacht is onderzocht door dhr. W., chef van de basiseenheid Q, die mij omtrent zijn bevindingen schriftelijk berichtte. Kortheidshalve veroorloof ik mij verwijzing naar zijn rapportage, die daartoe integraal is bijgevoegd.

De klacht omvat twee elementen, waarop ik afzonderlijk inga.

A. Het verwijt dat de hoofdagent J. geen medewerking had mogen verlenen aan het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, op grond van de instructie van zijn chef om het contact met dhr. X te vermijden, vindt geen steun in de opvatting van die chef basiseenheid dhr. W., die meedeelt dat die instructie uitsluitend betrekking had op het feitelijke contact tussen dhr. X en hoofdagent J. Met dhr. W. ben ik van mening dat het hier maximaal een interne inspanningsverplichting onzerzijds betreft, die, gelet op de aard van het politiewerk, nimmer voor honderd procent rechtsgeldend gemaakt kan worden, immers zijn situaties denkbaar waarbij de hoofdagent J., daarmee geconfronteerd wordende tijdens zijn dienst, verplicht is tot directe activiteit, ongeacht de bij die situaties betrokken personen.

De instructie waarop klager doelt omvat geen verdergaande beperking dan dit rechtstreekse contact en zal dit naar mijn huidige zienswijze ook in de toekomst niet gaan omvatten, daar voor mij de integriteit van hoofdagent J. hier geenszins in het geding is. Als districtschef maak ik de hoofdagent J. in dezen dan ook geen verwijt; hij heeft geacteerd binnen de voor hem geldende instructies. Naar dhr. X toe lijkt nadere verduidelijking van de reikwijdte van de instructie echter aan te bevelen, hetgeen ik de chef van de basiseenheid Q in overweging geef.

Op dit punt van de klacht geef ik u in overweging de korpsbeheerder te adviseren de klacht als ongegrond te beoordelen.

B. Het verwijt dat de verklaring van hoofdagent J. inhoudelijk niet door de beugel kan, daar deze verder gaat dan de uiteenzetting van de hem bekende feiten, deel ik evenmin. Politieambtenaren mogen en moeten aan het openbaar ministerie gevraagd of ongevraagd alle (achtergrond) informatie verstrekken, die in de context van een zaak voor een juiste beoordeling daarvan nodig is of kan zijn. Dat gaat verder dan de opsomming van harde feiten, nodig voor een veroordeling, en kan tevens (ook als zodanig herkenbare) subjectieve informatie omvatten, om, zoals hier, een beeld van een persoon of het milieu waarin diegene leeft te schetsen, niet in alle gevallen even vleiend uiteraard. De persoonlijke ervaringen van de politiemedewerker met die persoon kleuren een dergelijk beeld onontkoombaar, zeker naarmate de omvang van die ervaringen toeneemt. Daar zowel de opsteller als de gebruiker van zodanige rapportages dit gegeven aanvaardt, valt in redelijkheid aan te nemen dat men zeer wel in staat is feitelijkheden van meningen en indrukken te scheiden en deze steeds op de eigen merites te beoordelen.

Ik ben dan ook van mening dat hoofdagent J., gelet op hetgeen hem ambtshalve bekend was over het gedrag van dhr. X, zich tegenover de medewerker van de Raad van de Kinderbescherming niet onbehoorlijk heeft uitgelaten over dhr. X. Hieruit volgt dat ik thans geen aanleiding zie de door klager in zijn brief gevraagde 'passende maatregelen' te nemen.

Resumerend geef ik u dus ook op dit punt in overweging de korpsbeheerder te adviseren om de klacht als ongegrond te beoordelen en in deze kwestie verder geen maatregelen te (doen) treffen."

6. Op grond van de hiervoor onder A.4. en A.5. vermelde stukken adviseerde de burgemeester van Q de korpsbeheerder op 7 februari 2001 de klacht ongegrond te verklaren.

7. In het advies van de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen van 13 maart 2001 staat onder meer het volgende vermeld:

"De reactie van de klager:

De klacht heeft betrekking op de verklaring van beklaagde in een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 31 augustus 2000. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek van de officier van justitie om te bezien of de houding van klager als verzorger en opvoeder van zijn broertje de kans op recidive ten aanzien van strafbare feiten bij zijn broertje niet vergroot.

(...)

Uit het rapport van de zijde van de politie blijkt:

Met betrekking tot het onderdeel van de klacht dat handelt over het feit dat beklaagde geen medewerking had mogen verlenen aan het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming op grond van de instructie van zijn chef, wordt het volgende opgemerkt.

De instructie van de chef had uitsluitend betrekking op het feitelijke contact tussen klager en beklaagde. Gelet op de aard van het politiewerk kan nimmer voor honderd procent rechtsgeldend gemaakt worden dat een werknemer van regiopolitie Groningen geen contact meer mag hebben met een bepaald persoon. Er zijn immers situaties denkbaar waarbij beklaagde geconfronteerd zou kunnen worden met klager tijdens zijn dienst waarbij een directe activiteit noodzakelijk is. De instructie omvat geen verdergaande beperking dan rechtstreeks contact.

Wat betreft het verwijt dat de verklaring van beklaagde inhoudelijk niet door de beugel kan, moet worden opgemerkt: politieambtenaren mogen en moeten aan het openbaar ministerie gevraagd of ongevraagd alle (achtergrond) informatie verstrekken, die in de context van een zaak voor een juiste beoordeling daarvan nodig is of kan zijn. Dat gaat verder dan de opsomming van harde feiten en kan tevens subjectieve informatie omvatten om (in casu) een beeld van een persoon of het milieu waarin diegene leeft te schetsen. Dit zal niet in alle gevallen even vleiend zijn. De persoonlijke ervaringen van een politiemedewerker met de persoon kleuren een dergelijk beeld onontkoombaar, zeker naarmate de omvang van die ervaringen toeneemt. Daar zowel de opsteller als de gebruiker van zodanige rapportages dit gegeven aanvaardt, valt in redelijkheid aan te nemen dat men zeer wel in staat is feitelijkheden van meningen en indrukken te scheiden en deze steeds op de eigen merites te beoordelen.

Overwegingen

(...)

Het eerste onderdeel van de klacht betreft de medewerking van beklaagde, ondanks dat hij van zijn chef de instructie had gekregen zich te distantiëren van klager. De commissie acht dit onderdeel van de klacht ongegrond, aangezien de instructie uitsluitend betrekking had op het feitelijke contact tussen klager en beklaagde. Het betrof hier geen feitelijk contact, maar het verstrekken van gegevens.

Het tweede onderdeel van de klacht betreft de inhoud van de verklaring van beklaagde. Beklaagde heeft aan de Raad voor de Kinderbescherming een beeld geschetst van klager. De gegevensverstrekking mocht worden beschouwd als te zijn gedaan aan het openbaar ministerie, via de Raad voor de Kinderbescherming. Alle gegevens mochten worden verstrekt. Deze gegevensverstrekking was niet in strijd met de Wet op de Politieregisters. De commissie acht dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond.

Advies

Naar de bepaling gesteld in artikel 9 lid 1 sub c van eerder genoemde klachtenregeling, na kennisneming van genoemde stukken en verklaringen, mede gelet op haar overwegingen adviseert de commissie u de klacht ongegrond te verklaren."

8. De korpsbeheerder heeft verzoekers klacht bij brief van 20 maart 2001 onder meer als volgt afgedaan:

"Het eerste onderdeel van de klacht betreft de medewerking van beklaagde, ondanks dat hij van zijn chef de instructie had gekregen zich te distantiëren van uw cliënt. De commissie acht dit onderdeel van de klacht ongegrond, aangezien de instructie uitsluitend betrekking had op het feitelijke contact tussen uw cliënt en beklaagde. Het betrof hier geen feitelijk contact, maar het verstrekken van gegevens.

Het tweede onderdeel van de klacht betreft de inhoud van de verklaring van beklaagde. Beklaagde heeft aan de Raad voor de Kinderbescherming een beeld geschetst van uw cliënt. De gegevensverstrekking mocht worden beschouwd als te zijn gedaan aan het openbaar ministerie, via de Raad voor de Kinderbescherming. Alle gegevens mochten worden verstrekt. Deze gegevensverstrekking was niet in strijd met de Wet op de Politieregisters. De commissie acht dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond.

Op grond van haar bevindingen en overwegingen heeft de onafhankelijke klachtenadviescommissie mij geadviseerd om de door u ingediende klacht ongegrond te verklaren.

(...)

Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten uw klacht ongegrond te verklaren."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoeker bracht in zijn verzoekschrift nog twee andere klachtonderdelen naar voren. Ten aanzien van deze klachtonderdelen liet de Nationale ombudsman verzoekers gemachtigde bij brief van 9 november 2001 het volgende weten:

"Uw cliënt klaagt erover dat de betrokken politieambtenaar, ondanks de hiervóór in de klachtformulering genoemde instructie, medewerking heeft verleend aan het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De korpsbeheerder heeft dit klachtonderdeel in zijn brief van 20 maart 2001 niet gegrond verklaard, omdat de instructie uitsluitend betrekking had op het feitelijke contact tussen uw cliënt en de politieambtenaar.

De Nationale ombudsman volgt dit oordeel van de korpsbeheerder. Gelet op de inhoud van de bijgevoegde stukken en op de bewoordingen van de brief van 25 januari 1999 van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Groningen aan de toenmalige raadsvrouw van uw cliënt, kan het ervoor worden gehouden dat de betrokken politieambtenaar van zijn chef slechts de instructie heeft ontvangen rechtstreeks contact met uw cliënt zo veel mogelijk te voorkomen.

Dat uw cliënt kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat de instructie een bredere strekking had, doet hieraan niet af.

Verder klaagt uw cliënt erover dat de betrokken politieambtenaar in zijn verklaring bij de Raad voor de Kinderbescherming insinuerende en beledigende opmerkingen over hem heeft gemaakt, en tevens onjuiste informatie over hem heeft verschaft. Ook dit klachtonderdeel wordt niet in onderzoek genomen.

Het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming werd uitgevoerd na een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie, in verband met het begaan van een strafbaar feit door de minderjarige broer van uw cliënt.

Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van mening dat de informatieverstrekking door de politie in het kader van een dergelijk onderzoek niet beperkt hoeft te blijven tot objectief aantoonbare feiten. Ook subjectieve meningen mogen ter sprake worden gebracht. Wel moet hierbij duidelijk worden aangegeven wanneer sprake is van feiten en wanneer een mening wordt gegeven.

In de verklaring van de betrokken politieambtenaar is dit in voldoende mate geschied."

c. rapport politieambtenaar j.

Betrokken politieambtenaar J. stelde in verband met het onderzoek van de Nationale ombudsman een rapport op. In dit rapport van 5 december 2001 schreef hij onder meer het volgende:

"Klager X klaagt hierin over de informatieverstrekking mijnerzijds aan de Raad voor de Kinderbescherming te Assen. Dit was naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie te Assen daartoe.

In mei/juni 2000 werd ik telefonisch door een medewerkster van de Raad voor de Kinderbescherming Assen daarvoor benaderd. Zij had gevraagd wie goed op de hoogte was van de gang van zaken met betrekking tot X en zijn jongere broertjes. Wij maakten daarvoor een afspraak voor een persoonlijk onderhoud.

Dit gesprek (informatieverstrekking) vond in juli 2000 plaats op het bureau van politie te Q en duurde ongeveer anderhalf uur.

Voor- en nadien is er omtrent de info-verstrekking geen persoonlijk contact geweest met klager X. Wel had ik vrij veel informatie rond de familie X en zijn jongere broertjes vanuit de Z-gemeenschap te Q.

Het persoonlijk contactverbod is in deze zaak niet relevant te noemen. Het betrof hier slechts persoonlijk contact."

d. Standpunt korpsbeheerder

De chef van het regionale politiekorps Groningen nam, namens de korpsbeheerder, in zijn brief van 12 december 2001 onder meer het volgende standpunt in:

"Naar ik heb begrepen heeft hoofdagent J., behorende tot de regiopolitie Groningen, district Noord/West, basiseenheid Q, u separaat geïnformeerd over de reden waarom hij medio 2000 door de Raad voor de Kinderbescherming in Assen werd benaderd met het verzoek om informatie te verstrekken over de heer X te Y. De heer J. heeft aan dat verzoek voldaan. Ik voeg daaraan toe dat dit geschiedde met volledige instemming van zijn superieuren.

Mijns inziens was de heer J. geenszins gehouden de Raad voor de Kinderbescherming ook te informeren over de met hem gemaakte afspraak dat hij zich zoveel mogelijk zou onthouden van persoonlijke contacten met de heer X. In de eerste plaats omdat het gaat om een zaak van interne bedrijfsvoering en in de tweede plaats omdat met de informatieverstrekking aan de Raad voor de Kinderbescherming op geen enkele wijze in strijd met die gemaakte afspraak werd gehandeld.

De heer J. was degene die over de door de Raad voor de Kinderbescherming gevraagde achtergrondinformatie beschikte en daarmee de meest aangewezen persoon om deze informatie namens mij te verstrekken. Voor zover er al sprake zou zijn van een belangenafweging, ben ik van mening dat het belang van een adequate informatieverstrekking dient te prevaleren boven het belang van de heer X om gevrijwaard te blijven van iedere bemoeienis van de heer J. met zijn dossier.

Met de korpsbeheerder handhaaf ik diens in zijn brief van 20 maart 2001 vervatte oordeel dat de klacht van de heer X ongegrond is."

e. Reactie verzoeker

Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 14 januari 2002 onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder en op het onder C. vermelde rapport van politieambtenaar J.:

"Naar aanleiding van de door de politie, waaronder de beheerder van het regionaal politiekorps Groningen en de betrokken politieambtenaar, overgelegde stukken kan ik u mededelen dat het standpunt van cliënt onveranderd blijft. De politie legt het opgelegde persoonlijke contactverbod zo nauw uit dat de betrokken agent zich niet rechtstreeks persoonlijk tot cliënt zou mogen wenden. Dit is m.i. echter in strijd met een redelijke uitleg van de bedoelingen van het opgelegde contactverbod. Het had de betrokken agent duidelijk moeten zijn dat zijn informatieverschaffing rechtstreeks voor cliënt van invloed kon zijn. Nu uit het aan de betrokken agent opgelegde verbod kan worden afgeleid dat de objectiviteit van de agent ten aanzien van de persoon van mijn cliënt in twijfel dient te worden getrokken, had de betrokken agent zich dienen te onthouden van informatieverstrekking ten aanzien van mijn cliënt. In ieder geval had, voor zover het toelaatbaar zou zijn dat de betrokken agent informatie verstrekte, hij zijn persoonlijke opinie buiten beschouwing dienen te laten en had hij in ieder geval de Raad voor de Kinderbescherming dienen te informeren omtrent de gemaakte afspraken.

Ter illustratie van de gekleurde blik van de betrokken agent ten aanzien van mijn cliënt verwijs ik nog naar het verslag van de Raad voor de Kinderbescherming waarin de betrokken agent nota bene erkent cliënt te hebben gedreigd eens bij zijn werkgever een boekje over hem open te doen. Het moge duidelijk zijn dat dergelijke opmerkingen, gezien de maatschappelijke functie van de betrokken politieambtenaar, in strijd zijn met alle in het maatschappelijk verkeer aanvaarde maatstaven.

Op grond van vorenstaande wenst cliënt zijn klacht te handhaven en verzoek ik u deze zaak verder in behandeling te nemen."

Achtergrond

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Politieambtenaar heeft informatie over verzoeker aan Raad voor Kinderbescherming verstrekt zonder erbij te vermelden dat hij door zijn chef was geïnstrueerd zich te distantiëren van verzoeker om als onplezierig ervaren contact tussen hem en verzoeker te voorkomen.

Oordeel:

Gegrond