2002/055

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland hem op 10 januari 2001 na een door hem begane verkeersovertreding heeft bejegend.

Verzoeker klaagt er met name over dat de politieambtenaar:

- geïrriteerd naar hem heeft gebaard dat hij zijn raampje moest opendoen;

- hem slechts heeft meegedeeld dat er een "kneiter van een uitrijverbod stond;

- hem, nadat verzoeker had meegedeeld dat hij het verbod niet had gezien, heeft gezegd dat dat inderdaad wel zo zou zijn, omdat hij het verbod anders niet had overtreden in het bijzijn van politieambtenaren;

- vervolgens is weggelopen, waarbij hij verzoeker nog toeriep dat deze vanzelf een acceptgiro zou ontvangen;

- hem vervolgens in verwarring heeft achtergelaten, zonder de zaak persoonlijk af te handelen.

Verzoeker stelt dat hij zich door dit optreden van de betreffende politieambtenaar onbeschoft en onredelijk voelt behandeld.

Verder klaagt verzoeker erover dat de klachtenbemiddelaar van bovengenoemd korps bij brief van 22 januari 2001 heeft geweigerd zijn brief van 10 januari 2001 als klacht in behandeling te nemen, ook niet nadat verzoeker hem bij brief van 18 januari 2001 heeft meegedeeld dat het een klacht over de bejegening door een politieambtenaar betrof.

Beoordeling

I. De feiten

1. Op 10 januari 2001 heeft verzoeker met zijn auto een verkeersovertreding begaan in Purmerend. Een politieambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die op dat moment getuige was van de verkeersovertreding, heeft verzoeker hierop aangesproken.

2. Bij brieven van 10 en 18 januari 2001 heeft verzoeker aan het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over onder meer de wijze waarop de betrokken ambtenaar hem op 10 januari 2001 heeft bejegend.

Klachtenbemiddelaar G. van bovengenoemd korps heeft echter geweigerd verzoekers brieven als klacht in behandeling te nemen.

II. Met betrekking tot de bejegening

1.1 Verzoeker klaagt over de wijze waarop de betrokken politieambtenaar hem op 10 januari 2001 heeft bejegend.

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaar geïrriteerd naar hem heeft gebaard dat hij zijn raampje moest opendoen en hem slechts heeft meegedeeld dat er een kneiter van een uitrijverbod stond.

1.2 De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat hij zich onthoudt van een oordeel over de wijze waarop de betrokken ambtenaar heeft gebaard het raampje open te doen. Of dit geïrriteerd gebeurde, is volgens hem een kwestie van beleving van de klager.

Verder deelt de korpsbeheerder mee dat de betrokken ambtenaar zich niet kan herinneren of hij het woord "kneiter" heeft gebruikt, maar geeft daarbij aan dat het best mogelijk is, omdat het voor de ambtenaar een normaal gebruikelijk woord is. Als verzoeker dit als vervelend heeft ervaren, maakt de korpsbeheerder hiervoor zijn excuses.

1.3 Betrokken ambtenaar V. verklaarde dat hij het niet zeker meer wist, maar dat het zeer waarschijnlijk is dat hij verzoeker met een ronddraaiend armgebaar heeft gesommeerd om zijn raampje te openen. Nadat hij verzoeker had meegedeeld dat hij een uitrijverbod had genegeerd en dat hij hiervoor een proces-verbaal zou krijgen, reageerde verzoeker geïrriteerd en was van mening dat het met een waarschuwing ook wel had kunnen worden afgedaan. Waarschijnlijk heeft hij toen tegen verzoeker gezegd dat er een "kneiter" van een uitrijverbod stond, aldus de betrokken ambtenaar.

1.4 Verzoeker blijft bij zijn standpunt dat de betrokken ambtenaar direct na het openen van zijn raampje heeft meegedeeld dat er een "kneiter" van een uitrijverbod stond, zonder dat verzoeker zich eerst geïrriteerd had gedragen.

1.5.1 Tijdens het onderzoek is aannemelijk geworden dat de betrokken politieambtenaar verzoeker met een ronddraaiend armgebaar heeft gesommeerd om zijn raampje te openen. Wat betreft de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden, is verzoeker van mening dat dit op geïrriteerde wijze gebeurde, terwijl de betrokken ambtenaar heeft verklaard dat hij het niet zeker meer weet.

Nu het met een ronddraaiend armgebaar sommeren tot het openen van een raampje niet op voorhand onjuist wordt geacht, en verzoeker niet nader heeft aangegeven waarom hij deze gedraging onaangenaam vond, kan niet worden gesteld dat de wijze waarop de betrokken ambtenaar zich in deze heeft gedragen, onredelijk is geweest.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

1.5.2 Tijdens het onderzoek is eveneens aannemelijk geworden dat de betrokken ambtenaar aan verzoeker heeft meegedeeld dat er een "kneiter" van een uitrijverbod stond. Wat betreft wanneer en de wijze waarop dit is gezegd, lopen de lezing van verzoeker en de verklaring van de betrokken ambtenaar uiteen.

Hoewel het woord "kneiter" een niet in het Nederlands woordenboek voorkomend woord is, is wel aannemelijk geworden dat dit in de betreffende regio doorgaans wordt gebruikt om iets groots aan te geven. Aangezien het woord verder niet als persoonlijke belediging kan worden opgevat, kan de uitdrukking "een kneiter van een uitrijverbod" de toets der kritiek doorstaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

2.1 Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaar hem, nadat verzoeker had meegedeeld dat hij het verbod niet had gezien, heeft gezegd dat dat inderdaad wel zo zou zijn, omdat hij het verbod anders niet had overtreden in het bijzijn van politieambtenaren.

2.2 Omdat de betrokken ambtenaar niet heeft ontkend dat hij dit tegen verzoeker heeft gezegd, is aannemelijk geworden dat deze gedraging heeft plaatsgevonden. Deze opmerking, ook al wordt die onaangenaam gevonden, geeft echter geen reden tot afkeur.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

3.1 Voorts klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaar vervolgens is weggelopen, waarbij hij verzoeker nog toeriep dat deze vanzelf een acceptgiro zou ontvangen. De politieambtenaar heeft hem vervolgens in verwarring achtergelaten zonder de zaak persoonlijk af te handelen. Verzoeker stelt dat hij zich door dit optreden van de betreffende politieambtenaar onbeschoft en onredelijk voelt behandeld.

3.2 De korpsbeheerder deelde mee dat hij zich van een oordeel onthoudt omtrent de opmerking van de betrokken ambtenaar dat verzoeker vanzelf een acceptgiro zou ontvangen. Verder acht de korpsbeheerder de klacht over het in verwarring achterlaten van verzoeker, zonder de zaak persoonlijk af te handelen, niet gegrond, omdat de politieambtenaar verzoeker heeft duidelijk gemaakt dat hij een overtreding had begaan. Bovendien was de locatie niet geschikt om het voertuig van verzoeker daar langer dan strikt noodzakelijk stil te houden.

3.3 De betrokken ambtenaar verklaarde dat hij met zijn collega op weg was naar de politieauto die in de parkeergarage stond, omdat zij een, overigens niet ernstige, melding hadden ontvangen. Hoewel hij gewoonlijk een vordering tot stilhouden doet na een verkeersovertreding, en van betrokkene vordert om zijn auto aan de kant te zetten, heeft hij er in dit geval voor gekozen om dit niet te doen. Verzoeker was al van het parkeerterrein afgereden en stond voorgesorteerd voor het stoplicht, dat op dat moment op rood stond.

Omdat verzoeker voor een stoplicht stond dat elk moment op groen kon springen, deelde de betrokken ambtenaar verzoeker vervolgens mee dat het proces-verbaal naar zijn huis zou worden gezonden, en is weggelopen. Als hij met verzoeker in discussie was gegaan, en het stoplicht was op groen gesprongen, hadden zij het verkeer belemmerd. Als hij alsnog een vordering tot stilhouden had gedaan, dan had dit pas na ongeveer 160 meter kunnen plaatsvinden. Gezien de geringe ernst van de overtreding, en de melding waarnaar hij onderweg was, vond hij dit niet proportioneel.

Verder ging het om een Mulder-feit (zie Achtergrond, onder 1.1), waarbij het volgens hem is toegestaan om op kenteken te verbaliseren. Als hij ervoor kiest om op kenteken te verbaliseren, is het echter wel zijn gewoonte om de betrokkene dit te melden. Vandaar dat hij naar verzoekers auto is toegelopen, aldus de betrokken ambtenaar.

3.4. Ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) zijn politieambtenaren bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen (zie Achtergrond, onder 1.2).

De bovengenoemde sanctie wordt opgelegd bij een beschikking. Zo mogelijk wordt aanstonds een aankondiging van de beschikking uitgereikt aan degene tot wie zij zich richt, of wordt deze achtergelaten in of aan het motorrijtuig (zie Achtergrond, onder 1.3).

3.5. Indien een politieambtenaar een verkeersovertreding constateert en het zijns inziens niet direct mogelijk is het voertuig stil te houden en inlichtingen te vorderen omdat daartoe op dat moment onnodig de veiligheid van het overige verkeer, van de bestuurder van het stil te houden voertuig en van de toezichthouders in gevaar kan worden gebracht, verdient het de voorkeur dat het stilhouden wordt uitgesteld totdat de eerstvolgende mogelijkheid zich voordoet waarbij dit veilig kan plaatsvinden. Hierbij dient de betrokkene niet uit het oog te worden verloren.

Indien de identiteit van de bestuurder niet aanstonds kan worden vastgesteld, kan de politieambtenaar een beschikking op kenteken opleggen (zie Achtergrond, onder 1.4).

3.6. Gezien de strekking van de wet en het uitgangspunt dat informatie aan betrokkene wordt gegeven ter voorkoming van onduidelijkheid over het wel of niet opleggen van een administratieve sanctie, verdient het de voorkeur om zo mogelijk de betrokkene ter plaatse een aankondiging van beschikking uit te reiken. Politieambtenaar V. heeft echter besloten om vanwege de gevaarlijke verkeerssituatie een beschikking op kenteken uit te schrijven.

Hoewel deze beslissing, vanwege het feit dat de ambtenaar te voet was, de toets der kritiek kan doorstaan, valt niet in te zien waarom hij er dan alsnog voor heeft gekozen om verzoeker in deze verkeerssituatie hierover te informeren, en vervolgens weg te lopen en daarbij te roepen dat verzoeker vanzelf een acceptgiro dan wel een proces-verbaal zou ontvangen. Aannemelijk is dat verzoeker zich hierdoor verward voelde, wat eveneens de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen.

De onderzochte gedraging is op deze punten niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot de klachtbehandeling

1. Op dit punt klaagt verzoeker erover dat de klachtenbemiddelaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland bij brief van 22 januari 2001 heeft geweigerd zijn brief van 10 januari 2001 als klacht in behandeling te nemen, ook niet nadat verzoeker hem bij brief van 18 januari 2001 heeft meegedeeld dat het een klacht over de bejegening door een politieambtenaar betrof.

2. In zijn brief van 10 januari 2001 heeft verzoeker zich beklaagd over de wijze waarop hij die dag is bejegend door de betrokken politieambtenaar, en over de beschikking die hij volgens de politieambtenaar zou opgelegd krijgen. Verzoeker liet in deze brief weten dat hij zou weigeren de beschikking te betalen, en dat als de betrokken politieambtenaar zijn belofte omtrent het sturen van de acceptgiro zou nakomen, hij niet zou schromen om daarover de publiciteit te zoeken.

Klachtenbemiddelaar G. van bovengenoemd korps liet hierop bij brief van 17 januari 2001 weten dat verzoekers klacht werd gezien als beroepschrift tegen de beschikking en daarom niet als klacht in behandeling zou worden genomen.

Verzoeker deelde de klachtenbemiddelaar vervolgens bij brief van 18 januari 2001 mee dat zijn brief niet moest worden opgevat als beroepschrift, maar als klacht over de bejegening door de politieambtenaar. Hij heeft de klachtenbemiddelaar in deze brief verzocht om zijn brief van 10 januari 2001 alsnog als klacht in behandeling te nemen. De klachtenbemiddelaar heeft hierop geantwoord dat hij, ook na heroverweging, geen aanleiding zag om de klacht in behandeling te nemen. Hij verwees hierbij naar artikel 14 van de Klachtenregeling politiekorps Zaanstreek-Waterland (zie Achtergrond, onder 2.).

3. Tegen de oplegging van een administratieve sanctie op grond van de WAHV kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht (zie Achtergrond, onder 1.5).

4. Omdat verzoeker in zijn brief van 10 januari 2001 heeft aangegeven dat hij zou weigeren de sanctie te betalen vanwege de bejegening door de betrokken ambtenaar, kon de klachtenbemiddelaar in redelijkheid ertoe overgaan om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht.

Echter, nu verzoeker in zijn brief van 18 januari 2001 nadrukkelijk heeft aangegeven dat hij klaagde over de bejegening en dat zijn brief daarom niet als beroepschrift moest worden opgevat, had de klachtenbemiddelaar verzoeker ontvankelijk moeten verklaren en zijn klacht alsnog in behandeling moeten nemen.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is gegrond ten aanzien van het weglopen en toeroepen dat verzoeker vanzelf een acceptgiro zou ontvangen, het in verwarring achterlaten van verzoeker zonder de zaak persoonlijk af te handelen, en het weigeren om verzoekers brief van 10 januari 2001 als klacht in behandeling te nemen, en niet gegrond ten aanzien van het gebaar om het raampje te

openen, het meedelen dat er een "kneiter" van een uitrijverbod stond, en de mededeling dat verzoeker het verbodsbord inderdaad niet zou hebben gezien, omdat hij het verbod anders niet zou hebben overtreden in het bijzijn van politieambtenaren.

Onderzoek

Op 1 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. H. te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd aan een betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tijdens het onderzoek is de betrokken politieambtenaar alsnog gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker, de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar V. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 10 januari 2001 beging verzoeker met zijn auto een verkeersovertreding in Purmerend. Een politieambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die op dat moment getuige was van de verkeersovertreding, sprak verzoeker hierop aan.

2. Verzoeker liet de hoofdcommissaris van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland in Purmerend bij brief van 10 januari 2001 weten dat hij niet tevreden was over de wijze waarop de betreffende ambtenaar hem die dag had bejegend. In zijn brief liet hij onder meer het volgende weten:

“Betreft: klacht politieoptreden

(…)

Op 10 januari 2001 heb ik een zeer vervelende ervaring gehad met een van uw medewerkers. Hierbij dien ik daarover bij u een klacht in.

Ik had geld gehaald bij het MAKADOwinkelcentrum nabij de wijk Overwhere. Ik reed met mijn auto het parkeerterrein af en voegde mij in de rij auto's die stond te wachten voor het verkeerslicht. Twee agenten liepen over het trottoir. Ik had hen al gezien bij het wegrijden van het parkeerterrein.

Een van de agenten (...) liep naar mijn auto. Hij gebaarde geïrriteerd dat ik mijn raampje moest openen. Hij zei dat er een `kneiter' van een uitrijverbod stond. Ik was verbaasd en gaf aan het bord niet gezien te hebben. Hij zei dat dat inderdaad wel zo zou zijn, want anders zou ik dat niet doen voor de ogen van twee agenten. Vervolgens liep hij weg en riep over zijn schouder dat ik vanzelf een acceptgiro zou ontvangen. Hij liet mij in verwarring achter. Omdat de agent inmiddels al was weggelopen en ik moest doorrijden om het verkeer voor het verkeerslicht niet op te houden, bleef het daarbij.

Ik voel mij door het optreden van uw medewerker onbeschoft en onredelijk behandeld. Ik heb blijkbaar een verkeersovertreding begaan, zonder mij dat te realiseren. Als jurist weet ik precies dat dat strafrechtelijk niet ter zake doet bij overtredingen, maar gelet op het gedrag weiger ik de aangekondigde boete te betalen. Als u de belofte van uw medewerker omtrent het sturen van een acceptgiro nakomt, dan zal ik niet schromen om daarover de publiciteit te zoeken.

Ik weet uit ervaring welke werkdruk een agent kan hebben en weet ook dat politiemensen regelmatig geconfronteerd worden met onbeschoft gedrag van het publiek. De betrokken medewerker is hierdoor blijkbaar zo gevormd dat hij zelf alvast maar begint met zich onbeschoft gedragen. Hij veroorzaakt daarmee voor de politie een slecht imago.

Ik verzoek u (...) mij te informeren omtrent de afhandeling van de klacht.”

3. Klachtenbemiddelaar G. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland deelde verzoeker bij brief van 17 januari 2001 onder meer het volgende mee:

“Ik kan u meedelen dat door de verbalisant inderdaad een aankondiging van beschikking is opgemaakt (...) en dat u te zijner tijd via het Centraal Justitieel Incasso-Bureau te Leeuwarden een beschikking toegezonden zult krijgen. Op deze beschikking staat vermeld bij welke instantie u uw verweer kenbaar kunt maken.

In een gesprek met de betreffende verbalisant deelde deze mij mede dat u een verkeersteken negeerde wat duidelijk zichtbaar was en dat hij gezien de verkeerssituatie niet in de gelegenheid was om ter plaatse een gesprek aan te gaan en uw gegevens op te nemen. Derhalve heeft hij volstaan met het noteren van het kenteken van de door u bestuurde auto.

Hij kan zich de uitdrukking `kneiter' niet meer herinneren (hij zou dit gezegd kunnen hebben) doch hij heeft u willen aangeven dat ter plaatse een `levensgroot' bord een dergelijke gedraging verbiedt. (...)

Daar uw schrijven gezien wordt als `verweer' wordt uw brief niet als klacht in behandeling genomen.”

4. Verzoeker antwoordde bij brief van 18 januari 2001 onder meer als volgt op de brief van klachtenbemiddelaar G.:

“In mijn brief van 10 januari 2001 heb ik in de aanhef en in de eerste alinea aangegeven dat ik een klacht heb over het politieoptreden in Purmerend.

Ik ben uitstekend in staat om het verschil aan te merken tussen een verweer en een klacht. U wordt hartelijk bedankt voor uw suggestie om verweer te voeren bij het OM, maar van die procedure was ik al op de hoogte.

Gelet op het bovenstaande verzoek ik u mijn brief van 10 januari 2001 alsnog als klacht in behandeling te nemen. Ik leef in de veronderstelling dat ik in mijn brief duidelijk heb aangegeven dat ik snap dat ik een overtreding heb begaan en dat mijn brief daarover ook niet gaat, maar dat ik mij onbeschoft en onredelijk behandeld voel door uw collega.

Uw reactie heeft dat gevoel eerder versterkt dan weggenomen.

Bent u niet bereid om aan het bovengenoemd verzoek te voldoen, dan verzoek ik u mij mede te delen waar ik dan wel mijn klacht kan deponeren.”

5. Klachtenbemiddelaar G. deelde verzoeker hierop bij brief van 18 januari 2001 onder meer het volgende mee:

“Inderdaad deelt u aan het begin van uw eerste brief mede dat u een klacht indient, doch voorts zie ik uw brief toch als verweer omdat u verderop schrijft dat u de boete weigert te betalen en dat als de Hoofdcommissaris de belofte van zijn medewerker nakomt van het sturen van een acceptgiro, u niet zult schromen daarover de publiciteit te zoeken.

In mijn antwoord aan u heb ik u meegedeeld dat de betreffende politieman (...) met u, gezien de verkeerssituatie ter plaatse, geen discussie kon aangaan en derhalve volstond met het noteren van het kenteken van de door u bestuurde auto.

Ook na heroverweging zie ik geen aanleiding uw klacht als `klacht' in behandeling te nemen. Uw bezwaar daartegen kunt u kenbaar maken bij de korpsbeheerder van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland (...). Indien ik van de Commissie het verzoek krijg uw brief als klacht te behandelen zal ik daaraan terstond gehoor geven en de klachtenprocedure in deze afwerken. Ter kennisneming zend ik u hierbij een kopie van artikel 14 van de Klachtenregeling Politiekorps Zaanstreek-Waterland (zie Achtergrond, onder 2; N.o.).”

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verder deelde verzoeker in zijn verzoekschrift van 29 januari 2001 nog onder meer het volgende mee:

“Ter informatie kan ik u berichten dat ik inmiddels de boete heb betaald. Als ik een overtreding heb begaan, dan moet ik daarvoor letterlijk boeten.

De behandeling door de betrokken agent en de behandeling van mijn klacht geven mij echter een zeer onbevredigd gevoel.

De opmerking van de klachtenbehandelaar van het korps Zaanstreek-Waterland dat de verkeerssituatie ter plaatse geen mogelijkheden bood `om discussie aan te gaan' is vol-strekte onzin. Men had mij kunnen aangeven dat ik mijn auto aan de kant van de weg had moeten parkeren en had mij zelfs kunnen tonen waar ik dan in de fout was gegaan.”

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland nam bij brief van 24 april 2001 onder meer het volgende standpunt in:

“De klacht van de heer H. (verzoeker; N.o.) is door de klachtenbemiddelaar niet als klacht behandeld maar als verweer tegen het proces-verbaal. Dit is de heer H. twee maal meegedeeld. In de tweede brief werd aangegeven dat de heer H., wanneer hij het hier niet mee eens was, zich tot de korpsbeheerder, i.c. de klachtencommissie kon wenden om zijn klacht als klacht over het optreden van de politie te laten behandelen.

Dit heeft de heer H. niet gedaan. Hij heeft zich rechtstreeks tot u gewend.

Ik heb naar aanleiding van uw verzoek om informatie een onderzoek laten doen door de klachtenbemiddelaar van de politie. Deze rapportage is bijgevoegd (...). Mijn reactie is mede gebaseerd op dit onderzoek.

Voor wat betreft de klachtonderdelen:

- politieambtenaar gebaarde geïrriteerd dat klager zijn raampje open moest doen.

De ambtenaar heeft de heer H. aangegeven zijn raampje te openen om hem mede te delen dat hij een overtreding beging. Of dit al dan niet 'geïrriteerd' gebeurde is een kwestie van beleving van klager. Ik onthoud mij hieromtrent van een oordeel.

- politieambtenaar deelde mee dat de heer H. een `kneiter' van een uitrijbord had genegeerd.

De ambtenaar geeft aan zich dit woord niet te kunnen herinneren, maar geeft tevens aan dat het best mogelijk is dat hij dit gezegd heeft omdat dit voor hem een normaal gebruikelijk woord is. Wanneer de heer H. dit als vervelend heeft ervaren maak ik hiervoor mijn excuses.

- politieambtenaar zou hebben gezegd dat de heer H. inderdaad het bord wel niet zou hebben gezien omdat hij anders niet in het bijzijn van politieambtenaren dit bord zou hebben genegeerd.

De ambtenaar kan dit gezegd hebben. Dit lijkt mij een normale reactie omdat het onwaarschijnlijk is dat klager met opzet voor de ogen van twee agenten een verbod zou hebben genegeerd.

Ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook niet gegrond.

- politieambtenaar zou zijn weggelopen waarbij hij klager toeriep dat deze vanzelf een acceptgiro zou ontvangen.

Hoe de aanzegging van de toezegging van een acceptgiro precies heeft plaatsgevonden is wederom een kwestie die niet geheel duidelijk is. Dat er een aanzegging heeft plaatsgevonden omdat de verkeerssituatie niet toeliet dat ter plekke een proces verbaal werd uitgeschreven is duidelijk, maar de ervaring van klager is anders dan die van de verbalisant. Ik onthoud mij hieromtrent dan ook van een oordeel.

- klager stelt dat hij in verwarring werd achtergelaten zonder dat de zaak persoonlijk werd afgehandeld.

Klager is geverbaliseerd vanwege een overtreding. Dit is hem duidelijk gemaakt door verbalisant. Over de manier waarop heb ik reeds eerder mijn oordeel gegeven. Het lijkt mij dat de situatie duidelijk kon zijn voor klager. Dit onderdeel van de klacht acht ik dan ook ongegrond. Bovendien was de locatie niet geschikt om klager langer dan strikt noodzakelijk was op de plaats van het incident te laten gaan. Het was in het belang van het verkeer dat klager zo spoedig mogelijk zijn weg zou vervolgen.

Voor wat betreft het onbeschoft behandelen, daarover heb ik in de andere onderdelen al mijn oordeel gegeven. Over de onredelijkheid ben ik van mening dat dit betrekking heeft op de aangezegde acceptgiro. Hierover ben ik niet bevoegd te oordelen.

Overigens ben ik van mening dat ik het standpunt van de klachtenbemiddelaar in eerste instantie kan begrijpen voor wat betreft zijn standpunt de klacht te zien als een verweer tegen een bekeuring. De heer H. stelde namelijk in zijn oorspronkelijke brief dat hij 'niet zal schromen publiciteit te zoeken wanneer de medewerker het sturen van een acceptgiro nakomt'. Tevens geeft klager aan dat hij zal weigeren de aangekondigde boete te betalen vanwege het gedrag van de verbalisant, ondanks dat hij hierbij aangeeft als jurist te weten dat dit strafrechtelijk niet ter zake doet.”

2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder onder meer een afschrift van een door klachtenbemiddelaar G. opgemaakte rapportage van 9 april 2001. In de rapportage is onder meer het volgende opgenomen:

“In verband met het schrijven van de N.O. betreffende het geuite ongenoegen van de heer H. in verband met het optreden van verbalisant V. jegens klager op 10-01-2001 heb ik, G., (voor de tweede keer) op 05-04-2001 een korte verklaring opgenomen van de betreffende collega.

Nadat ik hem had meegedeeld dat de heer H. via de N.O. zijn beklag had gedaan met betrekking tot zijn optreden, deelde V. mij mede dat hij volhardde bij zijn reeds op 16-01-2001 aan mij gedane verklaring. Klager negeerde een duidelijk zichtbaar verbodsbord en de verkeerssituatie ter plaatse leende zich niet voor staandehouding en discussie. V. heeft de gedraging van klager op kenteken genoteerd, hem op zijn juiste gedraging gewezen en aangezegd dat hij daarvoor een boete kon verwachten. Het is mogelijk dat hij de uitdrukking: `Er staat een kneiter van een bord' gebruikt heeft maar dat kon en kan hij zich niet meer herinneren. Zijn collega K. (…) liep of stond iets verder weg. Hij had niet alles kunnen volgen maar wel gehoord dat klager zoiets vroeg als: `Geeft u mij daar een bekeuring voor?' alsof hij het feit onbelangrijk vond en de bekeuring flauw vond. Hoewel het woord `kneiter' geen in het woordenboek voorkomend woord is, is het een uitdrukking die in de regio niet ongebruikelijk is en de betekenis heeft van `joekel' of `kneppel' en aangeeft dat iets `groot' is.

V. had en heeft voor zichzelf de overtuiging dat hij jegens de heer H. niet onbeschoft of onredelijk opgetreden is. Hij heeft daartoe ook beslist niet de intentie gehad. Als de heer H. dit zo ervaren heeft dat vindt hij dat jammer maar het kan dat de interpretatie van de heer H. voortkomt uit het ongenoegen van het `bekeurd' worden.

Over hetgeen de heer H. stelt in verband met het weigeren om zijn klacht in behandeling te nemen kan ik, G., opmerken dat het een veel voorkomend feit is dat mensen een klacht indienen met betrekking tot het optreden van een politieambtenaar als zij van hem of haar een bekeuring hebben gekregen. Dit behelst dan meer het oneens zijn met de bekeuring dan echt het bezwaar tegen het gedrag van de politiefunctionaris. Als de politiefunctionaris het in exact dezelfde situatie bij een waarschuwing zou laten werd er hoogst waarschijnlijk niet meer gereageerd.

Daar het schrijven van de heer H. beschouwd werd als verweer tegen de bekeuring heb ik, G., hem dit meegedeeld en hem trachten te verduidelijken door bijvoeging van de betreffende tekst van artikel 14 van de klachtenregeling. Daar zijn brief niet als klacht in behandeling werd genomen, werd ook de korpsbeheerder hiervan niet in kennis gesteld.”

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 18 mei 2001 onder meer als volgt:

“Wat opvalt in de reactie van de korpsbeheerder Zaanstreek Waterland is dat men veel feiten en gebeurtenissen `in het midden laat liggen'. Het kan zo zijn dat zaken gebeurd zijn zoals ik dat heb aangegeven, maar de betrokken ambtenaar kan zich dat niet herinneren. Het lijkt wel een standaard reactie van een ambtenaar tijdens een parlementaire enquete!

Op 10 januari is mij de besproken situatie overkomen, op 10 januari heb ik ook mijn klachtbrief gezonden. Veel tijd om zaken te vergeten kan er tussen het voorval en de ontvangst van de klachtbrief niet gelegen hebben.

In mijn boosheid heb ik aangegeven dat ik een eventuele boete niet zou willen betalen. Na de eerste emotie realiseerde ik mij dat ik (weliswaar onwetend) een overtreding had begaan en dus moet boeten. Mijn excuses voor de eerste emotionele actie.

Daar zit `m precies het probleem. Had de betrokken ambtenaar mij gemaand mijn auto aan de kant van de weg te plaatsen, dan had ik dat gedaan. Dan had hij mij (verkeers) veilig kunnen duidelijk maken dat ik een overtreding had begaan. Dat had ik niet leuk gevonden, maar ik had het wel begrepen en geaccepteerd. Ik bestrijd ten zeerste dat de verkeerssituatie het niet toeliet dat ter plekke een PV werd uitgeschreven. Die situatie was er wel! Ik ben geen vluchtgevaarlijke crimineel. Het bevreemdt mij dat de betrokken ambtenaar blijkbaar daarover wel een exacte herinnering heeft. Blijkbaar liet de verkeerssituatie wel toe dat de betrokken ambtenaar de weg overstak en mij gebaarde om het raam te openen en mij toe te roepen dat er een kneiter van een bord stond en vervolgens de straat weer over te steken en over zijn schouder toe te roepen dat ik een acceptgiro zou ontvangen.

Het verweer van de korpsbeheerder dat mijn klacht niet in behandeling is genomen als een klacht, omdat mijn klacht een verweer was tegen een bekeuring maakt mij weer boos.

In mijn brief van 10 januari 2001 heb ik in de tweede zin toch duidelijk aangegeven dat ik een klacht wilde indienen tegen het optreden van de betrokken ambtenaar! Ook de suggestie in het memo van 9 april 2001 aan de korpsbeheerder dat het indienen van een klacht achterwege wordt gelaten als een ambtenaar maar afziet van een bekeuring, wordt door mij als grievend ervaren. Op 10 januari heb ik een klacht ingediend. Op dat moment wist ik niet of de betrokken ambtenaar gevolg zou geven aan zijn over zijn schouder achteloos geroepen woorden. Bovendien, een boete of niet: een ambtenaar kan toch wel fatsoenlijk optreden?”

E. verklaring betrokken ambtenaar V.

Op 11 juli 2001 verklaarde betrokken ambtenaar V. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch onder meer het volgende:

“Op 10 januari 2001 had ik dienst. Het politiebureau waar ik werk, bevindt zich boven een winkelcentrum met ervoor een parkeerterrein. Dit parkeerterrein mag je op drie plaatsen inrijden, maar slechts via één plaats verlaten. Hoewel dit met verkeersborden zeer duidelijk is aangegeven, worden de uitrijverboden op de twee andere plaatsen vaak genegeerd.

Toen ik die dag samen met mijn collega het politiebureau verliet, zag ik dat, naar later blijkt, verzoeker een verkeersovertreding beging door via een verboden route het parkeerterrein te verlaten. Mijn collega en ik waren op weg naar de politieauto die in de parkeergarage stond, omdat wij een melding hadden ontvangen. Deze melding was overigens niet ernstig.

Hoewel ik gewoonlijk iemand staande houd na zo'n verkeersovertreding, door de betrokkene te verzoeken om zijn auto aan de kant te zetten, heb ik er in dit geval voor gekozen om dit niet te doen. Verzoeker was al van het parkeerterrein afgereden en stond al voorgesorteerd voor het stoplicht, dat op dat moment op rood stond. Wel ben ik naar verzoeker toegelopen om hem te vertellen dat hij een verkeersovertreding had begaan en dat hij hiervoor een proces-verbaal zou krijgen. Zeker weet ik het niet meer, maar het is zeer waarschijnlijk dat ik verzoeker hierbij met een ronddraaiend armgebaar heb gesommeerd om zijn raampje te openen.

Toen ik verzoeker meedeelde dat hij een uitrijverbod had genegeerd en dat hij hiervoor een proces-verbaal zou krijgen, reageerde verzoeker geïrriteerd en was van mening dat het met een waarschuwing ook wel had kunnen worden afgedaan. Waarschijnlijk heb ik hem toen gezegd dat er een kneiter van een uitrijverbod stond.

Omdat verzoeker voor een stoplicht stond dat op elk moment op groen kon springen, deelde ik verzoeker vervolgens mee dat het proces-verbaal naar zijn huis zou worden gezonden, en ben ik weggelopen. Als ik met verzoeker in discussie was gegaan, en het stoplicht was op groen gesprongen, hadden wij het verkeer belemmerd.

Verzoeker was het hier duidelijk niet mee eens en riep mij nog na: `…dat u daar nou een bekeuring voor moet geven!', of woorden van gelijke strekking.

Als ik verzoeker alsnog had staande gehouden, dan had dit pas na ongeveer 160 meter kunnen plaatsvinden. Gezien de geringe ernst van de overtreding, en de melding waarnaar ik onderweg was, vond ik dit niet proportioneel.

Verder ging het om een Mulder-feit (zie Achtergrond, onder 1.1; N.o.), waarbij het is toegestaan om op kenteken te verbaliseren. Als ik ervoor kies om op kenteken te verbaliseren, is het echter wel mijn gewoonte om de betrokkene dit te melden. Vandaar dat ik naar verzoekers auto ben toegelopen.

Ik heb verzoeker niet onheus bejegend, maar ik heb hem weinig ruimte gegeven voor verweer. De overtreding was immers duidelijk, en de verkeerssituatie op dat moment liet een discussie niet toe.”

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker gaf bij brief van 16 augustus 2001 onder meer de volgende nadere reactie:

“Ook nu weer valt in de verklaring van de betrokken ambtenaar op dat hij een selectief geheugen heeft. Hij kan zich exact herinneren wat ik heb gezegd, maar hij kan zich zijn eigen woorden minder goed herinneren.

De verklaring is grotendeels juist, met uitzondering van het deel dat begint met `Toen ik verzoeker..' tot `…gelijke strekking”.

De gang van zaken is als volgt geweest:

Twee agenten liepen over het trottoir. Ik had hen al gezien bij het wegrijden van het parkeerterrein. Een van de agenten liep naar mijn auto. Hij gebaarde geïrriteerd dat ik mijn raampje moest openen. Hij zei dat er een `kneiter' van een uitrijverbod stond. Ik gaf aan het verbod niet gezien te hebben. Hij zei dat dat inderdaad wel zo zou zijn, want anders zou ik dat niet doen voor de ogen van twee agenten. Vervolgens liep hij weg en riep over zijn schouder dat ik vanzelf een accept-giro zou ontvangen. Daarna heb ik inderdaad nog gezegd `geeft u daarvoor een bekeuring?'. Die woorden waren overigens tegen de rug van de agent, want hij was al weggelopen.

Zoals de agent de verklaring afgeeft lijkt het erop dat er een beleefde conversatie van enkele minuten is geweest tussen hem en mij, waarbij mijn irritatie telkens toenam. Daarvan is geen sprake. De agent was in zijn eerste optreden al geïrriteerd en mijn irritatie en boosheid kwamen pas op toen de agent al uit het zicht was vertrokken. Een en ander heeft waarschijnlijk nog geen halve minuut geduurd. Ik bestrijd nog steeds ten zeerste dat de verkeerssituatie het niet toeliet om mij naar de/een kant van de weg te dirigeren en mij in alle rust te verbaliseren.

(…)

De agent is - gelet op rang en leeftijd - ervaren. Hij geeft aan een afweging te hebben gemaakt tussen de melding waar hij naar onderweg was en mijn overtreding. Hij heeft ervoor gekozen om mij aan te spreken. Ik vind dat hij in zijn optreden dan ook de normale beleefdheidsregels in acht moet nemen en zijn keuze ten volle moet uitvoeren. Dus: staande houden en in alle rust verbaliseren. Hij heeft nu de zaken half gedaan, mij boos achtergelaten, een klacht veroorzaakt en daarmee een klachtenprocedure bij zijn korps en bij uw dienst veroorzaakt.

Dat het korps vervolgens alle moeite doet om te ontkennen dat ik een klacht heb ingediend, maakte mijn frustratie alleen nog maar groter.”

Achtergrond

1. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV; ook genoemd: Wet Mulder):

1.1 Het eerste lid van artikel 2 van de WAHV bepaalt dat ter zake van de in de bijlage bij de WAHV omschreven gedragingen op de wijze als in de WAHV bepaald, administratieve sancties worden opgelegd.

Het als bestuurder van een voertuig een weg gebruiken in strijd met een verkeersbord is een gedraging die onder de werkingssfeer van de WAHV valt.

1.2 Artikel 3, eerste en tweede lid, van de WAHV:

"Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren."

"De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt."

1.3 Artikel 4, eerste en tweede lid, van de WAHV:

"De administratieve sanctie wordt opgelegd bij een gedagtekende beschikking. De beschikking bevat een korte omschrijving, onder verwijzing naar de aanduiding in de bijlage, van de gedraging ter zake waarvan zij is gegeven en het voor die gedraging bepaalde bedrag van de administratieve sanctie, de datum en het tijdstip waarop, alsmede de plaats waar de gedraging is geconstateerd. Bij ministeriële regeling worden het model van de beschikking en dat van de aankondiging van de beschikking vastgesteld, of de eisen waaraan het model moet voldoen."

"Zo mogelijk wordt aanstonds een aankondiging van de beschikking uitgereikt aan degene tot wie zij zich richt, of wordt deze achtergelaten in of aan het motorrijtuig. De bekendmaking van de beschikking geschiedt binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, door toezending van de beschikking aan het adres dat betrokkene heeft opgegeven of, indien dat niet mogelijk is en de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister.

(…)"

1.4 Artikel 5 van de WAHV:

"Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt (…) de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. (…)"

1.5 Artikel 6, eerste lid, van de WAHV:

"Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht. Indien niet kan worden vastgesteld in welk arrondissement de gedraging is verricht, kan beroep worden ingesteld bij de officier van justitie in het arrondissement van de woonplaats van de betrokkene."

2. Artikel 14 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland:

"Niet ontvankelijkheid

(...) wanneer er een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke procedure ten aanzien van de gedraging openstaat of heeft opengestaan, wordt klager niet-ontvankelijk verklaard door de korpsbeheerder."

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Wijze van bejegenen na door verzoeker begane verkeersovertreding: geïrriteerd gebaard raampje open te doen, meegedeeld dat er een 'kneiter van een uitrijverbod' stond, nadat verzoeker had meegedeeld dat hij het verbod niet had gezien, gezegd dat hij het verbod anders niet had overtreden in het bijzijn van politieambtenaren.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland

Klacht:

Weggelopen en verzoeker toegeroepen dat hij vanzelf een acceptgiro zou ontvangen, verzoeker in verwarring achtergelaten zonder de zaak persoonlijk af te handelen, geweigerd verzoekers brief als klacht in behandeling te nemen.

Oordeel:

Gegrond