Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen op 30 juli 1998 medewerkers van de GGD heeft vergezeld om zijn vrouw en dochtertje uit zijn huis en bij hem vandaan te halen.
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen op 30 juli 1998 bij hem thuis disproportioneel geweld jegens hem heeft toegepast.
Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn klacht over het politieoptreden heeft behandeld. Verzoeker klaagt er in het bijzonder over dat de korpsbeheerder:
- hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de verklaringen van door de klachtencommissie gehoorde getuige(n);
- geen of onvoldoende acht heeft geslagen op de verklaring van zijn voormalige partner en
- geen verklaringen van artsen bij zijn beslissing heeft betrokken.
Beoordeling
Algemeen
Op 30 juli 1998 bezochten een forensisch-geneeskundige van de plaatselijke GGD en een medewerker van de Hulpverleningsdienst Groningen de woning van verzoeker. Het was de bedoeling dat zij de - toenmalige - partner van verzoeker en hun dochtertje van bijna twee jaar, in verband met psychische en relationele problemen, vanuit de woning zouden overbrengen naar een opvangadres. De beide hulpverleners werden vergezeld door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen, M. en Th.
Tijdens het bezoek heeft politieambtenaar M. verzoeker op enig moment beetgepakt, onder controle gebracht en handboeien omgedaan. Verzoeker is niet aangehouden. Nadat mevrouw B. en dochter P. de woning hadden verlaten, hebben de politieambtenaren verzoeker overgebracht naar het politiebureau. M. heeft verzoeker nog dezelfde avond weer thuis gebracht.
I ten aanzien van het regionale politiekorps groningen
1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Groningen op 30 juli 1998 medewerkers van de GGD heeft vergezeld om zijn vrouw en dochtertje uit zijn huis en bij hem vandaan te halen.
1.2. De korpsbeheerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel aangegeven dat de GGD Groningen had besloten dat de partner van verzoeker, mevrouw B. en haar dochter P. voor hun eigen welzijn uit de omgeving van verzoeker dienden te worden weggehaald en vervolgens gedurende enige tijd zouden moeten worden ondergebracht in een meer beschermde woonomgeving. Met het oog op mogelijk verzet van verzoeker tijdens deze actie heeft de GGD de politie gevraagd ter assistentie mee te gaan. De bijdrage van de politie aan het optreden van 30 juli 1998 vindt naar het oordeel van de korpsbeheerder dan ook haar basis in de hulpverleningstaak die de politie heeft op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993. Met het oog op de over verzoekers gezinssituatie ontvangen signalen en de in het verleden opgedane goede ervaringen met de GGD, had de politie geen enkele reden om vraagtekens te plaatsen bij het voornemen van de GGD, aldus de korpsbeheerder.
1.3. Het staat vast dat de door hulpverleners en politie in juli 1998 in de woning van verzoeker aangetroffen situatie een bedreiging vormde voor de gezondheid van (enkele van) de bewoners. Er bestaat begrip voor dat de GGD Groningen zich de aangetroffen situatie heeft aangetrokken.
Na voorafgaand contact tussen de GGD en politieambtenaar M. met de partner van verzoeker, werd besloten dat tot actie moest worden overgegaan. De GGD heeft daarvoor politieassistentie gevraagd. Reden hiervoor was dat niet denkbeeldig was dat verzoeker met fysieke middelen zou willen bemoeilijken of zelfs verhinderen dat zijn partner en dochter uit de woning zouden worden weggehaald.
Achteraf is komen vast te staan dat, behalve de GGD Groningen, ook andere hulpverleningsinstanties zich bezighielden met het zoeken van een oplossing voor de problemen van het gezin van verzoeker. Daarbij is gebleken dat tussen de verschillende hulpverleningsinstanties onvoldoende communicatie en coördinatie over deze zaak heeft plaatsgevonden. Het is niet uitgesloten dat de GGD Groningen er niet, althans onvoldoende, van op de hoogte was dat andere hulpverleningsinstanties een behandelingstraject hadden uitgestippeld dat door het optreden van de GGD Groningen (mogelijk) zou worden doorkruist.
Dat het regionale politiekorps Groningen hiervan wel op de hoogte was, is niet gebleken.
De gemachtigde van verzoeker heeft op dit punt nog aangevoerd dat de politie een eigen verantwoordelijkheid heeft en daarom zelfstandig had moeten nagaan of de GGD in redelijkheid tot de genomen beslissing had kunnen komen.
Verzoekers gemachtigde kan hierin niet worden gevolgd. Het is niet aan de politie om te beoordelen of het optreden van (een medewerker van) de GGD in een concreet geval de toets der kritiek kan doorstaan. Voor een dergelijke toets zijn andere instanties ingesteld.
Ook is niet gebleken dat het regionale politiekorps Groningen op de hoogte had moeten zijn van het bestaan van een behandelplan bij andere hulpverleningsinstanties.
Om die reden kan dan ook niet worden geoordeeld dat het regionale politiekorps Groningen moet worden verweten dat het de GGD Groningen heeft bijgestaan bij het op 30 juli 1998 uit de woning weghalen van verzoekers gezinsleden.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen op 30 juli 1998 in zijn woning disproportioneel geweld tegen hem heeft aangewend.
2.2. M., de betreffende politieambtenaar, heeft hierover opgemerkt dat verzoeker in eerste instantie de indruk wekte niet te willen meewerken aan de overdracht van zijn dochter aan de geneeskundige van de GGZ toen deze mevrouw B. en dochter P. vanuit verzoekers woning wilde overbrengen naar een opvangadres. Om het vertrek van mevrouw B. en dochter P. mogelijk te maken, heeft M. op een gegeven moment verzoeker vastgepakt en de handboeien aangelegd.
De hulpverleners T. en W. en politieambtenaar Th. hebben in het kader van dit onderzoek verklaard dat verzoeker - verbaal - agressief en non-coöperatief overkwam en dat om die reden verzoeker door M. is vastgepakt en onder controle is gebracht. M. had hierbij volgens hen volstrekt beheerst en professioneel opgetreden; verzoeker was niet geslagen of gestompt en verzoeker was niet gewond geraakt.
2.3. Een politieambtenaar is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Het daadwerkelijk aanwenden van geweld door de politie dient in overeenstemming te zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie Achtergrond, onder 2.). Zo mogelijk gaat aan het gebruik van geweld een waarschuwing vooraf.
Het is aannemelijk dat verzoeker tijdens het huisbezoek aanvankelijk veronderstelde dat uitsluitend zijn partner uit de woning zou worden meegenomen. Toen het hem duidelijk werd dat het de bedoeling was dat ook zijn dochtertje P. zou worden overgebracht naar een ander adres, ontstond hierover een discussie met verzoeker. Ter onderbouwing van zijn argumenten, wilde verzoeker op een gegeven moment enkele documenten uit een kast halen. Hij hield toen zijn dochtertje niet (meer) vast. Op dat moment heeft hulpverlener W. zich tussen verzoeker enerzijds en mevrouw B. en dochter P. anderzijds opgesteld en is politieambtenaar M. tot actie overgegaan. Deze actie bestond eruit dat hij verzoeker vastpakte en door middel van een wurggreep onder controle bracht. Direct daarop hebben de beide politieambtenaren verzoeker geboeid.
Gebleken is dat verzoeker tot op het moment van ingrijpen door M. zich uitsluitend verbaal had teweergesteld. Niet is gebleken dat verzoekers - verbale - verzet op het moment van ingrijpen door M. zodanige vorm had aangenomen dat niet van politieambtenaar M. kon worden gevergd dat hij verzoeker eerst zou hebben gewaarschuwd dat hij tot het aanwenden van geweld zou overgaan als verzoeker zich non-coöperatief zou blijven opstellen. Maar ook als verzoeker er wel op zou zijn gewezen dat mogelijk geweld tegen hem zou worden gebruikt, oordeelt de Nationale ombudsman dat het doel van het bezoek, de overtalsituatie en de opstelling van de betrokkenen ten opzichte van elkaar, voor politieambtenaar M. aanleiding had moeten zijn verzoeker meer terughoudend te benaderen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
2.4. Ten overvloede wordt overwogen dat de Nationale ombudsman het niet aannemelijk acht dat verzoeker, toen hij door politieambtenaar M. onder controle werd gebracht, gewond is geraakt aan zijn gebit. De reden hiervoor is dat verzoeker de gestelde verwondingen pas op 23 september 1998 voor het eerst onder de aandacht van de politie heeft gebracht. Daarnaast blijkt uit de medische verklaring van 27 juli 1999 van verzoekers tandarts dat verzoeker hem tussen 8 juni 1998 en 27 juli 1999 niet had geconsulteerd. Dat verzoeker in deze periode een andere tandarts zou hebben geconsulteerd, is gesteld noch gebleken.
3. Nadat verzoeker onder controle was gebracht, hebben de politieambtenaren M. en Th. hem handboeien omgedaan.
Ingevolge artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar mag de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen. (zie Achtergrond onder 3.)
Verzoeker is niet aangehouden als verdachte van enig strafbaar feit en is derhalve ook niet rechtens van zijn vrijheid beroofd.
Er bestaat in dit geval dan ook geen wettelijke basis voor het aanleggen van handboeien.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Ii ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps groningen
1.1. Ook klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn klacht over het politieoptreden heeft behandeld. Met name klaagt hij erover dat de korpsbeheerder hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de verklaringen van door de klachtencommissie gehoorde getuige(n).
1.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de beheerder van het regionale politiekorps Groningen in eerste instantie te kennen gegeven dat deze klacht op een misvatting aan de zijde van verzoeker berustte omdat de regionale klachtencommissie geen getuigen had gehoord en haar advies had gebaseerd op de door de betrokkenen overgelegde schriftelijke stukken. In aansluiting hierop heeft de korpsbeheerder op 12 november 2001 te kennen gegeven dat de klachtencommissie wegens kennelijke ongegrondheid van de klacht had besloten af te zien van het horen van verzoeker. De korpsbeheerder merkte voorts op dat vooruitlopend op het van kracht worden van Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geval wel wat te zeggen zou zijn geweest voor het toepassen van hoor en wederhoor. Met betrekking tot dit laatste punt deelde de korpsbeheerder mee dat het regionale politiekorps Groningen inmiddels meer en meer overgaat tot het toepassen van hoor en wederhoor.
1.3. Essentieel voor een behoorlijke klachtbehandeling is onder meer het toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit beginsel brengt met zich mee dat, voorafgaand aan het nemen van een beslissing naar aanleiding van een klacht, de lezing van degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, behoort te worden voorgelegd aan de klager, tenzij die lezing een bevestiging van het standpunt van klager inhoudt. De klager behoort daarbij te worden uitgenodigd om zijn reactie te geven.
In de klachtenregeling van het regionale politiekorps Groningen is hierover in artikel 6, eerste lid, bepaald dat de klager en de ambtenaar in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk danwel mondeling, al dan niet in elkaars aanwezigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen en die van eventuele getuigen te reageren (zie Achtergrond onder 4.).
1.4. Nu gezien het voorgaande geen goede toepassing is gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor, voldeed de klachtbehandeling door het regionale politiekorps Groningen op dit punt niet aan de daaraan te stellen eisen. Dat de klachtenadvies-commissie geen getuigen heeft gehoord, doet hieraan niet af.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
2.1. Verder klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder geen of onvoldoende acht heeft geslagen op de verklaring van zijn voormalige partner.
2.2. De korpsbeheerder heeft op 5 november 1999 zijn beslissing gegeven op verzoekers klacht van 29 juli 1999. Niet is gebleken dat mevrouw B. reeds eerder dan op 10 december 1999 een verklaring heeft afgelegd met betrekking tot het voorval op 30 juli 1998. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de korpsbeheerder geen of onvoldoende aandacht heeft besteed aan de verklaring van mevrouw B.
Voorzover verzoeker erover heeft willen klagen dat de korpsbeheerder op 5 november 1999 geen of onvoldoende aandacht aan de verklaring van mevrouw B. heeft besteed, mist de klacht feitelijke grondslag.
Voorzover verzoeker erover heeft willen klagen dat de verklaring van mevrouw B. van 10 december 1999 nadien de korpsbeheerder geen aanleiding heeft gegeven voor het heroverwegen van zijn beslissing, wordt het volgende overwogen.
Het kan de korpsbeheerder niet worden aangerekend dat hij heroverweging van de beslissing heeft afgewezen, nu verzoeker(s gemachtigde) niet heeft aangevoerd om welke reden de verklaring niet reeds op of kort na indiening van de klacht op 29 juli 1999 kon worden overgelegd.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
3.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder geen verklaringen van artsen bij zijn beslissing heeft betrokken.
3.2. Het staat vast dat de klachtbehandelaar Hu. op 16 september 1999 de piketarts T. telefonisch heeft gehoord.
Daarnaast beschikte de korpsbeheerder voor zijn beslissing over de op 31 juli 1998 door GGD-medewerker W. opgemaakte situatieschets.
Daarmee staat vast dat de beheerder van het regionale politiekorps Groningen voorafgaand aan zijn beslissing op verzoekers klacht van 12 juli 1999 wel verklaringen van artsen bij zijn beslissing heeft betrokken.
Ook op dit punt is de onderzocht gedraging behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond ten aanzien van het verlenen van bijstand aan twee GGD-medewerkers op 30 juli 1998, en is gegrond ten aanzien van het daarbij tegen verzoeker aangewende geweld.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen is gegrond ten aanzien het niet toepassen van hoor en wederhoor, en is niet gegrond ten aanzien van het buiten beschouwing laten van de verklaring van de partner van verzoeker en ten aanzien van het niet bij zijn beslissing betrekken van door de bij het voorval betrokken artsen afgelegde verklaringen.
Onderzoek
Op 3 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G., te Groningen, ingediend door mevrouw mr L.H. de Boer, advocaat te Groningen, met een klacht over gedragingen van het regionale politiekorps Groningen en over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen.
Naar deze gedragingen, waarvan de eerste twee (ook) worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens legde een aantal betrokken ambtenaren en enkele getuigen telefonisch een verklaring af.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker(s gemachtigde), de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 24 juli 1998 ontving de meldkamer van het regionale politiekorps Groningen de melding dat mevrouw B., de toenmalige partner van verzoeker, zich op het gemeenschappelijke woonadres had buitengesloten terwijl in de woning het gasfornuis nog aan stond.
Twee politieambtenaren, onder wie brigadier M., en een brandweerman hebben zich daarop toegang tot de woning verschaft. Eenmaal binnen constateerden zij dat de woning buitengewoon ernstig was vervuild. In verband hiermee heeft M., vanuit zijn functie van medewerker lokale zorg en preventie, contact gezocht met hulpverleners. Omdat van diverse kanten signalen waren ontvangen over problemen binnen het gezin van G., werd in samenspraak met onder meer de Geestelijke Gezondheidszorg Nederland (GGZ) besloten dat het raadzaam was om mevrouw B. en haar dochter P. voor enige tijd uit de omgeving van verzoeker weg te halen en hen onder te brengen op een opvangadres.
Op 28 juli 1998 heeft de heer W., medewerker van de Hulpverleningsdienst Groningen, mevrouw B. bezocht om tijdelijk onderbrenging op een opvangadres te bespreken.
Op 30 juli 1998 omstreeks 19.00 uur zijn de heer W, de heer T., forensisch-geneeskundige van de plaatselijke GGD, en de politieambtenaren M. en Th., naar de woning van verzoeker gegaan om mevrouw B. en haar dochter P. vanuit de woning over te brengen naar een tijdelijk opvangadres. In de loop van het bezoek heeft politieambtenaar M. verzoeker beetgepakt, onder controle gebracht en handboeien omgedaan. Verzoeker is niet aangehouden. Nadat mevrouw B. en dochter P. de woning hadden verlaten, hebben de politieambtenaren verzoeker overgebracht naar het politiebureau. M. heeft verzoeker nog dezelfde avond weer thuis gebracht.
2.1. Bij brief van 29 juli 1999 heeft verzoeker(s gemachtigde) bij de chef van het regionale politiekorps Groningen een klacht ingediend over het optreden van de politie tijdens de actie op 30 juli 1998. Verzoeker klaagde er met name over dat tijdens het bezoek door één van de politieambtenaren disproportioneel geweld was gebruikt, ten gevolge waarvan zijn gebit was beschadigd.
2.2. Op 1 oktober 1998 diende verzoeker(s gemachtigde) een klacht in bij de directeur van de Hulpverleningsdienst Groningen met betrekking tot de voorbereiding, het verloop en de afhandeling van de actie op 30 juli 1998. Nadat de directeur van de Hulpverleningsdienst Groningen de klacht op 13 november 1998 had afgedaan, ontstond op 12 november 1999 een briefwisseling tussen verzoekers gemachtigde en de algemeen directeur respectievelijk de juridische medewerker van de Hulpverleningsdienst Groningen. Een en ander leidde ertoe dat de klachtencommissie van de GGD te Groningen verzoekers klachten op 7 maart 2000 in behandeling heeft genomen.
3.1. Bij brief van 12 november 1999 vulde de gemachtigde van verzoeker haar brief van 29 juli 1999 onder meer als volgt aan:
"Inmiddels heb ik het dossier van cliënt op het politiebureau ingezien. Hieruit kon niet worden opgemaakt dat cliënt gewelddadig zou zijn. Voor het optreden van één van uw politieambtenaren kan in de ogen van cliënt geen rechtvaardiging gevonden worden.
Van het voorval op 30 juli 1998 wordt als volgt melding gemaakt:
`Moeder (…) en kind (…) gingen op vrijwillige basis met ons mee. Pa vond dit niet goed en wilde dit belemmeren. Teneinde escalatie te voorkomen is pa geboeid (hiervoor was nodig om pa even in een verwurging te nemen) en meegenomen naar het bureau. Aldaar een goed gesprek gehad en toonde hij begrip voor de situatie. Nadat hem is uitgelegd wat er zoal ging gebeuren is pa volkomen rustig naar huis gebracht. Morgen zullen verdere stappen worden ondernomen'.
Cliënt heeft het voorval anders ervaren. Terwijl de politie in zijn woning arriveerde en hem duidelijk maakte dat zij de moeder en het kind mee wilden nemen, wilde hij de agenten duidelijk maken dat hij verwikkeld was in een procedure in verband met het gezag over zijn dochtertje. Terwijl hij dit de agenten vertelde had hij P. op de arm en hij zette haar neer omdat hij naar de kast wilde lopen om papieren te pakken in verband met de rechtszaak. Nadat cliënt zich omdraaide had hij een papier (urgentieverklaring in verband met een verhuizing) in de hand en wilde dit aan de agent laten zien. Cliënt had op dat moment P. niet vast en hij legde de moeder van P. (mevrouw B.) in het Nederlands uit wat er aan de hand was. Ineens, vanuit het niets, werd hij tegen de grond gewerkt en bijna gewurgd. Cliënt liet mij weten dat hij een tijdje in de lucht heeft gehangen en rood aanliep. Vervolgens is hij tegen de grond geduwd en is enige tijd buiten bewustzijn geweest. Toen hij weer bijkwam waren mevrouw B. en zijn dochtertje verdwenen. Terwijl hij zijn handboeien om had werd hij afgevoerd naar het politiebureau in Vinkhuizen. Alvorens zij zijn woning verlieten, heeft hij, met toestemming van de politie, aangebeld bij de buurman. Cliënt was ervan overtuigd dat hij niet terug zou keren, hetgeen verklaarbaar is met zijn achtergrond. Cliënt is afkomstig uit Roemenië en burgers die in dat land opgepakt worden verdwijnen geregeld zonder achterlating van enig spoor. Tegen de buurman heeft hij gezegd dat hij mevrouw B. en zijn dochtertje moest opvangen voor het geval hij nooit meer terug zou keren. Voorts heeft hij de verwondingen aan zijn mond aan de buurman laten zien.
Ondergetekende heeft telefonisch contact gehad met deze buurman. Hij bevestigde het verhaal van cliënt. Hij heeft de verwondingen niet kunnen zien aangezien het in het portiek donker was. Wel weet hij zich te herinneren dat cliënt klaagde over pijn in zijn mond.
Enige uren na het voorval constateerde cliënt het volgende letsel:
een losse tand, een scheur in zijn tong en het verlies van één tand, welke hij waarschijnlijk heeft ingeslikt.
Ondergetekende had eveneens contact met de tandarts van cliënt. Deze arts, (…) liet ondergetekende desgevraagd weten dat bij controle werd vastgesteld dat een onderfronttand niet meer in de mond aanwezig was. Voorts dat andere onderfronttanden mobiel zijn en dat de oorzaak hiervan kan zijn parodontale problemen of trauma of een combinatie van beide.
Na terugkomst van het politiebureau te Vinkhuizen werd cliënt ontvangen door zijn buurman. De buurman liet mij weten dat cliënt in volstrekt overspannen toestand verkeerde en ongerust was over de verblijfplaats van zijn dochtertje. Hij was bang haar nooit weer te zullen zien. (…)
Cliënt acht het raadzaam beide verbalisanten, maar ook de bij het voorval betrokken artsen te horen. Hij blijft de mening toegedaan dat door de agent disproportioneel geweld is gebruikt, waarvoor geen enkele rechtvaardiging was. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat cliënt uiteindelijk, als enige ouder, is belast met het gezag over P. Tot op heden is hij belast met de verzorging en opvoeding van P. (…)
Cliënt meent dat (…) het optreden (reeds zonder toepassing van geweld) disproportioneel was. De politie kan zich hierin niet verschuilen achter de GGD Groningen. Zij heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en dient op voorhand in te kunnen schatten of inmenging als dan niet vereist en noodzakelijk is."
3.2. Als bijlage bij de brief van 12 november 1999 van de gemachtigde van verzoeker was gevoegd onderstaande, door de heer W., medewerker van de Hulpverleningsdienst Groningen, opgestelde situatieschets.
"Situatieschets actie rondom uit huis halen van moeder en kind
Op 1 juli is de GGD gebeld met verzoek contact te krijgen met familie G. (…) Melding kwam van (woningcorporatie; N.o.) Huismeesters. Er was sprake van vervuiling van echtpaar en kind. Open vuilniszakken op balkon.
Door de drukte is er verder niets gebeurd tot 28 juli.
Opnieuw contact nu door politie, die was gewaarschuwd door Huismeesters. Met de politie afgesproken om op huisbezoek te gaan. 12.00 uur Mevrouw B. was alleen thuis. Zij kon moeilijk praten gezien doofheid. Man en kind waren weg. Na enige afweer mochten we naar binnen. We troffen een situatie aan die niet schoongemaakt was, veel dozen op de vloer en rondslingerend voedsel op de grond. Ook het balkon was vol, Open vuilniszakken.
Mevr. hierop aangesproken (schriftelijk was er te communiceren). Afgegeven dat we deze situatie niet accepteerden en dat we gingen kijken welke maatregelen we zouden moeten treffen op korte termijn. Er zou een afspraak zijn met de SoZaWe (Dienst Sociale Zaken en Werk; N.o.) op vrijdag 31-07.
Met (mevrouw D. van SoZaWe; N.o.) gebeld. In vertrouwelijkheid heeft zij mij verteld dat er sprake was van mishandeling en dat er een advocaat De., was, die al een melding had gehad dat mevr. werd mishandeld door haar man. Ook was er een poging ondernomen door vriendin van mevr. om haar onder te brengen bij Toevluchtsoord. Mevr. verteld dat we haar gingen helpen. De precieze invulling daarvan is haar niet meegedeeld. Mevr. maakte op mij een zeer gespannen indruk en leek de situatie in het geheel niet aan te kunnen.
Door deze vertrouwelijke informatie ben ik gaan bellen naar de advocaat. Zij vertelde mij dat (zij; N.o.) contact had met mevr. maar niet kon ingrijpen. Ook de gespec. gezinszorg was daar, maar er was nog niets veranderd.
In overleg met de politie hebben we besloten dat we toch wilden ingrijpen. Informatie ingewonnen bij de GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg Nederland; N.o.), maar mevr. was daar eerst niet bekend, behalve een eenmalig contact (…). Geen dossier te vinden.
30-07 Via het RZG achter de huisarts (Ko.) gekomen en die vertelde dat er sprake was van een opname in de R. FIeurystichting in Leidschendam. Ook contact met GGZ afd. Doven (…). In de rapportage werd duidelijk dat het ging om een echtpaar mèt relatieproblemen en dat fysiek geweld niet was uitgesloten.
Huisarts geïnformeerd over de stappen die we wilden ondernemen. Informatie via de GGZ en Fleurystichting maakte duidelijk dat mevr. een aantal malen had aangegeven dat ze geslagen werd. Kind had een taalachterstand maar geen lichamelijke achterstand, ondanks het feit dat ze 2 maanden te vroeg werd geboren, (1 jaar 8 maanden). Het echtpaar was bekend met een opname in november/december 1997, waarbij PTSS werd gediagnosticeerd en mevr. aangemerkt werd als een vrouw met obsessieve composieve stoornissen. Een onderkomen voor mevr. gezocht, maar overal was geen plaats. Toen besloten werd om in te grijpen heb ik rugdekking gevraagd aan de directie (N. en Jo.). Zij gaven mij toestemming om in te grijpen in samenwerking met de politie. Dit op grond van de slechte situatie van de woning en de gezondheidsrisico's en slechte opvoedingssituatie voor het kind. Tevens was het sterke vermoeden van mishandeling wat een bijkomende maar wel essentiële factor was.
Het verhaal ging ook dat dhr. wilde scheiden van mevr. en het kind wilde meenemen naar een andere woning.
Contact gezocht met de Raad voor de Kinderbescherming (Ga.), die geen reden zag om in te grijpen als mevr. met kind vrijwillig mee zou gaan. Mocht dit niet zo zijn, dan kan het echtpaar meegedeeld worden dat de raad ingeschakeld zou worden. Openheid van zaken naar echtpaar toe was noodzakelijk.
Op 29/07 gebeld met diverse opvangmogelijkheden maar er was nergens plek. (Na Gelderland ben ik gestopt met bellen). Dit heb ik gemeld aan Jo. en N.
Jo. heeft contact opgenomen met 0SW en toen kwam het 'verlossende' bericht dat er plaats was in het Toevluchtsoord. `s Nachts was er een mutatie ontstaan. Zodoende kwam alles op gang.
Afgesproken werd om op 30/07 in te grijpen om 19.00 uur, omdat verwacht werd dat dhr. dan met zijn dochter thuis was. Dhr. was overdag met dochter op pad en nauwelijks thuis. Vooroverleg met de politie en piketarts van de GGD (T.), die de rol kreeg van ondersteuning geven aan de vader (G.). (…)
Iedereen die er bij betrokken is (geweest), geïnformeerd over de stappen die genomen zouden worden. Piketarts gebeld ter ondersteuning. Vooroverleg om 18.15 op politiebureau. Met 2 politieagenten naar het betreffende pand gegaan en mevr. verscheen op aanbellen op balkon. Deed gelukkig direct open. Ik heb mevr. apart genomen en gezegd dat ze met mij mee zou gaan en samen met dochter naar opvanghuis zou worden gebracht. Mevr. werd paniekerig en (ik) heb haar in korte tijd proberen te kalmeren en aangegeven welke spullen ze mee moest nemen. Ondertussen zijn de andere 3 in gesprek gebleven met dhr. Mevr. was klaar met het inpakken van de meest noodzakelijke dingen. Toen dhr. meegedeeld dat zijn vrouw en dochter meegenomen zouden worden. Dhr. weigerde zijn dochter af te staan. In de discussie met zijn vrouw die daar op volgde kreeg de vrouw automatisch het kind in haar handen. Toen tussen echtpaar in gaan staan en het sein werd gegeven om nu weg te gaan. De agenten hebben de man vastgepakt en samen met vrouw en kind ben ik weg gegaan. Mevr. begreep wat er gebeurde, raakte even in paniek door de actie van de agenten. Verder geen problemen.
Mevr. en kind ondergebracht bij Toevluchtsoord, die op de hoogte waren dat we zouden komen. Mevr. verteld dat ze voor crisisopvang zou blijven en daarna waarschijnlijk naar de R. Fleury-stichting zou kunnen voor verdere behandeling en ondersteuning. Er was namelijk aangegeven dat mevr. en kind professionele ondersteuning zouden moeten hebben. Met de advocaat en Toevluchtsoord afgesproken dat de advocaat de volgende week contact op zal nemen met het Toevluchtsoord om de juridische aspecten te bespreken.
Na de intake ben ik weggegaan. Piketarts belde me dat dhr. naar het politiebureau was gebracht, daar hebben ze zitten praten, totdat de man rustig was. Politie heeft hem weer naar huis gebracht. Man zou door GGD gebeld worden op 31-07 en eventuele ondersteuning krijgen in samenspraak met de huisarts. Eventuele verwijzing naar Riagg, of naar verslavingszorg, omdat dhr. bekend staat als iemand die veel drinkt.
Jo. geïnformeerd over hoe het gelopen was. Afspraak is dat V. de rol zal krijgen naar de man toe en dat L. aanspreekpunt is voor de vrouw en de organisaties, die betrokken zijn.
V. en L. hierover geïnformeerd. Ook de inspectie gemeld dat dit heeft plaatsgevonden 31/07."
4. Bij brief van 5 november 1999 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn oordeel over de namens verzoeker ingediende klacht. In deze brief deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Uw klacht en de ter zake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie. De klachtenadviescommissie heeft deze klacht aangehouden teneinde verklaringen van getuigen in haar oordeel te betrekken. Naar aanleiding van de ter zake opgemaakte rapportage en mede gelet op de verklaring van de getuige acht de commissie het toegepaste geweld in deze context niet disproportioneel. De aard van het letsel kon niet worden vastgesteld, omdat ondanks toezeggingen een medische verklaring niet is ontvangen. De aard van het letsel is daarom buiten beschouwing gelaten.
Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten de klacht ongegrond te verklaren."
5. In reactie op de beslissing van de korpsbeheerder gaf verzoekers gemachtigde de korpsbeheerder bij brief van 18 november 1999 aan dat de klachtbehandeling wel erg abrupt was beëindigd. Zij wees er in dat verband op dat het beginsel van hoor en wederhoor was geschonden, nu verzoeker geen gelegenheid was gegeven te kunnen reageren op hetgeen door een getuige was verklaard over het voorval.
Verzoekers gemachtigde voegde daaraan toe dat weliswaar een medische verklaring ontbrak, maar dat dat ook gold voor een verklaring van een tweetal artsen, die eveneens bij het voorval aanwezig waren. Voor een goed beeld van het voorval had de klachtencommissie de beide artsen als getuige moeten horen, waarbij dan ook verzoeker de beide artsen een aantal vragen had willen stellen. Omdat verzoekers gemachtigde van oordeel was dat de behandeling van de klacht door de politie onvolledig en daarmee onzorgvuldig was geweest, verzocht zij de korpsbeheerder, met inachtneming van haar brief van 12 november 1999 en de daarbij behorende bijlagen, de beslissing op de klacht te heroverwegen.
6.1. In vervolg op haar brief van 18 november 1999 aan de korpsbeheerder deelde verzoekers gemachtigde de regionale klachtencoördinator bij brief van 21 december 1999 onder meer het volgende mee:
"Voor zover de klacht van cliënt in tweeën kan worden gesplitst meent cliënt, zoals reeds opgemerkt in mijn aanvullend klaagschrift, dat de politie zich niet kan verschuilen achter de GGD. De politie had op voorhand moeten kunnen inschatten of inmenging noodzakelijk was. Zij heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid. Ook de politie had op voorhand kunnen vernemen dat om bijstand werd verzocht in een familieaangelegenheid die uiterst gevoelig lag. In de eerste plaats had de politie kunnen weten dat cliënt en mevrouw B. uit Roemenië afkomstig zijn waardoor zij de Nederlandse taal niet, dan wel onvoldoende, machtig zijn. Voorts had de politie kunnen vernemen dat mevrouw B. doof is waardoor communiceren nog ernstiger wordt bemoeilijkt. De situatie was nog eens extra gecompliceerd door de psychische gesteldheid van mevrouw B. Indien de politie op voorhand nadere inlichtingen had ingewonnen, had ook zij wellicht bijstand van een tolk die de gebarentaal beheerst verlangd.
Het tweede gedeelte van de klacht heeft betrekking op het disproportionele geweld. Cliënt handhaaft zijn standpunt. Uit de overgelegde verklaringen van de hand van de heer Hu. (…) blijkt niet op welke wijze cliënt een dreigende houding aannam. In de brief van 18 augustus 1999 merkt Hu. op dat een worsteling dreigde te ontstaan. De verklaring van 21 september 1999, waarin het standpunt van de heer T. is verwoord door de heer Hu., voegt daaraan niets toe.
Door Hu. wordt een aantal keren melding gemaakt van de met cliënt rustig verlopende gesprekken na het ingrijpen door de politie. Zijn visie dat geen disproportioneel geweld zou zijn toegepast wordt volgens zijn zeggen hierdoor ondersteund. Cliënt ontkent dit. Niet alleen heeft cliënt een aantal keren geklaagd over het optreden van de politie op 30 juli 1998, maar hij verkeerde ook in de veronderstelling dat hij op een eerder moment naar aanleiding van zijn klacht van de politie zou horen. (…)
Cliënt handhaaft zijn stellingen in volle omvang en verzoekt u nogmaals een zitting te gelasten tijdens welke alle betrokkenen gehoord kunnen worden."
6.2. Bij de brief van verzoekers gemachtigde van 21 december 1999 was als bijlage gevoegd een, uit het Roemeens vertaalde, schriftelijke verklaring van mevrouw B. van 10december 1999. Hierin verklaarde zij het volgende:
"Toen zij bij ons in de woning kwamen (twee politiemannen en twee doktoren), vertelde dokter W. dat mijn vroegere advocate ons een bericht had gestuurd om met mijn dochtertje P. naar het TVO (= toevluchtsoord) te vertrekken. Maar ik was er niet mee akkoord om naar het TVO te vertrekken. Het spijt me dat ik niet op tijd had aangekondigd om deze advocate af te zeggen.
Terwijl G. met mij wil praten om samen bij onze dochter P. te blijven, maakt G. een gebaar met zijn handen naar mij toe, wat aangeeft (zoals gebruikelijk bij de communicatie tussen doven) dat ik hem aandacht moet geven voor wat hij zegt (ik persoonlijk kan niet horen, maar kan wel spreken, doch niet perfect). Twee politiemannen verhinderden G. om te bewegen of om met mij te spreken. Eén politieman klemde met z'n arm om G. zijn keel en wel zó hard dat hij op het punt stond dood te gaan. Hij had een rood gezicht en hij had grote ogen. G. hief z'n armen omhoog, zonder wat voor beweging dan ook gericht tegen de politiemannen en G. bewoog slechts zoals de politiemannen dat wilden om zoveel slechts te doen met groot geweld tegen hem gericht. Ze hebben hem met kracht tegen de grond gegooid en de politiemannen vochten zó fanatiek tegen G.
G. vocht voor z'n leven en voor ons - B. en P.
G. deed z'n best om te leven en niet dood te gaan. Ik heb gezien wat er met G. is gebeurd en ik was erg geschrokken en geschokt, net zoals ons dochtertje P. heel erg geschrokken was wat er met haar vader gebeurd was.
Ik had gewild om G. te helpen los te komen, maar W. -GGD- liet het niet toe om G. te redden. W. heeft me gezegd om m'n spullen te pakken, en P. haar spullen, om samen naar het TVO te vertrekken. Ik wilde helemaal niet meer weg. Ze dwongen me door te zeggen dat ze P. alléén, zonder mij, zouden meenemen. Zo ben ik samen met P. en W. weggegaan naar het TVO.
Terwijl ik m'n bagage pakte, keek ik naar hem (G.) wat er nog met hem zou gebeuren, maar hij was vastgebonden met plastic (op z'n rug) aan z'n handen. Deze politiemannen gedroegen zich erg slecht met G. Maar die dokter....... lachte hem uit. Het was een koud mens. Hij glimlachte met een duivelse lach en hij was erg arrogant, erg koud. Hij maakte zich geen zorgen over G., of die zich goed of erg slecht voelde. Dit omdat het ook doktoren zijn die de eed van Hippocrates hebben afgelegd (doktoren MOETEN hulp bieden aan zieken, gewonden etc.).
Ik ben erg, erg boos op de twee politiemannen en de twee doktoren.
Hierbij verklaar ik wat ik heb gezien van het gebeurde. Ik accepteer het om ooggetuige te zijn, maar alleen samen met een vertaler Nederlands (samen met Nederlandse gebaren)."
7. Bij brief van 8 februari 2000 deelde de chef van het regionale politiekorps Groningen de gemachtigde van verzoeker mee dat het door haar nader aangevoerde geen aanleiding gaf voor het heropenen van de klachtbehandeling. Dit mede vanwege het feit dat de klachtenregeling van zijn korps in het geheel geen ruimte biedt voor heropening van het onderzoek.
8. Bij brief van 12 september 2000 gaf de klachtencommissie GGD onderstaand oordeel over de door verzoekers gemachtigde op 7 maart 2000 ingediende klachten:
"…De klacht
De klacht heeft betrekking op een interventie van de GGD die tot doel had de gezondheid en veiligheid van het kind van klager te beschermen door het met haar moeder, partner van klager, elders onder te brengen, al dan niet tijdelijk. De klager was het niet eens met de interventie, gedurende welke hij voor enige tijd werd vastgehouden door de politie. Het gebeuren heeft hem zeer beroerd.
De klacht heeft betrekking op het optreden van de GGD. Een klacht over het optreden van de politie is elders in behandeling en maakt geen deel uit van de onderhavige klacht. De klacht valt uiteen in 4 punten en is door de advocaat van klager, tijdens de zitting waarin de commissie de klager hoorde, als volgt geformuleerd:
(…)
2. De GGD heeft zich bij zijn interventie schuldig gemaakt aan disproportioneel optreden
De GGD liet zich bij binnenkomst vergezellen van 2 politieagenten. De noodzaak daarvoor ontbrak.
3. De GGD heeft met zijn interventie onzorgvuldig gehandeld. De GGD heeft pas in laatste instantie geprobeerd informatie in te winnen bij andere betrokken hulpverleners en heeft zich bij de interventies niet vergezeld doen gaan van een tolk en iemand die de gebarentaal machtig is. (…)
De interventie
Van de woningcorporatie Huismeesters kwam via het Meldpunt Overlast op 1 juli 1998 telefonisch bericht binnen bij de GGD over een vervuilde woning, gelegen aan de (…)straat, nummer 00 te Groningen. De woning bood onderdak aan een echtpaar met een kind. De GGD werd gevraagd contact te leggen met het betreffende gezin, de familie G., bestaande uit de heer G., mevrouw B. en dochtertje P. De medewerker die dat namens de GGD zou doen, kwam daar door te hoge werkdruk niet direct aan toe, zo stelt de heer W., de medewerker van de GGD op wiens handelen de klacht zich in het bijzonder richt. Bijna vier weken later, op 28 juli 1998, werd de GGD opnieuw gevraagd te gaan kijken. Het verzoek kwam toen van de politie die door Huismeesters was gewaarschuwd. Toen is de GGD, in de persoon van de heer W., wel direct naar het opgegeven adres gegaan, voor een huisbezoek, vergezeld van de politie. Dat bezoek ving aan om 12.00 uur. (…)
In overleg met de politie besloot de heer W. dat ingrijpen op zijn plaats was.
(…)
De heer W. heeft de huisarts geïnformeerd over de stappen die hij wilde zetten. Daarop heeft hij allereerst geprobeerd een onderkomen voor mevrouw B. te vinden, maar er was nergens plaats. Vervolgens heeft hij zijn afdelingshoofd en zijn directeur geraadpleegd en die gaven groen licht om naar mevrouw terug te gaan, samen met de politie, en haar voor te stellen elders onderdak te zoeken, zodat het kind direct uit de situatie zou worden gehaald waarin het zich bevond. (…)
Vervolgens is de afspraak gemaakt om op 30 juli 1998 in te grijpen, om 19.00 uur. Dat tijdstip werd gekozen omdat verwacht mocht worden dat klager dan thuis zou zijn met zijn kind, met wie hij overdag veelal op pad was. Voor het ingrijpen - om 18.15 uur - werd overlegd met de politie en met de piketarts van de GGD. De laatste werd gevraagd bij het ingrijpen aanwezig te zijn om zonodig klager deskundige bijstand te verlenen. ledere hulpverlener die bij de situatie betrokken was geweest werd vervolgens geïnformeerd over de te nemen stappen, zo stelt de heer W.
Mevrouw B. verscheen na aanbellen op het balkon en deed vervolgens direct open.
Na binnenkomst werd, terwijl de politieagenten en de piketarts met klager in gesprek bleven, mevrouw B. door de heer W. apart genomen. Hij maakte haar duidelijk dat ze met hem mee zou gaan en samen met haar dochter naar een opvanghuis zou worden gebracht. Mevrouw B. reageerde paniekerig. De heer W. probeerde haar te kalmeren en instrueerde haar welke spullen ze mee moest nemen.
Toen ze de belangrijkste zaken bij elkaar had, werd klager meegedeeld dat zijn vrouw en kind elders zouden worden ondergebracht. Klager weigerde zijn dochtertje af te staan en verzette zich verbaal tegen het aangekondigde vertrek.
Tijdens de discussie met zijn vrouw daarover nam mevrouw B. op een gegeven moment P. op.
De heer W. heeft zich vervolgens tussen het echtpaar opgesteld en maakte duidelijk dat mevrouw B. en P. nu moesten vertrekken. Klager werd vervolgens door de politie vastgepakt. Dat leidde even tot paniek bij mevrouw B., maar de heer W. kon daarna zonder problemen met haar en P. naar Toevluchtsoord vertrekken. Uit een citaat van klagers advocaat uit het politieverslag blijkt dat klager geboeid werd voordat hij meegenomen werd naar het bureau.
(…)
Op diezelfde dag, de dag na de uithuisplaatsing, tevens de laatste dag voor de vakantie van de heer W., viel - in zijn eigen bewoordingen - de bij het gezin betrokken hulpverlening over de heer W. heen. Toen pas bleek er een heel net van hulpverlening rond het gezin te zijn gespannen. De voor de contacten met de organisaties aangewezen sociaal verpleegkundige van de GGD werd op 31 juli 1998 door de voor de contacten met klager aangewezen GGD-arts gewezen op het feit dat er blijkbaar twee hulpverleningssporen werden gevolgd. (…)
Klager verwijt de GGD dat die zich liet vergezellen van 2 politieagenten. De noodzaak daarvoor ontbrak, zo stelt klager.
De commissie is van mening dat een oordeel over dit onderdeel van de klacht afhankelijk is van de vraag welke inschatting de GGD maakte van de situatie waarin en de omstandigheden waaronder geïntervenieerd werd. Geconstateerd kan worden dat de definitie van de situatie achteraf als een onjuiste kan worden gekwalificeerd. Had de GGD over voldoende informatie beschikt op het moment dat de afweging gemaakt moest worden, dan was ongetwijfeld voor een andere aanpak gekozen.
Voor het oordeel van de GGD is kennelijk bepalend geweest dat de binnengekomen melding, door zijn aard - mogelijk nog versterkt door het feit dat de melding binnen relatief korte tijd in een dwingender vorm werd herhaald - kon duiden op een gevaar voor de volksgezondheid, terwijl ook elementen van overlast aanwezig leken te kunnen zijn. Het verzoek in tweede instantie bereikte de GGD via de politie. In zulke gevallen moet het niet als ongewoon worden gezien dat de politie de hulpverlener vergezeld: er is immers sprake van een onbekende, mogelijk dringende situatie die in een later stadium mogelijk ook nog eens gevolgd kan worden door de noodzaak van binnentreding, een bevoegdheid die slechts via de politie kan worden geëffectueerd. De klacht richt zich naar de mening van de commissie echter niet op de eerste bemoeienis van de politie, waarvan klager geen getuige was, maar specifiek op de aanwezigheid bij het tweede bezoek. Echter, ook bij dat bezoek heeft klager niet de aanwezigheid maar met name de feitelijke interventie van de politie als disproportioneel ervaren, zo meent de commissie. Klager geeft desgevraagd immers aan dat hij zijn volle medewerking verleende aan de binnenkomst van hulpverlener en politie, omdat hij meende niets te vrezen te hebben, want - scherp gezegd - niet hij maar zijn vrouw was de oorzaak van de aanwezige problemen. Voor de motieven van de GGD om zich bij het tweede bezoek door de politie te laten vergezellen, kan de GGD - binnen zijn definitie van de situatie - redelijke gronden aanvoeren. Gevreesd werd dat klager zich tegen de uitplaatsing zou verzetten. Toch moest het tot een uitplaatsing komen, meende de GGD, vanwege de actuele gevaren voor de gezondheid van het kind. Uit bezorgdheid voor het welzijn van klager was door de GGD ook een piketarts ingeschakeld. Die werd de eventueel noodzakelijke zorg voor klager opgedragen.
De commissie concludeert derhalve dat het feit dat de GGD zich door de politie liet vergezellen niet als disproportioneel optreden kan worden aangemerkt…"
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.
2. Ter onderbouwing van de klacht heeft verzoekers gemachtigde in haar brief aan de Nationale ombudsman van 2 maart 2000 onder meer het volgende gesteld:
"Cliënt blijft volharden in zijn standpunt dat tegenover hem op 30 juli 1998 ten onrechte geweld is toegepast en dat hij ten onrechte is afgevoerd naar het politiebureau, niet slechts het buitensporige geweld kan gegrondverklaring van de klacht rechtvaardigen maar ook het onzorgvuldig handelen van de politie zou in een gegrondverklaring van de klacht moeten resulteren. De politie heeft op verzoek van een arts bijstand verleend bij een mogelijke uithuisplaatsing van een minderjarig kind. De politie was geïnformeerd door de arts over de problematische situatie ter plekke. Klager en zijn toenmalige partner zijn beiden afkomstig uit Roemenië en zijn de Nederlandse taal daardoor niet machtig. De toenmalige partner van klager is doof, wat de communicatie slechts bemoeilijkt. Daarnaast is het zo dat de toenmalige partner van klager psychiatrische problemen kende. Het was de politie bekend dat klager en zijn toenmalige partner werden begeleid door een aantal hulpverleningsinstanties.
Ten onrechte zijn voornoemde hulpverleningsinstanties, die het gezin al geruime tijd kenden, niet ingeschakeld dan wel geïnformeerd. De politie meent zich thans te kunnen verschuilen achter de verantwoordelijkheid van de dienstdoende GGD-arts, die om bijstand van de politie heeft verzocht. Klager meent echter dat de politie hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft. Indien de politie vóór het optreden op 30 juli 1998 beter geïnformeerd was over de gezinssituatie van klager, dan was zeer waarschijnlijk niet op 30 juli ingegrepen en voorzover dit wel gebeurd was, dan had de politie naar alle waarschijnlijkheid geen geweld gebruikt. Klager en zijn toenmalige partner hadden de zorg voor een minderjarig kind. Door met name de psychiatrische problemen van de toenmalige partner van klager werd de thuissituatie voor het minderjarige kind onhoudbaar. De toenmalige partner van klager, tevens moeder van het minderjarige kind, leed aan een soort verzamelneurose. Moeder wist in korte tijd een enorme hoeveelheid rommel te verzamelen in huis en op een of andere manier kon zij daar geen weerstand aan bieden. Klager was samen met zijn hulpverleners druk doende de thuissituatie voor het minderjarige kind te wijzigen. Klager en zijn toenmalige partner gingen apart wonen en klager zou als enige ouder de zorg krijgen over het minderjarige kind. Teneinde dit laatste te formaliseren had klager een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend inhoudende toekenning aan hem van het één-oudergezag over het minderjarige kind. De hulpverleners van klager meenden dat door de feitelijke veranderingen in de thuissituatie het minderjarige kind voldoende veiligheid en structuur kon worden geboden in een thuissituatie bij haar vader.
Op enig moment is de GGD-arts ter ore gekomen dat zich een zorgelijke situatie voordeed ten huize van klager. De GGD-arts heeft niet direct ingegrepen maar liet dit een aantal weken rusten. Door voor klager nog steeds onduidelijke oorzaak heeft de GGD-arts gemeend op enig moment onmiddellijk te moeten ingrijpen. Er is geen contact geweest tussen de GGD-arts en de hulpverleners van klager. De hulp van de politie is ingeroepen en er is min of meer een inval geweest ten huize van klager. Ter plekke ontstond een panieksituatie. Zowel klager als zijn toenmalige partner werden onaangenaam verrast door het bezoek van de GGD-arts en de politie. Van belang hierbij is voorts dat beiden afkomstig zijn uit Roemenië. Zij zijn dit land ontvlucht en hebben traumatische herinneringen aan o.a. overheidsoptreden. De toenmalige partner van klager is door haar doofheid al helemaal niet in staat te communiceren, afgezien van het feit dat beide partijen de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn.
Het was partijen al snel duidelijk dat het de bedoeling van de GGD-arts was de toenmalige partner van klager en het minderjarige kind uit huis te plaatsen en elders `in veiligheid' te brengen. Klager wilde de GGD-arts duidelijk maken dat hij de rechtbank had verzocht hem met het gezag te belasten en dat hij zich had ingeschreven bij een woningbouwvereniging voor een woning waar hij samen met het minderjarige kind zou gaan wonen. Op het moment dat klager de papieren uit een la wilde halen, waaruit een en ander zou blijken, werd hij in een soort wurggreep genomen door de politie en hierbij heeft klager enkele verwondingen opgelopen. Zo is klager een tand kwijtgeraakt en is een andere tand losgeraakt. Door de wurggreep is klager buiten bewustzijn geraakt. De toenmalige partner van klager heeft de toepassing van het geweld door de politie waar kunnen nemen. Klager is vervolgens in de boeien geslagen en afgevoerd naar het politiebureau. (…)
Namens klager verzoek ik u vriendelijk de door mij al eerder geformuleerde klachten, die betrekking hebben op het politieoptreden, te onderzoeken. Voorts meen ik dat de klachtenprocedure bij de regiopolitie Groningen te wensen over laat. Ten onrechte is klager niet in de gelegenheid gesteld de getuigen een aantal vragen te stellen. Voorts is ten onrechte geen dan wel onvoldoende acht geslagen op de verklaring van de toenmalige partner van klager."
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Groningen
1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek heeft de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Groningen de volgende vragen voorgelegd:
"1a. Op grond van welke exacte informatie en melding heeft de politie besloten de GG en GD-medewerkers te vergezellen naar en in het huis van verzoeker?
b. Was de politie op de hoogte van (de activiteiten van) alle hulpverleners van verzoeker en zijn voormalige vrouw? Zo ja, wat was haar daarover bekend?
c. Welke politieambtenaar heeft besloten om de assistentie te verlenen?
2. Heeft de politie zich ervan vergewist of er een uitspraak was van een rechter tot uithuisplaatsing van de dochter van verzoeker en/of bemoeienis was van de Raad voor de Kinderbescherming? Zo nee, waarom niet?
3. Om wat voor een soort `uithuisplaatsing' ging het hier volgens de politie ten tijde van haar optreden?
4. Op grond van welke bevoegdheidsbepaling(en) heeft de politie de GG en GD-medewerkers vergezeld?
5. Was de politie voorafgaand aan haar optreden bekend wat er na het ophalen van de voormalige vrouw van verzoeker en zijn dochter met hen ging gebeuren?
6. Is er sprake van een beleid ten aanzien van situaties als in dit geval, zo ja, waar bestaat dit beleid uit?
7. Met betrekking tot het aangewende geweld en naar aanleiding van de brief van 18 augustus 1999 van inspecteur H. verzoek ik u voorts aan te geven wat wordt verstaan onder `het minste teken van aanstaand geweld' in het algemeen en in dit geval in het bijzonder."
2.1. In reactie op verzoekers klachten en in antwoord op de gestelde vragen deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 14 juli 2000 mee dat verzoekers klacht over het niet kunnen reageren op de door de klachtencommissie gehoorde getuigen op een misvatting berust, omdat deze commissie niemand nader had gehoord en had geadviseerd op grond van de beschikbare stukken. De korpsbeheerder voegde daar aan toe dat hem geen andere geneeskundige verklaringen bekend waren dan die van de ter plaatse aanwezige arts.
Ten slotte deelde de korpsbeheerder mee dat hij, het geheel overziende, geen aanleiding had gevonden om zijn bij brief van 5 november 1999 gegeven oordeel (zie hiervoor onder A.4.), te heroverwegen."
2.2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was als bijlage gevoegd een rapportage van 21 juni 2000 van de unitchef Basiseenheid West aan de waarnemend chef van het district Groningen/Haren. Hierin rapporteerde hij onder meer het volgende:
"G. heeft geklaagd over het politieoptreden in zijn woning bij het uit huis halen van zijn dochter. Dit vond plaats op (30 juli; N.o.) 1998. Naar aanleiding van deze klacht is een onderzoek ingesteld door Hu., waarbij hij achtereenvolgens gehoord heeft M., die namens de politie toen optrad en T. als begeleidend arts van de ARBO-dienst. De klachtenadviescommissie heeft in haar zitting van 21 oktober 1999, na kennisname en toetsing van de stukken de Korpsbeheerder van de Regiopolitie Groningen geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren.
Hierna heeft de Nationale ombudsman de klacht van G. in behandeling genomen. Deze vraagt in zijn onderzoek ons nader in te gaan op expliciet vermelde vragen. Teneinde die vragen te kunnen beantwoorden heb ik opnieuw gesproken met Hu., M. en nu ook Th. die ook als tweede politiemedewerker bij het uit huis halen aanwezig is geweest. Ook T. heb ik opnieuw gesproken.
De vragen vermeld op de eerste pagina van bedoeld schrijven van de Nationale ombudsman hebben betrekking op de klachtenprocedure zoals die binnen ons Korps is vastgesteld en wordt uitgevoerd en over de wijze waarop de Korpsbeheerder de klacht heeft behandeld. Ik laat de beantwoording daarvan over aan de klachtencoördinator binnen onze regio, S. Hij kan daar in algemene zin meer over zeggen en wellicht relevante stukken daarover bijvoegen.
Daarmee kom ik bij de beantwoording van de vragen (…)
1a. Op 24 juli 1998 werd omstreeks 12.53 uur gemeld, dat aan de (…)straat 00 te Groningen een vrouw is buitengesloten. Het gasfornuis stond nog aan. Zij kon niet meer de woning in; sleutels binnen. (…). Omstreeks 12.50 uur die dag gaan M. en Hi. van Basiseenheid West ter plaatse, nadat een ter assistentie bijgeroepen brandweerman het pand had weten te betreden. Deze brandweerman trof daarbij binnen een grote puinzooi aan, welke niet erg bevorderlijk zou zijn voor de volksgezondheid. De toestand was in die mate, dat hij kokhalzend de woning verliet. Naar aanleiding van wat M. had aangetroffen, heeft hij de zorg voor de leefomstandigheden van bewoners aan zich getrokken. Iets wat in een dergelijk geval ook van M. verwacht mocht worden, temeer omdat hij de functie van medewerker lokale zorg en preventie bekleedt. Vanuit die verantwoordelijkheid heeft hij zelfstandig - zoals dat bij een dergelijke functionaris ook neergelegd is - contact gezocht met hulpverleners. Naast de door M. met eigen ogen waargenomen onleefbare situatie, was hem ambtshalve bekend, dat er meerdere signalen waren dat vader G. veelvuldig met zijn kind rondfietste en weinig thuis was. Dit speelde zich met name af op tijdstippen dat verwacht mocht worden dat een 2-jarig kind in bed hoort te liggen. Tevens had een vriendin van B. op 7 juli 1998 gemeld, dat zij door haar vriend G. veelvuldig zowel lichamelijk als geestelijk zou worden mishandeld (…). Vanuit de hulpverlening, in casu de GGZ (bij monde van dhr. W.), werd vanuit gedeelde bezorgdheid over de toestand in die woning besloten dat moeder en kind zo spoedig mogelijk uit de woning zouden worden gehaald en tijdelijk onderdak in een opvangtehuis zouden krijgen. M. en W. hebben die dag vervolgens mevrouw B. bezocht en middels geschrift met haar gecommuniceerd. Zij had daarbij aangegeven, wel de hulpverlening in te willen. M. en W. zegden haar vervolgens toe terug te zullen komen wanneer een plaats voor vrouw en kind zou zijn gevonden. De vrouw zou dan de zorg om haar kind behouden en de man kon intussen de woning opruimen en schoon maken.
Vervolgens werd er een dag afgesproken om samen met de GGD-arts T. moeder en kind te gaan halen.
Kortheidshalve verwijs ik naar het bijgaande journaal Verslag van problemen (…)straat 00, zoals door M. is bijgehouden in de tijd dat dit speelde (zie hieronder C.2.3.; N.o.).
Wat hierbij opmerkelijk is, is dat de situatie ter plaatse zo urgent werd geacht, dat in 2 dagen tijd het gelukte om met diverse hulpverlenende instanties hier opvangmogelijkheden voor te regelen. We kennen ook andere ervaringen op dit gebied.
Uit dit verslag blijkt ook, dat ondanks het uit huis halen van de dochter de verstandhouding tussen G. en M. tot aan het moment van de eerste berichten over enig geweld wat de politie tegen G. zou hebben gebruikt (7 september 1998) goed was te noemen. Meerdere keren is M. na 30 juli 1998 bij G. thuis geweest om de woning nader te bezien en heeft daar thee met hem gedronken. Zou toen al sprake zijn geweest van buitensporig geweld met het veronderstelde in de stukken aan gevolgen, zou hiervan in mijn optiek van een dergelijke verstandhouding en manier van doen van de zijde van G. geen sprake kunnen zijn geweest. Het kwam dan ook heel vreemd bij M. over toen hem bekend werd dat G. klacht wilde doen en hem beschuldigde van het toepassen van buitensporig geweld. Het past niet in de manier waarop zij met elkaar omgingen. Hierna heeft M. de zaak dan ook verder overgelaten aan W. en zijn handen ervan afgetrokken.
b. In de tijd na 30 juli 1998 werd M. steeds meer duidelijk wat de activiteiten van hulpverleners zoal waren geweest. Voor die datum was hem dit niet bekend. Wel gaf hij aan dat hij, inmiddels wetende dat instanties zich met dit gezin bezighielden, zich nog meer verbaasde over hoe het ondanks dat toch mogelijk was dat het gezin onder die omstandigheden kon voortleven. Vraag voor hem bleef waarom juist door die instanties niet eerder was ingegrepen.
c. M. Als taakveldcoördinator lokale zorg van de Basiseenheid West heeft hij met name een verantwoordelijkheid op dit gebied. Binnen zijn netwerken pleegt hij het benodigd overleg en onderneemt actie indien nodig en geboden. Zoals door mij uitgebreider onder 7 is gerelateerd ontleent de politie in het algemeen deze bevoegdheid aan artikel 2 Politiewet 1993 (zie Achtergrond onder 1.; N.o.) .
2. In dit geval was bekend dat er geen uitspraak was van een rechter tot uithuisplaatsing. Ook was niet bekend of er bemoeienis was van de Raad voor de Kinderbescherming. In dit geval werd dan ook niet gesproken over een 'uithuisplaatsing' in de zin van een tenuitvoerlegging van een opgelegde maatregel. Het was de bedoeling tijdelijk onderdak elders te verschaffen voor moeder en dochter, gezien de acute noodsituatie waaronder zij in die woning verkeerden. Hier was in die zin enkel sprake van opvang. Zo heeft de politie destijds naar die melding en handeling gekeken en vanuit die optiek gehandeld en meegewerkt.
3. Zoals onder 2 reeds gerelateerd was hier sprake van opvang. Kortheidshalve wordt verwezen naar het gestelde in punt 2.
4. Op grond van de bevoegdheid neergelegd in artikel 2 van de Politiewet 1993. De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldige rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die dit behoeven. Er was hier vanuit politieel oogpunt gezien sprake van een acute noodsituatie, waarbij redenen waren om aan te nemen dat optreden hiertegen geboden was. Dit werd afgeleid uit het feit, dat uit onderzoek van de GGD, eigen waarneming van de politiemedewerkers M. en Th. en eerder binnengekomen ambtsberichten gebleken was, dat er sprake was van een problematische situatie. Er zou sprake zijn van ernstige vervuiling en een zeer bedreigende situatie voor het kind. Dit was met name de reden, dat de GGD wilde ingrijpen en hiertoe de assistentie inriep van de politie. Vanuit deze voorinformatie en de nauwe samenwerking die er bestaat met deze dienst en het vertrouwen dat daardoor in elkaar is ontstaan maakte, dat de politie enkel aan die mededelingen voldoende had om toe te zeggen aan de opvang van moeder en dochter medewerking te verlenen, op grond van eerdergenoemd artikel 2. Het zou te ver gaan als politieorganisatie het werk van de GGD nogmaals over te doen. Dat later bleek (zo haal ik uit de bijgaande stukken) dat een aantal andere hulpverleningsinstanties tot een ander oordeel zouden zijn gekomen en overleg hierover hadden verwacht, kan naar mijn mening de politie niet worden aangerekend. Dit is met name het deel waarvan Hu. schrijft dat dat deel van de klacht van G. - het uit huis plaatsen van de dochter - niet onder de verantwoordelijkheid van de politie valt. Nog afgezien van het feit dat hier geen sprake was van een uithuisplaatsing doch van hulpverlening.
5.Ja, er was opvang geregeld.
6.Er is geen beleid op het omgaan met crisissituaties zoals in dit geval. Vaak wordt er gehandeld naar omstandigheden en 'bevind van zaken'. Vanuit de werkzaamheid op het gebied van lokale zorg zit deze medewerker veelal in een scala van netwerken waarbinnen hij integraal de problemen in zijn werkgebied mee oppakt. Zo is er ook een nauwe samenwerking met de GGD/GGZ en bestaat over en weer op grond van positieve ervaringen een vertrouwensbasis.
7. De op grond van artikel 2 Politiewet 1993 verrichte bijstand aan de GGD moet de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen weerstaan. De politie heeft bij het toepassen van dwangmiddelen, in dit geval de geringe mate van geweldsgebruik altijd de afweging te maken of het daarmee beoogde doel, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat gewoonlijk een waarschuwing vooraf (aldus artikel 8,1 Politiewet 1993). Ingevolge artikel 8,5 dient de uitoefening van de geweldsbevoegdheid in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn (zie Achtergrond onder 2.; N.o.). Juist in het toegepaste geweld (klem) door M. zit de afweging van doel en middelen. Zou onder de gegeven omstandigheden niet door hem adequaat en snel deze vorm zijn toegepast, dan zou het denkbaar zijn geweest dat de zaak zou kunnen gaan escaleren. Immers, er werd gewerkt onder hoog oplopende emoties. Een kind met moeder uit huis halen is niet niks en gebeurt niet zomaar. Dat daarbij de vlam snel in de pan kan gaan vliegen is hier in mijn optiek door M. op het juiste moment ingeschat. Het kordate en doortastende optreden middels de door hem toegepaste greep maakte verdere worsteling overbodig en de weg vrij om handelend op te treden. De term 'het minste teken van aanstaand geweld' moet dan ook in deze context worden gezien. Het is een term die in een gesprek naar voren kwam tussen Hu. en M. en geen oorsprong vindt in enig beleidsuitgangspunt o.i.d.. Het slaat op het deëscalerend optreden van M.
Zowel M., Th. als T. blijven bij hun eerder aangegeven standpunt, dat de toegepaste wurggreep geen letsel heeft veroorzaakt.
De zaak overziend, is mijn conclusie, dat met de van tevoren bekend zijnde informatie en de wijze waarop zij deze taak hebben uitgevoerd in deze zaak de medewerkers in mijn ogen niets valt te verwijten. Ik ben dan ook van mening, dat voor wat betreft deze beide onderdelen de klacht naar mijn mening als ongegrond moet worden beschouwd."
2.3. Verder was als bijlage bijgevoegd onderstaande rapportage van 3 augustus 1998 van de heer M.
"Verslag van (…)straat 00
24 juli
geweest bij mevr. B. in verband met het feit dat zij zich had buitengesloten.
Brandweer via achterzijde naar binnen en konstateerde een grote puinzooi. Moest zelfs kokhalzen.
28 juli
een en ander gemeld bij (…) de Huismeesters. Zij deelden mede dat dit probleem reeds was aangemeld bij de GGD, W.
Deze gebeld en samen met hem omstreeks 12.00 uur bij de woning van B. geweest. Na enig aandringen mochten wij de woning in. Aldaar werd een dikke puinzooi geconstateerd. Afgesproken werd op dat moment dat hier wel iets aan moest gebeuren en dat dit niet kon wachten tot na de vakantie. Dit had alles te maken met het feit dat er een kind van ruim anderhalf jaar in de woning, lees varkensstal, zat.
30 juli
samen met T., W., Th. omstreeks 19.00 uur naar de woning gegaan. Moeder en kind zijn samen met W. naar toevluchtsoord gegaan.
Vader, G., reageerde in eerste instantie alsof hij het kind niet wilde laten gaan. Hem derhalve vastgepakt, geboeid en overgebracht naar het wijkbureau. Aldaar samen met T. een goed gesprek gehad met G. Hem uitgelegd waarom zijn vriendin en kind weg zijn gegaan. Tevens verteld hoe verder te gaan handelen. Nadat hij was gekalmeerd is hij door mij naar huis gebracht.
31 juli
met (…) op bezoek geweest bij G. Hij was druk doende om de woning op te ruimen. Zag er iets beter uit. Hij wilde graag zijn kind zien. Hem uitgelegd dat er nu niets viel te regelen doch dat rapp. maandag a.s. wel weer kontakt zou opnemen.
1 augustus
kwam mij ter ore dat G. twee maal aan het wijkbureau was geweest om met mij te praten. Hem werd medegedeeld dat hij na 15.00 uur moest komen. Hij is niet meer geweest.
3 augustus
belt de (toenmalige; N.o.) advocaat van G. (...) de heer Le. met de vraag wat er zoal is gebeurd. Hem dit uitgelegd. Hij vroeg namens G. of er een bezoek kon worden gebracht aan het kind. Telefonisch kontakt te hebben gehad met de GGD mevr. Bl. Deze nam even de taken waar omdat L. en V. vrij waren. Zij wilde uitzoeken hoe het juridisch in elkander stak.
Zij belde terug en deelde mede dat zij het toevluchtsoord had gebeld alwaar zij de naam kreeg van de advocaat van mevrouw B. (…). Advocaat wilde graag in kontakt komen met de advocaat van G. Dit bericht is doorgegeven aan advocaat van G..
De heer Sc. van Thuiszorg belde en heeft toegezegd dat hij dinsdag 4 augustus van 13.00 uur tot 15.00 uur naar G. zou gaan. Een tweede bezoek zou zijn op woensdag 5 augustus van 14.00 tot 16.00 uur. Dit heb ik doorgebeld naar G. (…) Sc. deelde verder mede dat er op 23 september een vergadering staat gepland met alle hulpverleners.
4 augustus
Gebeld met de GGD, V., besproken werd dat er getracht zou worden een vergadering te beleggen met de hulpverleners. Buro vertrouwensartsen zag daar geen brood in. Nu zal via de advocaat van G. de Raad voor de Kinderbescherming worden gevraagd om een onderzoek in te stellen. Het resultaat van dit onderzoek zal dan gebruikt kunnen worden om te kijken waar het kind heen kan.
Tevens werd gesproken over het feit dat nu al vast staat dat B. naar de Fleurystichting gaat. Daar is echter geen plek voor haar dochter P. Houden elkaar op de hoogte.
6 augustus
In de nachtdienst werd ik op straat aangesproken door G. Hij wilde mij zijn woning laten zien. Kon blijken dat hij erg flink was geweest en dat het er steeds beter uit kwam te zien. Diverse zakken met afval waren weggegooid en kleding was gesorteerd.
G. liet mij tevens een speeltje voor P. zien. Betrof een in een auto rijdende kerstman.
12 augustus
G. belt en wil graag afspraak maken met mij. Afgesproken voor donderdag 13 augustus om 16.00 uur bij hem thuis.
13 augustus
Bij G. geweest. Had de woning opgeruimd. Verder geen bijzonderheden.
22 september
G. belt en wil met mij praten. Afspraak gemaakt voor 23 september 15.00 uur.
Zelf om 16.00 uur geweest bij W. Hij deed verslag van de vergadering en deelde mede dat er een aantal instanties ontevreden waren over ons optreden. Men voelde zich gepasseerd. Hij heeft uitgelegd dat er niet opzettelijk mensen gepasseerd zijn doch dat optreden noodzakelijk was. Het is gegaan zoals het is gegaan en dat we vooruit moesten kijken. Hij deelde mede dat B. nog steeds met P. in het toevluchtsoord was. Het gaat goed met ze. Men wil een traject uitzetten voor B. en P. teneinde zelfstandig te gaan wonen. Zij dat intensieve begeleiding krijgen (?). Voor beiden is iemand aangewezen als zijnde contactpersoon. Zie verslag van W. W. vond het verslag van V. ook niet erg leuk. Hem medegedeeld dat ik het nog niet wist of ik aktie zou ondernemen in de richting van V. Afgesproken dat we contact zouden houden.
23 september
G. is door mij gebeld en hem gevraagd of hij op het wijkbureau wilde komen.
Op het bureau met hem gesproken en hij wilde weten of T. de man is geweest die opdracht heeft gegeven om G. uit de woning te halen. Hij gaf T. de schuld. Hem duidelijk getracht te maken dat dit niet het geval is geweest, primair stond voor ons het wel en wee van P. Ik had de indruk dat G. ons wilde belemmeren P. mee te nemen en derhalve is hij door mij vastgepakt. (…) G. deelde nog mede dat zijn tand los zat en dat hij een scheur in zijn tong had tengevolge van het feit dat ik hem had vastgehad. Hem medegedeeld dat ik een beetje boos op hem werd omdat hij de zaken niet eerlijk overbracht. Kennelijk probeert hij een geldelijke vergoeding eruit te slepen. Zal worden vervolgd."
D. Reactie verzoeker
Op 25 augustus 2000 zond verzoekers gemachtigde de Nationale ombudsman een op 27 juli 1999 door de tandarts van verzoeker opgestelde medische verklaring. Hierin verklaarde de tandarts dat verzoeker hem op dinsdag 27 juli 1999 voor controle had bezocht. Hierbij had hij vastgesteld dat de 42 (onderfront tand) niet meer in de mond aanwezig was en dat de andere onderfront tanden mobiel waren. Als oorzaak hiervan noemde verzoekers tandarts hetzij parodontale problemen, hetzij trauma, danwel een combinatie van deze beide. Uit de verklaring bleek verder dat de vorige controle had plaatsgevonden op 8 juni 1998.
E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Groningen
1. Op 2 augustus 2000 stelde de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps onderstaande nadere vragen:
"1a. Met welke instanties in het `scala van netwerken' dient een zogenoemde Lokale Zorg politieambtenaar contact te onderhouden? Behoort daartoe ook de GGD? Welke andere instanties behoren daartoe?
b. Hoe vaak is er sprake van enig (periodiek) overleg?
c. Welke afspraken bestaan er over de inzet van de politie naar aanleiding van problemen die worden gesignaleerd in voornoemd overleg (zo deze plaats vindt)?
(…)
3. Met welke `diverse hulpverlenende instanties' is het in twee dagen gelukt om opvangmogelijkheden te regelen? Door wie is daarbij informatie aan die instanties verstrekt en wat hield deze informatie in?
4. Om welke reden heeft de politie in dit geval niet bij bijvoorbeeld de GGD geïnformeerd of er nog meer hulpverlenende instanties waren betrokken bij de situatie van verzoeker en zijn familie?
5a. Is de politie er vanuit gegaan dat in dit geval sprake is geweest van toestemming van de vrouw van verzoeker voor de `hulpverlening', en zo ja, wanneer is deze toestemming volgens de politie verkregen?
b. Hoe wist de politie dat de vrouw van verzoeker de implicaties van de hulpverlening, namelijk van huis ophalen, kon overzien?
c. Is verzoekster gevraagd of werd van haar verlangd dat zij op eigen initiatief naar het politiebureau dan wel het opvangtehuis zou komen; zo nee, waarom niet?
6. In het door u toegestuurde verslag van 3 augustus 1998 staat vermeld dat op 28 juli werd afgesproken dat `hier wel iets aan moest gebeuren en dat dit niet kon wachten tot na de vakantie.'
Met wie is er iets afgesproken, om wiens vakantie ging het hier en tot wanneer duurde deze?
7.a. Op grond waarvan is de politie binnengetreden?
b. Had de politie, in geval geen toestemming is gegeven, een machtiging tot binnentreden?
c. Indien de politie toestemming heeft verkregen om binnen te treden, van wie heeft zij die toestemming dan verkregen?
8. Met betrekking tot uw reactie op het derde klachtonderdeel verzoek ik u om een nadere toelichting, aangezien uit het advies van de klachtenadviescommissie blijkt dat de commissie de klacht heeft aangehouden om verklaringen van getuigen in haar oordeel te betrekken en dat de commissie ook mede is afgegaan op de verklaring van een getuige. "
2. Op 11 oktober 2000 beantwoordde de chef Basiseenheid West de gestelde vragen als volgt:
"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale ombudsman, dd 2 augustus 2000, waarin nog een aantal vragen gesteld worden in verband met het onderzoek naar de klacht die de heer G. bij de ombudsman heeft gedaan, rapporteer ik het volgende.
Bij de beantwoording van de vragen heb ik me bij laten bijstaan door M., direct betrokken politiemedewerker van de Basiseenheid West waar het gaat om het optreden, wat de heer G. bracht tot het doen van deze klacht. Kortheidshalve verwijs ik hierbij tevens naar de door mij op 21 juni 2000 samengestelde uitgebreide rapportage hieromtrent (…) (zie daarvoor onder C.2.2.; N.o.)
Ik beantwoord hieronder de vragen per nummer zoals aangegeven in de eerder aangehaalde brief van de ombudsman, dd 2 augustus 2000.
1a. Er is een 'regeling samenwerking bestrijding overlast' binnen de gemeente Groningen samengesteld, waarin de partijen een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan in het kader van de overlastbestrijding. Deze regeling is door meerdere partijen ondertekend. Onder andere maken de Geestelijke Gezondheid Zorg Groningen en het District Groningen Haren van de regiopolitie Groningen hier deel van uit. Op grond van deze overeenkomst onderhoudt de lokale zorg medewerker contacten met deze instanties. (…)
b. Periodiek is er ca 1 keer per 6 weken een breed overlast overleg.
c. Er is geen standaardaanpak in een procedure vastgelegd. Situatieafhankelijk worden daarover afspraken gemaakt binnen dit overleg.
(…)
3. Dit is buiten de politie omgegaan. Is uiteindelijk bewerkstelligd door de G.G.D..
4. Dit is in het geheel niet ter sprake gekomen. Er was niet specifiek een aanleiding om daar nader onderzoek naar in te stellen. Tevens wordt hierbij opgemerkt, dat de gesprekken reeds zo lang terug zijn gehouden, dat deze concrete informatie niet meer precies terug is te halen.
5a. Deze vraag is door mij reeds beantwoord in mijn schrijven van 21 juni 2000 onder punt 1a op pagina 2. Kortheidshalve mag ik hiernaar verwijzen.
b. Er werd schriftelijk met de vrouw gecommuniceerd. Uit haar reacties werd opgemaakt dat ze begreep wat de bedoeling was en dat ze daarmee akkoord ging. Echter ook hierbij speelt de langere tijd die er inmiddels is verlopen een rol. Het specifieke daarin is voor M. niet geheel terug te halen. De reacties en waaruit dat nu precies was af te leiden kan niet meer worden teruggehaald.
c. Dit ging volledig op vrijwillige basis (… ).
6. De afspraak werd gemaakt tussen de politie (M.) en de GGD (W.). Hoewel in de bedoelde rapportage is genoemd dat niet kon worden gewacht tot na de vakantie, heeft dit bij de besluitvorming om hier iets aan te gaan (doen; N.o.) geen rol gespeeld. Het gaf enkel aan, dat de noodzaak om er zo snel mogelijk iets aan te gaan doen heel groot was. Deze opmerking moet dan ook in de bedoelde context worden gelezen.
7a. Hierbij verwijs ik naar het door mij gerelateerde in de brief van 21 juni 2000, onder punt 4.
b. Neen.
c. De heer G. heeft zelf de deur geopend en de politie (met GGD) binnengelaten. Ook hier is niet meer expliciet aan te geven wat er daarbij precies is gezegd of hoe een en ander precies is gegaan.
8. Deze vraag lijkt me te laten beantwoorden door S., klachtencoördinator van de Regiopolitie Groningen."
F. verklaringen betrokken ambtenaren en getuigen
1. Op 2 februari 2001 verklaarde de heer Th., ambtenaar bij het regionale politiekorps Groningen, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik kan mij de situatie waarover u wenst te spreken herinneren.
Ik heb eigenlijk pas voor het eerst echt met deze zaak te maken gekregen op de dag van ons bezoek aan de woning van de heer G. Ik wist wel dat collega M. regelmatig te maken had met klager en zijn naasten, maar ik zelf had mij nog niet eerder met deze zaak bezig gehouden.
Toen collega M. mij vroeg hem bij te staan bij het geplande bezoek aan de woning van de heer G. ben ik uiteraard meegegaan. Bij de woning waren we met vier personen, te weten een bedrijfsarts, een maatschappelijk werker en mijn collega en ik.
Bij binnenkomst in de woning zag ik direct dat het daar binnen een enorme rotzooi was.
Er werd geprobeerd de heer G. uit te leggen waarvoor wij waren gekomen.
Het was de bedoeling dat wij zijn partner en zijn dochter uit de woning zouden halen om hen elders in een veiliger omgeving onder te brengen. Ik had begrepen dat zijn partner daar zelf enige tijd daarvoor om had gevraagd.
De heer G. reageerde daarop direct boos. Hij raakte behoorlijk overstuur. Het was al vrij snel duidelijk dat hij hieraan absoluut niet wenste mee te werken.
Hij hield zijn dochtertje voortdurend erg stevig vast. Hij deed dat op een naar mijn idee nogal geforceerde en onnatuurlijke manier.
Op een gegeven moment liet hij zijn dochtertje even los omdat hij iets wilde pakken.
Mijn collega heeft direct gebruik gemaakt van deze gelegenheid om de heer G. stevig vast te pakken.
Wij hadden van tevoren niet gesproken over de mogelijkheid dat geweld zou moeten worden aangewend. Ik weet nog dat ik zelf ook verrast was door zijn actie.
Ik ben van mening dat mijn collega er heel goed aan heeft gedaan om zo handelend op te treden tegen de heer G. Gezien de gemoedstoestand van de man, waarvoor ik overigens alle begrip had, ben ik er vrijwel zeker van dat de zaak was geëscaleerd als mijn collega hem niet had vastgepakt. Om diezelfde reden hebben wij de heer G. vervolgens geboeid.
Er zijn noch bij de actie van mij collega, noch bij het aanleggen van de handboeien klappen gevallen. Ik ben daar absoluut zeker van. De heer G. is niet geslagen of gestompt. Hij heeft zich ook niet verzet, althans niet in fysieke zin. De heer G. had ook geen verwonding aan zijn mond of aan zijn gebit. Ook niet voorafgaand aan de actie.
Direct daarna hebben de arts en de maatschappelijk werker de partner van de heer G. en het dochtertje meegenomen naar elders. Toen zij weg waren, hebben wij de boeien weer afgedaan.
De heer G. is niet aangehouden. Wij hadden echter het idee dat wij hem niet zo maar alleen in de woning moesten achterlaten. Daarom hebben wij hem meegenomen naar het bureau zodat hij daar met koffie en een geruststellend gesprek tot zich zelf kon komen. Ik ben na aankomst in het bureau weer met andere werkzaamheden aan de gang gegaan, maar mijn collega heeft nog zeker een uur met de heer G. zitten praten. Ik heb in die tijd af en toe even gekeken of alles goed ging, en ik constateerde toen dat de heer G. al snel weer tot rust kwam. Eigenlijk was dat al zo in de auto op weg naar het bureau. Toen collega M. de heer G. naar huis wilde brengen, heb ik nog gevraagd of ik mee moest gaan. Maar zowel mijn collega als de heer G. zei toen dat dit niet nodig was.
Ik had de indruk dat mijn collega de zaak heel zorgvuldig had aangepakt en dat alle spanning uit te lucht was. Ik weet ook dat collega M. in de periode na het voorval nog regelmatig contact heeft gehad met de heer G. en dat ook toen de verhouding steeds goed was. Ik was dan ook behoorlijk verrast toen ik enige tijd geleden werd geconfronteerd met de namens de heer G. bij de Nationale ombudsman ingediende klacht over dit voorval.
Ik wil nogmaals benadrukken dat het tegen de heer G. aangewende geweld niet buiten proporties was en dat hij daarbij geen verwondingen kan hebben opgelopen. Hij heeft ons naderhand ook op geen enkel moment gewezen op een eventuele verwonding."
2. Op 7 mei 2001 verklaarde de heer T., arts, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik kan mij het voorval waarover u wenst te spreken herinneren.
Naast bedrijfsarts (…) ben ik als forensisch geneeskundige werkzaam in de piketdienst voor de GGD Groningen. Ik had die avond piketdienst. De piketarts wordt uitsluitend ingeschakeld buiten kantooruren voor zaken, die geen uitstel kunnen hebben. Om die reden werd ik op een gegeven moment benaderd met de vraag om een medewerker van de GGD en enkele politiebeambten te begeleiden naar een woning, alwaar sprake was van een crisissituatie.
Het was de bedoeling dat de bewoonster en haar kind uit de woning zouden worden gehaald om ze tijdelijk elders onder te brengen. Ik ben op eigen gelegenheid naar de woning gereden.
Ik ging mee uit voorzorg, dat wil zeggen, om mij, zo nodig, te ontfermen over de bewoner.
Voordat ik met betrekking tot deze bijstand werd benaderd, heb ik geen enkele bemoeienis met deze affaire gehad. Ik was ook niet betrokken bij de afhandeling van de zaak G. na vertrek uit de woning. Ik kan dan ook in het geheel niets verklaren over de voorgeschiedenis, noch over de nasleep.
Ten aanzien van het begin van het bezoek kan ik mij geen bijzonderheden herinneren.
Wel kan ik mij herinneren dat de heer G., met name verbaal, agressief werd op het moment dat hem duidelijk werd dat het de bedoeling was dat het kind ook zou worden meegenomen.
Op dat moment ook deden de beide politieagenten een stap naar voren en pakten zij hem vast bij zijn schouder of bovenarm. Volgens mij hadden zij het daarbij willen laten.
De heer G. echter werd alleen maar bozer en agressiever. Daarop hebben de beide politieagenten hem met kracht maar beheerst naar de grond gebracht. Ik kan mij niet herinneren of hij toen op zijn buik is gelegd. Het staat mij bij dat de heer G. in een zithouding is geboeid. Dit alles ging volgens mij volstrekt beheerst en ordentelijk.
Volgens mij is er bij het onder controle brengen niet geslagen of geduwd. Ik heb dat in elk geval niet waargenomen. Nogmaals, het onder controle brengen verliep bijzonder soepel en vloeiend.
Hieraan doet niet af dat ik mij de emoties van de heer G. heel goed kan voorstellen. Het was natuurlijk allemaal niet niks.
Vervolgens hebben wij, dat wil zeggen de beide politieagenten, de heer G. en ik, ons naar het politiebureau begeven; de beide agenten en de heer G. in een politievoertuig en ik in mijn auto. We hebben op het bureau nog een tijdje zitten praten. Ik kan mij herinneren dat het contact toen prima verliep. De heer G. was toen al weer geheel tot rust gekomen. Ik kan mij herinneren dat hij sowieso al vrij snel weer was gekalmeerd.
Ik heb volgens mij geen medicijnen behoeven te verstrekken.
Ten slotte is hij door, zo meen ik, de politie weer naar huis gebracht.
Naderhand heb ik telefonisch verslag uitgebracht aan de betrokken medewerker van de GGD."
3. Op 8 mei 2001 verklaarde de heer W. medewerker bij de Hulpverleningsdienst Groningen, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik kan mij het voorval waarover u wenst te spreken herinneren.
Er was vanuit de woningcorporatie een melding gekomen van een crisissituatie in het gezin van de heer G. Er zou sprake zijn van verwaarlozing, alcoholmisbruik en ook fysieke mishandeling.
Met het oog op onze vangnettaak, was er alle reden om ter plaatse te gaan kijken. Dat hebben wij vervolgens gedaan, ergens in de loop van juli 1998.
Ter plaatse constateerden wij dat inderdaad sprake was van vervuiling van de woning. Wij troffen een grote hoeveelheid oud papier aan en ook veel oud voedsel dat niet was weggegooid. Omdat in deze vervuilde woning ook een klein kind verbleef, kwamen wij tot de slotsom dat deze situatie niet zo kon blijven. Omdat vanuit twee afzonderlijke bronnen informatie was gekomen dat ook sprake zou zijn van mishandeling van de partner van de heer G., werd besloten op korte termijn tot actie over te gaan. Ik heb het voornemen besproken met mijn directie. De directie heeft mij daarna toestemming gegeven om daadwerkelijk tot actie over te gaan. Ook hadden wij het voornemen vooraf besproken met mevrouw B., de partner van de heer G. Zij gaf toen te kennen de woning te willen verlaten. Uiteindelijk zijn wij op 30 juli 1998 daadwerkelijk tot actie overgegaan.
Het tijdstip, voor in de avond, was gekozen omdat op dat moment de kans het grootst was dat de heer G. en het dochtertje thuis waren. Gebleken was namelijk dat hij heel vaak niet thuis was omdat hij dan met zijn dochtertje door de stad fietste.
De kans was groot dat de heer G. het niet eens zou zijn met het voornemen om zijn partner en het kind elders onder te brengen en dat hij zich daar erg over zou opwinden.
Om die reden is er voor gekozen om de piketarts van de GGD mee te laten komen. Hij zou zich dan, zo nodig, ontfermen over de heer G.
Ook waren er (twee) politieambtenaren meegekomen. Zij zouden kunnen ingrijpen als de situatie uit de hand zou lopen.
Eenmaal in de woning heb ik de heer G. uitgelegd waarvoor wij kwamen. Toen hij begreep waar het om te doen was, en zijn partner en het dochtertje op het punt stonden om met mij mee te gaan, kwam de heer G. in verzet. Op dat moment hebben de twee agenten hem vastgepakt. Direct daarna heb ik de woning verlaten. Mevrouw B. en het dochtertje zijn toen met mij meegegaan.
Ik heb niet waargenomen dat de agenten geweld tegen de heer G. hebben aangewend."
4.1. Omdat politieambtenaar M. door omstandigheden niet in staat was op korte termijn een mondelinge verklaring af te leggen, stelde de substituut-ombudsman hem bij brief van 29 mei 2001 de volgende vragen:
"1a) Wanneer kreeg u voor het eerst te maken met de situatie in het `gezin' van de heer G.?
1b) Hoe vaak bent u daarna betrokken geweest bij, of hebt u gehoord van, problemen in dat gezin?
1c) Wat was in die gevallen uw rol?
2a) Is het juist dat u in de periode juli 1998 als zogenoemde Lokale Zorg politieambtenaar (LoZo) optrad?
2b) Met welke instanties in het `scala van netwerken' dient een LoZo contact te onderhouden? Behoort daartoe ook de GGD? Welke andere instanties behoren daartoe?
2c) Hoe vaak is er sprake van enig (periodiek) overleg?
2d) Welke afspraken bestaan er over de inzet van de politie naar aanleiding van problemen die worden gesignaleerd in voornoemd overleg?
2e) Met welke instanties hebt u voor 30 juli 1998 contact gehad over het gezin van de heer G.?
3a) Was er voor het bezoek op 30 juli 1998 een plan van aanpak? Zo ja, wie waren verantwoordelijk voor de opstelling daarvan?
3b) Hoe luidde het plan van aanpak?
4) Wie heeft toestemming gegeven tot het betreden van verzoekers woning?
5a) Kunt u zo exact mogelijk beschrijven hoe het contact met de heer G. verliep tot aan het moment dat hij door u en/of uw collega werd vastgepakt?
5b) Onduidelijk is de positionering van alle betrokkenen op het moment dat de heer G. werd vastgepakt. Er is in dat verband opgemerkt dat hij zijn dochter aanvankelijk vasthield en dat hij haar op een gegeven moment losliet omdat hij enkel documenten uit een kast wilde halen. Op dat moment zou hij zijn vastgepakt. Ook is gesteld dat hij zijn dochter juist wilde vastpakken en dat hij op dat moment werd beetgepakt. Om welke reden werd verzoeker vastgepakt? Is het denkbaar dat daarbij sprake was van een misverstand?
5c) Kunt u, liefst door middel van een schets, aangeven waar u en uw collega, de heer G., mevrouw B., het dochtertje, en de heren W. en T. zich op dat moment bevonden?
5d) Is de heer G. vooraf gewezen op de mogelijke gevolgen van een eventueel verzet?
5e) Was er sprake van verzet? Waaruit bestond dat?
5f) Is het mogelijk dat de heer G. daarbij gewond is geraakt?
6a) Nadat de heer G. was vastgepakt, is hij geboeid. Gaf zijn gedrag daartoe aanleiding?
6b) Wie heeft de beslissing genomen om hem te boeien?
6c) Was de mogelijkheid om hem te boeien vooraf besproken? Zo ja, door wie? Wat is er toen besproken?
6d) Zijn de handboeien voor, tijdens of na overbrenging naar het politiebureau afgedaan?"
4.2. Bij brief van 18 juli 2001 gaf M. onderstaand antwoord op de gestelde vragen
"1a. 24 juli 1998
1b. meerdere malen, zie reeds het u toegestuurde verslag
1c. medewerker Lokale Zorg en Preventie
2a. ja
2b. Het woord `dient' is in deze niet van toepassing. Elke LoZo-er onderhoudt zijn eigen netwerken. De GGD was een van deze partners. Andere partners waren o.a. de Gemeente Groningen, woningbouwverenigingen en buurtorganisaties
2c. Volgens mij was er maandelijks overleg. Zeker weten doe ik dit niet meer.
2d. Er bestonden voor zover ik weet geen harde afspraken. Ieder zou bij een probleemgeval binnen zijn eigen organisatie naar een oplossing kijken.
2e. GGD en de huismeesters
3a. Niet een op schrift gesteld plan van aanpak.
3b. Wel werd geconstateerd dat de door ons aangetroffen situatie absoluut niet wenselijk was en dat daar op zeer korte termijn iets aangedaan diende te worden. Het was onacceptabel genoemde situatie langer te laten bestaan.
4. Mevrouw B, zijnde de vrouw/vriendin van de heer G.
5a Goed. Natuurlijk was er wel enige spanning maar dat moge duidelijk zijn.
5b. Ik denk dat deze vraag afdoende is beantwoord naar aanleiding van uw brief van 16 mei 2000.
5c. Nee
5d. Nee
5e. zie vraag 5b
5f. Zeker niet lichamelijk. Geestelijk kan ik niet beoordelen.
6a. Ja. Zie eerder reeds aan u toegezonden antwoorden.
6b. Ondergetekende
6c. Nee
6d. Ik denk op het bureau doch zeker weten doe ik dit niet meer."
G. Nadere reactie verzoeker
Bij brief van 17 augustus 2001 reageerde verzoekers gemachtigde onder meer als volgt op de door de korpsbeheerder, de betrokken ambtenaren en de getuigen verstrekte informatie.
"De verklaring van de klachtencoördinator van 24 januari 2001.
Volgens mij is vraag 8 uit de brief van de Nationale ombudsman, verder te noemen de ombudsman, van 2 augustus 2000 nog steeds niet beantwoord. (…)
Verduidelijking derde onderdeel van de klacht:
Uit productie 6 van mijn schrijven aan de ombudsman van 2 maart 2000, blijkt naar ik aanneem waarom het onderzoek onvolledig is geweest (zie daarvoor onder A.5., N.o.). Zo is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden aangezien de korpsbeheerder (…) schriftelijke laat weten dat de klacht ongegrond is verklaard in verband met (onder andere) afgelegde getuigenverklaringen (zie daarvoor onder A.4., N.o.). Die getuigen zijn echter slechts uitsluitend door de wederpartij gehoord. Ik heb de korpschef daarna alsnog gevraagd mij in de gelegenheid te stellen op de getuigenverklaringen te reageren en voorts cliënt en mij in de gelegenheid te stellen de betrokkenen vragen te stellen.
Op dat verzoek werd door de klachtencoördinator bij schrijven van 23 november 1999 gereageerd. Ik ontving de verklaring waarop de adviescommissie haar advies om de klacht ongegrond te verklaren had gestoeld. Het ging om de navolgende verklaringen:
1. een brief aan cliënt van 12 juli 1999 van de heer Hu, groepschef van de politie te Groningen/Haren;
2. een brief van Hu. aan (…) de chef van het district van de politie Groningen/Haren;
3. diverse mutaties zoals die voorkomen in het systeem van de politie, te weten:
a) 21 mei 1999
b) 30 juli 1998
c) 7 september 1998;
4. een verklaring van Hu. aan (…) (de chef van het district van de politie Groningen/ Haren; N.o.).
Volgens cliënt was de adviescommissie met bovenstaande gegevens niet in staat de korpschef zorgvuldig te adviseren. Toch adviseerde de adviescommissie de klacht ongegrond te verklaren naar aanleiding van de ter zake opgemaakte rapportage en mede gelet op de verklaring van de getuige. Het geweld was in de ogen van de commissie niet disproportioneel en de aard van het letsel kon niet vastgesteld worden, aangezien een medische verklaring ontbrak.
Uit geen van voornoemde stukken (1 t/m 4) kon de adviescommissie voornoemde conclusie trekken.
Met betrekking tot de eerste brief:
De eerste brief is een brief aan cliënt waarin wordt samengevat waarover cliënt heeft geklaagd.
Met betrekking tot de tweede brief:
De tweede brief is een brief van de Inspecteur van de regiopolitie die zelf niet betrokken was bij het incident. Hij verklaart onder andere een van de agenten, de heer M., te hebben gehoord. M. is degene die cliënt in een wurggreep nam. Uiteraard heeft M. niet verklaard dat hij disproportioneel heeft gehandeld. Op pagina 2 van deze verklaring geeft Hu. aan dat hij zelf moeilijk kan vaststellen of het geweld disproportioneel was maar aangezien cliënt nadien had gesproken op het bureau met een agent waarbij cliënt begrip zou hebben getoond voor de actie, leidt hij vervolgens af dat er geen sprake is van disproportioneel geweld. Een uiterst merkwaardige constatering en gevolgtrekking!
Uit het dossier blijkt hoe gebroken cliënt achterbleef en dat hij telkens contact zocht met de politie om navraag te doen over de verblijfplaats van zijn dochtertje. Hij verkeerde in angst over het lot van zijn dochtertje, dat immers verbleef bij een ernstig gestoorde moeder op een geheim adres.
De een na laatste alinea op pagina 2 ('de heer G. heeft moeite te accepteren dat hij ten overstaan van zijn vriendin door de politie is afgevoerd .....') geeft er meer dan blijk van dat Hu. absoluut geen idee heeft hoe absurd het ingrijpen van de politie en de GGD, gegeven de situatie waarin cliënt verkeerde, was. Cliënt was immers druk doende een huis te regelen voor mevrouw B. en daarnaast probeerde hij te worden belast met het gezag over zijn kindje.
Voornoemde alinea is zeer grievend voor cliënt, te meer daar de heer Hu. op het moment waarop hij de brief schreef op de hoogte was van de `inschattingsfout' van de GGD en de politie.
Met betrekking tot de mutaties:
De mutaties ondersteunen eerder de visie van cliënt ter zake van het gestelde geweld dan die van de politie, met name de mutatie van 30 juli 1998 waarin M. aangeeft dat er sprake was van een vieze woning en dat er binnen het gezin G. met diverse hulpverleners contact is geweest.
Bij de adviescommissie had deze verklaring op zijn minst vragen moeten oproepen. Was de vieze woning dusdanig bedreigend dat ingrijpen nodig was? Dienden de hulpverleners niet eerst geraadpleegd te worden? Moest er met twee agenten en twee artsen een bezoek afgelegd worden? Hadden de ouders geen uitnodiging voor een bespreking op het bureau kunnen krijgen? Was het niet verstandig om een tolk mee te nemen (gezien de Roemeense afkomst)? etc etc.
M. maakt er in voornoemde mutatie voorts melding van dat hij pa even in een verwurging nam alvorens hij werd geboeid. In de ogen van cliënt is het onbegrijpelijk dat de adviescommissie geen vragen heeft gesteld, maar in plaats daarvan de korpschef heeft geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren. Het lijkt erop dat de commissie met het verzamelen van diverse verklaringen meende dat er aan alle formaliteiten was voldaan en dat daarmee de klacht ongegrond verklaard kon worden, zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan. Uiteraard is het van wezenlijk belang dat een klachtenprocedure met voldoende waarborgen is omkleed. Er is nog getracht de adviescommissie op andere gedachten te brengen door middel van mijn schrijven van 21 december 1999 (na lezing van de verklaringen waarop de adviescommissie haar advies had gestoeld) (zie daarvoor onder A.7.; N.o.). Ik verwijs nogmaals expliciet naar die brief (…). Uit die brief blijkt dat de diverse verklaringen op zijn minst vragen oproepen, mede naar aanleiding van de verklaring van mevrouw B. die namens cliënt onder de aandacht van de commissie is gebracht.
Nogmaals is er van mijn kant op aangedrongen een zitting te gelasten, althans een mogelijkheid te creëren gedurende welke de betrokkenen gehoord konden worden. Het gaat uiteraard niet aan om een van de betrokkenen (de heer T.) telefonisch als getuige te horen en daar dan weer een verslag van te maken zonder de klager in de gelegenheid te stellen de getuige te horen.
Op 8 februari 2000 werd duidelijkheid geboden door de hoofdcommissaris (zie daarvoor onder A.6.; N.o.):
De klacht was al eerder ongegrond verklaard en daar bleef de commissaris bij. Ook de verklaring van mevrouw B. speelde geen rol. Het zou gaan om een subjectieve verklaring (is dat niet met alle verklaringen zo?) en het horen van betrokkenen zou niets kunnen toevoegen aan het oordeel van de commissaris.
Nu het advies van de commissie mede gebaseerd is op een getuigenverklaring (onduidelijk is overigens welke getuige maar waarschijnlijk de heer T.) heeft de korpschef gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Voorts is de procedure met onvoldoende waarborgen omgeven aangezien slechts de wederpartij zélf in staat is de betrokkenen te horen en klager niet.
Tot zover de verduidelijking over het derde onderdeel van mijn klacht.
(…)
In de situatie waarin door de GGD en de politie op 30 juli 1998 werd ingegrepen in de thuissituatie van cliënt, zijn (ex)partner en hun kindje, is er in de ogen van cliënt onvoldoende overleg geweest en is er ook niet gesproken over mogelijk te nemen maatregelen. Sterker nog: de politie had in het geheel geen assistentie mogen verlenen aangezien er geen dreigende situatie was. Politie-ingrijpen ter plekke kan zeer beangstigend zijn voor burgers. Alleen wanneer alle andere middelen gefaald hebben of wanneer acuut ingrijpen niet kan worden afgewacht, zou politieassistentie tot de mogelijkheden behoren. Deze toets moet de politie zelf aanleggen.
Samengevat komt het er op neer dat de politie geen `opsporingsbevoegdheid' had ingevolge deze regeling.
De wederpartij heeft zich tevens beroepen op artikel 2 van de Politiewet. (…)
Uit dit artikel blijkt dat de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde,
bepaalde bevoegdheden heeft.
De openbare orde was echter geheel niet in het geding. (…)
Voorts is het ook niet zo dat mevrouw B. om hulp heeft gevraagd. Via via zijn er meldingen over een vieze woning bij de politie en de GGD binnengekomen. Kennelijk vond men aanvankelijk ingrijpen niet nodig: er gingen weken overheen na de eerste melding. Het heeft er alle schijn van dat eerst is besloten in te grijpen nadat bekend werd dat er een plek was in een toevluchtsoord. Wordt het ingrijpen dan ineens wel gezien als zijnde noodzakelijk voor handhaving van de openbare orde?
Wanneer de politie toch op grond van artikel 2 van de Politiewet bevoegd was op te treden dan moet er uiteraard eerst gekeken worden of er andere, minder ingrijpende, manieren zijn. Zo had de politie kunnen bellen of een uitnodiging kunnen sturen voor een gesprek.
Artikel 2 schrijft ook voor dat de politie, wanneer er wordt ingegrepen, de geldende rechtsregels moet naleven. Zonder toestemming van de bewoners is de politie niet bevoegd de woning te betreden. De politie mocht niet afgaan op de (angstige) houding van mevrouw B. Nadat zij de deur opendeed, werd zij dusdanig angstig, dat zij zich überhaupt niet durfde te verzetten tegen het betreden van de woning.
Samengevat komt het erop neer dat de politie ook niet op grond van artikel 2 van de Politiewet de bevoegdheid had om in te grijpen op de manier waarvoor is gekozen.
In het navolgende ga ik in op de verklaring van de collega van M. van 2 februari 2001.
De collega van M. verklaarde telefonisch (…) dat zijn collega M. (…) regelmatig te maken had met klager en zijn naasten. M. wist met andere woorden welke personen hij ging bezoeken. Dan wist hij ook dat mevrouw B. doof en psychisch gestoord was en dat daardoor communicatie vrijwel onmogelijk was. Voorts wist hij dat de heer G. slecht Nederlands sprak. Het had op zijn weg gelegen om de GGD, die de politie inschakelde daarop te wijzen; verder had M. (gegeven de situatie) de Raad voor de Kinderbescherming moeten inschakelen. De GGD is geen instantie die gespecialiseerd is in kinderzaken. Het lijkt mij een feit van algemene bekendheid dat de Raad voor de Kinderbescherming de bevoegde instantie is wanneer het gaat om maatregelen die te maken hebben met kinderen.
Uit (…) een vertrouwelijke verklaring van W. (de maatschappelijk werker van de hulpverleningsdienst die eveneens bij het incident betrokken was) (zie daarvoor onder A.3.2.; N.o.), (…), blijkt dat de hulpverleningsdienst wel contact had gezocht met de Raad voor de Kinderbescherming. De Raad zag geen reden om in te grijpen als mevrouw met het kind vrijwillig mee zou gaan. Mocht dat niet zo zijn dan kon het echtpaar meegedeeld worden dat de Raad ingeschakeld zou worden. Openheid van zaken naar het echtpaar toe was noodzakelijk.
Kennelijk werd ingrijpen ineens toch noodzakelijk geacht aangezien er plotseling plaats voor mevrouw B. en haar kindje was in een toevluchtsoord. De politie die op dat moment om assistentie werd verzocht, had eerst navraag moeten doen over de aanleiding voor het directe ingrijpen en vervolgens zelf een afweging moeten maken of politie-ingrijpen gegeven de situatie geïndiceerd was. De politie kan zich wat dat betreft niet achter de GGD verschuilen. De collega van M. verklaarde voorts dat M. cliënt stevig vastpakte op het moment dat G. zijn dochtertje losliet omdat hij iets wilde pakken. Hieruit kan afgeleid worden dat de reden van de wurggreep (zo benoemt M. het stevig vastpakken zelf in de mutatie van 30 juli 1998) niets te maken had met verzet van cliënt tegen de agenten. De collega verklaart verder dat hij zelf ook verrast was door de actie van M.! Er was volgens de collega van M. van tevoren ook in het geheel niet gesproken over de mogelijkheid dat geweld moest worden aangewend.
T., de piketarts, verklaarde (…) dat hij was verzocht mee te gaan naar de woning en dat hij op eigen gelegenheid daar naar toe was gereden. Van (enig) overleg met de andere betrokkenen was derhalve in het geheel geen sprake. Hij gaf ook aan dat hij van tevoren nooit enige bemoeienis met de familie had gehad.
Volgens T. reageerde G. verbaal agressief. Niet verwonderlijk aangezien hij begreep dat zijn kindje ten onrechte werd meegenomen. Wellicht kwam de houding agressiever over (…) doordat G. de Nederlandse taal niet machtig was en hij gelijktijdig mevrouw B. (in gebarentaal) probeerde uit te leggen wat er gaande was. Vreemd is dat T. verklaarde dat de politieagent G. vastpakte bij zijn arm. Zelfs de agent in kwestie gaf aan dat hij hem in een wurggreep nam.
W., de maatschappelijk werker die het initiatief nam tot het ingrijpen, gaf (…) aan dat hij van tevoren had gesproken met mevrouw B. en dat zij had aangegeven de woning te willen verlaten. Het is ondenkbaar dat W. dit heeft vernomen van mevrouw B.
Voorts was W. degene die van de Raad voor de Kinderbescherming een negatief advies had gekregen over actief ingrijpen. Uit zijn verklaring blijkt eveneens niet dat er enig (voor)overleg is geweest.
M. (…) heeft een aantal vragen schriftelijk beantwoord op 18 juli 2001 en volgens zijn zeggen was hij in de hoedanigheid van Medewerker Locale Zorg en Preventie met de zaak betrokken. Van een dergelijke functionaris kan nog meer zorgvuldigheid verwacht worden dan van een politieagent. Van een dergelijke functionaris kan met name verlangd worden dat hij goed overleg pleegt en een afweging maakt alvorens er wordt ingegrepen. M. geeft ook aan dat er maandelijks een overleg was. Mij is niet duidelijk geworden of het gaat om een overleg zoals genoemd in de `regeling samenwerking bestrijding overlast'.
Volgens M. was G. vooraf niet gewezen op de mogelijke gevolgen van verzet. M. geeft dan er in het geheel geen blijk van dat G. verzet bood. Duidelijk is dat M. bang was voor een escalatie. Het zou volgens zijn zeggen ook onmogelijk zijn dat hij met zijn wurggreep verwondingen heeft toegebracht aan cliënt. Uit `het verslag van problemen (…)straat 00' van de hand van M. (…) (zie daarvoor onder C.2.3.; N.o.) blijkt dat G. al op 23 september 1998 gewag maakte van zijn verwondingen (losse tand en scheur in zijn tong). M. had het idee dat G. er een slaatje uit wilde slaan en nam hem niet serieus wat zijn verwondingen betrof.
Onduidelijk blijft waarom G. geboeid is (afgevoerd). G. bood immers ook na de wurggreep geen enkel verzet. Het in de boeien slaan en het afvoeren naar het bureau is disproportioneel en zeer grievend geweest voor G. Gezien zijn achtergrond (vervolging in Roemenië) is het begrijpelijk dat hij werd overvallen door heftige angstgevoelens. Hij ging er vanuit dat hij nooit meer terug zou keren naar zijn woning en dat hij zijn dochtertje en zijn ex-partner nooit weer zou zien. Uit onder andere de verklaring van de piketarts blijkt dat die arts was ingeschakeld om de heer G. op te vangen. Wat die afspraak betreft is het helemaal onbegrijpelijk dat cliënt geboeid werd afgevoerd."
H. Nadere reactie beheerder van het regionale politiekorps Groningen
Op 12 november 2001 gaf de korpsbeheerder onderstaande aanvulling op de eerder door en namens hem verstrekte informatie:
"De klachtenadviescommissie heeft zich bij haar advies d.d. 22 oktober 1999 gebaseerd op de situatieschets van GGD-medewerker W. d.d. 31 juli 1998, de onderzoeks-rapportage van groepschef, inspecteur Hu, d.d. 18 augustus 1999 waarin hij aangeeft brigadier M. te hebben gehoord, de onderzoeksrapportage van groepschef, inspecteur Hu., d.d. 21 september 1999 waarin hij aangeeft op 16 september 1999 GGD-piketarts T. telefonisch te hebben gehoord en op de tot de datum van het advies vastgelegde BPS-mutaties. Omdat de klachtenadviescommissie hechtte aan de onafhankelijke verklaring van dokter T. is de behandeling van de klacht van de heer G. tot na ontvangst van de aanvullende rapportage van 21 september 1999 aangehouden geweest. Daarmee is tevens vraag 8 uit uw brief van 2 augustus 2000 beantwoord. Voor zover ik uit het dossier kan nagaan is de andere betrokken politieambtenaar, brigadier Th., voor het eerst gehoord door hoofdinspecteur Wa., kort voor de door hem opgemaakte rapportage d.d. 21 juni 2000.
Het onderzoeksdossier is op 23 november 1999 aan de raadsvrouwe van de heer G. toegezonden.
Afgaande op eerder genoemde situatieschets van GGD-medewerker W. en de rapportage van brigadier M. is mevrouw B. op 28 juli 1988 door W. en M. bezocht en is toen gesproken over het zoeken van onderdak voor haar en haar dochtertje. Bij de politie is steeds uitgegaan van het gegeven dat mevrouw B. samen met haar dochtertje de echtelijke woning vrijwillig wenste te verlaten en daarbij om hulp en bemiddeling van de GGD heeft verzocht. Bij het postvatten van die mening heeft ook de melding van een vriendin van mevrouw B. d.d. 7 juli 1998 een rol gespeeld. Hierin wordt gewag gemaakt van het feit dat de heer G. mevrouw B. veelvuldig lichamelijk en geestelijk zou mishandelen en dat mevrouw B. er om die reden nu voor gekozen had naar een Blijf-van-mijn-lijfhuis te gaan.
De politie heeft zich niet ingelaten met de overwegingen van de GGD. Ik verwijs voor de argumentatie die kennelijk aan de besluitvorming van de GGD ten grondslag heeft gelegen om voor zowel mevrouw B. als voor haar dochtertje elders onderdak te zoeken naar de reeds genoemde situatieschets van GGD-medewerker W. en naar de brief van de algemeen directeur van de Hulpverleningsdienst aan de heer G. d.d. 13 november 1998.
Tot zover de beantwoording van uw specifieke vragen.
In reactie op de brief van 17 augustus 2001 van de raadsvrouwe van de heer G. zou ik nog het volgende willen opmerken.
Er is al veel geschreven over de reikwijdte van het begrip "hulpverlening" in artikel 2 van de Politiewet 1993, in het bijzonder in de rapportages van hoofdinspecteur Wa. d.d. 21 juni en 11 oktober 2000. De kern waar het mijns inziens om draait is of hulpverleners en politie met de wetenschap van toen (30 juli 1998) er in redelijkheid van uit konden gaan of er sprake was van een noodsituatie voor mevr. B. en haar dochtertje. Zoals eerder opgemerkt is de politie er steeds van uitgegaan dat mevrouw B. de woning vrijwillig wenste te verlaten, dat zij de GGD had verzocht om dit te realiseren en dat vervolgens door de politie aan de GGD de hulp is verleend die deze behoefde om op een zo veilig mogelijke wijze uitvoering te geven aan de wens van mevrouw B. Dat mevrouw B. achteraf een andere verklaring aflegt over haar bedoelingen van dat moment, doet niet af aan waar politie en hulpverlening op 30 juli 1998 redelijkerwijs vanuit mochten gaan. Ik wijs erop dat nergens uit het dossier blijkt dat mevrouw B. bezwaren heeft geuit tegen het onderbrengen van haar en haar dochtertje in het Toevluchtsoord.
Ik ben dan ook van mening dat de politieambtenaren die desgevraagd de GGD-medewerker en piketarts vergezelden, ter uitvoering van de politietaak in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. De GGD-medewerkers en politieambtenaren zijn vrijwillig binnengelaten en er is geen gebruik gemaakt van opsporingsbevoegdheden.
Voor wat betreft de proportionaliteit van het door brigadier M. aangewende geweld lopen de lezingen enerzijds van de heer G. en van (achteraf) mevrouw B. en anderzijds van beide GGD-medewerkers en beide politieambtenaren nogal uiteen. In de klacht van 29 juli 1999 wordt gesteld dat de heer G. als gevolg van het toegepaste geweld twee voortanden zou missen. In haar brief van 12 november 1999 meldt de raadsvrouwe van de heer G. dat cliënt enige uren na het voorval het volgende letsel constateerde: een losse tand, een scheur in zijn tong en het verlies van een tand welke hij waarschijnlijk heeft ingeslikt. Een tandarts zou verklaard hebben dat de oorzaak van het mobiel zijn van onderfront-tanden kon zijn paradontale problemen of trauma of een combinatie van beide. Opmerkelijk is dat hierover op 30 juli 1998 tijdens het nagesprek van de heer G. met brigadier M. en GGD-arts T. op het politiebureau met geen woord is gerept en evenmin in de gesprekken die brigadier M. nog op 31 juli, 6 augustus en 13 augustus 1998 met de heer G. heeft gehad. De heer G. voert op 7 september 1998 bovendien nog een gesprek met groepschef, inspecteur Ho., over het op 30 juli 1998 tegen hem aangewende geweld, maar ook dan spreekt hij niet over letsel. Pas op 23 september 1998 (zeven weken na het voorval) laat de heer G. zich voor het eerst tegenover brigadier M. uit over een loszittende tand en een scheur in zijn tong.
De klachtenadviescommissie heeft zich bij haar advies uitsluitend gebaseerd op de op dat moment beschikbare stukken. Ik erken dat vooruitlopend op het van kracht worden van Hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht in casu ook wel wat te zeggen zou zijn geweest voor het toepassen (van; N.o.) hoor en wederhoor. Inmiddels gebeurt dat ook in toenemende mate bij de Regiopolitie Groningen. Feit is echter dat de klachtenadviescommissie wegens kennelijke ongegrondheid van de klacht heeft besloten van het horen van klager af te zien.
Vooralsnog blijf ik van mening dat in een situatie als deze, waarin verklaringen van betrokkenen lijnrecht tegenover elkaar blijven staan, heropening van het klachtenonderzoek weinig toegevoegde waarde gehad zou hebben.
(…)
Hoezeer ik ook betreur dat achteraf gebleken is dat de samenwerking tussen de bij deze zaak betrokken hulpverleningsinstanties te wensen over heeft gelaten en dat de heer G. gelet op zijn ervaringen in Roemenië blijkbaar angstgevoelens aan het politieoptreden heeft overgehouden, handhaaf ik, alle dossierstukken nog eens overziende, het eerder door de korpsbeheerder ingenomen standpunt dat de klachten van de heer G. ongegrond zijn.
De klacht van de heer G. bij de Nationale ombudsman bewerkstelligt in ieder geval dat zijn grieven, thans op basis van het inmiddels aangevulde dossier, voor een tweede keer aan een objectieve en onafhankelijke beoordeling worden onderworpen."
Achtergrond
1. Artikel 2 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
2. Artikel 8 van de Politiewet 1993 luidt, voor zover hier relevant:
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
(…)
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."
3. Artikel 22, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994):
"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft
plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
4. Artikel 6 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Groningen, voor zover hier relevant:
"De klager en de ambtenaar worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen en die van eventuele getuigen te reageren.
De klager en de ambtenaar ontvangen een exemplaar van deze verslagen."