Verzoekers klagen erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost hen op 5 september 1999 ten onrechte hebben aangehouden.
In dit verband klagen zij er tevens over dat de politie hen aan de handen heeft geboeid.
Verzoeker P. klaagt voorts over de wijze waarop de politie hem daarna heeft bejegend bij het verhoor in het politiebureau. Hij klaagt er met name over dat de politie hem bij het verhoor woorden in de mond heeft gelegd en hem heeft gedwongen zijn verklaring te ondertekenen.
Beoordeling
Inleiding
In de vroege ochtend van 5 september 1999 ontvingen ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost de melding van een inbraak in een winkel in een winkelcentrum in Eindhoven. Kort na de melding constateerde een van de ter plaatse gekomen politieambtenaren dat de toegangsdeuren van een winkel waren vernield. De politieambtenaren hielden kort daarna verzoekers, P. en E., die zich in de nabijheid van het betreffende winkelpand bevonden, als verdachten van de (poging tot) inbraak staande waarna zij hen vervolgens aanhielden. Beiden werden daarbij geboeid.
I. Ten aanzien van de aanhouding
1. Verzoekers klagen erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost hen op 5 september 1999 ten onrechte hebben aangehouden. Zij zijn van mening dat er onvoldoende grond was hen te verdenken van betrokkenheid bij de geconstateerde inbraak in de winkel in het betreffende winkelcentrum. Beiden liepen vanuit het centrum van Eindhoven via het winkelcentrum naar de woning van een van hen vlakbij het winkelcentrum.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost liet weten dat de omstandigheden waaronder de aanhouding had plaatsgevonden de betrokken ambtenaren aanleiding had gegeven te veronderstellen dat verzoekers van het strafbare feit konden worden verdacht. Door de non-coöperatieve houding van verzoekers ten opzichte van de politieambtenaren en het feit dat een van verzoekers daarbij een politieambtenaar had geslagen werd de verdenking versterkt, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte de klacht van verzoekers op dit punt ongegrond.
3. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport die politieambtenaren H., K. en D. van hun optreden hebben opgemaakt en in het proces-verbaal van bevindingen dat D. en H. hebben opgemaakt is onder meer het volgende vermeld. H. zag kort na de komst ter plaatse twee mannen met een negroïde uiterlijk, verzoekers, het winkelcentrum lopend verlaten. K., die uit de door H. bestuurde surveillanceauto was gestapt, liet weten dat hij niemand in de opengebroken winkel aantrof. H. en K. troffen geen andere personen in de omgeving van het winkelpand aan.
H. berichtte dat hij beide verzoekers op dat moment als verdachten aanmerkte op grond van hun aanwezigheid vlakbij de plaats van de inbraak en omdat zij vanuit de richting van de winkel waren komen lopen. H. was met de door hem bestuurde onopvallende politieauto naar beide personen toegereden met het doel beiden aan te houden. Op aanroepen van H. werd door verzoekers niet gereageerd: beiden liepen door. Ook nadat H. op de claxon van de surveillanceauto had gedrukt, reageerden verzoekers niet. Vervolgens hield H. met de hulp van D., die inmiddels ter plaatse was gekomen, verzoekers staande. D. en H. deelden daarbij mee waarom verzoekers werden aangesproken. Hierop wilde verzoeker E. zich verwijderen, aldus D. In reactie hierop pakte D. E. vast en deelde daarbij mee dat beiden waren aangehouden.
4. Politieambtenaar D. verklaarde tijdens het onderzoek dat hij van politieambtenaar H. het bericht doorkreeg dat hij achter twee in het winkelcentrum lopende personen aanreed die mogelijk betrokken waren bij een inbraak in een winkel. H. wilde deze twee personen, verzoekers, staande houden. Die twee personen reageerden niet op zijn verzoek om te blijven staan. D. deelde mee dat hij met zijn politieautoauto ongeveer vijf meter voor die twee personen was gestopt. D. hield toen beide personen als verdachte staande. Hij merkte beiden aan als verdachte omdat er sprake was van een inbraakalarm in een nabijgelegen winkelpand, het een overzichtelijk winkelcentrum betrof, verzoekers de enige personen waren die kort na dat alarm in de buurt van het betreffende pand werden aangetroffen en omdat zij niet reageerden op aanroepen van de politie, aldus D.
5. Op grond van het voorgaande wordt het volgende overwogen.
Het staat vast dat de politieambtenaren H. en D., verzoekers hebben aangemerkt als verdachten van de (poging tot) inbraak in de winkel, vóórdat zij pogingen hadden gedaan hen aan te spreken. Hiermee staat vast dat verzoekers op grond van de volgende feiten of omstandigheden als verdachte zijn aangemerkt: hun aanwezigheid in het winkelcentrum kort na de melding van de inbraak, de afwezigheid van andere personen op die plaats en het tijdstip waarop dit werd waargenomen.
Er was echter geen sprake van voldoende feiten of omstandigheden die een vermoeden van schuld van verzoekers aan de (poging tot) inbraak rechtvaardigden. De aanwezigheid van verzoekers alléén op die plaats en op die tijd gaf daartoe onvoldoende aanleiding. De betrokken ambtenaren waren dan ook niet bevoegd verzoekers staande en vervolgens aan te houden. Het is niet juist dat zij dat wel hebben gedaan.
Ook nádat was getracht verzoekers aan te spreken en zij daarop niet reageerden, konden beiden niet worden aangemerkt als verdachte. De non-coöperatieve houding van verzoekers kan geen aanwijzing opleveren van een mogelijke betrokkenheid bij de (poging tot) inbraak omdat zij als verdachte dan wel als niet-verdachte niet verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het opsporingsonderzoek.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de gedragingen die na de staandehouding hebben plaatsgevonden eveneens als niet-behoorlijk moeten worden aangemerkt. De Nationale ombudsman zal deze gedragingen hieronder onder II. en III. echter toch op zichzelf beoordelen. Hij zal daarbij niet toekomen aan het geven van een behoorlijkheidsoordeel over deze gedragingen.
7. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Gelet op het tijdstip waarop de vermelding van de huidskleur van verzoekers in de mutatie uit het dag- en nachtrapport is verwerkt, 03.21 uur, wordt het ervoor gehouden dat deze informatie afkomstig is van de ter plaatse gekomen politieambtenaren. Zij waren namelijk al om 03.17 uur ter plaatse en een van hen berichtte eveneens in die mutatie dat hij beide verzoekers daar zag lopen.
De Nationale ombudsman is van mening dat in dit geval de betreffende vermelding als een irrelevant persoonlijkheidskenmerk achterwege had moeten blijven. Redengevend hiervoor is dat de politie beide verzoekers daar alléén heeft aangetroffen, hen niet uit het oog heeft verloren en hen kort daarna heeft aangesproken.
II. Ten aanzien van het boeien
1. Verzoekers klagen er tevens over dat de politie hen aan de handen heeft geboeid. Verzoeker E. liet weten dat hij zich tegen de aanhouding had verzet. Volgens E. was er geen reden om hem aan te houden. Verzoeker P. deelde mee dat een politieambtenaar op zijn vriend insloeg en dat daarna een andere politieambtenaar hem bij de nek beetpakte en bij hem een arm omdraaide. Beiden werden vervolgens aan de handen geboeid.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost achtte de klacht van verzoekers ongegrond vanwege de non-coöperatieve houding van beide verzoekers.
3. Politieambtenaren D. en H. deelden in de mutatie uit het dag- en nachtrapport mee dat verzoekers bij hun staandehouding op niet mis te verstane wijze hadden meegedeeld dat D. en H. geen enkel recht hadden hen daar staande te houden. Hierna liepen verzoekers door. Op het moment dat D. verzoeker E. bij de arm vastpakte om hem daadwerkelijk aan te houden, gaf hij meteen daarop een vuistslag in het gezicht van D. Kort daarna viel verzoeker P. politieambtenaar D. eveneens aan. In het proces-verbaal van aanhouding van verzoekers deelden D. en H. voorts nog mee dat P. trachtte D. bij E. weg te houden, waardoor het niet mogelijk was E. tegen te houden of onder controle te brengen. Korte tijd later zijn verzoekers onder controle gebracht en zijn beiden geboeid, aldus D. en H.
4. Ten aanzien van het boeien van verzoekers is het volgende van belang.
In het onderhavige geval is, mede gezien de door verzoekers verstrekte informatie, gebleken dat verzoekers zich op een zodanige wijze gedroegen, dan wel dat sprake was van zodanige andere feiten of omstandigheden, dat sprake was van een veiligheidsrisico. Het staat namelijk vast dat verzoeker E. zich met gebruikmaking van fysiek geweld heeft verzet tegen zijn aanhouding. Voorts is voldoende aannemelijk dat P. E. te hulp is geschoten.
Op zichzelf beschouwd is het juist dat de politie verzoekers heeft geboeid.
III. Ten aanzien van de bejegening
1. Verzoeker P. klaagt voorts over de wijze waarop de politie hem daarna heeft bejegend bij het verhoor in het politiebureau. Hij klaagt er met name over dat de politie hem bij het verhoor woorden in de mond heeft gelegd en hem heeft gedwongen zijn verklaring te ondertekenen.
2. De korpsbeheerder heeft zich op dit onderdeel van de klacht onthouden van een oordeel. Hij liet weten dat de wijze waarop de politie verzoeker P. bejegende, is terug te voeren op gangbare procedures. Verzoekers beleving van de bejegening week echter af van die van de betrokken ambtenaren, aldus de korpsbeheerder.
3. Politieambtenaar Di. liet weten dat hij zich herinnerde dat verzoeker P. bij het verhoor duidelijk liet merken dat hij verontwaardigd en kwaad was over het feit dat hij was aangehouden. Nadat in een rustiger sfeer de verklaring van P. was opgenomen, nam Di. deze verklaring samen met P. door. Nadat P. had meegedeeld dat hij instemde met deze verklaring, ondertekende hij deze geheel vrijwillig, aldus Di. Volgens Di. had P. op dat moment op geen enkele wijze aangegeven ontevreden te zijn met de gang van zaken wat betreft het onderzoek door Di. en het afgenomen verhoor.
4. De lezing van verzoeker P. staat tegenover de lezing van de betrokken ambtenaar. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde kan worden toegekend dan aan de andere. Gelet hierop is het juist dat de korpsbeheerder zich van het geven van een oordeel op dit punt heeft onthouden.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is gegrond.
Onderzoek
Op 15 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P., wonende te Eindhoven, ingediend door de heer mr. L. Ruijters, advocaat te Eindhoven. Op 6 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E. wonende te Tilburg, ingediend door de heer mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven. Beide verzoekschriften betroffen een klacht over een zelfde gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost waarbij beide verzoekers waren betrokken.
Met toestemming van verzoekers en uit efficiencyoverwegingen werd naar deze gedraging, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), één onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd vijf bij het optreden betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Vier van hen maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een betrokken ambtenaar gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoekers' gemachtigden gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder en één betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Eén betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 5 september 1999, omstreeks 3.13 uur, kregen ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost, D., H. en K., de melding van een inbraakalarm bij een winkel in een winkelcentrum in Eindhoven. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport die zij naar aanleiding van hun optreden aldaar opmaakten staat onder meer vermeld:
"stil inbraak alarm bij Pr. (voor moeder en baby)
sleuteldrager is onderweg
Tijdstip extra informatie: Datum=050999 Tijd=032114
(...)
2 negroïde mannen lopen ri G.-laan. 1 wit shirt zwarte broek witte cap, 2 beige broek motief op blouse.
Roepnaam= 1228
Tijdstip inzet : Datum= 050999 Tijd= 031518
Tijdstip aankomst : Datum= 050999 Tijd= 031700
Tijdstip vertrek : Datum= 050999 Tijd= 035137
Werden wij, eerste en tweede mutant gezonden naar genoemde locatie in verband met een inbraak alarm.
Bij het ter plaatse gaan ben ik 2de mutant op een afstand van ongeveer 100 meter van de locatie uitgestapt teneinde het pand uit tegengestelde richting van 1e mutant te naderen. Toen ik de winkel tot op ca 50 meter genaderd was zag ik dat een van de glazen toegangsdeuren vernield was. Ik heb direct per portofoon aan 1e mutant doorgegeven dat het een reëel inbraakalarm betrof.
Door 1e mutant werd vervolgens gezien dat over het parkeerterrein gelegen direct achter de winkel een 2-tal negroïde personen liep komende uit de richting van het betreffende winkelpand en gaande in de richting G.-laan.
Ik 2de mutant heb vervolgens de winkel betreden teneinde vast te stellen of zich in deze winkel nog verdachte personen ophielden, immers, wij waren kort na de melding ter plaatse. In de winkel werd niemand meer aangetroffen.
Door 1ste mutant werden beide negroïde personen op het bedoelde parkeerterrein aangesproken. Beide personen reageerden echter geheel niet op mijn aanwezigheid. Beide bleven doorlopen in de richting van de A.-laan. Op de hoek G.-laan en de A.-laan liepen beiden naar de flats toe. Op dat moment verscheen collega D. ter plaatse. Beiden werden toen door ons staande gehouden. Toen we wilden uitleggen waarom beiden werden staande gehouden, werden zij meteen agressief tegen ons. Nadat wij hadden uitgelegd over de inbraak in de winkel briesten zij op niet mis te verstane wijze dat wij geen enkel recht hadden hen daar staande te houden. Beiden liepen toen door, waarop coll. D., P. (verzoeker; N.o.) bij de arm vastpakte. Meteen daarop kreeg D. een vuistslag in het gezicht en werd hij kort daarop ook door de 2e verdachte aangevallen.
Hierop nam ik H. de diensthond (…) en stelde deze op verdachte P.
De hond beet in op de linkeronderarm. De verdachte raakte hierdoor licht gewond. De verdachte gaf zich meteen over, waarna ik (de diensthond; N.o.) opdracht gaf om de verdachte los te laten. De diensthond gaf meteen gehoor en liet de verdachte los.
Hierna werden beide verdachten tegen de dienstauto geplaatst in afwachting van transport. Toen meerdere collega's ter plaatse kwamen heb ik, H., de diensthond meteen in de surveillanceauto geplaatst.
Na nader onderzoek is het zeer wel waarschijnlijk dat beiden niets met de inbraak in de Pr.-winkel van doen hebben, daar een kinderwagen werd weggenomen. Dit goed werd niet bij de verdachten aangetroffen en ook niet in de nabijheid van genoemde winkel."
2. De bij het optreden betrokken politieambtenaren D. en H. vermeldden onder meer in het proces-verbaal van de aanhouding van verzoekers:
"In de winkel van Pr. op het Winkelcentrum W. te Eindhoven was omstreeks 03.13 uur door middel van vernieling een poging tot diefstal gedaan van goederen uit de etalage.
Hierdoor werd een inbraakalarm in werking gesteld. Toen de eerste surveillanceauto ter plaatse kwam is de bijrijder uitgestapt om de situatie ter plaatse te gaan bekijken en de surveillanceauto is verder met de tweede verbalisant in de omgeving gaan zoeken naar eventuele daders.
Ik, tweede verbalisant, zag dat er twee mannen het winkelcentrum verlieten in de richting van de G.-laan. Omdat er verder in de omgeving geen personen werden aangetroffen waren ze op grond van hun aanwezigheid aldaar en het feit dat ze uit de richting van de winkel kwamen, door mij als verdachte aangemerkt.
Ik, tweede verbalisant, ben met mijn auto naar deze verdachten gereden op de parkeerplaats van Winkelcentrum W. en stapte uit de auto, heb hen aangeroepen om hen te manen om ter plaatse te stoppen met de bedoeling hen aan te houden.
Beide personen deden alsof ze niets zagen of hoorden en liepen door zonder acht op mijn aanwezigheid te slaan. Vervolgens liep ik terug naar de surveillanceauto en drukte kort op de claxon, wederom kreeg ik geen enkele reactie van beide personen.
Ze wilden kennelijk niet staande- of aangehouden worden en maakten zich daardoor nog meer verdacht.
Ik tweede verbalisant vroeg om assistentie om beide personen staande en aan te houden. In afwachting van de komst van meerdere collega's, liepen beiden over de G.-laan verder in de richting van de A.-laan. Net voor deze kruising liepen de twee personen in de richting van de aldaar aanwezige flatgebouwen.
Met de inmiddels ter plaatse gekomen eerste verbalisant werd hen daar daadwerkelijk de weg geblokkeerd en ter plaatse staande gehouden.
Beide verdachten begonnen onmiddellijk heftig te gebaren en hard te schreeuwen.
Ik, eerste verbalisant, was in burger gekleed en ik heb mij onmiddellijk met mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd. De tweede verbalisant was ter plaatse met een opvallende surveillanceauto en was in uniform gekleed en als zodanig herkenbaar als politieambtenaar.
Nadat we de verdachten hadden uitgelegd waarom we hen hadden aangesproken wilde de verder volledig genoemde verdachte E. zich verwijderen.
Ik, eerste verbalisant, heb de verdachte E. vastgepakt en hem gezegd dat zij beiden als verdachten van de vernieling/diefstal waren aangehouden en voor onderzoek ter plaatse moesten blijven.
Vervolgens trok verdachte E. zich los en sloeg mij, eerste verbalisant, met zijn tot vuist gebalde hand met kracht tegen de rechterzijkant van mijn hoofd. Hierdoor ondervond ik een korte en heftige pijn. Er ontstond een kras in mijn hals en ten gevolge van deze klap kreeg ik ook spierpijn in mijn nek.
De tweede verdachte, verder volledig te noemen P. bemoeide zich met de ontstane vechtpartij door te pogen de eerste verbalisant weg te houden bij de verdachte E. Hierdoor was het mij eerste verbalisant niet mogelijk om E. tegen te houden of onder controle te brengen.
Ik, tweede verbalisant liep onmiddellijk naar de dichtbij staande surveillanceauto en nam de mij toegekende en gecertificeerde politiesurveillancehond B. uit de surveillanceauto en liep snel naar de eerste verbalisant om hem te ontzetten van beide verdachten. Ik gaf de diensthond de opdracht om de meest agressieve verdachte (de nader te noemen E.) aan te vallen, teneinde de eerste verbalisant te ontzetten. Nadat de politiesurveillancehond de verdachte in zijn linkeronderarm beet, staakte deze verdachte zijn geweld richting eerste verbalisant. Hierop gaf ik de politiesurveillancehond de opdracht de verdachte los te laten, waaraan hij onmiddellijk gevolg aan gaf. Vervolgens kon ik, eerste verbalisant, de andere verdachte onder controle brengen.
In afwachting van de assistentie werden beiden tegen de onopvallende dienstauto geplaatst.
Met behulp van ter plaatse gekomen collega's werden beide verdachten geboeid en afgevoerd naar het hoofdbureau van politie te Eindhoven, alwaar ze voor nader onderzoek zijn ingesloten.
Nader onderzoek beeft uitgewezen dat bij de inbraak bij de eerder genoemde winkel (…) waarschijnlijk een kinderwagen werd weggenomen. Omdat dit goed niet op de verdachten werd aangetroffen en ook niet in de nabijheid van eerder genoemde winkel, is het niet waarschijnlijk dat zij de diefstal hebben gepleegd. Dat werd duidelijk ongeveer een half uur na de aanhouding van beide verdachten."
3. Op 5 september 1999 verhoorden politieambtenaren Di. en W. verzoeker P. en verzoeker E. Beiden werden kort na het verhoor in vrijheid gesteld
4. Namens E. diende zijn gemachtigde bij brief van 10 februari 2000 bij de korpschef van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost een klacht over het betreffende politieoptreden in. Hij deelde onder meer het volgende mee:
"Op 5 september 1999 ging cliënt uit met een vriend in Eindhoven. Cliënt zou bij zijn vriend in Eindhoven blijven slapen. Cliënt is rond 3:00 uur 's nachts met zijn vriend vanaf het centrum naar het huis van zijn vriend aan de A.-laan (...) gelopen.
Op de M.-laan werden cliënt en zijn vriend gepasseerd door een surveillanceauto van de politie. Cliënt zag even later, dat deze auto hun op afstand volgde. Aangezien de vriend van cliënt vlak achter winkelcentrum W. woont, liepen cliënt en zijn vriend via de doorgang bij de Ko. het parkeerterrein op richting huis.
Links op het parkeerterrein zag cliënt een politiebusje staan. Eén van de politiemensen in het busje riep iets in de richting van cliënt en zijn vriend. Aangezien cliënt geen problemen wilde hebben, is hij doorgelopen. Vanaf het parkeerterrein van winkelcentrum W. staken cliënt en zijn vriend de G.-laan over. Vervolgens liepen cliënt en zijn vriend over het plantsoen naar de woning van de vriend van cliënt.
Plotseling reed een blauwe auto het plantsoen op en blokkeerde de doorgang van cliënt en zijn vriend. Uit de blauwe auto stapte vervolgens een man die riep: 'politie'. Cliënt probeerde daarop door te lopen, hetgeen de man uit de blauwe auto trachtte te voorkomen. Hierop probeerde de man uit de blauwe auto cliënt aan te houden, waartegen cliënt zich heeft verzet. Cliënt verzette zich tegen de aanhouding, omdat er voor de aanhouding geen enkele reden was.
(...) Kort daarop kwamen een aantal surveillanceauto's van politie aangereden, waarna cliënt en zijn vriend handboeien zijn omgedaan. Cliënt en zijn vriend zijn vervolgens overgebracht naar Bureau Mathildelaan.
(...)
Cliënt kan zich met vorenstaand optreden van de politie in het geheel niet verenigen en dient hierbij een klacht in tegen het handelen van de politie. De desbetreffende politieman in de (onopvallende) blauwe auto heeft cliënt als verdachte aangemerkt, terwijl er ten aanzien van cliënt (en zijn vriend) uit feiten of omstandigheden geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit aanwezig was.
Aangezien cliënt (en zijn vriend) niet als verdachte konden worden aangemerkt, mocht de politieman in de blauwe auto ook geen gebruik maken van haar bevoegdheid tot aanhouding. Aangezien cliënt desondanks door de politie is aangehouden, is deze aanhouding onrechtmatig geweest."
5. Bij brief van 27 februari 2000 diende verzoeker P. bij de chef van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost een klacht in over het betreffende politieoptreden. In zijn schrijven deelde P. onder meer mee:
"In de nacht van 4 op 5 september 1999 werd ik, tezamen met een vriend, met bruut geweld gearresteerd. Zoals de politie later zei: op verdenking van inbraak.
Wij liepen op de M.-laan, vanuit het centrum richting W.C. (winkelcentrum: N.o.) W.
Net voor de stoplichten bij het C.-ziekenhuis reed ons een politieman tegemoet. Toen hij bij ons in de buurt kwam begon hij langzaam te rijden en de agenten in deze auto keken heel duidelijk in onze richting. Bij het volgende stoplicht keerde hij om en bleef langzaam rijden, nu richting W.C.W. Bij de kruising M.-laan C.-laan staken wij de weg over, richting Ko. Supermarkt. Toen wij ter hoogte van de Ko. waren zag ik de politiewagen op de C.-laan snel richting G.-laan gaan. Toen wij een paar seconden later de Ko. gepasseerd waren en via het ernaast gelegen gangetje de achterkant bereikten (...) zagen we dezelfde politiewagen op de G.-laan rijden en rechtsaf de parkeerplaats opdraaien, richting Ko. Bij de geldautomaat bleef hij stilstaan. Toen wij op het parkeerterrein liepen, begon hij weer langzaam achter ons aan te rijden. Wij liepen 'rustig' door en staken de G.-laan over. De politiewagen bleef op 2 meter afstand stapvoets naast ons rijden, ongeveer 200 meter lang tot wij aan de achterkant waren van de flat van de A.-laan (...). Wij liepen daar een stukje over het gras om vervolgens de deur van de flat te openen. Daar werden we bijna omver gereden. Wij moesten wegspringen voor ons leven. Een man sprong uit de auto met iets zwarts in zijn hand, het leek op een vuurwapen. Later begreep ik dat deze man een agent was met een mobiele telefoon in zijn hand. Hij zei dat hij politie was en toonde mij een pas, maar het was te donker om dat te verifiëren. Toen liep hij naar de andere kant, naar mijn vriend. En even later zag ik dat hij er als een wilde op lossloeg op mijn vriend, en mijn vriend liep steeds maar achteruit. De andere agent (in uniform) die ons steeds had achtervolgd probeerde zijn collega tegen te houden. (...) De andere agent in burger kwam naar mij toe, draaide mijn arm om en hield mij vast aan mijn nek. In de tussentijd arriveerden vier of vijf politiewagens. Toen hadden ze me in de boeien geslagen en in de politiewagen geduwd. (...) We reden naar het politiebureau. Daar heb ik twee uur in een wachtkamer moeten wachten, en daarna stopten ze me in een cel. (...) Ze hadden al mijn spullen afgenomen, inclusief mijn bril. Toen ik een briefje moest ondertekenen, weigerde ik dat omdat ik zonder mijn bril niet kon lezen wat er op dat briefje stond. (...)
Later ben ik opgeroepen voor het verhoor. Gezien het feit dat ik voor de eerste keer in mijn leven in een politiecel was beland, was ik behoorlijk overstuur. Ik voelde me ziek en had erge hoofdpijn. Hierdoor was ik niet meer helder, had ik weinig weerstand en was gemakkelijk te beïnvloeden. De agent die het proces-verbaal aan het opmaken was, was constant bezig mij zijn eigen woorden in de mond te leggen en liet mij dingen zeggen die helemaal niet klopten. En veel dingen die ik wel had gezegd werden niet opgenomen in het verhaal. Ook ging hij niet in op het feit dat de politiewagen ons al een tijdje achtervolgde. Daarom wilde ik aanvankelijk alleen onder protest ondertekenen, maar hij zei dat dat niet kon: 'Of je ondertekent, of je ondertekent niet, maar onder protest, dat kan niet'. Uiteindelijk heb ik dus maar ondertekend."
6. De korpsbeheerder deelde naar aanleiding van de klacht van E. diens gemachtigde onder meer mee:
"Het ingestelde onderzoek naar het optreden van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, bij gelegenheid van uw aanhouding op 5 september 1999 (...) was niettemin rechtmatig voor wat betreft de aanhouding. De omstandigheden waaronder de aanhouding plaatsvond gaven de betrokken politieambtenaren aanleiding te veronderstellen dat u van het strafbare feit in kwestie kon worden verdacht. Door uw non-coöperatieve houding ten opzichte van de politieambtenaren en het feit dat u een van hen sloeg, werd de verdenking jegens u en uw vriend nog versterkt.
(...)
Samenvattend ben ik dan ook van oordeel dat het klachtaspect voor wat betreft de aanhouding als ongegrond moet worden beschouwd..."
"Het ingestelde onderzoek naar het optreden van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, bij gelegenheid van uw aanhouding op 5 september 1999 (...) was niettemin rechtmatig voor wat betreft de aanhouding. De omstandigheden waaronder de aanhouding plaatsvond gaven de betrokken politieambtenaren aanleiding te veronderstellen dat u van het strafbare feit kon worden verdacht. Door uw non-coöperatieve houding van u en uw vriend werd de verdenking nog versterkt.
Ten aanzien van een aantal andere klachtaspecten uit uw schrijven kan ik mij helaas geen oordeel vormen aangezien deze deels zijn terug te voeren op gangbare procedures, deels ook afwijken in de beleving van de betrokken politieambtenaren.
Samenvattend ben ik dan ook van oordeel dat uw klacht (...) 'ongegrond' moet worden beschouwd. Voor de overige aspecten onthoud ik mij van een oordeel."
B. Standpunt verzoekerS
Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht en is voorts weergegeven bij A. Feiten, onder 3. en 4.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost
De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost liet bij brief van 12 december 2000 weten dat hij geen aanleiding zag zijn eerder ingenomen standpunt over de al dan niet gegrondheid van de klachten bij te stellen (zie A. Feiten, onder 5. en 6.).
D. Reactie betrokken ambtenaar Di.
Politieambtenaar Di., die op 5 september 1999 was betrokken bij het verhoor van verzoeker P., reageerde per brief. Hij deelde onder meer mee:
"Voordat bedoeld verhoor een aanvang nam stelde ik mij op de hoogte van alle feiten en omstandigheden waarvoor en waarom bedoelde verdachten werden aangehouden. Wat bij mij nog zeer sterk komt boven drijven was het feit dat met name verdachte P. kwaad op de politie was. Ook toonde hij zijn verontwaardiging en kwaadheid welke hem bezig hielden na zijn aanhouding. Verdachte P. liet dan ook zeer duidelijk merken door woord en gebaar (hard schreeuwen en met zijn armen driftig op en neer zwaaien) dat hij beslist geen vriend van de politie was.
Herhaaldelijk ontstak verdachte P. in woede en waren er diverse verwensingen richting politie en verbalisanten. Verbalisanten moesten herhaaldelijk horen dat wij discrimineerden. Wij hadden op dat moment dan ook de grootste moeite om contact met verdachte te maken. Mijn indruk van verdachte P. was ook dat voor dat hij in deze zaak werd aangehouden, hij een enorme hekel had aan de politie. Deze suggestie werd mede gewekt door zijn uitlatingen over de politie met name dat wij discrimineerden en het op mensen voorzien zouden hebben welke zijn huidskleur hadden.
Een en ander kon ik later staven doordat ik toevallig verdachte P. enkele maanden later op straat aansprak over een ander feit. Ook in deze zaak toonde verdachte zich zeer recalcitrant tegen de politie. Dit ondanks het feit dat hij op een zeer correcte manier werd aangesproken. Mijn indruk hier was wederom dat verdachte en politie water en vuur is.
Voor wat betreft het verdere verhoor van verdachte P. gaf ik zelfs voor het verhoor aanvang nam te kennen op welke manier hij eventueel een klacht kon indienen. Nadat na enige tijd verdachte rustiger werd en een goed gesprek mogelijk werd met verdachte P. konden wij aan zijn verhoor beginnen. Hierbij stond zeker wat ons betreft wederzijds respect voorop zeker ook gezien de emotionele toestand waarin verdachte zich bevond.
Vervolgens werd in een overigens verder rustig verhoor een verklaring van verdachte P. opgenomen. Nadat deze verklaring uitgeprint werd is deze nogmaals samen met hem doorgenomen en doorgelezen. Nadat verdachte P. volledig akkoord was met zijn opgenomen verklaring stemde hij hier mee in en ondertekende hij deze geheel vrijwillig. Op dat moment gaf verdachte P. op geen enkele wijze aan ontevreden te zijn met de gang van zaken voor wat betreft het onderzoek mijnerzijds of het afgenomen verhoor door verbalisanten.
Ik merk hierbij nogmaals op dat beide verdachten werden gehoord conform de daarvoor geldende richtlijnen. Ook merk ik hierbij op dat beide verdachten zelfs met extra aandacht zijn behandeld omdat wij ons konden inleven in de situatie en omstandigheden van hun aanhouding en de gevolgen daar van.
Voor wat betreft het verhoor van verdachte E. kan ik opmerken dat deze op een zelfde wijze door verbalisanten werd behandeld als zijn medeverdachte P. Voor zover ik me kan herinneren was verdachte P. rustig en medewerkend.
Ook zijn verhoor was conform de geldende richtlijnen.
Nadat verdachte E. zijn verklaring samen met verbalisanten had doorgenomen, ondertekende hij deze vrijwillig en zonder enig protest.
Ik bestrijd in deze dan ook pertinent de klacht van verdachten zijnde:
- de manier waarop met name verdachte P. bejegend zou zijn tijdens zijn verhoor;
- dat wij verdachte P. tijdens het verhoor woorden in de mond hebben gelegd of dingen lieten zeggen welke in zijn beleving niet klopten of veel dingen wel had gezegd welke wij niet in zijn verklaring zouden hebben opgenomen;
- dat er door ons de woorden zijn gebruikt: of je ondertekent, of je ondertekent niet, maar onder protest dat kan niet;
- dat verdachte P. gedwongen zou zijn een verklaring te ondertekenen.
Ik vind in deze zelfs dat het tegendeel waar is en vind dat wij verbalisanten extra tijd en aandacht gegeven hebben aan beide verdachten in deze zaak. Laat staan dat wij op welke manier dan ook handelingen zouden hebben verricht die geheel tegenstrijdig zouden zijn aan alle waarden en normen. Ik bestrijd dan ook met klem dat verdachten tijdens het verhoor woorden in de mond zouden zijn gelegd om maar niet te spreken over het feit dat ze gedwongen zouden zijn hun proces-verbaal van verhoor te ondertekenen."
E. Verklaring betrokken ambtenaar D.
Op 1 februari 2001 verklaarde politieambtenaar D. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer:
"Ik kan mij deze zaak nog wel herinneren. In de bewuste nacht was ik hulpofficier van justitie. Ik was in burger gekleed en verplaatste mij in een onopvallende politieauto. Omstreeks 3 uur hoorde ik via de mobilofoon dat een collega, die alléén in een zogenoemde hondenauto reed, graag een auto 'erbij wilde hebben'. Hij reed namelijk op dat moment achter twee in het winkelcentrum lopende personen aan die mogelijk betrokken waren bij een inbraak in een winkel. Hij wilde deze twee personen staande houden, maar had daarbij hulp van collega's nodig omdat hij alleen was. Die twee personen reageerden niet op het verzoek van die collega om te blijven staan. Omdat andere eenheden bezig waren met andere meldingen ben ik toen naar hem toegegaan.
Ik zag dat daar twee personen liepen die werden gevolgd door de hondenauto. Ik ben met mijn dienstvoertuig ongeveer vijf meter voor die twee personen gestopt, ben uitgestapt en heb mij direct gelegitimeerd. Dit deed ik door mijn legitimatiebewijs aan hen te laten zien en te zeggen dat ik van de politie was. Direct hierop is ook de collega uit de hondenauto erbij komen staan. Deze hondenauto is overigens een opvallend politievoertuig.
Ik hield beide personen als verdachte staande. Ik merkte beiden aan als verdachte op grond van de volgende feiten en omstandigheden: Er was sprake van een inbraakalarm in een nabijgelegen winkelpand; het betrof hier een overzichtelijk winkelcentrum; beiden waren de enige personen die kort na dat alarm in de buurt van het betreffende pand werden aangetroffen; zij reageerden niet op aanroepen van de politie. Toen ik beiden aansprak, begonnen zij gelijk te schreeuwen. Ik zei hun daarop dat het best wat stiller kon omdat er in de omgeving mensen lagen te slapen. Er was echter geen zinnig gesprek met hen te voeren.
Omdat een van die personen aanstalten maakte om verder te lopen, pakte ik hem bij zijn arm beet om hem staande te houden. Vrijwel direct daarop sloeg hij mij in mijn gezicht en trachtte zich los te rukken. Ik wilde die man, waarvan ik nu niet meer weet of het de heer P. of de heer E. betrof, daarop onder controle brengen, maar ik werd door de andere man daarbij belemmerd en tegengehouden. Mijn collega haalde daarop zijn hond uit de auto en stelde die op een van de twee mannen. Hierna hadden we de situatie onder controle.
Ik heb mij niet beziggehouden met het boeien van beide personen voordat zij zijn overgebracht naar het politiebureau. Andere inmiddels ter assistentie ter plaatse gekomen collega's hebben beide personen geboeid en hebben hen afgevoerd naar het politiebureau. Voor de rest heb ik mij niet meer met beide personen beziggehouden. Zij zijn ook niet meer bij mij voorgeleid omdat ik hen als hulpofficier van justitie al had aangehouden. Ik heb van de mishandeling geen zaak gemaakt."
F. Reactie verzoekerS
1. De gemachtigde van verzoeker E. deelde bij brief van 19 februari 2001 onder meer mee:
"Zoals ik namens cliënt heb gesteld, werden cliënt en zijn vriend op de M.-laan in Eindhoven gepasseerd door een surveillanceauto van de politie.
Deze M.-laan komt uit op het Winkelcentrum W. Uit het proces-verbaal van verhoor van de vriend van cliënt, de heer P., d.d. 5 september 1999 blijkt, dat ook de heer P. verklaart dat de surveillanceauto van de politie hen bij het C.-ziekenhuis al in de gaten hield. Aan de juistheid van deze mededeling hoeft mijns inziens kort na de aanhouding niet te worden getwijfeld. Het verbaast cliënt dan ook thans te lezen, dat de betreffende politiefunctionarissen thans niet kunnen bevestigen, dat zij hen in de M.-laan al hadden zien lopen in de richting van Winkelcentrum W.
Voor het ontstaan van het redelijk vermoeden van schuld kan dit van belang zijn. Het maakt immers een groot verschil of een persoon geobserveerd door de politie zich begeeft in de richting van de omgeving van de plaats delict of dat een persoon komt vanuit de richting van de omgeving plaats delict, zonder daarbij te zijn geobserveerd door de politie.
Tot slot heb ik in de verklaring van de later aangehouden en op 2 november 1999 verhoorde werkelijke dader gelezen, dat hij de gestolen kinderwagen achter zich heeft meegenomen leidend aan de fiets. De dader heeft nog verklaard, dat hij onderweg nog twee politieauto's zag staan op de Be.-laan te Eindhoven en dat de politiemensen hem wel nakeken, maar niet hebben aangesproken. Wellicht ten overvloede wijs ik u erop, dat de Be.-laan 2 à 3 minuten fietsen is vanaf het Winkelcentrum W. Indien op het tijdstip van dit voorbij fietsen de inbraakmelding reeds bekend was, had het meer voor de hand gelegen, dat deze persoon als verdachte werd aangemerkt van de inbraak bij de babyzaak. De dader fietste immers 's nachts met een kinderwagen achter zich aantrekkend over straat, nadat hij kort daarvoor deze kinderwagen had gestolen."
2. De gemachtigde van verzoeker P. deelde bij brief van 26 februari 2001 onder meer mee:
"Cliënt ontkent dat hij de brigadier van politie enkele maanden later op straat is tegen gekomen, hetgeen is vermeld in de 4de alinea van de bij u op 23 januari 2001 binnengekomen brief van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Voorts betwist hij dat hij instemde met de aan hem voorgelezen verklaring. Zoals reeds door cliënt is aangegeven in zijn klacht d.d. 27 februari 2000 was hem zijn bril afgenomen waardoor hij de van hem opgenomen verklaring niet zelf kon lezen. Toen deze aan hem werd voorgehouden weigerde hij aanvankelijk te tekenen aangezien hetgeen hem werd voorgehouden niet overeenkwam met zijn verklaring.
Cliënt ontkent dat de hoofdagent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost uit de auto is gestapt op de parkeerplaats Winkelcentrum W. teneinde cliënt en zijn vriend aan te houden (zie proces-verbaal van aanhouding d.d. 5 september 1999). Ook ontkent cliënt dat hij zich zou hebben bemoeid met de aanhouding van E. Cliënt geeft aan dat hij zich op ongeveer 8 meter afstand bevond van E. en de verbalisant. Ten slotte geeft cliënt aan dat hem pas in de politieauto is medegedeeld waarvan hij werd verdacht en niet, zoals in voormeld proces-verbaal is vermeld, reeds vóór de daadwerkelijke aanhouding."
F. nadere Reactie verzoekerS
Naar aanleiding van de verklaring van betrokken ambtenaar D. deelde de gemachtigde van verzoeker P. onder meer mee:
"Cliënt, de heer P., geeft aan dat de hulpofficier van justitie niet op een afstand van circa 5 meter is gestopt maar cliënt en de heer E. de pas afsneed en hen bijna aanreed. Voorts ontkent cliënt dat hij de aanhouding van de heer E. heeft belemmerd. Ten slotte geeft cliënt aan dat de hulpofficier zich wel heeft bezig gehouden met het boeien van cliënt. De hulpofficier heeft de polsen van cliënt vastgehouden zodat zijn collega hem kon boeien."
Achtergrond
I. Redelijk vermoeden van schuld
Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
II. Handboeien
1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.
Artikel 15, vierde lid, van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.
Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.
2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.