Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Kennemerland zijn klacht over de weigering om zijn aangifte tegen energiebedrijf NUON op te nemen, heeft afgehandeld. Verzoeker acht het met name onjuist dat de korpschef in zijn brief van 11 oktober 2000 een vooringenomen standpunt heeft ingenomen over de eventuele strafvervolging door het openbaar ministerie.
Beoordeling
1. Verzoeker heeft in verband met het zonder machtiging afschrijven van bedragen van zijn girorekening naar de rekening van NUON, op 11 april 2000 aangifte willen doen van diefstal dan wel oplichting bij het regionale politiekorps Kennemerland. Politieambtenaar J. heeft geen aangifte opgenomen omdat er naar zijn mening geen sprake was van een strafbaar feit. De politieambtenaar H. met wie verzoeker later op de dag heeft gesproken, heeft verzoeker hetzelfde verteld als zijn collega had gedaan, en heeft tevens informatie verschaft over het indienen van een klacht.
Verzoeker heeft op 13 april 2000 bij de chef van het regionale politiekorps Kennemerland een schriftelijke klacht ingediend. De korpschef heeft de klacht op 11 oktober 2000 gegrond geacht ten aanzien van het weigeren aangifte op te nemen, gelet op artikel 163, vijfde lid Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder 1.1.; N.o.), maar heeft daarbij aangegeven dat hij van mening is dat het doen van aangifte niet de meest geschikte manier is om het geschil op te lossen. Hij heeft tevens opgemerkt dat een eventueel opgenomen aangifte zijns inziens in dit geval zeker niet had geleid tot strafvervolging van NUON.
Op 13 oktober heeft verzoeker alsnog aangifte gedaan tegen NUON. De officier van justitie te Haarlem heeft de zaak geseponeerd.
2. Verzoeker heeft erover geklaagd dat de korpschef bij de beoordeling van zijn klacht vooringenomen is geweest, door te overwegen dat het opnemen van de aangifte volgens hem niet zou hebben geleid tot strafvervolging door de officier van justitie. Hiermee heeft hij, volgens verzoeker, een beslissing genomen die uitsluitend toekomt aan de officier van justitie en waarover de rechter eventueel in latere instantie zal moeten oordelen.
3. De beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland heeft in zijn schriftelijke reactie op de klacht van 14 februari 2001 aangegeven dat hij zich aansluit bij het oordeel van de korpschef. De korpsbeheerder heeft de klacht van verzoeker eveneens in zoverre gegrond geacht, dat hij vindt dat de politieambtenaren de aangifte van verzoeker hadden dienen op te nemen. Hij is tevens van mening dat, met het oog op het geschil van verzoeker met NUON, het strafrecht niet de meest aangewezen weg is om tot een oplossing te komen, en dat bemiddeling door de politie, zoals dat heeft plaatsgevonden, een beter resultaat tot gevolg zou hebben.
Door zich over een eventuele niet vervolging door de officier van justitie uit te laten, heeft de korpschef niet plaatsgenomen op de stoel van de rechter, zoals verzoeker dat heeft omschreven, aldus de korpsbeheerder. Volgens hem moet deze opmerking van de korpschef worden gezien in het licht van opgedane ervaring met soortgelijke civiele geschillen.
De korpsbeheerder heeft daarnaast geoordeeld dat de korpschef de klacht van verzoeker op behoorlijke wijze heeft afgehandeld.
4. Opsporingsambtenaren zijn verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond, onder 3.). Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.
In alle andere gevallen dient de politie de aangifte op te nemen en het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte heeft gedaan. Voor betrokkene staat dan, in geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof (zie Achtergrond, onder 1.2.).
5. Het is onwenselijk, maar niet onbegrijpelijk, dat er bij de grote hoeveelheid geldtransacties, die bij een bedrijf als NUON plaatsvinden, wel eens iets misgaat. Indien dit gebeurt, ligt het in de rede dat betrokkenen met elkaar in contact treden om een oplossing te bereiken. Verzoeker heeft dit ook gedaan door bij brief van 8 april 2000 zijn probleem met NUON voor te leggen aan de Postbank. Deze heeft hierop overleg gevoerd met NUON, met als gevolg dat de ten onrechte geïnde bedragen zijn teruggestort op verzoekers girorekening. Verzoeker heeft hiermee de geëigende weg om dit soort fouten te herstellen, bewandeld.
Nadat voor de vierde keer ten onrechte een bedrag van verzoekers rekening was afgeschreven ten behoeve van NUON, heeft verzoeker hiervan aangifte willen doen. Aangezien zonder nader onderzoek niet op voorhand kon worden vastgesteld dat het hier geen strafbaar feit betrof, hadden de betrokken politieambtenaren de aangifte behoren op te nemen.
De Nationale ombudsman heeft dan ook met instemming kennisgenomen van het feit dat de korpschef en de korpsbeheerder hebben besloten om aan verzoekers grieven tegemoet te komen, door alsnog de aangifte op te nemen.
Daarbij wordt opgemerkt dat, hoewel daartoe niet verplicht, de politie zich overigens hulpvaardig heeft opgesteld door te bemiddelen tussen NUON en verzoeker.
6. Het is begrijpelijk dat een politieambtenaar een aangever van een strafbaar feit tracht te behoeden voor al te hoge verwachtingen na het doen van aangifte in een civielrechtelijk gerelateerde zaak, wanneer het, gelet op diens ervaring, niet denkbeeldig is dat de officier van justitie zal besluiten tot een sepot. Indien een politieambtenaar de afweging heeft gemaakt hierover een uitspraak te doen, past het hem om zich niet anders dan met de nodige terughoudendheid hierover uit te laten. Immers, het is de officier van justitie die de beslissing neemt om al dan niet te vervolgen.
Hoewel de korpschef in dit geval in zijn brief van 11 oktober 2000 met onvoldoende terughoudendheid zijn verwachting omtrent het niet-vervolgen door de officier van justitie onder woorden heeft gebracht, ziet de Nationale ombudsman hierin mede gezien de hulpvaardige opstelling van de politie, de bereidheid van de politie alsnog aangifte op te nemen en het feit dat verzoeker in de gelegenheid is geweest zijn klacht over niet-vervolgen aan het gerechtshof voor te leggen, onvoldoende grond om het gedrag van de korpschef af te keuren.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Wel wijst de Nationale ombudsman er ten overvloede op dat de korpschef zijn verwachting dat een eventuele aangifte zeker niet tot strafvervolging zou leiden, pas had kunnen uitspreken na voorafgaande afstemming met het openbaar ministerie.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Kennemerland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 1 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Heemskerk, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Kennemerland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem bij het toezenden van het verslag van bevindingen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daar naar zijn oordeel reden was.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker is afnemer van Nuon Regio Noord-Holland (NUON). Op 22 oktober 1999, 11 februari, 22 februari en 21 maart 2000 heeft NUON zonder machtiging f 20 van verzoekers girorekening laten afschrijven. Deze bedragen zijn respectievelijk op 26 oktober 1999 en op 13 en 14 maart 2000 teruggeboekt op de rekening van verzoeker.
Verzoeker wilde op 11 april 2000 bij het regionale politiekorps Kennemerland aangifte doen van diefstal dan wel verduistering gepleegd door NUON. De dienstdoende politieambtenaar J. vertelde verzoeker dat de kwestie waarover hij aangifte wilde doen geen strafbaar feit betrof en heeft om die reden geen aangifte opgenomen. Later op de dag kwam verzoeker nogmaals op het bureau om een klacht in te dienen over het feit dat ambtenaar J. had geweigerd zijn aangifte op te nemen. De dienstdoende ambtenaar H. herhaalde wat zijn collega al eerder had verteld en verschafte hem daarna informatie over het indienen van een klacht.
2. Op 12 april 2000 stuurde de Postbank te Arnhem een brief naar verzoeker met betrekking tot de ten onrechte ten gunste van NUON afgeschreven bedragen. Hierin stond onder meer het volgende vermeld:
"Uw brief van 8 april 2000 hebben wij ontvangen. Hierin schrijft u dat Energie Noord West (NUON; N.o.) wederom ten onrechte bedragen van uw Girorekening (…) heeft afgeschreven. Onze excuses hiervoor. Uw brief was voor ons aanleiding contact op te nemen met Energie Noord West.
Energie Noord West kon ons geen machtiging tonen. Daarom hebben wij hen verzocht de ten onrechte afgeschreven bedragen terug te boeken op uw Girorekening.
Na telefonisch overleg met mevrouw Ma. van de NUON werd ons geadviseerd contact op te nemen met de heer So. (ook van de NUON).
Deze bood direct aan de bedragen terug te boeken op uw Girorekening omdat er inderdaad geen schriftelijke machtiging aanwezig was. Wij hebben hem verzocht of wij de terugboeking mochten regelen. Dit was geen enkel probleem. Dit betekent dat een bedrag van f 20, afgeschreven op 21 maart 2000, op 13 april 2000 op uw Girorekening zal worden bijgeschreven. Op 14 april 2000 zullen de twee bedragen van f 20, afgeschreven op 11 en 22 februari 2000, op uw Girorekening worden teruggeboekt.
Wij hebben inmiddels uw Girorekening laten blokkeren voor afschrijvingen via automatische Incasso ten gunste van Gironummer (…)."
3. Op 13 april 2000 schreef verzoeker een klachtbrief aan de chef van het regionale politiekorps Kennemerland waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"VERMEEND stel ik overtreding vast van artikel 163 (vijfde lid; N.o.) Wetboek van Strafvordering (Sv; N.o.) (zie Achtergrond, onder 1.1.; N.o.) door een zichzelf noemende brigadier J. (…) van het bureau Heemskerk t.a.v. het niet opnemen van een aangifte artikelen 310 en 321 Wetboek van Strafrecht (Sr; N.o.) (zie Achtergrond, onder 2.1. en 2.2.; N.o.).
Op dinsdag 11 april 2000 omstreeks 13:15 uur bevond ik mij ter plaatse op het politiebureau van Heemskerk. Aldaar weigerde voormelde brigadier aangifte op te nemen alsof hij zélf inhoudelijk de zaak kon beoordelen; zichzelf in de plaats van de rechter opstellende.
De zaak inhoudende:
Wederrechterlijk haalt het energiebedrijf Noord/West c.q. Nuon per incasso meerdere malen een geldbedrag ad f 20 van mijn bankgirorekening af zónder dat ik daar ooit toestemming voor heb gegeven.
Na de eerste maal dit gedaan te hebben op 22 oktober 1999 is dit op 26-10-1999 gestorneerd door de postbank; hiermede een duidelijk signaal afgevende.
Tijdens mijn twee-maandelijks buitenlands verblijf ontdekte ik bij terugkomst op 7 april j.l. dat er drie maal op onregelmatige basis geldbedragen per incasso (waarvoor dus géén toestemming gegeven is!!!) door dit bedrijf van mijn girorekening was afgeschreven. De éérste stukken aangaande dit conflict dateren van een drietal jaar terug zodat een redelijk vermoeden van opzet aanwezig en aannemelijk is.
Dit alles weigerde voormelde brigadier, ook na aandringen (!), als zijnde aangifte van een strafbaar feit op te nemen, reden waarom ik deze klacht indien o.v.v. het feit dat ik alsnog van het voorgeschrevene aangifte wens te doen (artikel 163 (vijfde lid; N.o.) Sv)."
4. Bij brief van 28 juni 2000 trachtte politieambtenaar Sa. tussen verzoeker en NUON te bemiddelen. In deze brief staat onder meer het volgende geschreven:
"Enkele dagen geleden wendde zich tot mij de mij bekende (verzoeker; N.o.), woonachtig op het adres (…).
Hij wenste aangifte te doen van verduistering c.q. oplichting door NUON begaan.
Mij bleek het volgende.
Door de rekeninghouder van voornoemde (verzoeker; N.o.), de Postbank was ten gunste van NUON/ENW en enige malen geld overgemaakt. Dit ondanks het feit, dat hiervoor noch toestemming noch een machtiging door (verzoeker; N.o.) was verleend aan NUON.
Bij brief van de Postbank d.d. 12 april 2000, kenmerk 3610430 werd dit inderdaad bevestigd.
De Postbank heeft toen contact met NUON opgenomen en heeft toen in overleg het geld teruggestort op de rekening van (verzoeker; N.o.).
Degene van de Postbank, die dit regelde, heeft dit gedaan met de heer So. van NUON.
Zo er naar kijkend, lijkt alles op een misverstand te berusten, doch dit is volgens (verzoeker; N.o.) niet juist. Men wist, stelt hij, bij NUON, dat er geen machtiging was afgegeven door hem voor een automatische afschrijving. Hij heeft dit schriftelijk te kennen gegeven. Desondanks gaf men de Postbank de indruk, dat dit wel goed zat. Blijkbaar vindt of vond men (verzoeker; N.o.) te lastig met zijn aparte wijze van betalen. Om die reden vermoedt (verzoeker; N.o.) derhalve kwade opzet en het in gang zetten van strafbare handelingen.
Ik heb (verzoeker; N.o.) weten te bewegen, zijn aangifte op te schorten, echter onder de volgende belofte.
Ik zou u deze brief doen toekomen met daarin het verzoek aan u, zich tot (verzoeker; N.o.) te wenden, om deze kwestie op een goede communicatieve wijze, naar zijn volle tevredenheid op te lossen."
5. NUON reageerde op 11 augustus 2000 op de brief van politieambtenaar Sa. Op die datum stuurde NUON een brief naar verzoeker waarin onder meer het volgende staat:
“Naar aanleiding van een brief van de politie Kennemerland van 28 juni jl. bieden wij u hierbij onze excuses aan voor het onterecht innen van bedragen waarvoor geen machtiging was afgegeven."
6. Bij brief van 11 oktober 2000 reageerde de chef van het regionale politiekorps Kennemerland op de klacht van verzoeker. Hierin gaf hij onder meer het volgende aan:
"Naar aanleiding van uw schrijven, d.d. 13.4.2000, deel ik u mee dat in deze een onderzoek is ingesteld door de heer Sa., uitvoerend teamchef van het politiebasisteam IJmond-Noord. Hij heeft tevens in eerste instantie een brief gezonden aan de NUON.
(…)
D.d. 11 augustus jl. heeft het bedrijf NUON schriftelijk aan u een excuus aangeboden met betrekking tot het onterecht geïnd hebben van bedragen vanaf uw rekening. Een afschrift van die excuusbrief is aan de heer Sl. gezonden.
Aan de heer Sl. heeft u aangegeven dat de zaak voor u als afgedaan beschouwd kon worden wanneer u een excuusbrief van de NUON zou ontvangen. U heeft hem naderhand bedankt voor de bemiddeling en aangegeven dat de zaak van politiezijde op een voldoende en prettige manier was afgeregeld.
Met betrekking tot uw klachtbrief, waarin u aangeeft dat het opnemen van een aangifte van u geweigerd is, kan ik u meedelen dat ik uw klacht formeel gedeeltelijk gegrond acht, gelet op artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering.
Anderzijds kun je in deze de vraag stellen of het hier om een strafbaar feit gaat of een administratieve fout van een bedrijf (meermalen uitgevoerd), waarbij u op financieel gebied enigszins gedupeerd bent.
Ik neig naar het laatste, een civiel geschil, waarbij u op financieel gebied nog iets tegoed heeft van een bedrijf en waarbij dan door bemiddeling van de politie een oplossing gevonden kan worden, hetgeen in uw geval dan ook gebeurd is.
Een dergelijk conflict tussen een (nuts)bedrijf en een afnemer los je niet effectief op via een aangifte bij de politie.
Een eventueel opgenomen aangifte had mijns inziens in deze zeker niet geleid tot strafvervolging van het bedrijf NUON.
Bij een eventueel volgend voortdurend conflict op voormeld gebied raad ik u dan ook aan om een verzoek tot bemiddeling in te dienen bij de politie en niet een aangifte te eisen, om zodoende een snellere en adequate oplossing te realiseren."
7. Op 13 oktober 2000 heeft verzoeker alsnog aangifte gedaan. De politie berichtte verzoeker op 22 december 2000 dat de officier van justitie te Haarlem had besloten geen verder gevolg te geven aan de aangifte.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en in zijn brief van 13 april 2000 aan de chef van het regionale politiekorps Kennemerland (zie Bevindingen, onder A.2.).
C. Standpunt beheerder van het regionale politie-korps Kennemerland
In zijn schriftelijke reactie op de klacht van 14 februari 2001 deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw schrijven, d.d. 31 januari 2001, met boven vermeld kenmerk, inzake de brief van (verzoeker; N.o.), wonende te Heemskerk, wil ik daarop als volgt reageren.
In uw schrijven geeft u aan dat verzoeker, (…), klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Kennemerland zijn klacht over de weigering om zijn aangifte tegen energiebedrijf NUON op te nemen, heeft afgehandeld en dat verzoeker het met name onjuist acht dat de korpschef in zijn brief van 11 oktober 2000 een vooringenomen standpunt heeft ingenomen over de eventuele strafvervolging door het Openbaar Ministerie.
Uit de rapportage van de bij de zaak betrokken politiemedewerkers maak ik op dat de klacht van (verzoeker; N.o.) op een behoorlijke wijze is afgehandeld. De korpschef heeft de klacht van (verzoeker; N.o.) gedeeltelijk gegrond geacht. Ik ben dit met hem eens; gelet op artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering. Formeel had de politie een aangifte van (verzoeker; N.o.) dienen op te nemen.
Los van bovenstaande verplichting tot opnemen van een aangifte acht ik het in een dergelijk geval wat zwaar om direct het "strafrecht" aan te grijpen voor de oplossing van het gerezen probleem tussen (verzoeker; N.o.) en het bedrijf Nuon.
Een bemiddeling leek mij, als uitgangspunt, in zo'n geval meer op zijn plaats en de politie heeft daarin voorzien.
Naar aanleiding daarvan is zelfs een excuusbrief van het bedrijf Nuon gezonden aan (verzoeker; N.o.).
Hoewel er contra (verzoeker; N.o.) "administratief" fouten zijn gemaakt door het energiebedrijf, ben ik het eens met de korpschef en neig ik ook naar de mening dat het hier meer gaat om een civiele administratieve zaak dan om een misdrijf en dat een aangifte (ter zake een misdrijf) niet een effectieve oplossing geeft voor het geschil tussen (verzoeker; N.o.) en het bedrijf Nuon.
Verzoeker, (…), acht het tevens onjuist dat de korpschef een vooringenomen standpunt heeft ingenomen over een eventuele strafvervolging door het Openbaar Ministerie.
De korpschef heeft met zijn opmerking omtrent het "niet vervolgen" door het Openbaar Ministerie mijns inziens niet plaatsgenomen op de stoel van de rechter, doch zijn mening gegeven over het eventueel gevolg van een aangifte. De korpschef zal zijn mening gebaseerd kunnen hebben op andere soortgelijke incidenten, die zich in het verleden hebben voorgedaan en waarbij de ervaring heeft geleerd dat het OM deze niet zal vervolgen.
Het hiervoor gestelde wordt mijns inziens bevestigd door het feit dat (verzoeker; N.o.), voormeld, op 13 oktober 2000, alsnog met betrekking tot hetgeen hij stelde in zijn klachtbrief, bij de politie in Heemskerk aangifte heeft gedaan contra het bedrijf Nuon en dat door het Openbaar Ministerie (…) daarop is besloten geen verder gevolg te geven aan die aangifte en dat de stukken zullen worden opgelegd in de administratie van de politie Kennemerland.
Zoals reeds vermeld sluit ik mij aan bij de gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht, gelet op het gestelde in artikel 163 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering, zoals door de korpschef reeds was aangegeven.
Voor het overige gedeelte acht ik de klacht ongegrond en zie dan ook geen aanleiding tot het nemen van enige maatregel of actie."
D. STANDPUNT HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE TE HAARLEM
In zijn schriftelijke reactie op de klacht van 11 december 2001 deelde de hoofdofficier van justitie te Haarlem onder meer het volgende mee:
"(Verzoeker; N.o.) klaagt, kort weergegeven, over het feit dat een door hem op het politiebureau van Heemskerk gedane aangifte geen vervolg heeft gekregen. Volgens (verzoeker; N.o.) zou het bedrijf NUON zonder zijn toestemming door middel van een automatisch incasso geld van zijn rekening hebben geschreven.
Uit navraag bij het politiebureau is het volgende gebleken. In oktober 2000 kwam (verzoeker; N.o.) aan het politiebureau voor het doen van aangifte als bovenbedoeld. Er volgde toen een gesprek met een hulpofficier. In dat gesprek heeft de hulpofficier (verzoeker; N.o.) op andere gedachten gebracht en aangeboden een bemiddelende rol te spelen tussen (verzoeker; N.o.) en NUON. Tegenover de hulpofficier sprak NUON over een misverstand en zegde toe tegenover (verzoeker; N.o.) ter zake excuses aan te zullen bieden. Een brief van NUON met excuses werd aan (verzoeker; N.o.) en in afschrift aan de hulpofficier verzonden. Vervolgens kwam (verzoeker; N.o.) weer naar het politiebureau met de mededeling dat hij geen genoegen wilde nemen met de excuusbrief en deed alsnog aangifte.
Krachtens mandaat ex artikel 126 Wet op de rechterlijke organisatie (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.) werd de aangifte besproken met de parketsecretaris op het politiebureau. De parketsecretaris nam de beslissing dat aan de aangifte geen vervolg zou worden gegeven, dat de aangever ter zake geïnformeerd zou worden en dat de aangever zou worden gewezen op de mogelijkheid van de beklagprocedure ex artikel 12 Sv bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Op 24 december 2000 heeft (verzoeker; N.o.) een klacht ex artikel 12 Sv ingediend. Op 23 augustus 2001 is de klacht bij het Gerechtshof behandeld en is het beklag ongegrond verklaard. (…)
Gezien het bovenstaande acht ik de klacht van (verzoeker; N.o.) ongegrond."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
1.1. Artikel 163, vijfde lid:
“5. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren (…) verplicht.”
1.2. Artikel 12, eerste lid:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. (...)"
2. Wetboek van Strafrecht
2.1. Artikel 310:
"Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.2. Artikel 321:
“Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
3. Opnemen aangifte
3.1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
3.2. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
3.3. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
4. Wet op de rechterlijke organisatie
Artikel 126:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."