2002/070

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden jegens hem van een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen op 27 september 1999.

Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de betrokken ambtenaar:

- bij de aanhouding van verzoeker heeft geweigerd zijn naam te noemen, ondanks verzoekers verzoek daartoe;

- onnodig geweld tegen hem heeft gebruikt bij de aanhouding en bij de insluiting op het politiebureau;

- verzoeker op het politiebureau heeft misleid door hem in te sluiten, terwijl een andere politieambtenaar tegen verzoeker had gezegd dat de deur van de bewuste ruimte slechts zou worden gesloten, en niet op slot gedaan;

- opnieuw de deur van de ruimte heeft gesloten waarin verzoeker zich op het politiebureau bevond, terwijl de hulpofficier van justitie had laten weten dat de deur open mocht blijven.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Een aantal fietsers fietste op de ochtend van 27 september 1999 tegen de rijrichting in, op de Rabenhauptstraat te Groningen. Verzoeker bevond zich tussen deze fietsers. Politieambtenaar G. van het regionale politiekorps Groningen vorderde dat verzoeker zich samen met een aantal andere fietsers stilhield.

De betrokken politieambtenaar sprak op enig moment een fietser aan, die zich vóór verzoeker bevond. Hij deelde haar mee dat zij wat betreft haar verkeersgedrag een voorbeeldfunctie had ten aanzien van haar kind, dat zij achterop vervoerde. Verzoeker maakte vervolgens een opmerking in de richting van de politieambtenaar dat hij het er niet mee eens was dat de politieambtenaar zich op opvoedende wijze uitliet ten opzichte van deze vrouw.

Kort hierna was verzoeker aan de beurt; de politieambtenaar sprak hem aan over de begane verkeersovertreding. Hij vorderde verzoekers persoonsgegevens. Verzoeker gaf hem zijn naam, en vroeg op zijn beurt naar de naam van de politieambtenaar. De politieambtenaar weigerde deze echter aan verzoeker te geven, waarop tussen hen een woordenwisseling ontstond. Verzoeker weigerde zijn verdere personalia te geven, ondanks de vordering daartoe van de politieambtenaar. De politieambtenaar hield verzoeker vervolgens aan.

II. Ten aanzien van het noemen van zijn naam door de politieambtenaar

1. Het fietsen tegen de rijrichting in is een gedraging waarop de regels van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) van toepassing zijn.

Een politieambtenaar die is belast met het toezicht op de naleving van op het verkeer betrekking hebbende voorschriften (verder ook: een toezichthouder) is op grond van artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 2.2.), bevoegd na het constateren van een gedraging in strijd met de WAHV om van de betrokkene inlichtingen te vorderen. Onder inlichtingen kan in dit verband (mede) worden verstaan de naam en adresgegevens van de betrokken burger. De betrokkene is verplicht aan de politie medewerking te verlenen op grond van artikel 5:20, eerste lid van de Awb. Het niet voldoen aan de vordering om inlichtingen te verstrekken is strafbaar gesteld in artikel 34, tweede lid WAHV (zie Achtergrond, onder 1.).

Politieambtenaar G. mocht verzoeker dan ook aanhouden. De Nationale ombudsman ziet geen reden tot kritiek op de beslissing van de politieambtenaar om in dit geval van die bevoegdheid ook daadwerkelijk gebruik te maken.

2. Verzoeker klaagt erover dat de betrokken ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen heeft geweigerd zijn naam te noemen, ondanks verzoekers verzoek daartoe. Verzoeker wilde de naam van de politieambtenaar weten, omdat hij naderhand wilde navragen of de manier van optreden van de politieagent juist was. Verzoeker heeft laten weten dat hij van de politieambtenaar verwachtte dat deze zich op een professionele wijze had opgesteld, zodat de machtsstrijd waarin verzoeker en de politieambtenaar terecht waren gekomen had kunnen worden vermeden. Een ieder heeft zijn eigen verantwoordelijkheden, aldus verzoeker, maar het kan niet zo zijn dat de fouten van de betrokken politieambtenaar worden weggestreept tegen door hem zelf begane fouten.

3.1. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht laten weten dat een geüniformeerde politieambtenaar op grond van artikel 2 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.) zich op verzoek dient te legitimeren in het geval bijvoorbeeld misbruik van het politie-uniform wordt vermoed. In dit geval was daarvan geen sprake, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet voorts weten dat de identiteit van een betrokken politieambtenaar kan worden achterhaald aan de hand van het dienstnummer op een uit te schrijven kennisgeving van beschikking.

De korpsbeheerder heeft echter ook aangegeven dat hij het wellicht verstandiger en professioneler had gevonden als de politieambtenaar in deze situatie wel direct zijn naam had genoemd. In het kader van de interne klachtbehandeling bij de politie, die aan het onderzoek van de Nationale ombudsman was voorafgegaan, had de korpsbeheerder laten weten dat het belang dat een politieambtenaar in vergelijkbare situaties zijn naam verstrekt onder de aandacht zou worden gebracht bij de politie, teneinde soortgelijke klachten in de toekomst te voorkomen.

Desalniettemin kon de korpsbeheerder begrip opbrengen voor het standpunt van de betrokken politieambtenaar G. dat het uitwisselen van personalia in een dergelijke situatie geen ruilhandel behoort te worden. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht dan ook niet gegrond.

3.2. Blijkens een rapportage opgemaakt door politieambtenaar G. had hij - naast de bovengenoemde reden - geweigerd aan verzoeker zijn naam op te geven omdat verzoeker zich kwaad had gemaakt en stemming had gemaakt. Onder normale omstandigheden gaf G. desgevraagd altijd wel zijn naam, liet hij weten. Voorts was het G. niet duidelijk geweest wat verzoeker met zijn naam wilde gaan doen. G. heeft zich op het standpunt gesteld dat het dienstnummer dat stond vermeld op het afschrift van de bon die hij verzoeker had overhandigd voldoende had moeten zijn om eventueel over het optreden zijn beklag te doen.

4. Een toezichthouder is op grond van artikel 5:12 Awb (zie Achtergrond, onder 2.1.) gehouden zijn legitimatiebewijs aanstonds te tonen. Dit legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder, en vermeldt zijn naam en hoedanigheid. Het gedrag van verzoeker, noch zijn bedoelingen met de verkregen naam van de politieambtenaar, doen aan deze verplichting af.

Voorts is het een eis van professionaliteit dat een toezichthouder zich onthoudt van gedragingen die escalatie van een bepaalde situatie in de hand kunnen werken. Geenszins valt uit te sluiten dat de betrokken ambtenaar in dit geval (in enige mate) had kunnen voorkomen dat de gemoederen hoog waren opgelopen door in reactie op verzoekers verzoek daartoe zijn naam meteen te noemen.

Het is niet juist dat de betrokken ambtenaar zijn naam niet kenbaar heeft gemaakt. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het geweldgebruik bij de aanhouding en bij de insluiting op het politiebureau

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de betrokken politieambtenaar G. onnodig geweld tegen hem heeft gebruikt bij de aanhouding en bij de insluiting op het politiebureau.

2.1. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker niet wilde meewerken toen politieambtenaar G. hem na zijn aanhouding wilde overbrengen naar het politiebureau. Volgens politieambtenaar G. wilde verzoeker op dat moment wegfietsen. G. heeft verzoeker hierop vastgepakt bij zijn arm, naar zijn zeggen met de bedoeling verzoeker duidelijk te maken dat hij mee diende te fietsen naar het bureau. Dit gebeurde volgens verzoeker op hardhandige wijze. Verzoeker verzette zich hier aanvankelijk tegen, maar ging vervolgens mee naar het politiebureau.

2.2. Eenmaal op het politiebureau aangekomen wilde G. dat verzoeker plaatsnam in de passantenkamer, in afwachting van zijn voorgeleiding. Vast staat dat verzoeker zich ook hiertegen verzette door zich tegen te houden. Politieambtenaar G. heeft vervolgens enig lichamelijk geweld toegepast, teneinde verzoeker de passantenruimte in te bewegen. Dit geweld bestond uit het duwen en trekken aan één van verzoekers armen, en aan zijn bovenlichaam. Vast staat dat verzoeker zich bleef verzetten tijdens het uitoefenen van deze fysieke druk. Een en ander leidde tot een schermutseling tussen verzoeker en G. De laatste riep, gelet op de mate van verzoekers verzet, assistentie in van collega's.

3. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanwenden van enig gepast geweld in de vorm van vastpakken, duwen en trekken niet alleen verantwoord was, maar in de gegeven omstandigheden ook noodzakelijk. De korpsbeheerder achtte het toegepaste geweld overeenkomstig de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht derhalve ook op dit punt niet gegrond.

4. Politieambtenaren zijn bevoegd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld te gebruiken indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt. Het gebruik van geweld dient echter zoveel mogelijk te worden voorkomen. Het gebruik van geweld door de politie dient voorts in overeenstemming te zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

Aanhouding zal dikwijls bestaan uit het beetpakken van de verdachte. Vaststaat dat verzoeker zich aan de aanhouding wilde onttrekken door weg te fietsen en zich voorts - toen hij door G. was vastgepakt - trachtte los te rukken. Vervolgens verzette verzoeker zich opnieuw toen G. hem in de passantenruimte wilde doen plaatsnemen. Toen G. enige fysieke druk op hem uitoefende in de vorm van duwen en trekken, bleef hij zich verzetten. Dit vormde een voldoende grondslag voor enig geweldgebruik tegen hem. Niet is gebleken dat het toegepaste geweld uit meer heeft bestaan dan dat verzoeker stevig is vastgepakt aan zijn arm, en dat aan zijn arm en bovenlichaam is geduwd en getrokken. De Nationale ombudsman ziet dan ook geen reden voor kritiek op het toegepaste geweld.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het verzoeker misleiden met betrekking tot het sluiten van de deur van het passantenverblijf

1. Verzoeker klaagt er in de derde plaats over dat politieambtenaar G. hem op het politiebureau heeft misleid door hem in te sluiten, terwijl een andere politieambtenaar tegen verzoeker had gezegd dat de deur van de bewuste ruimte slechts zou worden gesloten, en niet op slot gedaan. Ook klaagt verzoeker erover dat de politie opnieuw de deur van de passantenruimte heeft gesloten, terwijl de hulpofficier van justitie O. had laten weten dat de deur open mocht blijven.

Deze klachten zullen om reden van doelmatigheid op deze plaats gezamenlijk worden behandeld.

2. Zoals hiervóór, onder III.2.2. staat vermeld, weigerde verzoeker te gaan zitten in de passantenruimte op het politiebureau, waar de betrokken politieambtenaar hem na zijn aanhouding wilde doen plaatsnemen. Verzoeker heeft aangegeven dat hij tegen de politieambtenaar had gezegd dat hij wél in de passantenruimte wilde plaatsnemen, indien de politieambtenaar beloofde de deur niet op slot te doen. Er ontstond een schermutseling. Na enige tijd schoten twee collega's, hulpofficier van justitie O. en politieambtenaar K., G. te hulp. Verzoeker heeft gesteld dat hij ook tegen hen had gezegd dat hij in de passantenkamer zou plaatsnemen op de voorwaarde dat de deur niet op slot zou worden gedaan. Volgens verzoeker deelde politieambtenaar O. hem mee dat de deur niet op slot zou worden gedraaid. Verzoeker heeft aangegeven dat O. de deur inderdaad open liet toen hij wegging.

Kort daarna verschenen politieambtenaren G. en K. weer bij de passantenruimte, aldus verzoeker. Na enige woorden te hebben gewisseld vertrokken zij weer. Volgens verzoeker zei hij tegen hen dat de deur open mocht blijven van de hulpofficier van justitie, maar sloten zij toch de deur.

3.1. Politieambtenaar G. heeft verklaard dat het hem niet bekend was of er met verzoeker afspraken waren gemaakt over het al dan niet dicht doen van de deur, op het moment dat O. en K. hun assistentie verleenden. G. verklaarde dat hij bij het daadwerkelijk sluiten van de deur niet betrokken was geweest, omdat hij op dat moment administratief bezig was achter de BPS-terminal.

3.2. In reactie op de verklaring van politieambtenaar G. liet verzoeker weten dat het in zijn ogen onmogelijk was dat G. niet betrokken was geweest bij het sluiten van de deur.

4. Politieambtenaar O. heeft verklaard dat verzoeker hem had gevraagd of het mogelijk was dat de deur van de passantenkamer open zou blijven, of in elk geval niet afgesloten. Verzoeker had daarbij volgens O. aangegeven dat hij in enige mate last had van claustrofobie. Hoewel het volgens O. niet gebruikelijk was om de deur van een passantenruimte niet op slot te doen, stemde hij hier in dit geval mee in. O. gaf aan dat redengevend in dit verband was geweest de aard van de overtreding, en het feit dat verzoeker had aangegeven dat hij anders "door het lint zou gaan". O. heeft verklaard dat hij verzoeker toen had meegedeeld dat hij toestond dat de deur niet op slot zou worden gedaan.

O. heeft verklaard dat hij zich niet meer kon herinneren of hij de deur van de passantenruimte vervolgens had gesloten, of dat hij deze op een kier had laten staan. Er stond hem iets van bij dat hij de deur op een kier had laten staan. O. had de deur volgens zijn verklaring in elk geval niet op slot gedaan. Aan de deur van de passantenkamer is aan de binnenkant geen klink bevestigd. Wanneer de deur gesloten is, heeft dat van binnenuit gezien hetzelfde effect als wanneer deze op slot is gedraaid, aldus O. De ingeslotene kan er dan niet uit eigen beweging uit.

5. Van de politie mag worden verwacht dat zij voor zover in de gegeven omstandigheden redelijk en praktisch gezien ook mogelijk, rekening houdt met betrokkenen die lijden aan claustrofobie. Echter, met het oog op de ordentelijke gang van zaken op het politiebureau valt het te rechtvaardigen dat de politie niet zonder meer een verzoek om de deur van een passantenverblijf niet af te sluiten honoreert. Het is immers onvermijdelijk, alleen al vanuit een oogpunt van beschikbare menskracht en middelen, dat een in een passantenverblijf ondergebrachte persoon zekere beperkingen worden opgelegd, waaronder op het gebied van zijn bewegingsvrijheid.

6. Over de vraag welke politieambtenaar bij het daadwerkelijk sluiten van de deur betrokken is geweest, staan de meningen tegenover elkaar. Tevens is niet vast komen te staan of de deur éénmaal, of tweemaal werd gesloten. Wat hiervan ook zij, voldoende is komen vast te staan dat een ambtenaar van de politie op enig moment de deur heeft gesloten. Verzoekers stelling is op dit punt immers niet weersproken. Voorts mag worden aangenomen dat het belang van het bewaren van de orde in het politiebureau, bezien in samenhang met verzoekers gedrag van die dag, bij de beslissing de deur al dan niet te sluiten zal hebben meegewogen in de richting van het sluiten van de deur. Voldoende is voorts komen vast te staan dat de deur van de passantenruimte werd gesloten op enig moment nadat O. de toezegging had gedaan dat deze open mocht blijven.

De Nationale ombudsman ziet op zichzelf geen reden voor kritiek op het besluit van de politie om verzoeker tijdelijk in een afgesloten ruimte onder te brengen. O. had echter tegen verzoeker gezegd dat hij toestond dat de deur niet op slot zou worden gedaan. Toen de deur van de passantenruimte werd gesloten, ontstond voor verzoeker echter een situatie die hiervan praktisch gezien niet verschilde. Hiermee heeft de politie ten onrechte een verkeerde voorstelling van zaken gewekt bij verzoeker. Dit is niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. Tijdens het onderzoek is gebleken dat het regionale politiekorps Groningen in strijd met de relevante regelgeving geen registratie(s) heeft opgemaakt en bijgehouden van verzoekers verblijf in de passantenruimte (zie Achtergrond, onder 3.2., 4. en 5.). Mede hierdoor is achteraf niet uit de stukken vast te stellen hoe de gang van zaken precies is geweest met betrekking tot de (afspraken rond de) afsluiting van de deur. Bovendien zijn hierdoor ook de mogelijkheden om achteraf het betreffende optreden te controleren, en om eventuele, voor verbetering vatbare handelingen te signaleren, belemmerd. Een goede registratie komt ten goede aan de kwaliteit van de verzorging van personen die zijn ingesloten in politiecellen: eventuele gebreken worden zichtbaar, collega's kunnen bij het overnemen van een dienst beschikken over alle relevante gegevens en de dienstleiding heeft gegevens op basis waarvan zij de kwaliteit van de zorg aan ingeslotenen kan controleren. Daar komt nog bij dat de registratie ook van belang is bij klachten van ex-ingeslotenen over het optreden van de politie.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is gegrond, behoudens ten aanzien van het geweldgebruik. Op dit punt is de klacht niet gegrond.

Met instemming is kennisgenomen van de mededeling van de korpsbeheerder dat onder de aandacht van de politie Groningen zal worden gebracht het belang van het verstrekken van zijn naam door een politieambtenaar in vergelijkbare situaties als het onderhavige geval.

De Nationale ombudsman ziet op dit punt evenwel reden tot het doen van een aanbeveling aan de korpsbeheerder.

Aanbeveling

De beheerder van het regionale politiekorps Groningen wordt in overweging gegeven om de politieambtenaren van het regionale politiekorps Groningen, die zijn belast met het toezicht op de naleving van de voorschriften in de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften, te wijzen op de toepasselijkheid van de in artikel 5:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verplichting zich desgevraagd te legitimeren.

Onderzoek

Op 22 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen.

Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 29 mei 2000, tot de Nationale ombudsman gewend met een verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht. Verzoeker liet toen weten dat hij een dagvaarding had ontvangen om voor het kantongerecht te verschijnen met betrekking tot een strafbaar feit dat nauw samenhing met de klacht die verzoeker aan de Nationale ombudsman had voorgelegd. In verband met deze samenhang besloot de Nationale ombudsman op 12 juli 2000 vooralsnog geen onderzoek in te stellen naar aanleiding van verzoekers klacht. De Nationale ombudsman liet verzoeker weten dat hij zich opnieuw tot de Nationale ombudsman kon wenden wanneer er door de rechter onherroepelijk uitspraak was gedaan in de strafzaak die tegen hem aanhangig was.

Nadat verzoeker zich op 22 november 2000 opnieuw tot de Nationale ombudsman had gewend, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Daarnaast werd drie betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Groningen de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakte van deze gelegenheid telefonisch gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Betrokken ambtenaar O. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker, betrokken ambtenaar K. en betrokken ambtenaar G. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker fietste op de ochtend van 27 september 1999 op de Rabenhauptstraat te Groningen. Hij reed daar tegen de rijrichting van het verkeer in. Vóór verzoeker bevonden zich andere fietsers, die eveneens tegen de rijrichting in reden.

2. Politieambtenaar G. van het regionale politiekorps Groningen hield de fietsers staande die op deze weg tegen de rijrichting in reden. Ook verzoeker werd aldus staande gehouden.

3. Op enig moment sprak de politieambtenaar een vrouwelijke fietser aan, die zich vóór verzoeker bevond. Zij vervoerde een minderjarig kind achter op haar fiets. Volgens verzoeker zei de politieambtenaar tegen de vrouw dat zij in het verkeer het goede voorbeeld diende te geven voor haar kind, of althans woorden van gelijke strekking. Naar zijn zeggen maakte verzoeker vervolgens een opmerking in de richting van de politieambtenaar in de trant van: “Man, bekeur als je dat zo nodig vindt, maar houd op met dat opvoeden".

4. Toen de politieambtenaar op verzoeker toekwam, vorderde hij verzoekers persoonsgegevens. Verzoeker gaf hem zijn naam, en vroeg op zijn beurt naar de naam van de politieambtenaar. De politieambtenaar deelde verzoeker zijn naam echter niet mee. Er ontstond vervolgens een woordenwisseling tussen verzoeker en de betrokken ambtenaar. Verzoeker weigerde zijn verdere personalia te geven, ondanks het verzoek daartoe van de politieambtenaar. De politieambtenaar hield verzoeker vervolgens aan en bracht hem over naar een politiebureau te Groningen.

5. Verzoeker diende bij brief van 10 november 1999 een klacht in bij het regionale politiekorps Groningen over het bewuste optreden van politieambtenaar G.. In een bijlage bij deze brief staat een verslag van verzoeker van de gebeurtenissen op 27 september 1999. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

"Mijn Verhaal:

(…)

Toen ik aan de beurt was, zei ik de agent, dat ik natuurlijk niet voor mijn beurt had moeten spreken, maar dat ik me wel afvraag of dat opvoeden tot de taken van de politie behoort. De agent vond van wel. Hij deed het vaak en zou het nog vaak doen. Ik ervoer zijn houding als agressief, zo van waar bemoei jij je mee. Hij had ondertussen mijn naam gevraagd en gekregen. Ik wou zijn naam weten omdat ik naderhand wou navragen of zijn manier van optreden juist was.

En toen begon het. (G.; N.o.) hoefde zijn naam niet te geven vond hij en ik meende van wel. Het werd een machtsstrijd, die mij zeer aangreep. Ik weigerde mijn verdere personalia te geven zonder eerst zijn naam te weten.

Hij vond dat ik dan mee naar het bureau moest en ik wou gewoon eerst zijn naam. Toen ik niet van plan was mee te gaan pakte de agent mij hardhandig bij mijn arm om mij met geweld te dwingen. Ik was gelukkig sterk genoeg om me te kunnen verzetten, maar het kwam gauw zover dat ik niets liever wilde dan naar het bureau om direct mijn beklag te doen. We gingen op weg. Hij op zijn motor en ik op de fiets.

(…)

Eenmaal bij het bureau in de kelder moest ik in een passantenkamer, wat ik weigerde tenzij hij beloofde die niet op slot te doen. Hij zei aldoor maar: `U bent de verdachte, U hebt te doen wat ik zeg, U werkt uzelf alleen maar meer in de nesten' en ik: `Ik wil alleen maar uw naam en daar heb ik recht op'. Opnieuw ontstond er een gevecht. Met geweld wou hij me in die passantenkamer duwen en ik hield me tegen. (De blauwe plekken, bleek later, stonden in mijn arm.) Op een gegeven ogenblik gaf hij het op om twee collegae te bellen. Die arriveerden even later. Ik zei wederom toe in de passantenkamer te gaan op voorwaarde dat die niet op slot ging. Ik doe hem alleen maar dicht was het antwoord, niet op slot. Eenmaal erin realiseerde ik dat dat `natuurlijk' hetzelfde was. Er zit geen klink aan de binnenzijde.

Vrij snel kwam een hulpofficier, de eerste die zich voorstelde en zei dat de deur open mocht blijven en dat ook deed toen hij wegging. Nog geen minuut later was de agent er weer met een van de twee collegae, met de dreigende vraag of ik nu zover was mee te willen werken c.q. mijn personalia geven, wederom met de woorden dat als ik dat niet deed ik me steeds verder in de nesten werkte. Ik weigerde. Zij gingen en ik zei dat de deur open mocht blijven van de hulpofficier, waar zij zich niets van aantrokken. Er ontstond een geduw aan de deur van hun en mijn zijde. Ze leken weg te gaan waarop mijn aandacht verslapte. Een moment later werd de deur toch dicht gedaan.

(…)

Mijn gevoelens en commentaar:

Ik zal niets inbrengen tegen het feit dat we bekeurd werden. Dat is een verkeersregel die volgens de regelen van onze democratie tot stand is gekomen. Als ik me daar niet aan houd loop ik het risico bekeurd te worden.

(…)

Opmerkingen en vragen:

(…)

Moet de politie en in dit geval agent G. niet in staat zijn zich zodanig professioneel op te stellen, dat ze niet in zo'n machtsstrijd verzeild raakt. Er was niets aan de hand geweest als hij zijn naam gezegd had en wat is daar tegen, al was het alleen maar om die machtsstrijd te vermijden. Je kunt mijn gedrag wegen en dat mag van mij, maar ik wil wel benadrukken dat ik niet de prof ben in dit conflict. Ik voelde me bedreigd en geïntimideerd. Terecht of niet doet weinig ter zake.”

6. De beheerder van het regionale politiekorps Groningen deelde in reactie op verzoekers bovenstaande klachtbrief bij brief van 23 februari 2000 onder meer het volgende mee:

"Het opgeven van de naam van de politieambtenaar in vergelijkbare situaties, zal door de chef onder de aandacht van de medewerkers worden gebracht. Het doel hiervan is dat soortgelijke klachten in de toekomst worden voorkomen.

Door de aan mij uitgebrachte rapportage (zie ook hierna, onder C.2.; N.o.) en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtadviescommissie heb ik besloten de klacht ongegrond te verklaren."

7. De arrondissementsrechtbank te Groningen achtte verzoeker bij uitspraak van 12 oktober 2000 schuldig aan overtreding van artikel 34 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (zie Achtergrond). De rechter legde hem ter zake echter geen straf op.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:

"Ik heb (…) aangegeven dat niet ík de professionele man was in dit conflict, maar de agent (G.; N.o.). Dit blijf ik een belangrijk punt vinden. Ik vind niet dat het `wellicht verstandiger en professioneler van de verbalisant was geweest wanneer…', zoals de korpsbeheerder schrijft, ik kan aan het hele gebeuren weinig professioneels ontdekken. Het lijkt erop, dat de fouten van de agent weggestreept worden tegen de mijne. Dat kan toch niet zo zijn. Ieder heeft toch zijn eigen verantwoordelijkheden."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Groningen deelde in reactie op de klacht op 10 mei 2001 onder meer het volgende mee:

"Ik heb geen enkele reden om aan de beschrijving van de feitelijke toedracht door brigadier G. te twijfelen (zie ook hierna, onder C.2.; N.o.). (…)

Tevens laat ik u hierbij weten dat ik naar aanleiding van de door de heer V. (verzoeker; N.o.) bij u ingediende klacht en de aanvullende rapportage geen reden zie om mijn eerder ten aanzien van deze klacht ingenomen standpunt te heroverwegen. Ik mag u dan ook kortheidshalve verwijzen naar de (…) brief van mij aan de klager, gedateerd op 23 februari 2000, waarin ik mijn standpunt heb verwoord (zie hiervoor, onder A.6.; N.o.). Ik voeg daar nog het volgende aan toe. Een belangrijke taak van politieambtenaren is het handhaven van wetten, waartoe ook behoort het verbaliserend optreden bij het constateren van strafbare feiten of anderszins bij wet verboden gedragingen. Dat de heer V. artikel 34 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) heeft overtreden staat in deze procedure niet ter discussie. De heer V. heeft zelf uitgelokt dat er op hem vrijheidsbenemende dwang-middelen moesten worden toegepast omdat hij weigerde aan de verbaliserend politieambtenaar zijn volledige personalia op te geven.

Wanneer een verdachte weigert mee te werken aan wat hem door een daartoe bevoegde politieambtenaar wordt opgedragen, acht ik het aanwenden van enig gepast geweld in de vorm van vastpakken, duwen en trekken niet alleen verantwoord maar ook noodzakelijk en volkomen in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het kan niet worden geduld dat niet-meewerkende of tegenstribbelende verdachten met/door hun gedrag de aan hen op te leggen sancties zouden kunnen ontlopen. Daarmee zou immers tegenover de handhavende overheid niet te tolereren gedrag worden beloond.

Naar de geest van artikel 2 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar dient een geüniformeerde politieambtenaar zich op verzoek te legitimeren als bijv. misbruik van het politie-uniform wordt vermoed. Daarvan was in casu in het geheel geen sprake. Aan de hand van het dienstnummer op de uit te schrijven kennisgeving van beschikking was de identiteit van de verbalisant zonder meer te achterhalen. Ook bleek na aankomst op het hoofdbureau van politie dat de heer V. te maken had met een bevoegde politieambtenaar.

Ik onderschrijf het door de korpsbeheerder in zijn brief d.d. 23 februari 2000 ingenomen standpunt dat het wellicht verstandiger en professioneler van de verbalisant was geweest wel direct zijn naam te noemen, maar kan daarentegen ook begrip opbrengen voor het standpunt van brigadier G. dat het uitwisselen van personalia in een bekeuringsituatie geen ruilhandel behoort te worden.

Ik acht daarom geen van de onderdelen van de klacht van de heer V. gegrond."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een afschrift toe van een rapportage opgemaakt door politieambtenaar G. op 26 maart 2001. Deze rapportage houdt onder meer het volgende in:

"Op maandag 27 september 1999 omstreeks 08.40 uur, bevond ik mij in de Rabenhauptstraat te Groningen, ter uitoefening van mijn surveillancetaak als verkeerssurveillant. Ik reed daar met een als zodanig duidelijk herkenbare politiemotor en ik was gekleed in het uniform van een motorsurveillant.

Teneinde een fietser te verbaliseren kwam ik daar tot stilstand. Terwijl ik deze fietser opschreef zag ik dat nog meer fietsers eveneens in verboden richting reden. Ik hield daar zoveel mogelijk van staande om ook deze te verbaliseren. Omdat er echter massaal in verboden richting werd gefietst lukte het mij niet iedereen staande te houden.

Terwijl ik bezig was de staande gehouden fietsers (ongeveer 7 à 8) op te schrijven hoorde ik dat één van hen, een man (klager) commentaar op mijn optreden begon te maken.

Ik hoorde dat hij opmerkingen in mijn richting maakte over `mannetjesputtergedrag' en `de moraalridder uithangen'. Toen ik ten aanzien van één van de fietsers, een vrouw, bij het uitreiken van de bekeuring een opmerking maakte dat zij ten aanzien van het kind dat zij achterop haar fiets vervoerde een voorbeeldfunctie had wat betreft haar verkeers-gedrag, maakte de heer V. (verzoeker; N.o.) in felle bewoordingen duidelijk dat ik mij ervan moest weerhouden opvoedend bezig te zijn.

Al met al vernam ik dat hij behoorlijk stemming makend bezig was, want de andere fietsers begonnen geprikkeld in mijn richting te reageren. Ik vernam dat aan hun reacties en opmerkingen, met name als fietsers passeerden die ook in overtreding waren maar niet door mij staande gehouden konden worden.

Zo werd er gedurende ongeveer 5 tot 10 minuten een steeds geprikkelder sfeer door de heer V. gecreëerd.

Tot het moment dat ik hem naar zijn naam vroeg had ik mij echter niet met de heer V. bemoeid.

Toen hij vervolgens aan de beurt was om opgeschreven te worden, hij was het laatst staande gehouden, en hem naar zijn naam vroeg gaf hij alleen zijn achternaam V. op met de opmerking dat hij mijn naam eerst wilde weten `om een einde te maken aan dit mannetjesputtergedoe'. Hij wilde dit wel eens `aan de kaak stellen' zoals hij zei.

Ik deelde hem mede dat mijn dienstnummer op de bon zou staan die hij mee zou krijgen. Hij nam hier geen genoegen mee en bleef mijn naam vragen.

Ik rapporteur ben van mening dat het opgeven van de personalia door een verdachte, niet als een ruilhandeltje kan en dient te worden beschouwd. Dit in de trant van als jij je naam niet geeft dan doe ik het ook niet. Ten slotte was ik niet de verdachte!

Daarnaast wil ik opmerken dat ik op dat moment met iemand te maken had die zich zo kwaad had staan maken en stemming had lopen maken dat ik mij niet geroepen voelde aan een dergelijk persoon mijn naam op te geven. Het was mij niet duidelijk wat hij met mijn naam wilde gaan doen. Het dienstnummer op het afschrift van mijn bon, hetgeen ik V. bovendien al had meegedeeld, zou voor hem voldoende moeten zijn om eventueel bij mijn chef zijn beklag te doen. Onder normale omstandigheden verstrek ik, wanneer daarom gevraagd, mijn naam aan betrokkenen. Indien nodig toon ik mijn politie-legitimatiebewijs dat ik altijd bij me heb.

Omdat de heer V. er bij bleef zijn overige personalia niet op te willen geven zolang ik mijn naam niet had genoemd heb ik hem vervolgens aangehouden om hem te geleiden voor een hulpofficier van justitie. Dit deelde ik hem vervolgens mede.

Omdat de heer V. in eerste instantie niet voornemens was mee te gaan, hij wilde wegfietsen, heb ik hem vastgepakt en heb ik hem duidelijk gemaakt dat hij met mij mee moest fietsen naar het hoofdbureau van de regiopolitie te Groningen gevestigd aan de Rademarkt.

Gekomen aan het hoofdbureau was de heer V. niet bepaald meewerkend. Hij wilde via de hoofdingang het bureau betreden terwijl ik hem duidelijk maakte dat hij als aangehouden verdachte mij diende te volgen om via de zij-ingang en de binnenplaats het gebouw te betreden. Vervolgens wilde hij zijn fiets buiten de binnenplaats stallen in tegenstelling tot wat ik aangaf.

Toen ik met hem in de kelder van het hoofdbureau was aangekomen verzocht ik hem plaats te nemen in een passantenkamer zoals ik procedureel verplicht ben, met aangehouden verdachten. Ik kon dan telefonisch om een hulpofficier verzoeken en de administratieve procedure op de BPS terminal opstarten.

De heer V. weigerde hier aan mee te werken. Met aanwending van enig lichamelijk geweld door middel van duwen en trekken aan één van diens armen en bovenlichaam heb ik getracht hem te doen plaatsnemen in een passantenkamer. Hij verzette zich echter dermate stevig dat het me niet gelukte hem in een passantenkamer te doen plaats nemen.

Dit contact heeft ten hoogste 15 seconden geduurd waarna ik besloot, omdat het mijn eer te na was, zich nog langer met hem in te houden. Vervolgens heb ik telefonisch om een hulpofficier en de assistentie van een andere collega verzocht.

Hierop kwamen de collega's O. (hulpofficier van justitie) en K. in de passantenverblijf ruimte.

Met medewerking van collega O. die hem voorgeleidde heeft de heer V. toen in een passantenkamer plaats genomen. Of er toen afspraken gemaakt zijn over het al dan niet dicht doen van de deur is mij niet bekend.

Bij het eventueel sluiten van de deur was ik niet betrokken. Ik was op dat moment namelijk administratief bezig achter de BPS-terminal, waarna ik mijn directe chef de heer H. heb opgezocht om hem mondeling in kennis te stellen van het voorgaande.

Uiteindelijk heeft de heer V. zijn personalia niet aan mij opgegeven maar aan de heer H. Omdat de heer V. kennelijk nogal overstuur was heeft de heer H. hem vanwege zijn gemoedstoestand heengezonden met een uitnodiging voor een gesprek om de zaak de volgende dag (…) af te handelen.

(…)

Ik (ben; N.o.) van mening (…) dat de identificatieplicht voor een politieman inhoudt dat deze door middel van het aan hem verstrekte legitimatiebewijs, wanneer daarom gevraagd, moet aantonen dat hij een politieman is. Deze bepaling is in het leven geroepen om politiemensen te onderscheiden van diverse andere geüniformeerde opsporingsdiensten. Het identificeren door middel van een legitimatiebewijs houdt derhalve naar mijn mening niet direct in dat tevens direct de naam dient te worden opgegeven.

(…)

Ik (ben; N.o.) van mening dat er ten aanzien van mijn optreden niets was voorgevallen waarvoor ik mij diende te verontschuldigen (…)."

3. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman tevens een afschrift van een mutatie uit het dag- en nachtrapport, opgemaakt door politieambtenaar G. op 27 september 1999. In deze mutatie staat onder meer het volgende vermeld:

"Ve. (verdachte, N.o.) reed in verboden richting en werd tezamen met meerdere andere overtreders bekeurd. Hierbij wenste hij niet zijn naam op te geven, eerst pas nadat ik verbalisant dat zou doen. Hierop Ve. aangehouden en fietsend overgebracht naar het HB. Toen ik Ve. in een passantenkamer wilde laten plaats nemen, weigerde hij hieraan mee te werken. Ook met aanwenden van lichamelijke kracht weigerde hij mee te werken. Hierop heb ik coll. (…) Ter assistentie gevraagd. Collega's O. en K. hebben vervolgens geassisteerd hem in een passantenkamer te doen plaats nemen. Coll. O heeft te 09.15 uur de voorgeleiding laten plaats vinden. Omdat Ve. verder met mij verbalisant niet wilde praten is door coll. H. gepoogd een gesprek aan te gaan dit op verzoek van Ve. Omdat de man nogal over zijn toeren was heeft coll. H. de personalia gevraagd en een afspraak voor een gesprek gemaakt. Dit zal op 28/9 plaatsvinden. Ve. werd te 09.30 uur heengezonden."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde naar aanleiding van het standpunt van de korpsbeheerder en de meegezonden bijlagen onder meer bij brief van 13 september 2001 het volgende mee:

"Als reactie op het rapport van de heer G. (zie ook hiervoor, onder C.2.; N.o.) het volgende:

(…)

Dat agent niet betrokken geweest zou zijn bij het sluiten van de deur is in mijn ogen onmogelijk.

(…)

Wat de opmerkingen over het gebruiken van geweld van (de korpsbeheerder; N.o.) betreft, wil ik opmerken dat ik dat wel kan begrijpen, maar dat dat gebruik toch wel sterk moet afhangen van het gepleegde delict en tot een absoluut minimum beperkt zou moeten worden. Mijn visie is, zoals u weet, dat dit zeker niet gebeurd is. Ik betreur het daarom ten zeerste dat (de korpsbeheerder; N.o.) zich louter in het algemeen uitspreekt en daarmee blijk geeft van partijdigheid. Hij dekt hier mogelijk niet expliciet, maar wel impliciet zijn ondergeschikte zonder zich werkelijk te verdiepen in de concrete situatie."

e. verklaring betrokken ambtenaar K.

Op 4 september 2001 liet politieambtenaar K. de Nationale ombudsman telefonisch weten dat hij op 27 september 1999 kortstondig had geholpen bij het doen plaatsnemen van verzoeker in de passantenkamer. Voor het overige had hij geen bemoeienis gehad bij deze zaak.

f. verklaring betrokken ambtenaar O.

Politieambtenaar O. liet een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 2 november 2001 telefonisch onder meer het volgende weten met betrekking tot zijn bemoeienis aangaande deze zaak:

"Ik was op 27 september 1999 aanwezig op het bewuste politiebureau te Groningen; ik was die dag de dienstdoende hulpofficier van justitie. Op enig moment werd mij gevraagd mij naar een passantenkamer in de kelder te begeven in verband met een aanhouding. Ik ging naar de kelder, alwaar de heer V. al in de passantenkamer zat. Hij zat op het bankje in die ruimte. Ik hoorde het mondelinge verslag van politieambtenaar G. aan over hetgeen was voorgevallen in verband met de staandehouding en aanhouding van de heer V. Vervolgens gaf ik de heer V. de cautie, en sprak ik met hem over hetgeen die dag was voorgevallen.

De heer V. is in mijn aanwezigheid niet hardhandig de passantenkamer ingezet, noch was het noodzakelijk hem daar op enig moment in terug te zetten. Hij bevond zich al in de passantenkamer, en is daar tijdens ons gesprek in gebleven.

De heer V. vroeg mij of het mogelijk was dat de deur van de passantenkamer open zou blijven, of in elk geval niet afgesloten. Hij gaf aan dat hij in enige mate last had van claustrofobie. Gelet op de aard van de overtreding, en het feit dat de heer V. aangaf dat hij anders `door het lint zou gaan' heb ik dit in dit geval goedgevonden. Ik kon wel meevoelen met de angstgevoelens van de heer V. Het is echter niet gebruikelijk de deur van een passantenruimte niet op slot te doen. Ik heb V. toen meegedeeld dat ik toestond dat de deur niet op slot zou worden gedaan.

Ik heb de deur vervolgens niet op slot gedaan. Of ik de deur wel heb gesloten, of dat ik hem op een kier heb laten staan, kan ik mij niet meer precies herinneren. Er staat mij iets van bij dat ik de deur op een kier heb laten staan. Aan de deur van de passantenkamer is aan de binnenkant geen klink bevestigd. Wanneer de deur gesloten is, heeft dat van binnenuit gezien hetzelfde effect als wanneer deze op slot is gedraaid. De ingeslotene kan er dan niet uit eigen beweging uit."

G. Nadere informatie van het regionale politiekorps

Groningen

Tijdens het onderzoek liet het regionale politiekorps Groningen op 14 november 2001 de Nationale ombudsman desgevraagd weten dat er in deze zaak geen registratie was opgemaakt van verzoekers verblijf als ingeslotene in de passantenruimte.

Tot zover de bevindingen.

Achtergrond

1. Artikel 34 Wet administratierechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)

"1. Met een geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder

(…)

2. Het strafbare feit is een overtreding."

2. Algemene wet bestuursrecht (Awb)

2.1. Artikel 5:12 Awb:

"Artikel 5:12 (5.1.2.) - Bij de uitoefening van zijn taak draagt een toezichthouder een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is.

- 2. Een toezichthouder toont zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

- 3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid. Het model van het legitimatiebewijs wordt vastgesteld bij regeling van Onze Minister van Justitie."

2.2. Artikel 5.16:

"Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen."

2.3. Artikel 5.20, eerste lid:

"Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden."

3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

3.1. Artikel 1, vierde lid:

"In dit besluit wordt onder ingeslotene verstaan degene die rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Onder ingeslotene wordt mede verstaan degene die ten behoeve van de hulpverlening aan hem op het politie- of brigadebureau is ondergebracht."

3.2. Artikel 26:

"1. De ambtenaar handelt jegens de ingeslotene overeenkomstig het gestelde bij of krachtens artikel 15 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.

2. De ambtenaar registreert de gegevens die krachtens artikel 15, zesde lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen zijn aangewezen."

4. Artikel 15, zesde lid, Besluit beheer regionale politiekorpsen

"Onze Ministers wijzen de gegevens aan die worden geregistreerd over ingeslotenen."

5. Artikel 12 Regeling politiecellencomplex

"1. De korpsbeheerder draagt er zorg voor dat ten aanzien van personen die zijn ingesloten in een politiecellencomplex, onverminderd het bepaalde in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, tenminste de volgende gegevens worden geregistreerd:

a. volledige personalia en aliassen;

b. geboortegegevens, nationaliteit en spreektaal;

c. adresgegevens, telefoonnummer en postcode;

d. de reden van insluiten;

e. datum en tijdstip van aanvang en einde van de insluiting;

f. plaats van de insluiting;

g. diëet of voedselbeperking op medische of levensbeschouwelijke gronden;

h. medicijngebruik en verstrekking van medicijnen;

i. de tijdstippen van het verstrekken van maaltijden, het luchten en het douchen of wassen;

j. het tijdstip van controle tijdens de nachtelijke uren."

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Optreden van met naam genoemde politieambtenaar: bij aanhouding van verzoeker geweigerd zijn naam te noemen; verzoeker op politiebureau ingesloten, terwijl andere ambtenaar had gezegd dat de deur slechts dicht zou worden gedaan, maar niet op slot; deur opnieuw gesloten terwijl die van hulpofficier open mocht blijven.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Onnodig geweld gebruikt bij aanhouding en insluiting.

Oordeel:

Niet gegrond