Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Z onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van haar meldingen van door haar ex-partner gepleegde strafbare feiten, die zij aan het regionale politiekorps Q deed tijdens haar aangifte van mishandeling door haar ex-partner van 24 november 1998. Het regionale politiekorps Q heeft naar aanleiding van deze aangifte het Bureau Interne Zaken van het regionale politiekorps Z over de meldingen geïnformeerd.
Voorts klaagt verzoekster erover dat politieambtenaar V. van dit korps na haar bovengenoemde aangifte van 24 november 1998:
- de indruk heeft gewekt dat zij onwaarheden sprak door aan een journalist van het Algemeen Dagblad onjuiste informatie over haar ex-partner te verstrekken;
- zich tegenover haar toenmalige advocaat denigrerend over haar heeft uitgelaten;
- aan haar toenmalige advocaat heeft meegedeeld dat hij het dossier met betrekking tot haar ex-partner eind juni 1999 had ontvangen, terwijl hij dit dossier al veel eerder in bezit had;
- naar aanleiding van de mededeling van haar ex-partner dat verzoekster zijn paspoort had achtergehouden, een verklaring heeft verstrekt op basis waarvan de gemeente X werd verzocht een duplicaat paspoort af te geven, zonder dit eerst bij verzoekster na te vragen;
- de toezegging om haar een brief te sturen met de mededeling dat haar ex-partner niet meer woonachtig was op het bij de basisadministratie van de gemeente X geregistreerde adres, niet is nagekomen;
- als directe chef van haar ex-partner, onvoldoende objectief was om de zaak tegen haar ex-partner af te handelen.
Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de korpschef van het regionale politiekorps Z:
- tijdens de behandeling van haar klacht van 19 juli 1999 over het bovengenoemde, heeft verzuimd de journalist van het Algemeen Dagblad en haar toenmalige advocaat te horen;
- in zijn oordeel van 5 april 2000 heeft ontkend dat haar advocaatkosten van ƒ 837,96 het gevolg zijn van onzorgvuldigheid en onvoortvarendheid van het regionale politiekorps Z;
- in zijn oordeel van 5 april 2000 als reden voor de lange afhandelingsduur van haar klacht heeft meegedeeld dat dit onontkoombaar was wegens de noodzakelijke zorgvuldigheid van het onderzoek en de afhankelijkheid van andere instanties.
Beoordeling
I. Feiten
1. Op 24 november 1998 heeft verzoekster aangifte van mishandeling door haar ex-partner gedaan bij het regionale politiekorps Q. Verzoeksters ex-partner, S., is politie-ambtenaar bij het regionale politiekorps Z.
Verzoekster heeft tijdens de aangifte opgemerkt dat S. naar zijn omgeving toe uitstraalt dat hij onkwetsbaar is. Ter illustratie heeft zij onder meer aangegeven dat S. het voor elkaar heeft gekregen om met gebruikmaking van zijn positie privé-bekeuringen niet behoeft te betalen, dat hij aan de belasting heeft doorgegeven dat hij gedurende jaren alleenverdiener is geweest, en dat hij zich bij de douane wist vrij te pleiten bij ontdekking van door de politie inbeslaggenomen messen in zijn bagage.
2. Het regionale politiekorps Q heeft naar aanleiding van de aangifte het Bureau Interne Zaken (BIZ) van het regionale politiekorps Z over de meldingen geïnformeerd. Vervolgens heeft het regionale politiekorps Q aan verzoekster meegedeeld dat de meldingen niet zouden worden betrokken bij het strafrechtelijk onderzoek naar de mishandeling door S.
3. In juni 1999 heeft de officier van justitie te Qq de aanklacht van mishandeling tegen S. voorwaardelijk geseponeerd, onder de voorwaarde dat S. zich gedurende een proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit dan wel zich op andere wijze misdraagt.
II. Met betrekking tot het onderzoek naar de meldingen
1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Z onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van haar meldingen bij het politiekorps Q van door haar ex-partner gepleegde strafbare feiten.
2.1 De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is. De politie Q heeft het BIZ van de politie Z geïnformeerd over de meldingen. Hierop heeft een medewerker van het BIZ de directe lijnchef van S., de heer V. geïnformeerd. V. heeft in overleg met het hoofd districtsrecherche en een medewerker van het BIZ besloten om geen disciplinair onderzoek in te stellen. De motivering om (vooralsnog) geen disciplinair onderzoek in te stellen was gelegen in het feit dat de mededelingen van verzoekster zowel onvoldoende feitelijk als dermate gedateerd waren, dat het niet vruchtbaar zou zijn om daarnaar een feitelijk onderzoek in te stellen. Het voormelde in acht genomen komt de korpsbeheerder tot het oordeel dat gezien het feit dat het strafrechtelijk onderzoek door een ander korps is uitgevoerd en de politie Z op gronden zoals hiervóór vermeld in alle redelijkheid kon besluiten om af te zien van een disciplinair onderzoek, het korps niet kan worden verweten dat het onvoldoende onderzoek heeft ingesteld.
2.2 In antwoord op de vraag waarom het korps naar aanleiding van de klacht van verzoekster van 19 juli 1999 alsnog wél inhoudelijk onderzoek heeft gedaan naar de meldingen, en de vraag waarom het korps bij brief van 10 september 1999 de hoofdofficier van justitie te Qq heeft verzocht om een afschrift van het proces-verbaal van aangifte van mishandeling toe te sturen, om zo te kunnen beoordelen of de zaak aanleiding vormde om disciplinaire maatregelen te nemen tegen S., deelde de korpsbeheerder mee dat deze onderzoekshandelingen zijn verricht in het kader van de klachtbehandeling. Het eerder genomen besluit om geen disciplinair onderzoek in te stellen, is genomen naar aanleiding van de door verzoekster gedane aangifte ter zake van mishandeling.
3.1 Betrokken ambtenaar V., de directe lijnchef van S., deelde mee dat hij met betrekking tot de zaken die rechtstreeks verband hielden met de integriteit en het functioneren van S. als politieambtenaar, heeft geoordeeld dat de mededelingen van verzoekster dermate waren gedateerd en onvoldoende feitelijk waren dat in het verband waarin de zaken aan hem waren gemeld een diepgaand onderzoek niet tot een vruchtbaar resultaat zou kunnen leiden.
In overleg met het hoofd districtsrecherche en personeel van het BIZ is daarom besloten (vooralsnog) geen disciplinair onderzoek in te (doen) stellen. Op 6 januari 1999 had V. overleg met de officier van justitie in BIZ-zaken, waarin hij de officier de kwestie heeft voorgelegd. De voornoemde officier heeft hierop besloten dat de kwestie op het reguliere BIZ-overleg zou worden besproken.
In antwoord op een faxbericht van 16 april 1999 van verzoeksters toenmalige advocate K., heeft betrokken ambtenaar V. in mei 1999 aan K. telefonisch meegedeeld dat de districtchef zijn advies om (voorlopig) geen onderzoek in te stellen had overgenomen.
3.2 In antwoord op het verzoek van de substituut-ombudsman om aan te geven wat na het overleg met de officier van justitie met betrekking tot de meldingen van verzoekster is beslist en of hiervan schriftelijke stukken bestaan, deelde de korpsbeheerder mee dat in het reguliere overleg van het BIZ is besloten dat er wat BIZ betreft op dat moment geen aanleiding was voor het instellen van een onderzoek. Dit besluit is niet op schrift gesteld.
4. Betrokken ambtenaar H., de plaatsvervangend districtschef van het district Centrum waar S. werkzaam is, verklaarde dat hij verzoekster heeft laten uitnodigen voor het op schrift zetten van haar klacht. Dit heeft plaatsgevonden op 19 juli 1999. Omdat het H. was duidelijk geworden dat de klacht van verzoekster in eerste instantie al een keer was onderzocht, leek het hem nodig om de klacht nu grondig aan te pakken, zodat daarna geen discussie meer kon ontstaan over welk onderwerp dan ook. Om die reden had H. de klacht over de meldingen naar zich toegetrokken.
Het is volgens H. wel zo dat het politiekorps Q verantwoordelijk was voor het opsporingsonderzoek naar zowel de aangiften als de meldingen. Aangezien de aangifte echter betrekking had op een rechercheur van het politiekorps Z, heeft het politiekorps Q in verband met de disciplinaire kant van de zaak een afschrift van het dossier naar het BIZ in Zx gestuurd. Daarmee is het BIZ echter niet (mede)verantwoordelijk voor het strafrechtelijke onderzoek, aldus H.
H. deelde verder mee dat hij over de klacht van verzoekster overleg heeft gehad met het openbaar ministerie te Zx. Hij was er niet van op de hoogte dat V. dit eerder had gedaan. Dit bevreemdt hem omdat hij contactpersoon is naar het BIZ toe.
H. heeft overleg gehad met het openbaar ministerie, omdat hij de aangifte van verzoekster toch wel zodanig ernstig vond, dat hij de beslissing over een eventueel disciplinair onderzoek duidelijk in samenspraak wilde doen. Het openbaar ministerie vond echter dat er geen grond was om verder nog iets te doen. Het overleg bestond uit de vraag of er aanleiding was om maatregelen te nemen betreffende het functioneren van S. Het ging niet om de strafrechtelijke kant, want dat is een verantwoordelijkheid van het politiekorps Q, aldus H.
Ten slotte deelde H. nog mee dat hij het jammer vond dat een dergelijk onderzoek niet in eerste instantie heeft plaatsgevonden.
5. Het staat een politiekorps in beginsel vrij te bepalen welke onderzoekshandelingen het naar de feitelijke gang van zaken van bepaalde gebeurtenissen verricht waarbij politieambtenaren zijn betrokken, en of dat onderzoek wordt overgedragen aan het BIZ. Slechts wanneer het niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van bepaalde onderzoekshandelingen, is het nalaten van die onderzoekshandelingen als onjuist te kwalificeren.
6.1 Verzoekster heeft tijdens een aangifte van mishandeling bij het regionale politiekorps Q melding gedaan van door haar ex-partner S. gepleegde strafbare feiten. Omdat S. ambtenaar is bij het district Centrum van het regionale politiekorps Z, heeft het korps Q gezien de disciplinaire kant van de zaak het BIZ van het regionale politiekorps Z geïnformeerd. Het BIZ heeft hierop de chef van S., de heer V., op de hoogte gesteld van de meldingen. V. heeft zonder onderzoek geoordeeld dat de meldingen van verzoekster dermate waren gedateerd en onvoldoende feitelijk waren, dat een diepgaand onderzoek niet tot het gewenste resultaat zou kunnen leiden. Hij heeft dit overlegd met BIZ en de districtsrecherche. V. stelt dat hij eveneens overleg heeft gehad met de officier van justitie in BIZ-zaken. Nu dit overleg niet schriftelijk is vastgelegd, de plaatsvervangend districtschef H. heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was dit overleg en de korpsbeheerder niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat V. overleg heeft gevoerd met de officier, is aannemelijk dat dit overleg niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
Vast staat vervolgens dat de chef van het district Centrum het oordeel van V. heeft overgenomen en aan verzoekster heeft meegedeeld dat geen disciplinair onderzoek naar S. zou worden ingesteld.
6.2 De korpsbeheerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat een strafrechtelijk onderzoek naar de meldingen niet van het korps Z kon worden gevergd, omdat verzoekster de aangifte had gedaan bij een ander korps.
Nu echter is gebleken dat de plaatsvervangend districtschef H. naar aanleiding van de klacht van verzoekster van 19 juli 1999 alsnog onderzoek heeft ingesteld naar de meldingen, zonder dat de feiten of omstandigheden waren veranderd, kan de korpsbeheerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het korps Z niet kan worden verweten dat het aanvankelijk onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar de meldingen van verzoekster. Zoals districtschef H. heeft aangetoond waren er wel degelijk mogelijkheden tot onderzoek naar de meldingen, ongeacht of deze mogelijkheden begin 1999 iets meer zouden hebben opgeleverd. In ieder geval had de politie de messen, die verzoekster stelde in huis te hebben, kunnen ophalen en onderzoeken. Nu de chef van S. in eerste instantie in het geheel geen onderzoek naar de meldingen heeft gedaan alvorens hij heeft overlegd met het BIZ, heeft hij het BIZ geen duidelijk beeld kunnen geven van de situatie. Om die reden heeft het politiekorps Z niet in redelijkheid kunnen besluiten om in eerste instantie af te zien van onderzoek naar de meldingen van verzoekster.
De stelling van de korpsbeheerder dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de klachtbehandeling en intern onderzoek door het BIZ, en dat het onderzoek naar de meldingen uiteindelijk heeft plaatsgevonden in het kader van de klachtbehandeling doet hieraan niet af, omdat de korpschef in het kader van de klachtbehandeling in zijn brief van 10 september 1999 aan de hoofdofficier van justitie (zie Bevindingen, onder C.2) rept van disciplinaire maatregelen tegen S. In zijn verklaring heeft ook H. gesteld dat hij overleg heeft gevoerd met de officier van justitie om te beslissen over een eventueel disciplinair onderzoek.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Met betrekking tot politieambtenaar V.
1.1 Voorts klaagt verzoekster erover dat ambtenaar V. van het regionale politiekorps Z na haar aangifte van 24 november 1998 de indruk heeft gewekt dat zij onwaarheden sprak door aan een journalist van het Algemeen Dagblad onjuiste informatie over haar ex-partner te verstrekken.
1.2 Betrokken ambtenaar V. deelde mee dat hij tijdens één van zijn nachtdiensten is vergezeld door een journaliste van het Algemeen Dagblad die een reportage maakte over de politie. Tijdens de nachtdienst herinnerde de journaliste zich zijn naam in relatie tot de problemen met verzoekster. Het bleek V. dat de journaliste door verzoekster was benaderd om een reportage te maken over de handel en wandel van haar ex-partner in zijn hoedanigheid als politieman, en het feit dat S. door zijn leidinggevenden in zijn gedrag werd gedekt. V. heeft, zonder in details te treden, aan de journaliste meegedeeld dat hij over de kwestie niets kon zeggen, maar heeft haar het advies gegeven om terughoudend te zijn met het openbaar maken van feitelijkheden in een verstoorde relatie. Voorts had V. aan de journaliste verteld dat verzoekster bij hem de indruk had gewekt ernstig overspannen te zijn en niet kon overzien welke schade zij had berokkend ten aanzien van haar ex-partner, aldus V.
1.3 De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is. Met deze uitlatingen gaf de heer V. een advies en gaf hij een indruk weer ten aanzien van de gemoedstoestand van verzoekster. Naar de mening van de korpsbeheerder strekt het te ver om te stellen dat V. hiermee de indruk heeft gewekt dat verzoekster onwaarheden sprak.
1.4 Politieambtenaren dienen in hun optreden bij conflicten tussen burgers altijd (de schijn van) partijdigheid te vermijden. Ook wat betreft het verstrekken van informatie aan derden over een conflict tussen burgers, dient een politieambtenaar een onbevooroordeelde houding in te nemen. Dit geldt temeer nu het een politieambtenaar betreft.
In dit geval heeft V. aan een journaliste meegedeeld dat hij de indruk had dat verzoekster ernstig overspannen was en niet kon overzien welke schade zij berokkende ten aanzien van haar ex-partner. Hoewel niet is gebleken dat V. hiermee bewust wilde aangeven dat verzoekster onwaarheden sprak, heeft hij met deze opmerking wel de indruk kunnen wekken dat de denkbeelden van verzoekster niet geheel overeenkwamen met de werkelijkheid.
De onderzochte gedraging is om die reden niet behoorlijk.
2.1 Verder klaagt verzoekster erover dat politieambtenaar V. zich tegenover haar toenmalige advocaat denigrerend over haar heeft uitgelaten.
2.2 Verzoeksters toenmalige advocaat K. legde tijdens het onderzoek een afschrift over van aantekeningen die zij kort na 25 mei 1999 had gemaakt. Zij kon zich het voorval zelf niet meer herinneren. In de aantekeningen is onder meer opgenomen dat V. tegen de advocaat had meegedeeld dat iedere politieambtenaar wel eens een mes bij zich heeft, en dat het hem volstrekt duidelijk is en hij niet wilde reageren. Verzoekster is van mening dat de opmerking over het mes denigrerend is, omdat V. hiermee de indruk heeft gewekt dat het slechts om een keukenmes ging.
Politieambtenaar V. deelde mee dat hij zich nimmer denigrerend heeft uitgelaten over verzoekster.
2.3 De lezing van verzoekster staat tegenover de lezing van politieambtenaar V. Nu uit de aantekeningen van de toenmalige advocaat van verzoekster niet valt af te leiden dat de opmerking over het mes denigrerend was bedoeld, de politieambtenaar de gedraging heeft ontkend en de advocaat zich de uitlatingen verder niet kan herinneren, is niet aannemelijk geworden dat V. zich daadwerkelijk denigrerend heeft uitgelaten tegenover verzoeksters toenmalige advocaat.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
3.1 Voorts klaagt verzoekster erover dat politieambtenaar V. aan haar toenmalige advocaat heeft meegedeeld dat hij het dossier met betrekking tot haar ex-partner eind juni 1999 had ontvangen, terwijl hij dit dossier al veel eerder in bezit had.
3.2 In de aantekeningen van verzoeksters toenmalige advocaat van kort na 25 mei 1999 valt onder meer te lezen dat V. haar heeft meegedeeld dat hij het proces-verbaal voor het eerst zag. De advocaat kon zich deze mededeling niet meer herinneren.
Politieambtenaar V. deelde mee dat hij begin januari 1999 in het bezit is gesteld van de aangifte van mishandeling door verzoekster tegen haar ex-partner S. Niet duidelijk is hoe het misverstand hieromtrent is ontstaan.
3.3 De lezingen van verzoekster en politieambtenaar V. komen niet overeen. Nu verzoeksters toenmalige advocaat zich de mededeling niet meer kan herinneren, zodat niet valt vast te stellen wat precies is gezegd, onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.
4.1 Ook klaagt verzoekster erover dat politieambtenaar V. naar aanleiding van de mededeling van haar ex-partner S. dat verzoekster zijn paspoort had achtergehouden, een verklaring heeft verstrekt op basis waarvan de gemeente X werd verzocht een duplicaat paspoort af te geven, zonder dit eerst bij verzoekster na te vragen.
4.2 Tijdens het onderzoek is gebleken dat de gemeente X aan S. een nieuw paspoort heeft verstrekt op grond van een proces-verbaal van 4 februari 1999. In dit proces-verbaal is onder meer opgenomen dat S. zijn paspoort is kwijtgeraakt. Het proces-verbaal is niet opgemaakt of ondertekend door politieambtenaar V.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
5.1 Verzoekster klaagt er verder over dat politieambtenaar V. de toezegging om haar een brief te sturen met de mededeling dat haar ex-partner S. niet meer woonachtig was op het bij de basisadministratie van de gemeente X geregistreerde adres, niet is nagekomen.
5.2 Politieambtenaar V. deelde mee dat hij aan S. had gevraagd om zich bij de gemeente X te laten uitschrijven, hetgeen S. niet wilde doen. V. heeft verzoekster niet toegezegd haar een brief te sturen met de bevestiging dat haar ex-partner elders woonachtig was, maar hij heeft verzoekster geadviseerd dit zelf te doen, aldus V.
5.3 De lezing van verzoekster staat recht tegenover de lezing van politieambtenaar V. Er is verder geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing op dit punt meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
De Nationale ombudsman dient zich om die reden van een oordeel te onthouden.
6.1 Ten slotte klaagt verzoekster erover dat politieambtenaar V. als directe chef van haar ex-partner, onvoldoende objectief was om de zaak tegen haar ex-partner af te handelen.
6.2 De korpsbeheerder deelde mee dat volgens de vaste lijnprocedure de directe lijnchef in eerste instantie klachten dient af te handelen. Van deze lijnchef mag worden verwacht dat hij deze klachten op objectieve wijze behandelt. De korpsbeheerder stelt vervolgens vast dat er in de onderhavige zaak voor hem geen enkele reden is om te twijfelen aan de objectiviteit van V.
6.3 Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster vanaf oktober 1998 meerdere telefonische contacten heeft gehad met V., waarin de mishandeling door S. uitvoerig is besproken.
Verder is gebleken dat verzoeksters toenmalige advocaat K. bij brief van 25 mei 1999 namens verzoekster de heer Wi. van het regionale politiekorps Z heeft verzocht om het interne onderzoek naar de meldingen van 24 november 1998, dat was toegewezen aan de directe chef V., aan het BIZ toe te wijzen. Dit omdat verzoekster de objectiviteit van V. in twijfel trok. In de aantekeningen van K. is vervolgens te lezen dat zij na haar brief van 25 mei 1999 is gebeld door Wi., die haar meedeelde dat de zaak zou worden overgedragen aan de heer He., de chef van het district Centrum van het regionale politiekorps Z.
6.4 Ambtenaar V. deelde mee dat hij begin januari 1999 in het bezit is gesteld van de aangifte van mishandeling tegen S. Naar aanleiding van de brief van 25 mei 1999 van verzoeksters toenmalige advocaat aan Wi, heeft V. contact opgenomen met advocaat K. en haar uitgelegd hoe de lijnprocedure werkt er dat vanuit de lijn aan BIZ moet worden gevraagd om een onderzoek. V. achtte het in dit licht dan ook niet vreemd dat hij als directe chef in eerste instantie diende te beoordelen of een intern onderzoek zou moeten worden ingesteld.
6.5 Van een leidinggevende mag worden verwacht dat hij in staat is een klacht met voldoende afstand en objectief te onderzoeken.
Van belang daarbij is dat de betrokken klachtbehandelaar zich onthoudt van het geven van een oordeel over de klacht, om zodoende (de schijn van) partijdigheid te vermijden.
6.6 Aannemelijk is dat naar aanleiding van de telefonische contacten in het begin 1999 wrijving is ontstaan tussen verzoekster en politieambtenaar V. Verder is komen vast te staan dat politieambtenaar V. tegen een journaliste van het Algemeen Dagblad heeft meegedeeld dat hij de indruk had dat verzoekster ernstig overspannen was en niet kon overzien welke schade zij berokkende ten aanzien van haar ex-partner. Gezien de duidelijke aantekeningen van K. wordt ook aannemelijk geacht dat heer Wi. heeft meegedeeld dat de zaak zou worden overgedragen aan de heer He. Het interne onderzoek naar de meldingen bleef echter in handen van V.
Op grond van meerdere telefonische contacten, de opmerking van V. tegen de journaliste en de mededeling van Wi. kon bij verzoekster de indruk ontstaan dat het onderzoek naar de meldingen door V. niet onpartijdig zou kunnen worden verricht. Om die reden had het meer zorgvuldig geweest het onderzoek over te dragen aan een andere politieambtenaar.
De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.
IV. Met betrekking tot de klachtbehandeling
1.1 Op dit punt klaagt verzoekster erover dat de korpschef van het regionale politie-korps Z tijdens de behandeling van haar klacht van 19 juli 1999 over het bovengenoemde, heeft verzuimd de journalist van het Algemeen Dagblad en haar toenmalige advocaat te horen.
1.2 De korpsbeheerder deelde mee dat de korpschef kennelijk heeft besloten om bij het vormen van zijn oordeel niet over te gaan tot het horen van de journalist en de toenmalige advocaat. Nu het aan de korpschef is om te bepalen op welke wijze hij tot zijn oordeel komt, stond het hem vrij om niet tot horen over te gaan. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond.
1.3 Voor zover de korpsbeheerder met dit standpunt wil aangeven dat een klachtbehandelaar geheel vrij is in zijn keuze om getuigen te horen binnen een klachtprocedure, dient te worden geoordeeld dat hij hierin niet kan worden gevolgd. Ten behoeve van de waarheidsvinding kan het horen van getuigen in een klachtprocedure een belangrijk onderzoeksinstrument vormen. Het horen van getuigen kan met name zijn geïndiceerd indien de lezingen van de direct betrokkenen over de gewraakte gedraging zodanig tegenover elkaar staan dat geen afdoend oordeel kan worden gegeven.
Ten aanzien van de onderhavige gedraging kon de feitelijke gang van zaken niet in voldoende mate worden bepaald op grond van de lezingen van verzoeker en politieambtenaar V. Het horen van getuigen zou voor de beoordeling van de klacht relevante informatie hebben kunnen opleveren. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.
2.1 Verder klaagt verzoekster erover dat de korpschef in zijn oordeel van 5 april 2000 heeft ontkend dat haar advocaatkosten van ƒ 837,96 het gevolg zijn van onzorgvuldigheid en onvoortvarendheid van het regionale politiekorps Z.
2.2 De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de korpschef in zijn oordeel van 5 april 2000 heeft gesteld dat uit niets kan blijken dat de kosten zijn gemaakt als gevolg van nalatigheid door het korps. Door het overleggen van een declaratie van de advocaat van verzoekster in de klachtprocedure is niet komen vast te staan dat de kosten zijn ontstaan door de nalatigheid van de politie. Het is een keuze van verzoekster om zich bij het indienen van een klacht te laten bijstaan door een advocaat. Dat dit voor verzoekster kosten met zich heeft meegebracht is vanzelfsprekend. Indien verzoekster van mening is dat er voor haar extra kosten zijn ontstaan, omdat onvoldoende voortvarend is optreden, dient dit te worden gemotiveerd teneinde hierover een oordeel te kunnen geven. Het enkele feit dat de afhandeling van de klacht lange tijd in beslag heeft genomen, vormt volgens de korpsbeheerder dan ook onvoldoende grondslag om aan te nemen dat hier sprake is van kosten die voor rekening dienen te komen van het politiekorps. De korpsbeheerder achtte de klacht om voorgaande reden niet gegrond.
2.3 Vast staat dat het regionale politiekorps niet voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van de behandeling van de klacht van verzoekster. Hoewel dit niet juist is, vloeit hier echter niet rechtstreeks uit voort dat de advocaatkosten van verzoekster uit deze onvoortvarendheid zijn voortgevloeid. De door verzoekster overgelegde declaratie (zie Bevindingen, onder A.8.2) is immers niet zodanig gespecificeerd dat hieruit valt op te maken welke kosten door onzorgvuldigheid en onvoortvarendheid zouden zijn ontstaan.
2.4 Gezien het bovenstaande, en voorts uitgaande van de terughoudende benadering die de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken volgt (zie Achtergrond), is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoeksters schadeclaim niet zo evident juist is dat de korpschef niet in redelijkheid heeft kunnen ontkennen dat de advocaatkosten van ƒ 837,96 het gevolg zijn van onzorgvuldigheid en onvoortvarendheid van het regionale politiekorps Z.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
3.1 Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de korpschef in zijn oordeel van 5 april 2000 als reden voor de lange afhandelingsduur van haar klacht heeft meegedeeld dat dit onontkoombaar was wegens de noodzakelijke zorgvuldigheid van het onderzoek en de afhankelijkheid van andere instanties.
3.2 Nu alleen al is gebleken dat de plaatsvervangend districtschef H. naar aanleiding van verzoeksters klacht van 16 juli 1999 pas in december 1999 informatie heeft opgevraagd bij zowel het Korps landelijke politiediensten als de Koninklijke marechaussee, en voor deze late onderzoekshandeling geen reden kan worden geven, kan de korpschef worden gevolgd niet in zijn standpunt over de reden van de duur van de klachtbehandeling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Z, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Z (de burgemeester van Zx), is gegrond, behalve ten aanzien van de denigrerende uitlatingen over verzoekster tegen verzoeksters toenmalige advocaat, de verstrekking van een verklaring op basis waarvan de gemeente X is verzocht een duplicaat paspoort af te geven, en de ontkenning dat de advocaatkosten van verzoekster het gevolg zijn van onzorgvuldigheid en onvoortvarendheid van het politiekorps; op deze punten is de klacht niet gegrond.
Over de mededeling dat het dossier met betrekking tot verzoeksters ex-partner eind juni 1999 was ontvangen en de toezegging om een brief te sturen met de mededeling dat verzoeksters ex-partner niet meer woonachtig is in X wordt geen oordeel gegeven.
Onderzoek
Op 14 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw R. te Y, ingediend door het Justitieel Klachten Buro te Zx, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Z.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Z (de burgemeester van Zx), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd één politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven en werden aan twee getuigen vragen gesteld.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zx over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Ten slotte werd tijdens het onderzoek nog een andere politieambtenaar gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van betrokken ambtenaar V. gaf aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 24 november 1998 deed verzoekster aangifte van mishandeling door haar ex-partner S. bij het regionale politiekorps Q. S. is politieambtenaar bij het regionale politiekorps Z.
In de aangifte van mishandeling is onder meer het volgende opgenomen:
"Hierbij wens ik aangifte te doen van mishandeling. Dit gedurende een periode van jaren en gepleegd ten overstaan van mij door mijn man, althans door mijn partner. Na jaren deze mishandelingen te hebben ondergaan ben ik nu zover gekomen om mijn partner aan te geven.
(…)
Pas nadat ik meerdere mensen, waaronder zijn baas, in kennis had gesteld van S. zijn gedrag jegens mij, heb ik het gewaagd om de aangifte door te zetten. Ik weet op grond van het feit dat ik jaren met een politieman heb samengewoond, hoe complex het ligt om dit soort mishandelingen te bewijzen. Ik sta in feite alleen, omdat de mishandelingen altijd plaatsvonden buiten de aanwezigheid van derden. Ik denk echter dat er intussen zoveel mensen op de hoogte zijn van de gebeurtenissen dat het mogelijk moet zijn om S. voor de meest recente feiten te vervolgen. U vraagt mij waarom ik er belang aan hecht dat S. nu vervolgd zal worden. Ik kan u zeggen dat dit niet voortkomt uit woede, haat of frustratie, maar vooral is ingegeven door de ervaring en beleving, dat S. nu nog niet inziet of in wil zien, welke een pijn of letsel en vooral psychisch leed hij mij door al die jaren heen heeft berokkend.
Hierbij komt dat S. nu naar mij toe, maar ook naar zijn omgeving toe afstraalt, dat hij onkwetsbaar is. Naar mij toe geeft hij aan, dat de mishandeling niet te bewijzen zal zijn.
Ter illustratie ten aanzien van deze onkwetsbaarheid noem ik u dat hij het voor elkaar krijgt om met gebruikmaking van zijn positie door zijn werk, privé-bekeuringen niet behoeft te betalen, dat hij naar de fiscus toe aangeeft dat hij gedurende jaren alleenverdiener is geweest en dat hij bij een doorlaat door de douane zich vrij weet te pleiten bij de ontdekking van messen in zijn bagage. Notabene messen die hij tijdens zijn werk in beslag genomen heeft. Nadrukkelijk geef ik aan u dit niet uit haat te noemen maar in relatie tot mijn gevoelens van onmacht. De zaken die ik u namelijk noem zijn voor S. van het grootste belang, en een mishandeling is niets. De messen en brieven stel ik u ter hand."
2. Politieambtenaar D. van het district Qx van het regionale politiekorps Q deelde verzoekster bij brief van 28 december 1998 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van ons telefonisch contact d.d. 28-DEC-1998 deel ik u mede dat mij na overleg met het Bureau Interne Zaken van de politie in de regio Z is gebleken dat als u wilt dat er actie wordt ondernomen in de door u genoemde feiten u de bescheiden (voorzien van een begeleidend schrijven) moet zenden aan de directe chef van de heer S.
Vindt u dit moeilijk of niet de juiste weg dan kunt u ook contact opnemen met de heer P. van het Bureau Interne Zaken, telefonisch te bereiken onder het rechtstreekse nummer (…)"
3. In het proces-verbaal dat politieambtenaar D. van het regionale politiekorps Q heeft opmaakt en afgesloten op 16 april 1999 naar aanleiding van de aangifte van verzoekster, is onder meer het volgende opgenomen:
"In de periode december 1998 - januari 1999 werd een onderzoek ingesteld naar/bij de door aangeefster R. (verzoekster; N.o.) genoemde personen en/of instanties.
(…)
CONTACT BUREAU INTERNE ZAKEN POLITIE Z:
Op donderdag 10-DEC-1998 werd overlegd met het Bureau Interne Zaken (B.I.Z.) van de politie in de regio Z. Naar aanleiding van de door hen gehanteerde criteria bleek mij dat bovengenoemde aangifte niet viel onder hun competentie.
(…)
Op maandag 28-DEC-1998 werd aangeefster R. door mij schriftelijk medegedeeld dat het gedeelte in haar aangifte (…) handelende over onder andere:
- Belastingfraude.
- Aantreffen inbeslaggenomen messen door de douane.
- Niet betalen privé-bekeuringen voor te snel rijden.
Door mij niet zouden worden meegenomen in dit onderzoek."
4. Bij faxbericht van 16 april 1999 verzocht verzoeksters toenmalige advocaat K. de korpschef van het regionale politiekorps Z onder meer het volgende:
"Tot mij wendde zich mevr. R., wonende te Y (…).
Op 24-11-1998 deed zij in Qy aangifte van mishandeling (…). Bij deze aangifte van mishandeling werd melding gemaakt van diefstal (van de inbeslaggenomen messen, van de privé-bekeuringen en belastinggeld) van de ex-partner van cliënte. Cliënte heeft destijds, zoals in het PV genoemd, de messen en de ter zake doende bescheiden aan de politie te Qy overhandigd.
De politie te Qy heeft genoemde diefstal aan Interne zaken van de Politie te Zx (…) doorgegeven.
Namens cliënt verzoek ik u vriendelijk mij antwoord te geven op de volgende vraag:
waarom is het interne onderzoek n.a.v. de genoemde diefstal van de ex-partner van cliënte afhankelijk gemaakt van de uitkomst van het onderzoek van de aangifte van mishandeling?"
5. Bij brief van 25 mei 1999 deelde de toenmalige advocaat K. van verzoekster aan de heer Wi. van het regionale politiekorps Z onder meer het volgende mee:
"Namens cliënte verzoek ik u het interne onderzoek, wat is toegewezen aan de directe chef van de heer S., de heer V., aan Interne Zaken toe te wijzen.
Dit naar aanleiding van het feit dat cliënte de objectiviteit van de heer V. in twijfel trekt.
Cliënte zou u graag het een en ander nader telefonisch toelichten. Ik verzoek u derhalve hieromtrent rechtstreeks met haar contact op te nemen."
6. In juni 1999 seponeerde de officier van justitie te Qq de aanklacht van mishandeling tegen S. voorwaardelijk, onder de voorwaarde dat S. zich gedurende een proeftijd van twee jaren niet zou schuldig maken aan enig strafbaar feit dan wel zich op andere wijze zou misdragen.
De officier beschikte ten aanzien van twee van de door verzoekster genoemde incidenten over wettig bewijs dat S. verzoekster had mishandeld, maar achtte het niet opportuun om S. hiervoor te vervolgen, mede gezien de onduidelijkheid over hetgeen was gebeurd. Ook speelde mee dat verzoekster en S. inmiddels uit elkaar waren gegaan.
Verzoekster deed over het sepot van de officier beklag op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof te Qz.
7. De chef van het district Centrum van het regionale politiekorps Z deelde de toenmalige advocaat K. van verzoekster bij brief van 9 juli 1999 onder meer het volgende mee:
"Uit uw faxbericht maak ik in het kort het volgende op.
1. Er is aangifte gedaan door mevr. R. bij de politie Q ter zake van een poging tot zware mishandeling gepleegd door haar ex-partner.
2. Er is tijdens die aangifte door mevr. R. melding gemaakt van een of meer gepleegde diefstallen door de ex-partner, van door de politie inbeslaggenomen goederen (messen en/of belastinggelden) en het maken van misbruik van de positie die de ex-partner als politieman heeft, teneinde zichzelf te bevoordelen door privé-bekeuringen te seponeren.
Verder verzoekt u om beantwoording van de vraag waarom het interne (politie)onderzoek naar de gemelde diefstallen (punt 2) afhangt van de uitkomst van het onderzoek naar de mishandeling (punt 1).
Uw vragen heb ik voorgelegd aan de recherchechef van het district Centrum, de inspecteur V.
Ter zake is mij het volgende gebleken.
ad 1) Door mevrouw R. is aangifte gedaan bij de politie regio Q waarna een onderzoek werd ingesteld. De onderzoeksresultaten zijn in een proces-verbaal vastgelegd. Op basis van dit proces-verbaal heeft de Officier van Justitie te Qq gemeend de zaak te moeten seponeren in verband met het ontbreken van voldoende bewijsmateriaal om de zaak voor de rechter te kunnen brengen.
ad 2) Het onder punt 2 beschrevene is door de politie Q aan het Bureau Interne Zaken van de politie Z doorgegeven.
Vervolgens is door een onderzoeker van het Bureau Interne Zaken van de politie Z de recherchechef van het district Centrum, de inspecteur V., in zijn hoedanigheid van directe lijnchef van de ex-partner van mevr. R., geïnformeerd.
De recherchechef oordeelde, in overleg met de onderzoeker van het Bureau Interne Zaken, dat de mededeling van mevr. R. zowel onvoldoende feitelijk als dermate gedateerd was, dat het niet vruchtbaar zou zijn daarnaar een feitelijk onderzoek in te stellen. De door mevr. R. verstrekte informatie ten aanzien van het 'regelen' van privé-bekeuringen door haar ex-partner bleek overigens feitelijk onjuist en/of door haar onjuist geïnterpreteerd te zijn.
Gelet op het vorenstaande is mij door de recherchechef geadviseerd om geen verder onderzoek te verrichten, welk advies ik vooralsnog heb overgenomen.
Mijn conclusie is dan ook dat het onderzoek naar de onder punt 2 vermelde feiten, niet afhankelijk is geweest van de uitkomst met betrekking tot de mishandeling.
Het bovenstaande overwegende zie ik verder geen aanleiding om jegens de ex-partner van mevr. R. disciplinaire maatregelen te treffen."
8.1 Op 19 juli 1999 diende verzoekster mondeling een klacht in bij het district Centrum van het regionale politiekorps Z. Deze klacht is door de politieambtenaren Ho. en Ve. onder meer als volgt op schrift gesteld:
"Gedurende deze 20 jaar ben ik door de heer S. meerdere malen mishandeld. Ik heb hiervan aangifte gedaan op 24 november 1998 bij de politie van de regio Q.
Inmiddels is deze zaak in proces-verbaal vastgelegd en loopt er een artikel 12 procedure vanuit Q om vervolging tegen de heer S. in te stellen.
In mijn aangifte heb ik tevens een aantal zaken over Zx medegedeeld, het ging hier over het meenemen van inbeslaggenomen goederen (een aantal messen) en het regelen van bekeuringen. Deze messen zijn in mei 1994 door de Douane ingenomen. Dit gebeurde op een vakantie naar Griekenland. Bij aankomst aldaar heeft hij de messen weer terug gekregen. In overleg met de politie Q heb ik het proces-verbaal van aangifte aan de chef van de heer S. gezonden.
Dus begin december 1998 is het dossier verstuurd naar het toenmalig hoofd van de recherche Centrum, mevrouw W., zij heeft het dossier ter afhandeling gegeven aan de heer V.
De heer V. heeft naar aanleiding van deze zaak nimmer contact met mij opgenomen. Ik heb steeds zelf contact moeten zoeken.
De heer V. deelde op een bepaald moment mede dat er aan de interne zaken voorlopig niets werd gedaan. Men wilde eerst de afhandeling van de aangifte in Q afwachten. Mijn advocaat mevr. K. (…) heeft hierover contact gezocht met de Korpschef van de regio Z. Hierbij werd de vraag gesteld waarom e.e.a. niet werd onderzocht.
Vervolgens heeft dit ertoe geleid dat er verschillende malen heen en weer werd verwezen tussen de heer Wi., Bureau Interne Zaken en de heer V.
Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat een klacht die ik had ingediend tegen o.a. de heer V. op zijn eigen bureau terechtkwam.
Deze klacht werd op 9 juli 1999 schriftelijk afgehandeld in een brief die mij werd toegezonden door de Districtschef van het Centrum de heer He.
Naar aanleiding van deze brief wil ik nu een klacht indienen tegen de heer V.
(…)
2 De heer V. heeft contact gehad met een journaliste van het Algemeen Dagblad en daar onwaarheden verteld namelijk dat de heer S. overspannen was en dat een bekeuring (waar S. over had gebeld) niet goed was genummerd.
3. De heer V. door de telefoon naar mijn advocaat toe zich degenererend over mij heeft uitgelaten.
4. De heer V. heeft gelogen over het feit dat hij de stukken pas eind juni 1999 heeft gekregen. Ik weet echter van mevrouw W. dat hij de stukken al in december 1998 heeft gekregen en gelezen. Deze leugen heeft hij verteld tegen mijn advocaat.
5. De heer V. aan de heer S. een verklaring heeft gegeven op basis waarvan de gemeente X werd verzocht een duplicaat paspoort af te geven. Hij heeft zich hierbij voor het karretje van S. laten spannen. Het paspoort is namelijk door de heer S. zelf verstopt.
(…)
7. De heer V. heeft mij medegedeeld dat hij wist dat de heer S. zich niet uit wilde schrijven. Dit was noodzakelijk omdat S. inmiddels elders woonde en ik zodoende niet in aanmerking kon komen voor een advocaat van onvermogen. De heer V. zou wel een briefje schrijven waaruit zou blijken dat hij wist dat S. elders woonde. Zodoende was uitschrijven volgens hem niet noodzakelijk.
8. Ik heb inmiddels een rekening van ƒ 829,00 aan advocaatkosten. Ik ben van mening dat indien de politie Z e.e.a. zorgvuldiger en voortvarender had aangepakt, deze kosten niet noodzakelijk waren geweest. (…)
9. Ik verbaas mij er over dat alle stukken die ik naar het korps heb toegezonden, uiteindelijk op het bureau van de heer V. terecht zijn gekomen. Terwijl mijn advocaat en ik juist hebben geprobeerd om de klacht juist niet door de heer V. te laten behandelen. Mede gezien het feit dat ik in de periode hiervoor juist door de heer V. zeer onheus behandeld ben.
10. Ik ben van mening dat de heer V. in het geheel niet objectief was om deze zaken af te handelen."
8.2 Verzoekster overlegde bij de klacht een afschrift van een rekening van haar advocaat. De hoogte van deze rekening is ƒ 837,96. Dit bedrag is samengesteld uit een niet gespecificeerd honorarium ad ƒ 679,20, kantoorkosten ad ƒ 33,96 en btw ad ƒ 124,80.
9.1 Bij brief van 2 september 1999 deelde klachtencoördinator Wx van het district Zc van het regionale politiekorps Z aan verzoekster onder meer het volgende mee:
"Middels deze brief deel ik u naar aanleiding van ons telefoongesprek van hedenmorgen mee dat uw klacht nog steeds in onderzoek is. Tevens bied ik excuses aan voor het feit dat uw klacht niet binnen de vastgestelde termijn is afgehandeld. Aangezien het onderzoek nog langere tijd zal vergen, vraag ik uw begrip voor verlenging van de afhandelingstermijn."
9.2 Bij brief van 21 oktober 1999 deelde plaatsvervangend chef H. van het district Centrum van het regionale politiekorps Z onder meer het volgende aan verzoekster mee:
"Naar aanleiding van het telefoongesprek van hedenmiddag dat u met mevrouw Wx heeft gevoerd, kan ik u het volgende berichten.
Voor de beoordeling van uw klacht is het proces-verbaal opgevraagd bij het arrondissementsparket van Qq. Tot nu toe is dat echter nog niet ontvangen. Hierdoor is helaas, door overmacht van onze kant, de afhandelingstermijn van 10 weken verstreken. Zodra het proces-verbaal is ontvangen en de klacht verder behandeld kan worden, zal u hiervan op de hoogte worden gesteld."
9.3 Bij brief van 25 oktober 1999 liet de plaatsvervangend chef H. van het district Centrum verzoekster onder meer het volgende weten:
"In reactie op uw telefoongesprek van zaterdag 23 oktober 1999 met mevrouw Wa., kan ik u het volgende mededelen.
Het is ons niet toegestaan om onderzoek te doen aan de hand van een proces-verbaal dat wij niet via de Hoofdofficier van Justitie hebben ontvangen. Hoe vervelend dat ook voor u is, wij kunnen niets anders doen dan afwachten totdat wij het proces-verbaal van het arrondissementsparket Zx hebben ontvangen voordat wij uw klacht kunnen beoordelen."
9.4 Bij brief van 29 oktober 1999 deelde de plaatsvervangend chef H. van het district Centrum verzoekster nog onder meer het volgende mee:
"In reactie op uw telefoongesprek van donderdag 28 oktober 1999 met de heer Ge., kan ik u het volgende mededelen.
Hedenmorgen heb ik het gevraagde proces-verbaal van het Arrondissementsparket Qq ontvangen. Ik zal kennis nemen van de inhoud en deze meenemen in de afhandeling van uw klacht."
9.5 Bij brief van 25 januari 2000 deelde plaatsvervangend chef H. van het district Centrum aan verzoekster onder meer het volgende mee:
"In het onderzoek naar de door u ingediende klacht (…) kan ik u mededelen dat alle relevante gegevens verzameld zijn en dat de nog onbeantwoorde vragen inmiddels beantwoord zijn.
Momenteel voeren wij intern overleg met het Openbaar Ministerie over de vraag of er op basis van de huidige informatie aanleiding bestaat om verdere maatregelen te treffen. Zodra er een beslissing in deze genomen is, wordt u daarvan op de hoogte gesteld."
10. De korpschef van het regionale politiekorps Z oordeelde bij brief van 5 april 2000 onder meer als volgt op de klacht van verzoekster:
"Verloop van de procedure
Op 26 juli 1999 is u door de klachtencoördinator een ontvangstbevestiging toegezonden. Vervolgens is uw klacht in behandeling genomen door de heer H. plaatsvervangend districtschef Zc.
Omvang van de klacht
In uw klacht van 19 juli wordt een aantal klachtpunten benoemd betreffende betrokken politieambtenaar:
(…)
2. hij heeft onwaarheden verteld tegen een journalist van het Algemeen Dagblad
3. hij heeft zich tegenover uw advocaat denigrerend over u uitgelaten
4. hij heeft gelogen over de datum van ontvangst van het dossier
5. hij heeft zich voor het karretje laten spannen van uw ex-man
(…)
7. hij heeft u meegedeeld dat hij wist dat uw ex-man zich niet wilde laten uitschrijven. Dit leverde voor u een probleem op omdat u hierdoor niet in aanmerking kwam voor een advocaat van onvermogen. Hij zegde u toe een briefje te zullen schrijven.
8. hij was in het geheel niet objectief om de zaken te onderzoeken.
Daarnaast klaagt u over het feit dat als door het korps voortvarender was opgetreden u geen rekening van ƒ 829,- aan advocaatkosten had ontvangen. Tevens verbaast u zich over het feit dat alle stukken die u het korps heeft toegezonden op het bureau van betrokken politieambtenaar zijn terechtgekomen.
Ten slotte brengt u een tweetal punten onder de aandacht, nl. dat uw ex-man inbeslaggenomen messen meenam op vakantie naar Griekenland en dat hij privé-bekeuringen ongedaan heeft gemaakt.
Behandeling van de klacht
Omdat u aangaf niet opnieuw mondeling uw klacht te willen toelichten is de klacht beoordeeld aan de hand van uw verklaring die u op 19 juli 1999 ten overstaan van de heer Ho. en de heer Ve. heeft afgelegd, overige relevante stukken en de verklaring van betrokken politieambtenaar in deze.
Ten aanzien van de klachtpunten, is mij het volgende gebleken:
(…)
2. U verwijt de betrokken politieambtenaar dat hij in een contact met een journalist van het Algemeen Dagblad onwaarheden heeft verteld.
Tijdens een nachtdienst van betrokken politieambtenaar was hij vergezeld van de betreffende journalist, welke zich zijn naam herinnerde in relatie met uw zaak. De betrokken politieambtenaar heeft vervolgens aan de journalist meegedeeld dat hij (zonder daarbij in detail te treden, hetgeen ongewenst was) niets over de kwestie kon zeggen.
3. Uw klachtpunt dat betrokken politieambtenaar zich denigrerend over u heeft uitgelaten tegenover uw advocaat, ontkent betrokken politieambtenaar. Hij heeft u zelf meegedeeld dat hij niet (verder) betrokken wilde worden in de echtelijke onenigheid.
4. U geeft aan dat de betrokken politieambtenaar heeft gelogen aangezien hij tegen uw advocaat gezegd heeft dat hij de stukken met betrekking tot uw aangifte van mishandeling door uw ex-man pas eind juni 1999 heeft ontvangen, terwijl u van het vorige hoofd Districtsrecherche van het district Zc heeft vernomen dat betrokken politieambtenaar reeds in december 1998 kennis had van het dossier.
In zijn verklaring geeft de betrokken politieambtenaar aan dat hij in januari 1999 in het bezit is gesteld van de betreffende aangifte.
Hoe en of de discrepantie tussen uw informatie en de verklaring van de betrokken politieambtenaar heeft kunnen ontstaan is door mij niet meer te achterhalen en is overigens niet van invloed op het verdere verloop van uw zaak.
5. U zegt dat de betrokken politieambtenaar aan uw ex-man een verklaring heeft gegeven op basis waarvan de gemeente X werd verzocht een duplicaat paspoort af te geven. De betrokken politieambtenaar ontkent deze verklaring te hebben afgegeven, terwijl het tegendeel niet is gebleken.
6. (…)
7. U klaagt over het feit dat de betrokken politieambtenaar voor u een briefje zou schrijven waaruit zou blijken dat hij op de hoogte was van het feit dat uw ex-man elders woonachtig was, waardoor het niet noodzakelijk was dat uw ex-man zich liet uitschrijven. De betrokken politieambtenaar geeft aan dat hij u geadviseerd heeft dat u dit zelf zou doen.
8. Ten slotte geeft u aan dat de betrokken politieambtenaar in het geheel niet objectief was om de zaken af te handelen.
De betrokken politieambtenaar heeft uw advocaat reeds eerder uitgelegd hoe de lijnprocedure werkt. Deze houdt nl. in dat de directe lijnchef in eerste instantie klachten dient af te handelen, zoals ook in dit geval is geschied.
Daarnaast verwijt u het korps dat het niet voortvarend genoeg heeft opgetreden waardoor u een rekening van ƒ 829,- aan advocaatkosten heeft ontvangen. De rekening die bij uw klacht is bijgevoegd betreft een rekening van ƒ 837,96 in plaats van ƒ 829,- en uit niets kan blijken dat die kosten gemaakt zijn, als gevolg van nalatigheid door het korps.
Met betrekking tot uw opmerking dat het u verbaast dat alle stukken die u het korps heeft toegezonden op het bureau van betrokken politieambtenaar zijn terecht gekomen, verwijs ik u naar de bespreking van klachtpunt 8 hierboven vermeld.
Ten slotte kan ik u met betrekking tot uw aandachtpunten het volgende meedelen. Voor wat betreft de inbeslaggenomen messen die door uw ex-man meegenomen zijn tijdens een vakantie naar Kos, Griekenland leert navraag bij de Brigade A.P.D. van de Marechaussee dat het door hen gehanteerde registratiesysteem elke 5 jaar geschoond wordt. Dat betekent dat eventuele gegevens niet meer te achterhalen zijn. Navraag leert echter ook dat het mogelijk is dat er nooit een registratie heeft plaatsgevonden omdat de messen wellicht in een envelop door de betreffende vliegmaatschappij zijn meegenomen.
Wat betreft het ongedaan maken van een privé-bekeuring, is u reeds in de brief van 9 juli 1999 door de districtschef gemeld dat u de informatie ten aanzien van het 'regelen' van privé-bekeuringen door uw ex-man onjuist geïnterpreteerd heeft. Navraag bij het Korps Landelijke Politiediensten leert namelijk dat de beschikking is ingetrokken omdat in eerste instantie bij de gehele film een foutieve pleegplaats was vermeld. Vervolgens werden bij de behandeling van de daardoor ontstane ongemakken wederom fouten gemaakt, waardoor de beschikking is ingetrokken. Een en ander heeft niets te maken met een onrechtmatig gedaan seponerings-verzoek.
Zienswijze
Gezien bovenstaande beoordeling van uw klachtpunten zie ik, na en in overleg met de officier van justitie, geen aanleiding tot het nemen van maatregelen tegen zowel de betrokken politieambtenaar als uw ex-man. Naar mijn oordeel is niet gebleken van onrechtmatigheden en/of verwijtbare nalatigheden.
(…)
Daarnaast bied ik u mijn excuses aan voor de tijd die het onderzoek in beslag heeft genomen. Inmiddels is de afhandelingstermijn van 10 weken reeds lang verstreken, maar wegens de noodzakelijke zorgvuldigheid van het onderzoek en de afhankelijkheid van andere instanties, was dit onontkoombaar."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder deelde de gemachtigde van verzoekster in het verzoekschrift van 10 juni 2000 nog onder meer het volgende mee:
"Met betrekking tot klachtpunt 5 (zie hiervóór, onder A.8.1; N.o.) merkt klaagster op dat meneer S. heeft gezegd dat klaagster zijn paspoort achterhield. Dit was volgens klaagster niet het geval. Klaagster blijft bij haar standpunt, en dit heeft ze desgevraagd ook bevestigd gekregen van de heer V., dat de heer V. aan de heer S. een verklaring heeft gegeven op basis waarvan de gemeente X werd verzocht een duplicaat paspoort af te geven. De heer V. had eerst naar klaagster moeten bellen of het inderdaad waar was dat klaagster het paspoort van de heer S. achterhield. In X moet het proces-verbaal aanwezig zijn, daarop is te zien wie het heeft ondertekend.
(…) Met betrekking tot klachtpunt 7 (zie eveneens hiervóór, onder A.8.1; N.o.) merkt klaagster op dat zij zelf al zeven keer bij de gemeente was geweest en dat de heer V. hier ook van op de hoogte was, en omdat het haar niet was gelukt zou hij een briefje schrijven. Klaagster heeft trouwens op aanraden van de gemeente de werkgever, in dit geval de chef van haar ex-partner, gebeld om zo'n briefje te krijgen. Nu kon klaagster, omdat haar ex-partner niet was uitgeschreven, geen bewijs van onvermogen krijgen en moest zij de advocaatkosten zelf betalen.
(…)
Een onderzoek naar de messen is door de heer V. in de vier maanden dat hij het onderzoek onder zich had niet gedaan. Ook niet door de heer H., daar de heer O., van de administratie van de marechaussee Schiphol, op 3 december 1999 tegen klaagster in een telefoongesprek liet weten dat er nog geen contact met hem was gezocht om informatie te krijgen. Op 23 december 1999 heeft de heer O. zelf naar de politie Zx gebeld met de vraag of hetgeen klaagster tegen hem zei, namelijk dat bij de politie bekend was dat de heer S. inbeslaggenomen messen mee naar huis nam, maar dat er door de politie niets tegen werd gedaan, op waarheid berustte. Nu de papieren na 4 of 5 jaar bij de marechaussee worden vernietigd, had de heer V. of de heer H. in december 1998 tot en met april/mei 1999 nog de papieren over de messen op Schiphol op kunnen vragen. De heer V. heeft op 23 december 1998 het onderzoek onder zijn beheer gekregen van Qy via interne Interne Zaken en via mevrouw W., de chef van de heer V. Nu de papieren er niet meer zijn kan mevrouw L. uit Zs (vrienden die mee op vakantie gingen) in ieder geval nog bevestigen dat die messen inderdaad afgenomen zijn en in Kreta weer teruggegeven zijn. Ook andere messen die nog aanwezig zijn bij klaagster, gevonden bij het paspoort van de heer S., zijn nooit op vingerafdrukken nagekeken."
3. In een telefoongesprek op 28 juli 2000 liet verzoekster aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman weten dat het gerechtshof te Qz haar beklag omtrent de vervolging van S. niet gegrond had verklaard.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Z nam bij brief van 27 september 2000 onder meer het volgende standpunt in:
"Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht kan ik u het volgende mededelen.
De aangifte op 24 november 1998 is gedaan bij de politie Q. Het strafrechtelijk onderzoek werd door personeel van de politie Q gedaan. De politie Q heeft Bureau Interne Zaken van de politie Z geïnformeerd. Door een medewerker van Bureau Interne Zaken is de directe lijnchef de heer V. geïnformeerd. Laatstgenoemde heeft in overleg met het hoofd districtsrecherche en een medewerker van Bureau Interne Zaken besloten geen disciplinair onderzoek in te stellen. De motivering om (vooralsnog) geen disciplinair onderzoek in te stellen was gelegen in het feit dat de mededelingen van mevrouw R. zowel onvoldoende feitelijk als dermate gedateerd waren dat het niet vruchtbaar zou zijn om daarnaar een feitelijk onderzoek in te stellen. Het voormelde in acht nemende kom ik tot het oordeel dat gezien het feit dat het strafrechtelijk onderzoek in een ander korps werd gedaan en de politie Z op gronden zoals hiervoor vermeld in alle redelijkheid kon besluiten om af te zien van een disciplinair onderzoek niet verweten kan worden onvoldoende onderzoek te hebben gedaan. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht over de met naam genoemde ambtenaar zal ik u per punt mijn oordeel geven.
- De betreffende politieambtenaar heeft verklaard dat hij aan de journalist op het verzoek om informatie over uw zaak te geven heeft medegedeeld dat hij niets over de kwestie kon zeggen.
Mij is niet gebleken dat deze verklaring onjuist is. Naar mijn mening kan er dan ook geen sprake zijn van het wekken van een onjuiste indruk.
- Nu niet concreet blijkt waaruit de door u gestelde denigrerende uitlating zou hebben bestaan en de politieambtenaar ontkent zich denigrerend te hebben uitgelaten is voor mij niet na te gaan of er sprake is geweest van denigrerend uitlaten en zal ik mij ten aanzien van dit punt van een oordeel onthouden.
- De betreffende politieambtenaar heeft verklaard dat hij het dossier in januari 1999 van Bureau Interne Zaken heeft ontvangen. Op grond van de verklaringen blijkt niet dat aan de toenmalige advocaat iets anders is medegedeeld, zodat dit onderdeel van de klacht mij ongegrond voorkomt;
- Allereerst stel ik vast dat de betrokken politieambtenaar ontkent een verklaring te hebben afgegeven. Omdat niet is gebleken dat er wel een verklaring is afgegeven ben ik van mening dat er geen enkele aanleiding bestond voor de politieambtenaar om bij mevrouw R. navraag te doen naar de juistheid van de mededeling van de ex-partner over het achterhouden van het paspoort. Dit onderdeel acht ik ongegrond.
- De betrokken politieambtenaar heeft verklaard dat hij u heeft aangeraden om zelf een briefje te schrijven. Op grond van de mij beschikbare informatie is er geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaring en is mij niet gebleken van enige toezegging;
- Ten aanzien van dit laatste punt van dit onderdeel kan ik het volgende meedelen. Volgens de vastgestelde lijnprocedure is het de directe lijnchef die in eerste instantie klachten dient af te handelen. In het onderhavige geval is dit ook gebeurd. Van een lijnchef mag worden verwacht dat hij deze klachten op een objectieve wijze behandelt. Ik moet vaststellen dat er in de onderhavige zaak voor mij geen enkele reden is om te twijfelen aan de objectiviteit van de betrokken lijnchef.
Ten aanzien van het laatste onderdeel van de klacht zal ik eveneens per punt mijn oordeel geven.
- Ik begrijp dat mevrouw R. het horen van de journalist van het Algemeen Dagblad en de toenmalige advocaat van mevrouw R. van belang acht. De korpschef heeft kennelijk besloten om bij het vormen van zijn oordeel niet over te gaan tot het horen van de journalist en de toenmalig advocaat. Nu het aan de korpschef is om te bepalen op welke wijze hij tot zijn oordeel komt stond het hem vrij om niet tot horen over te gaan. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.
- De korpschef stelt in zijn oordeel van 5 april 2000 dat uit niets kan blijken dat de kosten gemaakt zijn als gevolg van nalatigheid door het korps. Door het overleggen van een declaratie van de advocaat van mevrouw R. in de klachtprocedure komt niet vast te staan dat de in de declaratie vermelde kosten zijn ontstaan door de nalatigheid van het politiekorps Z. Het is een keuze van mevrouw R. om zich bij het indienen van een klacht te laten bijstaan door een advocaat. Dat dit voor mevrouw R. kosten met zich meebrengt is vanzelfsprekend. Indien mevrouw R. van mening is dat er voor haar extra kosten zijn ontstaan omdat er onvoldoende voortvarend is opgetreden dient dit te worden gemotiveerd teneinde hierover een oordeel te kunnen geven. Het enkele feit dat de afhandeling van de klacht lange tijd in beslag heeft genomen vormt zonder nadere motivering onvoldoende grondslag om aan te nemen dat hier sprake is van kosten welke voor rekening van het politiekorps dienen te komen. De korpschef kon derhalve oordelen zoals hij heeft gedaan. Ik acht dit onderdeel derhalve ongegrond.
- Ten aanzien van het laatste onderdeel ben ik van mening dat in een zaak als de onderhavige waarin het voor beide partijen van het grootste belang is dat de zaak zorgvuldig wordt behandeld en waarbij inderdaad andere instanties (politie Q, Luchthaven Schiphol, korps Landelijke Politiediensten) een rol spelen en noodzakelijke informatie moeten leveren het bijna onvermijdelijk is dat een klacht niet binnen de gestelde termijn wordt afgedaan. Ik ben van mening dat dit een verre van wenselijke situatie doch onontkoombare situatie is in een zaak als de onderhavige. Ik ben derhalve van menig dat de korpschef op goede gronden tot zijn oordeel kon komen. Dit onderdeel van de klacht acht ik eveneens ongegrond."
2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een afschrift van een aan de hoofdofficier van justitie te Qx gerichte brief van 10 september 1999 van de korpschef van het regionale politiekorps Z. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van de aangifte van mishandeling van mw. R. op 24 november 1998 gericht tegen haar ex-partner dhr. S. (…) is er tegen laatstgenoemde een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Op 17 juni 1999 heeft dhr. S. hierop een kennisgeving van voorwaardelijke vervolging (…) ontvangen.
Om te kunnen beoordelen of deze zaak aanleiding vormt om disciplinaire maatregelen tegen betrokkene te nemen, verzoek ik u mij het proces-verbaal van het onderzoek ter beschikking te stellen."
3.1 De korpsbeheerder voegde verder onder meer een afschrift bij van een brief van 10 december 1999 van plaatsvervangend chef H. van district Centrum van het regionale politiekorps Z aan de Koninklijke marechaussee te Schiphol. Deze brief hield onder meer het volgende in:
"In verband met een klachtonderzoek dat binnen district Zc van de Regiopolitie Z wordt uitgevoerd, zou ik u willen vragen om bepaalde informatie te verifiëren:
Het betreft een douanecontrole op Schiphol die plaatsvond in mei 1994. Bij deze controle zouden twee messen in beslag zijn genomen van twee passagiers, die het vliegtuig naar Kos namen. Hierbij is een formulier ingevuld. Dit formulier zou ofwel op naam kunnen staan van de heer S., ofwel op naam van mevrouw R.
Zou u in uw registratiesysteem willen nagaan of deze inbeslagname heeft plaatsgevonden? Als dit het geval blijkt te zijn, kunt u mij dan een kopie van dit formulier sturen? Mocht u geen gegevens kunnen vinden omtrent deze mogelijke inbeslagname, dan hoor ik dat ook graag van u."
3.2 De korpsbeheerder voegde eveneens een afschrift van een brief van 10 december 1999 bij van districtschef H. aan het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Deze brief hield onder meer het volgende in:
"In de bijlage treft u een beschikking aan in verband met het overtreden van de maximumsnelheid door de heer S., (…).
Deze beschikking is per 17 september 1998 ingetrokken, omdat er een foutieve invoer had plaatsgevonden. In de brief van 17 september 1998 aan de heer S. (…) wordt hem verteld dat hij binnenkort een nieuwe acceptgirokaart zal ontvangen, waarbij de juiste gegevens zijn ingevoerd.
Op 18 november 1998 ontvangt de heer S. echter een brief (…) van u, waarin u hem schrijft dat de beschikking definitief is ingetrokken.
Ik verzoek u mij de reden te berichten op grond waarvan deze beschikking definitief is ingetrokken."
3.3 Ook voegde de korpsbeheerder een afschrift bij van een brief van 5 januari 2000 van het Korps landelijke politiediensten aan mevrouw Wx van het regionale politiekorps Z.
In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"De beschikking met nummer (…) is definitief ingetrokken omdat in eerste instantie bij de gehele film een foutieve pleegplaats was vermeld en bij de behandeling van de daardoor ontstane crisis wederom fouten zijn gemaakt door zowel het Korps Landelijke Politie Diensten als het Centraal Justitieel Incasso Bureau.
Zoals, ook reeds eerder telefonisch, besproken is er dus geen sprake van een onrechtmatig gedaan seponeringsverzoek."
D. Reactie getuige K.
1. Bij brief van 11 augustus 2000 verzocht de substituut-ombudsman verzoeksters toenmalige advocaat K. om de Nationale ombudsman mee te delen of politieambtenaar V. zich denigrerend had uitgelaten over verzoekster, waaruit die denigrerende opmerking bestond en op welke datum deze uitlating had plaatsgevonden.
2. K. liet in antwoord op de vragen bij brief van 25 augustus 2000 onder meer het volgende weten:
"In het dossier van mevrouw R. staan de navolgende aantekeningen:
(…)
• Op 25/5 verzocht om interne onderzoek aan Interne zaken over te dragen
• Daarop kreeg ik telefoontje van Wi., dat hij de zaak zou overdragen aan He.
• Daarop werd ik door V. gebeld. Hierover heb ik me zeer verbaasd omdat we juist verzocht hadden om hem er buiten te laten.
Uit het telefoongesprek met V.:
• 'zie voor het eerst het PV'
• 'elke politieman heeft wel eens een mes bij zich'
• 'mij is het volstrekt helder ik reageer er niet op'
De data van de telefoongesprekken met Wi. en V. staan niet in de aantekeningen, maar dit is kort na 25/5 geweest."
E. Reactie betrokken ambtenaar V.
Betrokken ambtenaar V. reageerde bij brief van 21 augustus 2000 onder meer als volgt:
“Medio oktober 1998 werd ik in mijn hoedanigheid van chef recherche en als lijnchef van de brigadier van politie S. gebeld door mevr. R., de levenspartner van S.
Zij deelde mij mede dat zij gedurende een tiental jaren mishandeld werd door S. en dat zij voornemens was om ter zake aangifte te gaan doen bij de politie in Qy.
Tevens vertelde zij mij tal van zaken uit het (verre) verleden die zouden moeten aantonen dat S. het vertrouwen dat hij als politieman geniet zou hebben geschonden.
Het zijn onder andere die zaken die in de latere aangifte van mevr. R. tegen haar partner zijn vermeld.
Mevr. R. was tijdens dit telefoongesprek, dat ruime tijd duurde, hevig geëmotioneerd en zij gaf te kennen dat zij bang was dat S. haar iets zou aandoen.
Zij verzocht mij S. zijn dienstwapen af te nemen.
Ook verzocht mevr. R. mij S. ertoe te bewegen zich door een arts te laten onderzoeken.
Zij vermoedde, gelet op het gedrag van S., dat hij een tumor in zijn hoofd had.
Naar aanleiding van dit telefoongesprek heb ik het toenmalige hoofd van de recherche van het district Centrum, mevr. W. geïnformeerd.
Vervolgens had ik een aantal gesprekken met S. die mij meedeelde dat zijn ex-partner ernstig overspannen was en hem bij iedereen in zijn privé- en werkomgeving probeerde zwart te maken en hij daar zelf aan onderdoor dreigde te gaan.
Ook het functioneren van S. in zijn werk had hieronder zwaar te lijden.
Begin januari 1999 ben ik door het hoofd districtsrecherche, voornoemd in het bezit gesteld van de aangifte ter zake (zware) mishandeling, meermalen gepleegd, van mevr. R. tegen haar partner S.
Deze mishandelingen zouden zijn gepleegd in de periode januari 1993 en november 1998. Het strafrechtelijk onderzoek werd door personeel van de politie Q gedaan. Binnen een redelijk kort tijdbestek werd ik nog een aantal malen door mevr. R. opgebeld en telkens weer met zaken belast die naar mijn inschatting toen te scharen zijn onder de (zakelijke) afwikkeling van de scheiding.
Inmiddels bleek ook personeel van het Bureau Interne Zaken (BIZ) van de politie Z door mevr. R. te zijn geïnformeerd.
Met betrekking tot de zaken die rechtstreeks verband hielden met de integriteit en het functioneren van S. als politieambtenaar, werd door mij bevonden dat de mededelingen van mevr. R. dermate gedateerd waren en onvoldoende feitelijk dat, in de context waarin de zaken aan mij werden gemeld, een diepgaand onderzoek daarnaar niet tot een vruchtbaar resultaat zou kunnen leiden.
In overleg met het hoofd districtsrecherche, voornoemd, en personeel van het bureau BIZ werd besloten (vooralsnog) geen disciplinair onderzoek in te (doen) stellen. Op 6 januari 1999 had ik overleg met de officier van justitie mr. G., in zijn hoedanigheid als BIZ-zaken o.v.j. en heb hem de kwestie voorgelegd. Door genoemde officier van justitie werd besloten dat de kwestie 'S.' op het reguliere BIZ-overleg aan de hand van de kopie van de aangifte van mevr. R. zou worden besproken.
Op of omstreeks 7 januari 1999 werd ik middels BIZ in het bezit gesteld van door mevr. R. opgestuurde brieven van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) met betrekking tot een kennelijk door S. gepleegde verkeersovertreding. Uit de eveneens bijgevoegde brieven van het CJIB kon blijken dat in relatie tot voornoemde verkeersovertreding de toegezonden beschikking door een foutieve invoerverwerking als niet verzonden kon worden beschouwd.
Hierover ontving S. nog een tweede schrijven van het Hoofd Centrale Proces-verbaalverwerking dat de beschikking als definitief ingetrokken kon worden beschouwd.
Door mevr. R. werd bij mij geïnformeerd of ik de brief van BIZ, die zij had verzonden had ontvangen.
Op 14 januari 1999 vernam ik middels het BIZ dat mevr. R. radio (…) had geïnformeerd en ik er op kon rekenen dat in verband met 'de geregelde bekeuring' door een reporter van genoemd radiostation mij om een reactie zou worden gevraagd. Deze mededeling werd mij tevens door mevr. R. telefonisch gedaan.
Medio april 1999 werd ik middels de districtschef He. in kennis gesteld van de inhoud van een faxbericht afkomstig van een advocaat mevr. mr. K. die aan de korpschef van de politie Z was gericht. In dit faxbericht gaf de advocaat aan op te treden namens mevr. R. en deed aan de korpschef kennisgeven van het strafrechtelijk onderzoek inzake R./S. zoals dit door de politie Q werd ingesteld!
In reactie op deze fax informeerde ik, telefonisch, de advocaat, voornoemd, waarbij ik haar onder andere mededeelde dat de districtschef, voornoemd mijn advies om (voorlopig) geen verder onderzoek te verrichten, vooralsnog overnam.
Kennelijk naar aanleiding van de ontvangst van deze mededeling werd nu de commissaris van politie Wi. in het verhaal betrokken en werd schriftelijk aan hem kenbaar gemaakt dat er toch een onderzoek diende te komen, maar nu ingesteld door het bureau BIZ, omdat men geen vertrouwen had in de objectiviteit van mij als onderzoeker. Ik heb vervolgens de advocaat telefonisch uitgelegd hoe de (lijn) procedure werkt en dat vanuit de lijn aan het BIZ moet worden gevraagd om een onderzoek. Dat het dan ook in dat licht bezien niet vreemd is dat ik als directe lijnchef in eerste instantie dien te beoordelen of een intern onderzoek zou moeten worden ingesteld.
Op 11 juni 1999 werd door de officier van justitie te Qq (…) aan S. schriftelijk medegedeeld dat zij hem ter zake artikel 302 WvSr (zware mishandeling), onder voorwaarden van het zich gedurende twee jaar niet schuldig maken aan strafbare feiten, niet zou vervolgen voor dit feit.
S. maakte bezwaar bij genoemde officier van justitie tegen de tenlastelegging, waarna hem op 17 juni 1999 een herziene schriftelijke kennisgeving voorwaardelijke niet vervolging werd toegezonden waarin stond vermeld dat hij niet wordt vervolgd ter zake 300 WvSr (eenvoudige mishandeling).
Na een door mevr. R. ingestelde art. 12 procedure bij het gerechtshof te Qz werd de beslissing van de officier van justitie om geen vervolging in te stellen gehandhaafd.
Tijdens een van mijn nachtdiensten als chef van dienst werd ik vergezeld door een journaliste van het Algemeen Dagblad die een reportage over de politie maakte. Tijdens deze nachtdienst herinnerde deze journaliste zich kennelijk mijn naam in relatie tot de problemen rond mevr. R./S.
Mij bleek dat deze journaliste door mevr. R. was benaderd om een reportage te maken over de handel en wandel van haar ex-partner in zijn hoedanigheid van politieman en het feit dat S. door zijn leidinggevenden in zijn gedrag werd gedekt. Ik heb, zonder in details te treden, aan de journalist medegedeeld dat ik over deze kwestie niets kon zeggen, doch dat ik haar het advies gaf terughoudend te zijn met het openbaar maken van feitelijkheden in een verstoorde (huwelijks)relatie.
Aan de journaliste vertelde ik dat mevr. R. bij mij de indruk wekte ernstig overspannen te zijn en niet kon overzien welke schade zij berokkende ten aanzien van haar ex-partner.
Met betrekking tot de overige klachtpunten nog het navolgende:
Ik heb mij nimmer, op welke wijze dan ook, denigrerend uitgelaten over mevr. R.;
Ik heb aan S. geen verklaring afgegeven ter verkrijging van een paspoort;
Ik heb aan S. gevraagd zich uit de gemeente X uit te laten schrijven, hetgeen S. om hem moverende redenen niet wilde doen;
Ik heb mevr. R. niet toegezegd haar een brief te sturen met de bevestiging dat haar ex-partner elders woonachtig was, doch ik heb mevr. R. geadviseerd dit zelf te doen."
F. reactie hoofdofficier van justitie
De hoofdofficier van justitie te Zx deelde bij brief van 30 augustus 2000 onder meer het volgende mee:
"Door mevrouw R. is tegen de heer S. aangifte gedaan bij de regiopolitie Q ter zake van mishandeling. Naar mij ambtshalve bekend is, heeft zulks geleid tot een opsporingsonderzoek tegen de heer S., waarna het opgemaakt proces-verbaal is ingezonden aan het arrondissementsparket te Qq en aldaar is beoordeeld. De kennisneming van een klacht over de onvolledigheid van dit opsporingsonderzoek behoort derhalve tot de competentie van mijn ambtsgenoot aldaar.
De overige klachten van mevrouw R. betreffen de rol van de direct leidinggevenden van de heer S. en de rol van de korpschef bij de behandeling van de klacht van mevrouw R. Op beide punten gevoel ik niet de behoefte om een standpunt in te nemen."
G. reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde reageerde bij brief van 15 november 2000 onder meer als volgt:
"De heer V. zegt in zijn reactie dat hij als directe lijnchef in eerste instantie dient te beoordelen of een intern onderzoek zou moeten worden ingesteld en dat het niet vreemd is dat dat zo is. Ik wil aantonen dat het juist in deze zaak wel vreemd is dat de heer V. in deze zaak hierover beslist heeft. Graag wil ik hierbij verwijzen naar de brief van de heer D. van 28 december 1998 (…) (zie hiervóór, onder A.2; N.o.) Hierin zegt de heer D. dat mevrouw R. contact kan opnemen met de heer P. van Bureau Interne Zaken (BIZ), als zij het moeilijk of niet de juiste weg vindt om de heer V. als directe chef van de heer S. op de hoogte te stellen van de feiten zodat er actie kan worden ondernomen. Naar aanleiding van deze brief heeft mevrouw R. telefonisch contact opgenomen met de heer P., die telefonisch al op de hoogte van de zaak was gebracht door het bureau Qy. De heer P. zei haar dat ze een briefje naar BIZ moest schrijven waarin ze zou zeggen dat ze de zaak door BIZ behandeld wilde zien in plaats van door de heer V.
Verder zei de heer P. dat hij de heer S. kende en dat hij daarom de zaak doorgaf aan de heer E. van BIZ, omdat hij niet objectief in deze zaak kon zijn.
Naar aanleiding van dit telefoongesprek schrijft de advocaat van mevrouw R. een brief aan de heer Wi. met het verzoek om de zaak aan BIZ over te dragen (zie hiervóór, onder A.5; N.o.). (…) Naar aanleiding van de brief krijgt de advocaat een telefoontje van de heer Wi., zoals ook te zien is in de reactie van de advocaat aan de Nationale Ombudsman van 25 augustus 2000 (zie hiervóór, onder D.2; N.o.).
In dat telefoongesprek zegt de heer Wi. dat hij de zaak zou overdragen aan de heer He.
Daarop wordt de advocaat gebeld door de heer V. Zoals zij terecht zegt heeft ze zich daarover zeer verbaasd omdat ze juist verzocht had om hem er buiten te laten. De zaak was dus toch bij de heer V. terechtgekomen.
Uit het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat wat de heer V. zegt dat het de normale procedure is dat de zaak bij hem terechtkomt als directe lijnchef in deze zaak dus niet zo normaal is en het had naar mijn mening dan ook niet zo mogen gaan.
Het volgende punt waarop ik wil reageren gaat over de objectiviteit van de heer V. in relatie tot de gedane uitlatingen tegen de journaliste van het AD. Toen de klacht nog niet aan de Nationale Ombudsman was voorgelegd heeft de heer V. gezegd dat hij tegenover de journalist niet op de kwestie was ingegaan, zie ook de eindbrief van 5 april 2000 van de korpschef naar aanleiding van de klacht (zie hiervóór, onder A.10; N.o.) (…). Nu schrijft de heer V. in zijn reactie aan de Nationale Ombudsman dat hij toch wel iets tegen de journalist heeft gezegd en wel iets zeer ten nadele van mevrouw R. Hij heeft de journaliste het advies gegeven terughoudend te zijn met het openbaar maken van feitelijkheden in een verstoorde relatie. De heer V. vergat hierbij echter dat het ging om de gedragingen van de heer S. als politieagent en niet zijn gedragingen als partner van mevrouw R. Ook zegt de heer V. tegen de journaliste dat mevrouw R. bij hem de indruk wekte ernstig overspannen te zijn en niet kon overzien welke schade zij berokkende ten aanzien van haar ex-partner. Door dit te zeggen is de heer V. niet objectief, wat wederom een bewijs is dat hij de klacht niet had behoren af te handelen.
(…)
In samenhang hiermee wil ik nog wijzen op de aantekening van de advocaat die zij heeft gemaakt naar aanleiding van haar eerder genoemde telefoongesprek met de heer V. over de inbeslaggenomen messen die de heer S. mee naar huis zou hebben genomen. De heer V. zegt in dit telefoongesprek dat elke politieman wel eens een mes bij zich heeft. Het lijkt alsof de heer V. ervan uit ging dat het om een soort zakmes ging, want het is niet te hopen dat elke politieagent met zulke messen loopt als waar het in deze zaak om gaat. De heer V. heeft de messen nooit opgehaald bij het politiebureau in Qy en bij mevrouw R. thuis. Zoals ik in de brief van 10 juni 2000 aan de Nationale Ombudsman onder punt 5 al heb gezegd geeft dit voorgaande ook weer aan dat er sprake is geweest van onvoldoende onderzoek.
(…)
Ten slotte wil ik nog reageren op de reactie van de korpsbeheerder.
Ten eerste heb ik een aantal reacties op de punten met betrekking tot de klacht tegen de heer V. Zoals ik al eerder in deze brief heb opgemerkt blijkt uit de reactie van de heer V. aan de Nationale Ombudsman dat hij wel met de journalist over de zaak heeft gesproken en dan wel in het bijzonder over mevrouw R. De korpsbeheerder heeft dus ten onrechte aangenomen dat de heer V. niets over de kwestie heeft gezegd. Er is dus wel sprake geweest van het wekken van een onjuiste indruk bij de journaliste of in ieder geval een poging daartoe.
Mevrouw R. wil graag specificeren wat zij bedoelde met denigrerende uitlatingen van de heer V. over haar. Zij vindt de uitlating van de heer V. tegen de journaliste dat mevrouw R. niet kon overzien welke schade zij berokkende ten aanzien van haar ex-partner erg denigrerend. De heer V. had zich daar niet over uit moeten laten. Daarnaast vindt mevrouw R. de opmerking van de heer V. tegen de advocaat in het telefoongesprek waarin hij zei dat voor hem de zaak volstrekt helder was en dat hij er niet op reageerde in relatie met de teneur van dat telefoongesprek denigrerend, volgens mevrouw R. bedoelde hij daarmee te zeggen ik heb dit vrouwtje door.
Ten aanzien van het afgeven van een verklaring voor het verkrijgen van een paspoort wil ik het volgende opmerken.
De korpsbeheerder gaat ervan uit dat de heer V. niet zo'n verklaring heeft afgegeven, omdat de heer V. dit zegt. De korpsbeheerder had dit kunnen nagaan door bij de gemeente X de verklaring op te vragen op grond waarvan een nieuw paspoort is verstrekt en kunnen kijken door wie dat is ondertekend, zoals ik ook al in de klachtbrief aan de Nationale Ombudsman had opgenomen.
Met betrekking tot de reactie van de korpsbeheerder over de procedure van klachtenbehandeling wil ik graag verwijzen naar mijn reactie op de reactie van de heer V. op dit punt eerder in deze brief.
Ook wil ik nog een paar opmerkingen maken ten aanzien van de laatste oordelen van de korpsbeheerder. Mevrouw R. wil graag opmerken dat wanneer niet alle partijen in een zaak getoetst worden men nooit tot een goed oordeel kan komen.
De advocaatkosten waren niet zo hoog uitgevallen als nu het geval is als de advocaat niet zo vaak van de een naar de ander doorverwezen zou zijn. Mevrouw R. wilde in eerste instantie de advocaat alleen een brief naar de heer Wi. laten schrijven met het verzoek om de zaak over te dragen aan BIZ, dit naar aanleiding van het telefoontje van mevrouw R. met de heer P.
Verder had ze in deze zaak geen advocaat nodig. In werkelijkheid heeft de advocaat veel meer werk gehad, zoals hierboven ook al is uitgelegd.
De korpsbeheerder schrijft dat de lange afdoeningtermijn van de klacht onvermijdelijk was vanwege de zorgvuldige afhandeling van de klacht en de betrokkenheid van andere instanties. Mevrouw R. heeft op 19 juli 1999 een klacht ingediend tegen de heer V. naar aanleiding van handelingen en feiten die voortkwamen uit haar aangifte van 24 november 1998 tegen de heer S. De klacht werd pas op 5 april 2000 afgedaan. Er lijkt dus tijd genoeg te zijn geweest voor het zorgvuldige onderzoek waarover de korpsbeheerder het heeft. Dat deze lange afdoeningtermijn onvermijdelijk was ben ik niet met hem eens. Uit de brieven blijkt dat er pas op 10 december 1999, dus dat is ruim een jaar na de aangifte en een krap halfjaar na de indiening van de klacht, informatie is gevraagd bij het Korps Landelijke Politiediensten en bij de heer O. van de marechaussee Schiphol. (…) Het Korps Landelijke Politiediensten reageerde al op 5 januari 2000 op de brief van 10 december. Met alle feestdagen ertussen is dit toch vrij snel. De gegevens van Schiphol konden zoals bekend niet meer worden verhaald, zie ook de klachtbrief aan de Nationale Ombudsman. Volgens mij was de lange afdoeningtermijn, in tegenstelling tot wat de korpsbeheerder zegt, niet onontkoombaar."
H. reactie korpsbeheerder
1. Bij brief van 25 januari 2001 verzocht de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Z onder meer om het volgende:
"Ik verzoek u om met name in te gaan op de tweede en derde alinea in de brief van verzoekster van 15 november 2000, waarin onder meer de brief van politieambtenaar D. van 28 december 1998 en het telefoongesprek met de heer Wi. is besproken
Voorts verzoek ik u (…)de volgende vragen te beantwoorden.
- In de (reactie van) (…) politieambtenaar V. is onder meer opgenomen dat hij op 6 januari 1999 aan de hand van de voorhanden zijnde informatie overleg heeft gevoerd met de officier van justitie G., in zijn hoedanigheid van officier van justitie in interne zaken. De heer V. heeft vervolgens met deze officier afgesproken dat de zaak met betrekking tot verzoeksters ex-partner aan de hand van een kopie van de aangifte van verzoekster zal worden besproken op het reguliere overleg van BIZ van het regionale politiekorps Z.
(…)
Ik verzoek u om aan te geven wat na dit overleg met betrekking tot de meldingen van verzoekster is beslist over haar ex-partner. Heeft uw korps nog gecorrespondeerd over de uitkomst, of op andere wijze gecommuniceerd met de voornoemde officier van justitie? Zo ja, dan ontvang ik graag een afschrift van deze correspondentie of een schriftelijke weergave van de eventuele mondelinge communicatie.
- Uit uw reactie en uit de rapportage van de heer V. is gebleken dat de heer V. het dossier met betrekking tot de meldingen van verzoekster in januari 1999 van het BIZ heeft ontvangen. De heer V. heeft in overleg met het hoofd districtsrecherche en een medewerker van BIZ besloten geen disciplinair onderzoek in te stellen. De motivering om (vooralsnog) geen onderzoek in te stellen was gelegen in het feit dat de mededelingen van verzoekster zowel onvoldoende feitelijk waren als dermate gedateerd dat het niet vruchtbaar zou zijn om daarnaar een feitelijk onderzoek in te stellen. Nadat verzoekster op 19 juli 1999 een klacht had ingediend, heeft uw korps bij brieven van 10 december 1999 alsnog informatie met betrekking tot de zaak gevraagd bij de Koninklijke Marechaussee te Schiphol en het Korps Landelijke Politiediensten. Uw korps heeft bij brief van 10 september 1999 eveneens de hoofdofficier van justitie te Qq om informatie verzocht om te kunnen beoordelen of de zaak aanleiding vormt om disciplinaire maatregelen te nemen tegen verzoeksters ex-partner.
Welke redenen hebben uw korps er alsnog toe aangezet om deze onderzoekshandelingen te verrichten?
Waarom is er toen geen aandacht besteed aan de messen, waarvan verzoekster stelde die in haar woning te hebben?
- In uw reactie deelt u mij mee dat betrokken ambtenaar V. heeft verklaard dat hij aan de journalist heeft meegedeeld dat hij niets over de kwestie kon zeggen. U is gebleken dat deze verklaring niet onjuist is.
In de door hem opgemaakte rapportage is echter opgenomen dat hij de journaliste heeft geadviseerd terughoudend te zijn met het openbaar maken van feitelijkheden in een verstoorde relatie, en dat verzoekster bij hem de indruk had gewekt overspannen te zijn.
Hoe verhoudt dit zich met uw mededeling over dit klachtonderdeel?"
2. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 7 maart 2001 onder meer als volgt:
"Ten aanzien van de tweede en derde alinea in de brief van mevrouw R. merk ik allereerst op dat er een duidelijk onderscheid gemaakt dient te worden tussen de klachtbehandeling en een intern onderzoek door Bureau Interne Zaken (BIZ). Ingevolge de procedure dient er vanuit de lijn aan BIZ gevraagd te worden om een onderzoek in te stellen. De districtschef blijft ook gedurende het gehele onderzoek verantwoordelijk voor het onderzoek. De feitelijke behandeling van het interne onderzoek geschiedt vervolgens door BIZ. Dat mevrouw R. door de heer D. gewezen werd op de mogelijkheid om haar verzoek rechtstreeks aan BIZ te richten doet aan deze werkwijze niets af doch voorkwam dat mevrouw R. direct in contact moest treden met de directe chef, de heer V. Een medewerker van BIZ heeft na ontvangst van het verzoek de heer V. geïnformeerd. De heer V. heeft vervolgens in overleg met het hoofd districtsrecherche en een medewerker van BIZ besloten om geen disciplinair onderzoek in te stellen. Naar mijn oordeel is het besluit, wat in onderling overleg tot stand is gekomen, op het juiste niveau genomen en op een objectieve wijze tot stand gekomen.
Voor wat betreft de klachtbehandeling verwijs ik u naar mijn eerdere brief van 27 september jl.
Op grond van de klachtenprocedure van de politie Z is het de lijnchef die klachten in eerste instantie dient af te handelen. Uitgangspunt is dat de lijnchef klachten op een objectieve wijze behandelt. Zoals reeds eerder aangegeven heb ik in de onderhavige zaak geen enkele reden om te twijfelen aan de objectiviteit van de betrokken lijnchef.
Ten aanzien van uw eerste vraag waarin u mij verzoekt aan te geven wat na het overleg met de officier van justitie met betrekking tot de meldingen van verzoekster is beslist over haar ex-partner en u vraagt of het korps nog gecorrespondeerd heeft over de uitkomst, of dat op andere wijze gecommuniceerd werd met de officier van justitie kan ik u het volgende mededelen. In het reguliere overleg van Bureau Interne Zaken is besloten dat er wat BIZ betreft op dat moment geen aanleiding was voor het instellen van een intern onderzoek. Door BIZ is dit medegedeeld aan de betrokken lijnfunctionarissen. Er werden geen andere besluiten genomen dan dit besluit. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft hierover geen nadere correspondentie plaatsgevonden.
Ten aanzien van uw tweede vraag waarin u vraagt welke redenen het korps er alsnog toe hebben aangezet om de onderzoekshandelingen, zoals in uw brief beschreven, te verrichten en waarin u vraagt waarom er toen geen aandacht is besteed aan de messen, waarvan verzoekster stelde die in haar woning te hebben kan ik u het volgende mededelen.
Bij brief van 19 juli 1999 heeft mevrouw R. een klacht ingediend waarop de klachtenprocedure van de politie Z van toepassing is. Deze onderzoekshandelingen zijn verricht in het kader van de klachtbehandeling. Ter adstructie verwijs ik u naar de brieven de heer H. van 21 oktober 1999 aan mevrouw R., van 10 december 1999 aan de Luchthaven Schiphol en van 10 december 1999 aan het Korps Landelijke Politiediensten. Het eerder genomen besluit om geen disciplinair onderzoek in te stellen is genomen naar aanleiding van de door mevrouw R. gedane aangifte ter zake van mishandeling. Voor het onderscheid tussen de klachtbehandeling en een intern onderzoek verwijs ik u naar hetgeen ik eerder in deze brief heb opgemerkt.
Met betrekking tot de messen kan ik u meedelen dat verzoekster bij het indienen van haar klacht op 19 juli 1999 onder andere gesproken heeft over inbeslaggenomen goederen (een aantal messen). Zij heeft daarbij aangegeven dat deze messen in mei 1994 door de Douane zijn ingenomen bij een vakantie naar Griekenland. Bij de afdoening van de klacht in eerste instantie heeft de korpschef op dit punt gereageerd. Mij is niet gebleken dat ten tijde van de behandeling van de klacht ook reeds is gesproken over messen in de woning. Uit navraag hiernaar is het mij niet duidelijk geworden of de messen in de woning reeds bekend waren bij de behandelend politieambtenaren. Indien dit nog niet bekend was ligt hierin wellicht de reden voor het feit dat er destijds geen aandacht aan is besteed. Nu ik een en ander niet heb kunnen achterhalen zal ik mij echter moeten onthouden van het geven van een antwoord op deze vraag.
Ten slotte vraagt u mij hoe mijn mededeling ten aanzien van de klacht dat de heer V. de indruk heeft gewekt dat mevrouw R. onwaarheden sprak door aan een journalist van het Algemeen Dagblad onjuiste informatie over haar ex-partner te verstrekken zich verhoudt tot de door de heer V. opgemaakte rapportage. Het feit dat de heer V., zoals aangegeven in zijn rapportage, de journaliste heeft geadviseerd terughoudend te zijn met het openbaar maken van feitelijkheden in een verstoorde relatie en de mededeling van hem dat mevrouw R. de indruk had gewekt overspannen te zijn doet naar mijn oordeel niets af aan mijn eerdere mededeling. Met deze uitlatingen gaf de heer V. een advies, gaf hij zijn indruk weer ten aanzien van de gemoedstoestand van mevrouw R. Naar mijn mening strekt het te ver te stellen dat de heer V. hiermee de indruk heeft gewekt dat mevrouw R. onwaarheden sprak."
I. informatie gemeente
Op verzoek van de substituut-ombudsman legde de gemeente X een door politieambtenaar G. van het regionale politiekorps Z opgemaakt proces-verbaal van 4 februari 1999 over, waarin S. heeft verklaard dat hij zijn paspoort is kwijtgeraakt. Op grond van dit proces-verbaal heeft de gemeente X aan S. een nieuw paspoort heeft verstrekt.
j. Informatie verzoekster
Op 15 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman van verzoekster een aan haar gerichte brief van 3 april 2001 van de heer He., chef van het district Centrum van het regionale politiekorps Z. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Op 16 februari jl. heeft de heer H., tezamen met mevrouw Wi. van de regiopolitie Q, u een bezoek gebracht. Doel van dit bezoek was om nogmaals uw standpunt en visie omtrent de afhandeling van uw klacht te vernemen.
Tijdens het bezoek heeft u aan de heer H. een aantal messen overhandigd, alsmede een telefoon en een busje cs-gas (traangas). Ook zou u reeds twee messen hebben ingeleverd bij de politie Q.
Al deze goederen, zo heeft u verklaard, zouden door uw ex-man vanuit zijn dienstsituatie naar uw woning zijn meegenomen.
Na en in overleg heb ik besloten dat noch uw toelichting, noch de door u overhandigde goederen aanleiding voor mij zijn een nader, al dan niet disciplinair, onderzoek te laten instellen. Ik heb hiertoe besloten omdat mij niet van enig feit is gebleken, dat niet reeds in het lopende onderzoek van de Nationale Ombudsman wordt meegewogen.
Wat betreft de goederen die u heeft afgegeven, ben ik van mening dat het veronderstelde feit al langere tijd geleden zou zijn geschied. Bovendien is het bezit van dergelijke goederen, behoudens het cs-gas, niet strafbaar.
Daarnaast zijn de termijn, de bewijsbaarheid alsmede het feit dat deze zaken zich in een private situatie hebben afgespeeld, overwegingen die hebben bijgedragen aan mijn besluit."
K. verklaring betrokken ambtenaar Wx
Op 14 juni 2001 verklaarde betrokken ambtenaar Wx van het regionale politiekorps Z telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Op uw vraag wat mijn functie was bij de politie deel ik u het volgende mee.
Ik werkte in 1999 bij het regionale politiekorps Z en was klachtencoördinator van de behandeling van onder meer verzoeksters klacht van 19 juli 1999. Een klachtencoördinator ziet toe op de termijnbewaking van de behandeling van klachten, en ondersteunt de behandeling administratief.
Op uw vraag of ik in die tijd contact heb gehad met verzoekster en of ik op de hoogte was van de messen, zeg ik u het volgende.
Hoewel ik contactpersoon was voor klagers, heb ik geen inhoudelijke bemoeienis gehad met de klacht van verzoekster. Ik heb verzoekster wel vele keren aan de telefoon gesproken. Dit waren lange en vaak emotionele gesprekken. Ook heeft zij mij daarin verteld dat er nog messen bij haar thuis lagen. Deze messen zou haar ex-partner van het werk hebben meegenomen. Zij wilde dat die messen werden opgehaald.
Ik begreep dat verzoekster zich heel rot voelde over hetgeen haar was overkomen, maar inhoudelijk kon ik niets voor haar doen. Ik heb alle informatie doorgespeeld aan de heer H., die de behandelaar was van de klacht. Wel heb ik haar geprobeerd uit te leggen dat er een verschil bestaat tussen een klachtonderzoek en een strafrechtelijk onderzoek. Verzoekster haalde deze trajecten nogal eens door elkaar.
Op uw vraag waarom de Koninklijke marechaussee te Schiphol en het Korps landelijke politiediensten pas in december 1999 zijn aangeschreven, kan ik u geen antwoord geven.
Ten slotte kan ik u nog meedelen dat ik niet denk dat er schriftelijke stukken bestaan met betrekking tot het overleg met het openbaar ministerie omtrent de beslissing om een eventueel disciplinair onderzoek te starten."
l. verklaring betrokken ambtenaar H.
Op 25 juli 2001 deelde betrokken ambtenaar H. van het regionale politiekorps Z tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Ik ben plaatsvervangend chef van het district Zc.
Ik weet dat verzoekster op 24 november 1998 aangifte heeft gedaan tegen de heer S. bij het district Q terzake zware mishandeling. Ik hoorde dit nadat de sepotbeslissing was genomen. Daarvoor wist ik niets af van de aangifte van verzoekster. Dit is ook niet uit een eerder overleg met het Bureau Interne Zaken (BIZ) naar voren gekomen, ondanks dat ik met BIZ vaak overleg heb.
Op een gegeven moment kwam mij ter ore dat verzoekster vele keren belde naar het politiekorps over haar klachten, onder meer naar de districtchef en naar verschillende secretaresses. Ik ben mij toen met de zaak gaan bemoeien, en heb verzoekster laten uitnodigen op het bureau. Zij is vervolgens door twee politieambtenaren gehoord, en haar klacht is op papier gezet. De klacht is vervolgens doorgestuurd naar de chef van het district Zc. Dit is de normale procedure. Omdat het mij duidelijk werd dat de klacht van verzoekster in eerste instantie al een keer was onderzocht, leek het mij nodig om de klacht nu grondig aan te pakken, zodat daarna geen discussie meer kon ontstaan over welk onderwerp dan ook. Om die reden heb ik de klacht naar mij toegetrokken, en heb ik me er in verdiept. Ik heb het proces-verbaal opgevraagd bij de hoofdofficier van justitie te Qq. Voorts heb ik zowel de Koninklijke Marechaussee (Kmar) te Schiphol als het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) aangeschreven met het verzoek om informatie te verstrekken. Nadat de Kmar had bericht dat zij niet meer over de gevraagde gegevens beschikte, en nadat het KLPD aangaf dat de toegezonden beschikking op een fout berustte en om die reden was ingetrokken, heb ik besloten om overleg te hebben met het openbaar ministerie. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de beslissing om geen verder onderzoek in te stellen. Dit is verzoekster meegedeeld bij brief van 5 april 2000, ondertekend door de korpschef.
Als u mij vraagt vanaf wanneer ik betrokken ben geraakt bij de klacht van verzoekster, dan kan ik u zeggen dat dit was vanaf het moment dat verzoekster op het politiebureau is gehoord op 19 juli 1999. Ik ben toen ook te weten gekomen dat politieambtenaar V. de klacht in eerste instantie heeft behandeld. Ik weet niets van de brief van verzoeksters toenmalige advocaat van 25 mei 1999, waarin is verzocht om een andere klachtbehandelaar dan de heer V. Ik denk dat die brief hier sowieso niet bekend is geweest.
Omdat de heer V. de lijnchef is van de heer S., heeft hij het dossier onder ogen gekregen. Dit is de normale procedure die ook in de klachtenregeling is vastgelegd.
U vraagt mij wat de normale procedure is als een burger aangeeft twijfels te hebben aan de objectiviteit van een bepaalde klachtbehandelaar. In het geval een burger een gegronde reden heeft voor die twijfel, wordt de klacht niet door die betreffende klachtbehandelaar behandeld. Dit gebeurt echter niet slechts, omdat de burger hierom verzoekt. Er moet een dringende reden zijn.
Als u mij vraagt waarom ik na 19 juli 1999 het proces-verbaal bij de hoofdofficier van justitie te Qq heb opgevraagd, zeg ik u dat ik dit verbaal op formele wijze moest ontvangen, wilde ik onderzoek naar de klacht kunnen instellen. Ik wist niet dat het proces-verbaal al in januari 1999 op officiële wijze aan BIZ van het regionale politiekorps Z was toegestuurd. Ik had hierover immers niets van BIZ vernomen. Ik heb dit ook niet bij de heer V. nagevraagd. Ik heb over de klacht wel contact gehad met de heer V., maar het proces-verbaal is niet ter sprake gekomen. Ik heb gewoon alle informatie opgevraagd die ik nodig had om de klacht te onderzoeken.
Ik herinner mij nog dat ik aan verzoekster een brief heb geschreven waarin staat vermeld dat haar klacht nog niet kon worden afgehandeld omdat het proces-verbaal nog niet van het arrondissementsparket te Qq was ontvangen.
Ik weet verder niet waarom het zolang heeft geduurd voordat de informatie bij het KLPD en de Kmar is opgevraagd. Het klopt dat de klacht van verzoekster in juli 1999 is binnengekomen en het daarna ongeveer zes maanden heeft geduurd voordat om informatie is verzocht. Misschien beschikte ik toen nog niet over alle gegevens. Het kan echter ook te maken hebben gehad met de vakantieperiode. De vertraging in het opvragen van informatie heeft volgens mij niets te maken gehad met het feit dat ik het proces-verbaal nog niet uit Qq had ontvangen.
Als u mij vraagt waarom ik ná de klachtbehandeling door V. en het oordeel over de klacht van de districtschef van 9 juli 1999 alsnog heb besloten om onderzoek in te stellen naar de meldingen, kan ik u zeggen dat ik een grondig onderzoek wilde om de klacht voor eens en voor altijd af te doen.
Het is echter wel zo dat het politiekorps Q verantwoordelijk was voor het opsporingsonderzoek naar zowel de aangifte als de meldingen. Aangezien de aangifte echter betrekking had op een rechercheur, heeft het politiekorps Q in verband met de disciplinaire kant van de zaak een afschrift van het dossier naar het BIZ in Zx gestuurd. Daarmee is het BIZ te Zx echter niet (mede)verantwoordelijk geworden voor het strafrechtelijk onderzoek.
Als u mij vraagt of ik op de hoogte was van het feit dat de messen bij verzoekster thuis lagen, kan ik u zeggen dat dit mij tijdens de klachtbehandeling bekend is geworden. Ik heb begrepen dat dit ook al ter sprake was gekomen bij de klachtafhandeling door V., maar dat V. niet goed wist wat hij daarmee aan moest. Ik heb over de messen contact gehad met de heer V. Ik heb aan hem gevraagd wat voor messen dit waren. V. vertelde mij dat het zogenaamde huis-, tuin- en keukenmessen waren en dat er ook twee messen bij het politiekorps Q lagen. Wij vonden het echter niet opportuun daarnaar een onderzoek in te stellen en de messen op te halen. Verzoekster had hiervan slechts melding gedaan en geen aangifte. Bovendien betrof het een melding van een mevrouw die in een persoonlijke vete met haar ex-partner verkeerde. Het was ook een zaak die jaren geleden speelde. Juridisch viel er daarom ook niet veel hard te maken. Overigens had het politiekorps Q dan onderzoek moeten doen. Voor ons speelde slechts de vraag of de betreffende rechercheur zich onbetamelijk had gedragen. Wij vonden dat er niet voldoende aanleiding was om dit oordeel te vellen.
Begin dit jaar werd ik benaderd door mevrouw W. van het regionale politiekorps Q. Zij was van mening dat het nodig was om bij verzoekster thuis langs te gaan om de klachten van verzoekster te bespreken. In februari van dit jaar hebben we samen een bezoek gebracht aan verzoekster en heb ik de messen en een diensttelefoon meegenomen. Dit is alsnog gebeurd omdat ik verzoekster wilde duidelijk maken dat wij haar informatie wel degelijk serieus namen en de nodige aandacht aan haar zaak hadden besteed.
De heer S. is niet gehoord over de messen en de telefoon, omdat we het eigenlijk niet de moeite waard vonden. Bovendien zou hij gemakkelijk kunnen ontkennen als ik hem zou vragen of de messen inbeslaggenomen goederen waren. Er is verder geen onderzoek ingesteld naar de herkomst van de messen.
Als u mij vraagt wie de klachten van verzoekster over de heer V. heeft onderzocht, moet ik u zeggen dat ik dat niet heb gedaan. Officieel is de districtschef verantwoordelijk voor klachten over ambtenaren binnen zijn district. De lijnchef van de heer V. heeft de klachten behandeld en doorgespeeld naar de districtschef. Ik heb mij slechts beziggehouden met het onderzoek naar de meldingen.
Als u mij vraagt waarom ik over de klacht van verzoekster overleg heb gehad met het openbaar ministerie, terwijl de heer V. dit tijdens de klachtbehandeling in eerste instantie ook al had gedaan, kan ik verklaren dat het eerste overleg tussen V. en het openbaar ministerie buiten mij is omgegaan. Dit acht ik niet juist. Vooral omdat ik contactpersoon ben van het BIZ.
Ik heb alsnog contact gehad met het openbaar ministerie, omdat ik de aangifte van verzoekster toch wel zodanig ernstig vond, dat ik de beslissing over een eventueel disciplinair onderzoek duidelijk in samenspraak wilde doen. Het openbaar ministerie is immers verantwoordelijk voor de politieambtenaren die bij de recherche werken. De overleggen die plaatsvinden met BIZ of met het openbaar ministerie worden bijna nooit op papier gezet. Dit gaat meestal telefonisch.
Het openbaar ministerie vond echter dat er geen grond was om verder nog iets te doen. Het overleg bestond uit de vraag of er aanleiding was om maatregelen te nemen betreffende het functioneren van de rechercheur. Dit ging niet om de strafrechtelijke kant. Nogmaals, dat is de verantwoordelijkheid van het politiekorps Q, en daar is dus een andere officier van justitie voor verantwoordelijk.
Wat betreft het laatste klachtonderdeel van verzoekster over de klachtafhandeling kan ik u zeggen dat ik, zoals hiervóór al gezegd, niet betrokken ben geweest bij de behandeling van de klachten over de heer V. Ik kan u daarom niet zeggen waarom de advocaat en de journaliste niet zijn gehoord. Naar de schadeclaim van verzoekster heb ik wel gekeken, maar dat vond ik flauwekul.
De afhandeling van de klacht heeft mede zo lang geduurd omdat door het handelen van verzoekster er zoveel personen van het korps bij waren betrokken. Zij breidde haar klachten steeds uit en uitte die klachten bij andere personen. Op een gegeven moment liepen er dan ook vele schijven naast elkaar.
Bovendien liepen er twee trajecten naast elkaar, namelijk de strafrechtelijke en de disciplinaire kant.
Op het moment dat het mij te rommelig begon te worden, in die zin dat overal brieven binnenkwamen en de klacht steeds werd uitgebreid, ben ik mij met deze zaak gaan bezighouden. Ik wilde toen precies weten hoe het daadwerkelijk zat. Ik vind het jammer dat een dergelijk onderzoek niet in eerste instantie heeft plaatsgevonden. Maar niet iedereen handelt hetzelfde. Iedereen neemt zijn eigen beslissingen. Uiteraard wordt door de districtschef wel altijd beoordeeld of in voldoende mate op de klacht is ingegaan. De districtschef is immers verantwoordelijk voor de klachten binnen zijn district.
De behandeling van die aangifte is echter de verantwoordelijkheid van het politiekorps Q. Naar mijn mening had een meer diepgaand onderzoek moeten plaatsvinden. Natuurlijk is het ook jammer dat de brieven naar het KLPD en de Kmar niet sneller zijn verstuurd. De afstemming op en de coördinatie met elkaar had beter gekund. Hiermee bedoel ik dus dat ik bijvoorbeeld niet tijdig over alle stukken beschikte.
Toch is naar mijn mening meer dan gemiddelde aandacht besteed aan de klachten van verzoekster, en ben ik bang dat de politie hoe dan ook haar probleem met haar ex-partner nooit zal kunnen oplossen."
M. nadere reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde gaf bij brief van 7 september 2001 nog onder meer de volgende nadere reactie:
"In het algemeen merk ik op dat veel van hetgeen de heer H. heeft verklaard niet klopt volgens mevrouw R. Ik acht het niet zinvol om elke gemeende onjuistheid te weerleggen. Ik volsta met het verwijzen naar mijn eerdere brieven en reactie aan de Nationale ombudsman met betrekking tot de klacht van mevrouw R.
Mevrouw R. wil op het afschrift van de verklaring van de heer H. als volgt reageren: Zowel de heer V. als de heer H. gebruiken in hun verklaring de volgende zin: 'Bovendien betrof het een melding van een mevrouw die in een persoonlijke vete met haar ex-man verkeerde'. Door dit te schrijven blijkt al dat mijn klacht vanaf het begin af aan niet serieus is behandeld en hierdoor beschadigen ze mij. Ik heb aangifte gedaan van zware mishandeling en het stelen van goederen afkomstig van het politiebureau, bestaande uit inbeslaggenomen messen en een diensttelefoon. Dat zij deze aangifte zien als een persoonlijke vete of een verstoorde relatie is op zichzelf een geestelijke misdaad naar mij toe, terwijl zij wisten dat mijn ex-partner in 1984 4 jaar voorwaardelijk opgelegd heeft gekregen voor zware mishandeling (het betrof hier geen mishandeling tegen mij). Ik ben van mening dat ik door de hele gang van zaken meer geschaad wordt dan mijn ex-partner of de politie, tegen wie mijn klacht gericht is.
Uit het afschrift van de verklaring van de heer H. blijkt hoe slecht de communicatie bij de politie is en was. Dat hij verklaart dat er aan deze klacht meer aandacht is besteed dan aan de gemiddelde klacht baart mij grote zorgen, als ik zie hoe slecht mijn klacht is behandeld.
Ten slotte wil ik nogmaals opmerken dat het niet om huis-, tuin- en keukenmessen ging, zoals de heer V. en de heer H. beweren en ook dat het niet om een zaak ging die jaren geleden speelde, want mijn ex-partner had in september 1998 nog een mes en de diensttelefoon meegenomen."
Achtergrond
Schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.