2002/171

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem op 11 januari 2000 op de plaats van zijn aanhouding en buitengebruikstelling van zijn auto geen gelegenheid hebben gegeven om zijn persoonlijke bezittingen uit de auto te halen.

Voorts klaagt verzoeker erover dat ook de politieambtenaren zijn persoonlijke bezittingen niet uit zijn auto hebben gehaald.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond het CJIB niet in kennis heeft gesteld van het feit dat verzoeker gedetineerd zou worden.

Beoordeling

I Algemeen

Verzoeker is op 11 januari 2000 aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond wegens het feit dat hij gesignaleerd stond voor twee openstaande boetes. Ten aanzien van één van de boetes kon verzoekers auto buiten gebruik worden gesteld, waartoe de politie is overgegaan. Verzoeker is naar een huis van bewaring overgebracht. Nadat hij weer in vrijheid was gesteld, bleek zijn auto te zijn vernietigd.

II Ten aanzien van het zelf uit de auto te halen van zijn persoonlijke bezittingen

1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem op de plaats van zijn aanhouding en buitengebruikstelling van zijn auto geen gelegenheid hebben geboden om zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft de Nationale ombudsman bij brief van 30 juli 2001 laten weten dat hij van oordeel was dat de betrokken ambtenaren ten tijde van de aanhouding gegronde redenen hadden om verzoeker geen gelegenheid te geven zijn persoonlijke bezittingen uit de auto te halen. De situatie was onoverzichtelijk, bij de aanhouding waren nog drie mensen aanwezig, en verzoeker gedroeg zich recalcitrant, aldus de korpsbeheerder.

De korpsbeheerder liet voorts weten dat de betrokken ambtenaren in verband met deze onoverzichtelijke situatie een tweede auto ter assistentie hebben opgeroepen.

3. Betrokken ambtenaar Ge. heeft op 10 september 2001 verklaard dat hij samen met zijn collega verzoeker had gevraagd mee te gaan, omdat hij enige geldboetes had open staan. Verzoeker wilde niet meegaan. Nadat verzoeker nogmaals duidelijk had gemaakt niet mee te willen gaan, hebben de betrokken ambtenaren hem formeel aangehouden, aldus Ge. Voorts verklaarde Ge. dat verzoeker de politieauto niet in wilde, en dat zij hem met enig geweld in de auto hebben gezet. Ge. heeft gesteld dat verzoeker verbaal agressief was en fysiek tegenwerkte.

Ge. gaf aan dat de overige personen nog in de auto van verzoeker zaten, maar dat hij niet meer wist of zij zich ermee hadden bemoeid.

4. Betrokken ambtenaar W. heeft op 13 september 2001 verklaard dat zij (Ge. en W.) verzoeker op 11 januari 2000 de mogelijkheid hebben geboden de geldboete te voldoen en dat verzoeker erop is gewezen dat hij bij niet-betaling mee zou moeten naar het politiebureau, hetgeen verzoeker beide niet wilde.

W. heeft voorts verklaard dat de drie inzittenden zich er op dat moment mee gingen bemoeien en dat zij de auto uitkwamen en vlakbij Ge. en W. stonden. W. heeft aangegeven zich niet meer te kunnen herinneren of de drie inzittenden verbaal agressief waren, maar dat hij zich wel herinnerde dat zij zich tussen enerzijds verzoeker en anderzijds Ge. en hem opstelden, om te voorkomen dat zij verzoeker zouden meenemen. Omdat de situatie erg onoverzichtelijk was geworden, heeft W. collega's om assistentie gevraagd. Op een gegeven moment hebben Ge. en W. de beslissing genomen om verzoeker formeel aan te houden en hebben zij hem in de politieauto gezet, aldus W.

W. verklaarde dat zij verzoeker naar het politiebureau hebben overgebracht, nadat collega's assistentie hadden verleend.

Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie op 24 november 2000 heeft W. verklaard dat verzoeker zich recalcitrant gedroeg en dat de andere inzittenden zich met de situatie begonnen te bemoeien, waardoor de situatie onoverzichtelijk werd.

5. Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie heeft verzoeker verklaard dat de drie personen die bij hem in de auto zaten, uit de auto zijn gestapt en in de auto van de manager zijn gaan zitten.

6. Vast is komen te staan dat verzoeker geen gelegenheid heeft gekregen om ten tijde van de aanhouding zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen. De politie heeft gesteld dat hiertoe geen gelegenheid is geboden, omdat verzoeker zich recalcitrant gedroeg en de situatie onoverzichtelijk was.

Hoe de situatie ter plaatse is geweest, en hoe met name de drie inzittenden zich jegens de politie hebben opgesteld, is niet geheel duidelijk geworden. Betrokken ambtenaar Ge. heeft verklaard dat de drie inzittenden nog in de auto zaten en dat hij niet meer wist of zij zich ermee hebben bemoeid. Betrokken ambtenaar W. heeft daarentegen verklaard dat de drie inzittenden de auto uitkwamen en vlakbij hen kwamen staan. W. kon zich niet meer herinneren of de inzittenden verbaal agressief waren.

Verzoeker heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat de drie inzittenden de auto zijn uitgestapt en in de andere auto zijn gaan zitten.

7. De Nationale ombudsman overweegt het volgende. Beide betrokken ambtenaren hebben verklaard dat verzoeker zich tijdens de aanhouding recalcitrant gedroeg. Gelet op de verklaringen van W. en verzoeker is het bovendien zeer waarschijnlijk dat de drie inzittenden in ieder geval verzoekers auto hebben verlaten. Voorts is het van belang dat de betrokken ambtenaren assistentie van collega's hebben ingeroepen. Gelet hierop acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de situatie ter plaatse onoverzichtelijk was en acht hij het niet onjuist dat de betrokken ambtenaren hebben besloten verzoeker op dat moment geen gelegenheid te geven om zelf zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III Ten aanzien van het uit de auto halen van zijn persoonlijke bezittingen door de politieambtenaren

1. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren zijn persoonlijke bezittingen niet uit zijn auto hebben gehaald.

2. In zijn brief van 30 juli 2001 deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman mee dat hij deze klacht gegrond achtte, in die zin dat er door de politieambtenaren onvoldoende aandacht is besteed aan het verzoek om de spullen uit de auto te halen.

De korpsbeheerder stelde voorts dat de politie tijdens de interne klachtenprocedure het standpunt heeft ingenomen dat er geen waardevolle goederen in de auto zijn aangetroffen en dat dit standpunt door het takelbedrijf wordt bevestigd. Dat verzoeker heeft verklaard dat er een bedrag van ƒ 10.000 in zijn agenda zat, kan niet worden nagegaan vanwege het feit dat er onvoldoende gehoor is gegeven aan het verzoek, aldus de korpsbeheerder.

3. Betrokken ambtenaar Ge. heeft op 10 september 2001 verklaard dat hij de auto van verzoeker niet heeft geschouwd. Ge. heeft gesteld dat hij de namen van de twee collega's - die de auto van verzoeker hebben overgenomen - niet meer weet en dat hij evenmin weet of zij de auto hebben geschouwd.

4. Betrokken ambtenaar W. heeft op 13 september 2001 verklaard dat hij de auto niet heeft geschouwd.

5. Bij brief van 4 november 2001 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman dat de twee collega's die ter plaatse assistentie hebben verleend en verzoekers auto naar het politiebureau hebben overgebracht, de schouw moeten hebben uitgevoerd. De namen van deze twee ambtenaren zijn de korpsbeheerder niet bekend. De politieambtenaren hebben destijds aangegeven dat er geen waardevolle goederen in verzoekers auto zijn aangetroffen, aldus de korpsbeheerder. Voorts liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman weten dat het takelbedrijf altijd een schouw uitvoert op het moment dat de auto aan een derde (niet-eigenaar) wordt overgedragen. Indien er goederen in de auto worden aangetroffen, worden deze uit de auto gehaald en op een lijst vermeld, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder gaf aan dat de betrokkene schriftelijk bericht krijgt dat hij de in bewaring genomen goederen kan komen afhalen, maar dat verzoeker dit bericht niet heeft ontvangen omdat er geen goederen in zijn auto zijn aangetroffen.

De korpsbeheerder voegde bij deze brief een mededeling van 17 maart 1998 van de chef Magazijn en Takelbedrijf, die gericht is aan de personeelsleden van het takelbedrijf. In deze mededeling staat vermeld dat bij elk dossier van een voertuig dat bij het takelbedrijf is binnengekomen, een zogenaamd "controle-formulier (waarde)-voorwerpen in voertuigen" moet worden gevoegd. Op dit formulier dienen de aangetroffen voorwerpen te worden vermeld, die een waarde van ongeveer ƒ 25 of meer vertegenwoordigen.

6. Nadat de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om nadere inlichtingen had verzocht, berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 21 januari 2002 onder meer dat er in deze zaak geen "controle-formulier (waarde)-voorwerpen in voertuigen" is ingevuld, maar dat hij van mening is dat dit wel had behoren te gebeuren. Binnen het korps zal hiervoor aandacht worden gevraagd, aldus de korpsbeheerder.

7. Alhoewel de korpsbeheerder heeft gesteld dat destijds door zowel de politieambtenaren als door het takelbedrijf is aangegeven dat er geen waardevolle goederen in verzoekers auto zijn aangetroffen, is allerminst vast komen te staan dat de auto is geschouwd.

De betrokken ambtenaren Ge. en W. hebben verklaard dat zij de auto niet hebben geschouwd. De korpsbeheerder heeft niet kunnen achterhalen wie de twee collega's zijn die Ge. en W. ter plaatse assistentie hebben verleend, en dan ook de schouw zouden moeten hebben uitgevoerd. Nu niet vast staat wie deze personen zijn, overweegt de Nationale ombudsman dat evenmin vaststaat dat zij de schouw hebben uitgevoerd.

Of het takelbedrijf verzoekers auto heeft geschouwd, kan evenmin worden nagegaan. Door het takelbedrijf is immers geen "controle-formulier (waarde)-voorwerpen in voertuigen" ingevuld.

Door enerzijds niet vast te leggen wie de auto heeft geschouwd en anderzijds geen "controle-formulier (waarde)-voorwerpen voertuigen" in te vullen, is feitelijk niet vast te stellen dat de politie heeft nagelaten verzoekers persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen. De politie is daarmee tekortgeschoten in de van haar te verwachten zorgvuldigheid.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

8. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Uit inlichtingen van de Minister van Financiën is gebleken dat de Dienst der Domeinen geen persoonlijke bezittingen in verzoekers auto heeft aangetroffen op het moment dat hij verzoekers auto heeft aangenomen.

Bovendien is niet gebleken dat verzoeker tijdens zijn vrijheidsbeneming enige inspanning heeft verricht om zijn persoonlijke bezittingen veilig te stellen. Gelet hierop acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeker (waardevolle) persoonlijke bezittingen, waaronder een geldbedrag van ƒ 10.000, in zijn auto had liggen.

IV Ten aanzien van het in kennis stellen van het CJIB van verzoekers detentie

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie het CJIB niet in kennis heeft gesteld van het feit dat hij zou worden gedetineerd. Verzoekers raadsvrouw heeft gesteld dat de politie het CJIB op grond van de executierichtlijn dient te berichten over de afloop van een aanhouding.

2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 30 juli 2001 laten weten dat de betrokken ambtenaren op de juiste wijze conform de landelijke richtlijnen hebben gehandeld, en dat het CJIB op de juiste wijze in kennis is gesteld. De korpsbeheerder stelde voorts dat het geen taak is van de politie om het CJIB op de hoogte te brengen van verzoekers detentie. De korpsbeheerder achtte dit onderdeel van de klacht ongegrond.

3. Op grond van de Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen (zie Achtergrond, onder 1.) dient de politie de afloop van aanhouding van een persoon op grond van een OPS-signalering aan het CJIB te melden.

4. Vast is komen te staan dat verzoeker na zijn aanhouding terzake een geldboetevonnis is overgebracht naar een huis van bewaring, en dat de politie het CJIB hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Wel heeft de politie het CJIB in kennis gesteld van het feit dat verzoekers auto buiten gebruik was gesteld, waarna het CJIB verzoeker meerdere malen op zijn huisadres heeft aangeschreven.

Toen verzoeker weer in vrijheid werd gesteld, bleek dat het CJIB ook de kennisgeving van het voornemen om verzoekers auto te vernietigen naar verzoekers huisadres had gestuurd, en dat de auto inmiddels daadwerkelijk was vernietigd.

5. Ingevolge de Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen dient de politie de wijze van afloop van de behandeling van de OPS-signalering aan het CJIB te melden overeenkomstig de berichten zoals die zijn omschreven bij de afloop van een arrestatiebevel. De aanwijzing vermeldt mogelijke wijzen van afloop, en geeft per situatie aan welke acties de politie moet nemen. In deze aanwijzing is echter niet bepaald wat de politie moet doen als een persoon na aanhouding wordt ingesloten (zie Achtergrond, onder 2.).

Desondanks overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Verzoeker stond tweemaal gesignaleerd. Op grond van de aanwijzing diende de politie het CJIB over de wijze van afloop van behandeling van deze beide signaleringen te berichten. Volledige en zorgvuldige informatieverstrekking over de afloop van behandeling van beide signaleringen brengt met zich mee dat de politie het CJIB over zowel de buitengebruikstelling van verzoekers auto als de insluiting van verzoekers persoon had moeten informeren, opdat het CJIB verzoeker op zijn feitelijke verblijfadres van het vervolg van de procedure in kennis had kunnen stellen.

Dat de politie het CJIB niet op de hoogte heeft gebracht van het feit dat verzoeker na zijn aanhouding is ingesloten en overgebracht naar een huis van bewaring, is dan ook niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van het door verzoeker zelf uit de auto mogen halen van zijn persoonlijke bezittingen; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 16 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Rotterdam, ingediend door mevrouw mr. H.M. Paijmans te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Aan de korpsbeheerder werd een aantal specifieke vragen gesteld en de Dienst der Domeinen werd om inlichtingen verzocht.

De betrokken ambtenaren werd de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

In een later stadium van het onderzoek werd de betrokken ambtenaren om inlichtingen verzocht.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers raadsvrouw deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker is op 11 januari 2000 aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, waarna de politie verzoekers auto buiten gebruik heeft gesteld.

2. Verzoekers raadsvrouw, mevrouw P., diende bij brief van 13 maart 2000 een klacht in bij de politie Rotterdam-Rijnmond:

"…Op 11 januari jl. is hij (verzoeker; No) door de politie aangehouden om een tweetal verkeersboetes uit te gaan zitten. Hij moest zijn auto (…) achterlaten en kreeg geen gelegenheid zijn persoonlijke bezittingen uit de auto te halen.

De auto is via het Takelbedrijf (…) naar Domeinen Bleiswijk gevoerd en daarna vernietigd. Zowel het Takelbedrijf als Domeinen Bleiswijk stellen dat de politie normaal gesproken persoonlijke bezittingen uit een auto haalt en in bewaring houdt op het bureau. Uit navraag bij de politie bleek dat niemand de persoonlijke bezittingen van de heer G. uit de auto had gehaald.

De klachten zijn dan ook:

1. De politie heeft de heer G. niet de gelegenheid geboden zijn persoonlijke bezittingen uit de auto te halen.

2. De politie heeft zelf de persoonlijke bezittingen niet uit de auto gehaald en op het bureau in bewaring gehouden.

3. De politie heeft het CJIB niet in kennis gesteld van het feit dat de heer G. gedetineerd zou worden. Een kennisgeving over de auto heeft het CJIB naar het huisadres van de heer G. gestuurd, die daar niet aanwezig was. Toen de heer G. uit detentie kwam, was de auto al vernietigd.

Naast het feit dat de heer G. veel geïnvesteerd had in zijn auto, die nog zeker ƒ 5.000,-- waard was, zijn de volgende persoonlijke bezittingen verloren gegaan:

agenda met daarin ƒ 10.000,--, geboortebewijzen van zijn kinderen, foto's, Nederlandse kaart en stratenboek, verzekeringspapieren van de auto, mobiele telefoon Nokia en een mobiele telefoon Tango, autoradio en twee boxen, cassettebandjes, stuurslot, gereedschappen in leren tas, een accu en een oranje werkvest…"

3. Bij brief van 18 juli 2000 berichtte de korpschef verzoekers raadsvrouw onder meer als volgt:

"De betrokken politiefunctionarissen (…) onderschrijven het verhaal van Uw cliënt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn persoonlijke bezittingen uit de auto te halen. Uw cliënt zou ten tijde van de controle zich recalcitrant hebben gedragen, nadat hij op de hoogte was gesteld van het feit dat hij gesignaleerd stond ivm openstaande boetes. (…) Uw cliënt gaf aan de boetes niet te kunnen voldoen en werd ter plaatse aangehouden. Tevens werd zijn auto ivm de buitengebruikstelling overgebracht naar een bureau van politie. Het recalcitrante gedrag van Uw cliënt bestond uit het feit dat hij steeds zijn auto in wilde zonder dat daarvoor volgens de betrokken politiefunctionarissen aanleiding was. (…) Daarbij komt dat de betrokken politiefunctionarissen ivm hun eigen veiligheid het niet wenselijk vonden. Uw cliënt zat niet alleen in de auto. Hij was op dat moment in gezelschap van drie andere mannen. Gezien de volgens de betrokken politiefunctionarissen rommelige situatie hebben zij een tweede surveillance-eenheid ter plaatse laten komen.

Tijdens en na het overbrengen van de auto van Uw cliënt zijn door hun geen waardevolle goederen in de auto gezien of aangetroffen. Ook heeft Uw cliënt de betrokken politiefunctionarissen niet gewezen op de aanwezigheid van voor hem belangrijke of waardevolle goederen in de auto. Dit heeft Uw cliënt in het gesprek ook bevestigd.

(…)

Ad. 1 (de klacht dat de politie G. niet de gelegenheid heeft geboden zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen; N.o.)

Ik ben van mening dat de betrokken politiefunctionarissen gezien de gegeven omstandigheden juist hebben gehandeld. Er was op dat moment geen enkele reden om Uw cliënt nog in zijn voertuig te laten. Ten eerste, omdat hij zijn bedoelingen nimmer kenbaar heeft gemaakt, maar ook niet kenbaar wilde maken. Ten tweede, uit veiligheidsoogpunt. De afweging om een (aangehouden) persoon wel of niet toe te staan iets uit zijn auto te halen is altijd afhankelijk van de omstandigheden waaronder het één en ander zich afspeelt. De veiligheid van de betrokken politiefunctionarissen en andere betrokkenen staat daarbij altijd voorop. Echter indien een persoon vraagt om zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen zal daaraan te allen tijde, echter wel op een geschikt moment, op enigerlei wijze medewerking aan worden verleend. Ik acht Uw klacht op dit punt dan ook ongegrond.

Ad. 2 (de klacht dat de politie de persoonlijke bezittingen van G. niet uit de auto heeft gehaald en op het bureau in bewaring heeft gehouden; N.o.)

Zoals reeds is aangegeven zijn door de betrokken politiefunctionarissen geen waardevolle goederen in de auto aangetroffen. Naderhand heeft ook het takelbedrijf (…) geen waardevolle goederen aangetroffen. Door het takelbedrijf wordt elk voertuig voor afgifte (…) geschouwd op de aanwezigheid van (waardevolle) goederen en persoonlijke bezittingen (…). Met betrekking tot de waardevolle goederen dient te worden opgemerkt dat daarbij door het takelbedrijf een (geschatte) ondergrens van 25 gulden wordt gehanteerd. De twee mobiele telefoontoestellen zijn door verschillende politiefunctionarissen niet in de auto aangetroffen. (…) Ik ben dan ook van mening dat de politie Rotterdam-Rijnmond een goed bewaarder is geweest en acht uw klacht ook op dit punt ongegrond.

Ad. 3 (de klacht dat de politie het CJIB niet in kennis heeft gesteld van het feit dat G. gedetineerd zou worden; N.o.)

Gezien de landelijke richtlijnen met betrekking tot de buitengebruikstelling van voertuigen in het kader van de Wet Mulder hebben de betrokken politiefunctionarissen juist gehandeld. Zij hebben het CJIB op de juiste wijze kennis gegeven van de buitengebruikstelling van de auto van Uw cliënt. Het CJIB heeft de taak de kentekenhouder zo snel mogelijk over het vervolg van de procedure in kennis te stellen en neemt de afhandeling van de politie over. Uit uw schrijven blijkt ook dat Uw cliënt hierover een schrijven van het CJIB op zijn huisadres heeft ontvangen. Het is geen taak van de politie om het CJIB op de hoogte te brengen van het feit dat Uw cliënt (mogelijk) gedetineerd zit. Tevens hebben de betrokken politiefunctionarissen Uw cliënt gewezen op de gevolgen van niet betalen en aan hem de procedure uitgelegd hoe hij alsnog via de politie zijn auto kon terugkrijgen. Uw cliënt was dus voldoende op de hoogte en had dus zelf op enigerlei wijze actie kunnen ondernemen. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond."

4. Bij brief van 24 augustus 2000 vraagt verzoekers raadsvrouw de zienswijze van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:

"…De heer G. is het niet eens met hetgeen door de korpschef in zijn antwoord wordt aangegeven.

Ten aanzien van punt 1 is niet te begrijpen waarom de heer G. geen enkele keer de kans werd geboden om bezittingen uit de auto te halen. (…) Niemand van de aanwezigen heeft zich verder met de aanhouding of de situatie bemoeid.

Toen een tweede surveillanceteam arriveerde, heeft de heer G. weer niet de gelegenheid gekregen om bezittingen uit de auto te halen. Ten slotte werden hij en de auto overgebracht naar een bureau. Bij aankomst daar heeft hij weer verzocht om zijn bezittingen uit de auto te mogen halen. (…)

De heer G. is het er niet mee eens dat hij de betrokken politiefunctionarissen niet heeft gewezen op het belang van de bezittingen voor hem. Hij heeft wel aangegeven dat de bezittingen van belang waren, hij heeft echter niet gezegd dat het (onder meer) om een geldbedrag ging. Dit is op het bureau door hem bevestigd in aanwezigheid van zijn advocaat.

Ten aanzien van punt 2 valt op te merken dat de normen voor waardevolle goederen voor de eigenaar en eventuele andere functionarissen zoals het takelbedrijf zeer verschillend kunnen zijn. (…)

De vraag is of de auto wel geschouwd is, aangezien er feitelijk helemaal niets uit de auto bewaard is gebleven. De politiefunctionarissen stellen ook niet dat er niets in de auto lag, er lag volgens hun niets waardevols in. (…)

Ten aanzien van punt 3 merk ik op dat heer G. niet alleen in het kader van de wet Mulder werd aangehouden, maar ook in het kader van een onherroepelijk boetevonnis. Volgens de executierichtlijn bericht de politie na aanhouding aan het CJIB over de afloop van de aanhouding. (…)

De heer G. herinnert zich niet dat hem is verteld hoe hij zijn auto terug moest krijgen…"

5. Op 24 november 2000 hield de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een hoorzitting. In het verslag van deze hoorzitting staat onder meer het volgende vermeld:

"De heer K. (voorzitter van de klachtencommissie; N.o.) vraagt wat de collega's (van verzoeker; N.o.) deden toen de politie de heer G. uit de auto nam.

De heer G. legt uit dat zijn auto in het midden stond. Voor hem stond de auto van de manager en achter hem stond de politieauto. De mensen uit de middelste auto stapten over in de auto van de manager.

(…)

De heer K. vraagt hoe de politie in het algemeen omgaat met arrestanten die vragen om spullen uit zijn of haar auto te mogen halen om mee te nemen.

De heer W. antwoordt hierop dat het normaal is dat de politie de auto van de arrestant over neemt. Indien iemand aangeeft dat hij zijn spullen nog wil pakken mag dat, zeker in het geval het gaat om openstaande geldboetes.

De heer W. legt uit dat het in dit geval anders ging. Toen de politie de heer G. aanhield ontstond er een situatie waarin hij zich recalcitrant gedroeg. De andere mannen uit de auto begonnen zich te bemoeien met de situatie waardoor de situatie onoverzichtelijk werd. Op dat moment is er zelfs een tweede auto ter assistentie opgeroepen.

De heer K. vraagt of het wel mogelijk was na vertrek van het tweede busje (met de manager en de collega's) om spullen uit de auto te halen.

De heren W. en Ge. geven aan dat het op hen niet zo is overgekomen dat de heer G. toen nog gevraagd heeft om iets uit zijn auto te halen. De heer G. geeft aan dat dit wel zo was.

(…)

De heer Z. (lid klachtencommissie; N.o.) vraagt of na vertrek van de andere mannen de situatie goed overzichtelijk was en of de politieambtenaren zich herinneren dat de heer G. in het bureau opnieuw vroeg om zijn spullen uit de auto te halen.

De heer Ge. antwoordt hierop dat hij zich dat niet kan herinneren. (…)

De heer K. gaat in op de werkwijze van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).

(…)

De heer K. vraagt de heer G. of zijn vrouw of kinderen thuis waren en de brief van het CJIB ontvangen hebben toen hij in detentie zat.

De heer G. antwoordt hierop dat zijn vrouw en kinderen thuis waren. Mevrouw P. vult de heer G. aan met de opmerking dat de vrouw van de heer G. alle post verzameld heeft en de heer G. pas kennis heeft genomen van de brief van het CJIB toen hij weer vrij was.

De heer B. (lid klachtencommissie; N.o.) vraagt zich af waarom de heer G., wanneer hij werkelijk een bedrag van ƒ 10.000,- bij zich had bij zijn aanhouding de geldboetes niet kon betalen.

Mevrouw P. legt uit dat dit geld van vrienden in Ghana was en dat dit geld bedoeld was om een auto te kopen voor die vrienden…"

6. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde verzoekers raadsvrouw bij brief van 15 januari 2001 het volgende mee:

"…Ten aanzien van het eerste klachtpunt ben ik van oordeel dat de betrokken politieambtenaren bij de aanhouding gezien de omstandigheden juist hebben gehandeld. (…) Op een later moment, bij aankomst op het politiebureau, is er echter naar mijn oordeel te weinig aandacht geschonken aan het verzoek van de heer G. Ik acht dit punt van de klacht derhalve in zoverre gegrond dat de politieambtenaren toen de situatie dat weer toeliet niet op een of andere wijze gehoor hebben gegeven aan het verzoek van de heer G.

Ten aanzien van het tweede punt stel ik vast dat de politie zich op het standpunt stelt dat er geen waardevolle goederen in zijn auto zijn aangetroffen. Voorts is tijdens de hoorzitting bevestigd dat het takelbedrijf ook geen waardevolle goederen heeft aangetroffen. Voor de bepaling of er sprake is van waardevolle goederen wordt door het takelbedrijf een ondergrens van ƒ 25,- gehanteerd. Ik kan mij voorstellen dat bepaalde persoonlijke bezittingen ongeacht hun geldelijke waarde voor iemand zeer waardevol kunnen zijn. Dit punt van de klacht acht ik in zoverre gegrond dat er onvoldoende aandacht is besteed aan het verzoek om spullen uit de auto te halen.

Ten aanzien van het derde punt onderschrijf ik het oordeel van de korpschef. De betrokken politieambtenaren hebben op de juiste wijze conform de landelijke richtlijnen gehandeld. Zij hebben het CJIB op de juiste wijze in kennis gesteld van de buitengebruikstelling van de auto van de heer G. Het is geen taak van de politie om het CJIB op de hoogte te brengen van het feit dat de heer G. gedetineerd was. (…) Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond…"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

Bij brief van 30 juli 2001 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht kan ik u berichten dat ik van oordeel ben dat de betrokken politieambtenaren ten tijde van de aanhouding gegronde redenen hadden om te beslissen dat het op dat moment niet te realiseren was dat verzoeker zijn persoonlijke bezittingen uit de auto zou halen. De reden om zo te beslissen was gelegen in het feit dat de situatie onoverzichtelijk was. Bij de aanhouding van verzoeker waren zijn chef en twee collega's aanwezig en was er sprake van recalcitrant gedrag van verzoeker. De betrokken politieambtenaren hebben in verband met deze onoverzichtelijke situatie een tweede auto ter assistentie opgeroepen.

Voorts ben ik van mening dat er op een later moment, bij aankomst op het politiebureau, geen sprake meer was van een onoverzichtelijke situatie en er op dat moment door de betrokken politieambtenaren aandacht geschonken had moeten worden aan het verzoek van verzoeker om zijn bezittingen uit de auto te mogen (laten) halen. Dit klachtpunt acht ik derhalve in zoverre gegrond dat de politieambtenaren toen de situatie dat weer toeliet ten onrechte niet op een of andere wijze gehoor hebben gegeven aan het verzoek.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht ben ik van oordeel dat dit punt gegrond is in die zin dat er door de politieambtenaren onvoldoende aandacht is besteed aan het verzoek om de spullen uit de auto te halen. De politie heeft zich tijdens de interne klachtbehandeling op het standpunt gesteld dat er geen waardevolle goederen in de auto zijn aangetroffen. Dit standpunt wordt bevestigd door het ingeschakelde takelbedrijf. Door verzoeker is tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie verklaard dat er een bedrag van ƒ 10.000,-- in zijn agenda zat. Ik stel vast dat vanwege het feit dat er onvoldoende gehoor gegeven is aan het verzoek de juistheid van deze stelling niet kan worden nagegaan.

Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht van verzoeker kan ik u berichten dat de betrokken politieambtenaren op de juiste wijze conform de landelijke richtlijnen hebben gehandeld. Het CJIB is op de juiste wijze in kennis gesteld. Het is geen taak van de politie om het CJIB op de hoogte te brengen van het feit dat verzoeker gedetineerd was. (…) Dit onderdeel van de klacht acht ik ongegrond."

D. verklaringen betrokken ambtenaren

1. In het kader van het onderzoek naar de klacht van verzoeker, verklaarde de heer Ge., politieambtenaar bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, op 10 september 2001 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Tijdens de aanhouding van de heer G. op 11 januari 2000 hebben mijn collega en ik de heer G. meegedeeld dat hij enige geldboetes had openstaan. We vroegen hem om mee te gaan, hetgeen hij niet wilde, omdat hij - samen met de personen die in zijn auto zaten - moest werken.

Nogmaals hebben we hem gezegd dat hij mee moest gaan. De heer G. was inmiddels de auto uit gekomen. Hij wilde nog steeds niet met ons meegaan, waarna we hem formeel hebben aangehouden. De heer G. wilde niet mee de auto in. Met enig geweld hebben we hem de auto in gezet. Hij was verbaal agressief en werkte fysiek tegen.

We hebben de heer G. meegedeeld dat hij twee geldboetes had openstaan en er ten aanzien van één geldboete het dwangmiddel 'buitengebruikstelling' werd toegepast. We hebben hem uitgelegd dat de politie de auto mag houden indien hij de geldboete niet zou betalen. De procedure ten aanzien van de buitengebruikstelling is hem verder niet ter plaatse uitgelegd. Ik heb de auto niet geschouwd.

De overige personen zaten nog steeds in de auto van de heer G. Ik durf niet meer te zeggen of zij zich er ook mee bemoeid hebben.

Omdat wij de situatie niet konden overzien - we wisten niet wat de overige personen zouden doen - hebben we collega's om assistentie gevraagd. Er kwamen twee collega's ter plaatse die de auto van de heer G. over hebben genomen. Ik weet hun namen niet. Zij hebben de auto op bureau Maashaven geparkeerd. Ik weet niet of zij de auto geschouwd hebben. Zij hebben de auto op het bureau afgesloten achtergelaten.

Mijn collega en ik hebben de heer G. naar het bureau Maashaven gebracht. Daar is hij voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. We hebben van de heer G. een aantal telefoonnummers gekregen van mensen die hem misschien geld konden geven om de openstaande boetes te voldoen, maar deze mensen namen de telefoon niet op. Het was geloof ik ook pas 6.30 uur.

Vanuit het politiebureau is de heer G. overgebracht naar een huis van bewaring."

2. Op 13 september 2001 verklaarde de heer W., politieambtenaar bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:

"Tijdens een controle op 11 januari 2000 hebben mijn collega en ik de gegevens van de heer G. opgevraagd, waarna wij door de portofoon doorkregen dat hij gesignaleerd stond voor het betalen van een geldboete.

Ter plaatse hebben we hem de mogelijkheid geboden de geldboete te voldoen. Wij hebben hem erop gewezen dat wanneer hij de boete niet zou betalen, wij hem mee zouden nemen naar het bureau. De heer G. gaf aan de boete niet te zullen betalen. We hebben hem vervolgens duidelijk gemaakt dat hij dan mee moest naar het politiebureau, hetgeen hij eveneens niet wilde. Op dat moment begonnen de drie inzittenden zich ermee te bemoeien. Zij kwamen de auto uit en stonden vlakbij ons. Omdat de situatie erg onoverzichtelijk werd, was ik genoodzaakt om collega's om assistentie te vragen. Ik kan me niet meer herinneren of zij verbaal agressief waren. Wel kan ik me herinneren dat zij zich tussen ons en de heer G. opstelden, om te voorkomen dat we de heer G. mee zouden nemen. Mijn collega en ik hebben de heer G. duidelijk gemaakt dat dit geen enkele zin had. Op een gegeven moment hebben we de beslissing genomen om hem formeel aan te houden en hebben we hem in de politieauto gezet. Nadat collega's assistentie hebben verleend, hebben wij de heer G. naar het politiebureau overgebracht.

In mijn beleving heb ik hem gezegd dat ik hem eigenlijk helemaal niet mee wilde nemen. Voor mijn gevoel heb ik aardig de tijd genomen om de aanhouding te voorkomen. De heer G. heeft de aanhouding dan ook 100% aan zichzelf te danken. Als hij had aangegeven de boete te willen betalen, zouden wij hem daartoe de gelegenheid hebben geboden. Desnoods zouden we met hem meerijden naar een betaalautomaat om geld te pinnen.

De procedure ten aanzien van de buitengebruikstelling is aan de heer G. uitgelegd. We hebben hem uitgelegd dat zijn auto zou worden overgebracht en dat hij die weer terug kon krijgen indien hij de geldboete betaalde. De volgende stap is dan dat hij een brief krijgt waarin de hele procedure wordt uitgelegd.

Ik heb de auto niet geschouwd."

E. nadere inlichtingen korpsbeheerder

1. Naar aanleiding van de reactie van de korpsbeheerder van 30 juli 2001 verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder bij brief van 28 september 2001 de volgende vragen te beantwoorden:

"- Tijdens de aanhouding van verzoeker hebben de betrokken politieambtenaren W. en Ge. om assistentie van collega's verzocht. Twee collega's zijn ter plaatse gekomen en hebben assistentie verleend. Wat zijn de namen van deze twee collega's?

- De korpschef stelt in zijn brief van 18 juli 2000 onder ad. 2 dat er door de betrokken politieambtenaren geen waardevolle goederen in de auto zijn aangetroffen. Welke politieambtenaren hebben de auto van verzoeker geschouwd?

- Zijn er tijdens het schouwen in het geheel geen goederen aangetroffen of zijn er geen waardevolle goederen aangetroffen?

- Wat is de procedure ten aanzien van het schouwen? Zijn hieromtrent regels vastgesteld? Wiens taak is het om de auto te schouwen? Worden er aantekeningen van het schouwen gemaakt?"

2.1. De korpsbeheerder berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 4 november 2001 onder meer het volgende:

"Nadat de politieambtenaren W. en Ge. om assistentie hadden gevraagd zijn er twee collega's van bureau Maashaven ter plaatse verschenen. Helaas is het mij niet gelukt de namen van deze twee collega's te achterhalen. Navraag bij de genoemde politieambtenaren leerde mij dat zij zich de namen niet herinneren.

De politieambtenaren W. en Ge. hebben verzoeker overgebracht naar het bureau. De twee collega's die assistentie verleenden hebben het voertuig overgebracht. Het is gebruikelijk dat de op dat moment betrokken collega's het voertuig schouwen. Het voertuig is daarna overgebracht naar het takelbedrijf. Op het moment dat het voertuig vanaf het takelbedrijf aan een derde niet eigenaar (domeinen of de sloop) wordt overgedragen vindt er nogmaals een schouw plaats. In dit geval betekent dit dat de twee collega's waarvan de naam mij niet bekend is, de eerste schouw uitgevoerd zouden moeten hebben. (…)

Zowel door de politieambtenaren als door het takelbedrijf is destijds aangegeven dat er geen waardevolle goederen zijn aangetroffen. Zoals ook reeds eerder vermeld stel ik vast dat er vanwege het feit dat er onvoldoende gehoor is gegeven aan het verzoek om spullen uit de auto te halen de juistheid van deze stelling niet kan worden nagegaan. Dit brengt met zich mee dat ik ook niet heb kunnen nagaan of er in het geheel geen goederen in de auto zijn aangetroffen.

Op uw vraag naar de procedure voor het schouwen kan ik u mededelen dat er in de praktijk een grens wordt aangehouden van ƒ 25,- ter bepaling of er sprake is van waardevol goed. (zie het als bijlage bijgevoegde interne memo) Zoals reeds hiervoor vermeld dient de auto in eerste instantie geschouwd te worden door de betrokken collega's. Ik heb helaas moeten vaststellen dat dit in de praktijk niet altijd gebeurt. De auto wordt overgebracht naar het takelbedrijf. Het takelbedrijf voert altijd een schouw uit op het moment dat de auto aan een derde, niet eigenaar, wordt overgedragen. Op basis van deze bevindingen kan ik u mededelen dat ik van oordeel ben dat het de voorkeur verdient een en ander neer te leggen in een formele procedure en ik voornemens ben hiertoe de nodige actie te ondernemen. Indien er goederen in de auto worden aangetroffen worden deze uit de auto gehaald en wordt hiervan een lijst opgemaakt. De goederen worden gedurende een termijn van twee jaar bewaard. De betrokkene krijgt schriftelijk bericht dat hij de in bewaring genomen goederen kan komen afhalen. Nu er in het geval van verzoeker geen goederen zijn aangetroffen heeft hij ook geen schriftelijk bericht ontvangen."

2.2. In de memo waarnaar de korpsbeheerder in zijn brief van 4 november 2001 verwijst, staat onder meer het volgende vermeld:

"Aan: Alle personeelsleden van het Takelbedrijf

Van: S., chef Magazijn en Takelbedrijf

Betreft: (waarde)-Voorwerpen in voertuigen

Datum: 17 maart 1998

(…)

Er bestaat een regeling dat de inbeslagnemende instantie (agent) er voor zorg moet dragen dat (waarde)-voorwerpen uit voertuigen verwijderd worden voordat de voertuigen aan het Takelbedrijf worden aangeboden.

In de praktijk blijkt deze regeling niet te werken.

Derhalve wordt een interne regeling opgestart.

Deze werkt als volgt:

Bij elk dossier voertuigen dat, binnen het Takelbedrijf, wordt aangemaakt wordt, met ingang van heden, een 'controle-formulier (waarde-)voorwerpen in voertuigen' gevoegd.

De invulling hiervan geschiedt, in principe, door de bewaarders/wachtcommandant."

3. Naar aanleiding van de brief van de korpsbeheerder van 4 november 2001 verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder bij brief van 22 november 2001 wederom om nadere inlichtingen:

"…Er lijkt sprake te zijn van een discrepantie tussen deze brieven (de brieven van de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman van 30 juli 2001 en 4 november 2001; No). Enerzijds zijn er geen waardevolle goederen in verzoekers auto aangetroffen, terwijl anderzijds niet bekend is wie verzoekers auto heeft geschouwd. Kunt u mij hiervoor een verklaring geven?

(…)

Ten slotte verzoek ik u mij een afschrift te verstrekken van het 'controle-formulier (waarde)-voorwerpen in voertuigen', dat door het magazijn- en takelbedrijf van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond terzake verzoekers auto zou moeten zijn ingevuld..."

4. Bij brief van 21 januari 2002 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman het volgende:

"…Zoals ik u reeds bij brief van 4 november 2001 heb medegedeeld hadden de betrokken politieambtenaren W. en Ge. om assistentie gevraagd. Naar aanleiding van dit verzoek zijn er twee collega's van bureau Maashaven ter plaatse verschenen. De politieambtenaren W. en Ge. herinneren zich de namen van deze collega's niet. De politieambtenaren W. en Ge. hebben tijdens de klachtzitting duidelijk aangegeven dat zij hun aandacht nodig hadden voor verzoeker en de andere ter plaatse aanwezige personen. De ter assistentie geroepen collega's hebben zich over het voertuig ontfermd.

Zowel in de brief van 30 juli 2001 als in de brief van 4 november 2001 heb ik u aangegeven dat er onvoldoende gehoor is gegeven aan het verzoek om de spullen uit de auto te halen en dat de juistheid van deze stelling niet kan worden nagegaan. In de brieven heb ik ook melding gemaakt van het feit dat de politieambtenaren zich tijdens de interne klachtzitting op het standpunt hebben gesteld dat zowel de onbekend gebleven collega's als het takelbedrijf verklaard zouden hebben dat er geen waardevolle spullen in de auto lagen. Naar mijn oordeel is er geen sprake van discrepantie tussen beide brieven nu door mij in beide brieven werd aangegeven dat de juistheid van de stelling dat er geen waardevolle (spullen; No) in de auto lagen niet kan worden nagaan en er door mij derhalve ook geen oordeel aan verbonden is.

Ten aanzien van uw verzoek om een afschrift te verstrekken van het 'controle-formulier (waarde)-voorwerpen in voertuigen' kan ik u mededelen dat er in de onderhavige zaak geen formulier is ingevuld en ik om die reden geen gehoor kan geven aan uw verzoek om dit formulier toe te zenden.

Ik ben van oordeel dat dit wel had behoren te gebeuren. Zoals u heeft kunnen zien uit de bijlagen bij mijn brief van 4 november jl. heeft de chef Magazijn en Takelbedrijf al eerder onder het personeel van het takelbedrijf de aandacht gevraagd voor het consequent en zorgvuldig invullen van het formulier. Binnen het korps zal hiervoor opnieuw de aandacht gevraagd worden…"

F. informatie Dienst der domeinen

1. De Nationale ombudsman verzocht de Dienst der Domeinen te Bleiswijk bij brief van 28 september 2001 een aantal vragen te beantwoorden:

"2. Worden voertuigen, alvorens zij worden vernietigd, door uw medewerkers geschouwd?

3. Indien voertuigen voor vernietiging worden geschouwd, verzoek ik u de volgende vragen te beantwoorden:

Waaruit bestaat dit schouwen?

Worden er aantekeningen van het schouwen gemaakt?

Zijn er bezittingen aangetroffen in de auto van de heer G., voordat deze vernietigd werd?"

2. De Minister van Financiën deelde de Nationale ombudsman in zijn brief van 30 oktober 2001 het volgende mee:

"…Op 20 januari 2000 heeft de regio-eenheid Domeinen Bleiswijk de auto bij de Politie Rotterdam bezichtigd en is de waarde getaxeerd op ƒ 600,-. Tegelijk werd een opnameformulier opgemaakt. (…) Hieruit blijkt dat de auto een radio cassettespeler JVC zonder front (waarde nihil) en twee geluidsboxen Miami (waarde ƒ 50,-) bevatte, en dat de auto rondom krassen, roest en deukjes had. (…) Blijkens het opnameformulier zijn geen persoonlijke bezittingen aangetroffen; dit is overigens ook niet gebruikelijk omdat de Politie deze conform de geldende instructies uit het voertuig dient te verwijderen…"

Achtergrond

1. Paragraaf 9.3 Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen, Staatscourant 1999, 142:

"9.3. Afhandeling OPS-signalering door de opsporingsinstantie

(…)

De politie meldt de afloop van de behandeling van de OPS-signalering aan het CJIB, overeenkomstig de berichten zoals die zijn omschreven in paragraaf 8.2. 'afloop arrestatiebevel'."

2. Paragraaf 8.2 Aanwijzing executie boeten, maatregelen en (vervangende) vrijheidsstraffen, Staatscourant 1999, 142:

8.2. Afloopbericht arrestatiebevel

Na het afhandelen van het arrestatiebevel meldt politie de wijze van afloop aan het CJIB. Mogelijke wijzen van afloop zijn:

Boete volledig betaald

(…)

NOH-vonnis is medegedeeld

(…)

Boete gedeeltelijk betaald

(…)

Veroordeelde reeds ingesloten uit andere hoofde

(…)

Veroordeelde is onvindbaar

(…)

Veroordeelde is overleden

(…)

Veroordeelde is verhuisd (met nieuw adres)

(…)

Retour op verzoek van CJIB

(…)

Andere mogelijkheden:

Vertrokken, onbekend waarheen.

Wel ingeschreven, maar niet woonachtig op het adres.

Veroordeelde is onbekend bij het bevolkingsregister.

Veroordeelde is varende.

Veroordeelde is ambulant.

Overig, te weten…"

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verzoeker op de plaats van zijn aanhouding en buitengebruikstelling van zijn auto geen gelegenheid gegeven persoonlijke bezittingen uit de auto te halen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Persoonlijke bezittingen ook niet uit auto gehaald door politieambtenaren, CJIB niet in kennis gesteld dat verzoeker gedetineerd zou worden.

Oordeel:

Gegrond