Verzoekster klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond haar op 20 mei 2000 heeft bejegend toen zij zich op verzoek van de politie op het politiebureau meldde wegens een vermoeden van doorrijden na een ongeval.
Verzoekster klaagt er daarnaast over dat de politieambtenaar niet de beide bij het mogelijke ongeval betrokken voertuigen heeft geïnspecteerd op het moment dat die voertuigen aanwezig waren bij het politiebureau.
Beoordeling
I. Inleiding
Op zaterdagmiddag 20 mei 2000 vervoegde mevrouw O. zich omstreeks 16.00 uur op het politiebureau van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond (district Oost) te Capelle aan den IJssel, om aangifte te doen van een aanrijding waarbij haar auto was betrokken en een andere personenauto, waarvan zij het kenteken had genoteerd. De auto van mevrouw O. zou bij de aanrijding schade hebben opgelopen aan het voorportier aan de bestuurderszijde. De inzittende van de andere personenauto - na later bleek verzoekster - zou na de aanrijding zijn doorgereden. De politieambtenaar X heeft proces-verbaal van de aangifte opgemaakt en verzoekster diezelfde namiddag telefonisch ontboden op het politiekantoor, met het doel te bemiddelen, zodat de kwestie via de verzekeringsmaatschappijen van partijen zou kunnen worden afgehandeld. Verzoekster is diezelfde namiddag op het politiebureau verschenen. Nadat het X duidelijk was geworden dat bemiddeling niet mogelijk was, heeft hij verzoekster als verdachte van het doorrijden na een aanrijding gehoord en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Later zijn nog twee getuigen gehoord, de vriend van mevrouw O., de heer M., die in haar auto als passagier aanwezig was ten tijde van de vermeende aanrijding, en de heer D., buschauffeur, die op dat moment met zijn bus op de plaats van de vermeende aanrijding was. De opgemaakte processen-verbaal zijn niet ingezonden naar het openbaar ministerie.
II. Ten aanzien van verzoeksters klacht over de bejegening
1. Verzoekster klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop politieambtenaar X haar tijdens het gesprek op 20 mei 2000 heeft bejegend. Zij heeft dat geïllustreerd aan de hand van een gedeeltelijke weergave van de woordenwisseling, die tussen hen zou hebben plaatsgevonden, en waaruit volgens verzoekster blijkt van vooringenomenheid van de betrokken politieambtenaar ten aanzien van haar schuld (zie Bevindingen, onder 4).
2. De korpsbeheerder erkent dat de door verzoekster beschreven opmerkingen zijn gemaakt door politieambtenaar X. Deze uitspraken dienen volgens hem echter in de context van het gesprek - de poging tot bemiddelen waaraan de agressief overkomende verzoekster op geen enkele wijze wilde meewerken - anders geïnterpreteerd te worden dan verzoekster heeft gedaan. De korpsbeheerder acht het daarbij juist dat X verzoekster erop heeft gewezen dat er in juridische termen sprake was van een misdrijf.
3. Verzoekster heeft van meet af aan ontkend een aanrijding te hebben veroorzaakt. Er viel niets te bemiddelen. De betrokken politieambtenaar X, ervan uitgaande dat hij op grond van de hem op dat moment bekende feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld had ten aanzien van een mogelijk 'verlaten plaats ongeval' door verzoekster, heeft haar toen verhoord en daarvan proces-verbaal opgemaakt. Dat is op zich juist. Daarbij mag van een politieambtenaar worden verwacht dat hij zo'n gesprek met de vereiste professionaliteit uitvoert, in die zin dat hij in staat is beleefd te zijn (en te blijven), zich zorgvuldig uit te drukken, en zich overigens zo neutraal mogelijk op te stellen. Dit geldt ook- of zelfs te meer - indien zich moeilijke omstandigheden voordoen, bijvoorbeeld wanneer emoties een belangrijke rol spelen.
4. Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman is voldoende aannemelijk geworden dat het voor X duidelijk was dat verzoekster in een zeer geagiteerde staat verkeerde. Juist dan kan en moet blijken van de professionaliteit van politieambtenaar X in de communicatie met verzoekster als verdachte. De door de politieambtenaar gemaakte opmerkingen laten echter - ongeacht de context - onmiskenbaar doorklinken dat hij in de overtuiging verkeerde dat verzoekster de aanrijding had veroorzaakt en was doorgereden. Met name ook de opmerkingen van X dat verzoekster zich schuldig zou hebben gemaakt aan een misdrijf en dat hij het voorval zou melden bij het CBR heeft aan die beeldvorming bij verzoekster kunnen bijdragen. Gegeven het feit dat verzoekster direct en consequent de aanrijding heeft ontkend, had van de betrokken politieambtenaar in het gesprek een andere, zorgvuldigere keuze van bewoordingen mogen worden verwacht, waarmee een meer onbevoordeelde houding naar verzoekster toe tot uitdrukking kon worden gebracht. De enkele omstandigheid dat het verlaten plaats ongeval in de wet als misdrijf is gekwalificeerd en dat de mogelijkheid bestaat om een mededeling te doen bij het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer lichamelijk of geestelijk geschikt is voor het besturen van het betrokken motorrijtuig, kunnen daaraan niet afdoen (zie Achtergrond). In zoverre voldeed de reactie van de betrokken politieambtenaar niet aan de eis van professionaliteit.
De onderzochte gedraging is op dit onderdeel niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de inspectie van de betrokken voertuigen op het politiebureau
1. Verzoekster klaagt in de tweede plaats over dat de betrokken politieambtenaar niet de beide bij het mogelijke ongeval betrokken voertuigen heeft geïnspecteerd op het moment dat die voertuigen aanwezig waren bij het politiebureau.
2. Op grond van het proces-verbaal van onderzoek d.d. 20 mei 2000 (zie Bevindingen, onder 2) mag ervan worden uitgegaan dat de betrokken politieambtenaar de beide betrokken personenauto's toen bij het politiebureau heeft geïnspecteerd. De klacht, zoals geformuleerd, ontbeert in zoverre een feitelijke grondslag. X heeft vastgesteld dat de auto van mevrouw M. op een hoogte van 47 centimeter, gemeten vanaf het wegdek, een forse deuk had in het voorportier bestuurderszijde en dat de auto van verzoekster alleen een opvallend sleepspoor had op de linkerzijde van de voorbumper, ook op een hoogte van 47 centimeter, gemeten vanaf het wegdek. Daarmee is door de betrokken politieambtenaar ook onderzoek verricht naar de hoogte van de schade aan het voertuig van mevrouw O., waarmee voldoende duidelijkheid was ontstaan over de mogelijkheid dat de auto, die verzoekster bestuurde, de schade zou hebben kunnen veroorzaken aan de auto bestuurd door mevrouw O.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond wat betreft het aspect van bejegening en niet gegrond wat betreft de inspectie van de bij het mogelijke ongeval betrokken voertuigen.
Onderzoek
Op 7 augustus 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw P. te Capelle aan den IJssel, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte hiervan geen gebruik. Ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam werd over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen verzoekster en de korpsbeheerder de gelegenheid op elkaars standpunten te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op zaterdagmiddag 20 mei 2000 vervoegde mevrouw O., wonende te Capelle aan den IJssel, zich omstreeks 16.00 uur op het politiebureau van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond (district Oost) te Capelle aan den IJssel om aangifte te doen van een aanrijding waarbij haar auto was betrokken en een andere personenauto, waarvan zij het kenteken had genoteerd. Het proces-verbaal van aangifte luidt, voor zover van belang, als volgt:
"…Ik doe aangifte van het verlaten van de plaats van ongeval waarbij mijn personenauto van het merk Peugeot, type 306 kleur zwart, voorzien van het kenteken (…) is aangereden waarna de veroorzaker van voornoemde ongeval de plaats van ongeval heeft verlaten zonder zijn of haar identiteit kenbaar te maken.
Ik ben als gebruiker van voornoemde personenauto gerechtigd om namens benadeeld leasebedrijf (…) aangifte te doen.
Op zaterdag 20 mei 2000 omstreeks 14:55 uur reed ik met eerder genoemde personenauto op de Kralingseweg, komende vanuit de richting Schenkelse-Dreef, en wilde ter hoogte van de kruising Kralingseweg/Haagwinde linksaf.
Ik reed op een voorrangsweg.
Ik zag dat mij een bus tegemoet reed, ik kon nog voor de bus linksafslaan.
Ik zag dat op de Haagwinde een grijskleurige personenauto stond.
Op het moment dat ik linksaf wilde slaan zag ik dat de grijskleurige personenauto eveneens optrok en linksaf sloeg in de richting van Rotterdam.
Ik merkte dat de grijskleurige personenauto met de linkervoorzijde van haar auto in mijn portier botste.
Ik heb om de kruising vrij te maken mijn auto een aantal meters doorgereden in de richting van de Haagwinde.
Op dat moment zag ik dat de bestuurster van de grijskleurige personenauto gas gaf en via de Kralingseweg wegreed in de richting van de Prins Alexanderlaan te Rotterdam.
Ik heb vervolgens het kenteken van de auto snel op een papiertje geschreven, het kenteken van de grijskleurige personenauto luidt: (…)
Ik wist dat de ons tegenmoet rijdende buschauffeur alles moet hebben gezien, ik zag dat de bus kort later terugkwam, de chauffeur verklaarde desgevraagd de aanrijding gezien te hebben en wilde wel indien noodzakelijk een getuigenverklaring afleggen.
Mijn auto heeft ten gevolge van de aanrijding een deuk aan de onderzijde van het portier aan de bestuurderszijde…"
2. Nadat identificatie had plaatsgevonden van de eigenaar van de auto met het door mevrouw O. aangegeven kentekennummer, bleek dat verzoekster die dag in de auto van haar man had gereden. Politieambtenaar X vroeg haar om die namiddag te verschijnen op het politiebureau te Capelle aan den IJssel, hetgeen zij ook deed. Verzoekster werd toen op het politiebureau verhoord. Daarvan is, voor zover van belang, het volgende proces-verbaal opgemaakt:
"…Ik woon (…) in de gemeente Capelle aan den IJssel, en wilde met mijn auto voorzien van het kenteken (…) via de Haagwinde linksaf naar de Kralingseweg in de richting van Rotterdam.
Ik zag vanaf rechts op de Kralingseweg een donkerkleurige personenauto naderen, ik dacht dat eerder genoemde personenauto rechtdoor wilde rijden omdat deze auto geen richtingaanwijzer uit had staan.
Ik reed vervolgens met mijn auto een klein stukje naar voren de kruising op om na de van rechts naderende personenauto linksaf te slaan in de richting van Rotterdam.
Ik zag plotseling dat de van rechts naderende personenauto linksaf sloeg in de richting van de Haagwinde.
Ik zag de donkere auto een klein stukje doorrijden om even verderop stil te blijven staan, ik zag een vrouw naast de auto staan.
Ik dacht nog bij mijzelf "misschien denkt zij dat ze schade heeft" althans woorden van gelijke strekking.
Ik ben vervolgens doorgereden om boodschappen te gaan doen.
U confronteert mij nu aan het bureau met een vrouw die aangifte heeft gedaan van een verlaten plaats ongeval en dat ik de plaats van ongeval zou hebben verlaten zonder mijn identiteit kenbaar te maken.
U confronteert mij vervolgens met een getuige welke de aanrijding zou hebben gezien, de aanrijding zou zijn gezien door een buschauffeur, ik ben er zeker van dat voornoemd persoon nooit gezien zou kunnen hebben dat er een aanrijding had plaatsgevonden, de bus kwam net aanrijden op het moment dat wij nog op de kruising stonden, de bus moest voor ons stoppen.
Ik kan hierover het navolgende verklaren; ik ben er absoluut zeker van dat ik mij op eerder genoemde locatie niet heb schuldig gemaakt aan een verlaten plaats ongeval.
Ik denk dat als ik een aanrijding zou hebben veroorzaakt ik deze echt wel zou hebben gemerkt.
Ik heb geen zichtbare schade aan mijn auto.
Ik ben al bijna veertig jaar in het bezit van mijn rijbewijs, ik heb een keer eerder een aanrijding gehad…"
3. In deze kwestie werden op 2 juni 2000 de in de twee voorgaande processen-verbaal bedoelde buschauffeur B. als getuige gehoord en op 5 augustus 2000, de vriend van mevrouw O., de heer M., die in haar auto aanwezig was ten tijde van de vermeende aanrijding.
4. Bij brief van 21 mei 2000 wendde verzoekster zich met de volgende klacht tot regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, district Oost:
"…Met dit schrijven wil ik even uw aandacht hebben voor mijn zaak.
Zaterdag 20 mei had ik, naar mijn mening bijna een aanrijding.
Nadat de betrokkenen weg gereden waren richting Haagwinde, heb ik mijn reis voortgezet.
Een poosje later werd mijn man opgebeld over deze zaak.
Nadat hij contact met mij opgenomen had ben ik gelijk naar het politiebureau gegaan. Daar werd ik ontvangen door de heer X. Ik zei dat ik dacht dat ik geen ongeluk had veroorzaakt.
Antw. Als je niet mee werkt, gaat het gelijk naar de rechter en dat gaat u veel geld kosten. Want u heeft wel een misdaad begaan en moest ik in een kamer plaats nemen.
Mijnheer X begon:
Ik ga dit wel melden bij het CBR
Ik vroeg is dat omdat ik oud ben.
Antw. Weet u, dat ik u 6 uur vast mag houden. Waar ik op reageerde, dan doe u dat toch.
X Wilt u koffie? Nee dank u of thee? Nee dank u heeft u gedronken? Ik spottend 2 fl jenever.
X Volgens mij ben u niet in orde. Wil u echt geen koffie? Antw. Nee.
Nadat alle gegevens waren opgenomen zijn we op mijn verzoek naar buiten gegaan om de hoogte van de bumper op te nemen.
Tijdens die wandeling zei hij de heer X, u moet u goed realiseren dat u een misdaad gepleegd heeft.
Waar op ik reageerde, het lijkt wel of ik 3 mensen doodgereden heb.
Waarop hij zei (de heer X) het had gekund, en ik ga het melden bij het CBR. Waarop ik zei, doe u dat ook bij 27 jarige en hij bevestigde dat en ik ben naar huis gegaan.
Ik schrijf u, omdat ik naar mijn mening hier onbehoorlijk behandeld ben, en bij voorbaat al veroordeeld…"
5. Bij brief van 21 juli 2000 liet de districtschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond weten dat hij verzoeksters klacht ongegrond achtte. De inhoud van deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
"…Bij brief van 21 mei jl. diende u een klacht in over de wijze waarop u door een politieambtenaar bent bejegend. U klaagt erover dat u naar aanleiding van een aanrijding door de betreffende politieambtenaar bent beschuldigd van een misdaad, dat hij gedreigd zou hebben het voorval te melden bij het CBR en dat hij u zes uur zou kunnen vasthouden op het politiebureau.
Uw klacht is behandeld door inspecteur Y, chef basiseenheid Capelle aan den IJssel en direct leidinggevende van de politieambtenaar over wiens gedrag u klaagt, de heer X. De heer Y heeft onderzoek gedaan en heeft op maandag 10 juli jl. samen met de heer X een gesprek met u gevoerd. Van het onderzoek en het gesprek is een rapport opgemaakt. Op basis van dit rapport kom ik tot de navolgende conclusie.
Onderzoek naar de feiten
Op zaterdag 20 mei jl. bent u betrokken geweest bij een aanrijding op de kruising van de Akkerwinde met de Kralingseweg. U bent hierbij tegen een auto gereden die voor u van rechts kwam en die bovendien op een voorrangsweg reed. Na de aanrijding bent u niet gestopt, maar weggereden. Dit wordt door drie getuigen bevestigd. De bestuurder van de door u aangereden auto heeft vervolgens contact opgenomen met de politie en aangifte gedaan. In juridische termen is er sprake van het verlaten van een plaats van ongeval, hetgeen een misdrijf is.
De heer X heeft de aangifte in behandeling genomen en aan de hand van het kenteken van uw auto contact met u gezocht. Hij heeft u uitgenodigd op het politiebureau om uw kant van het verhaal over de aanrijding te kunnen vernemen. Tijdens het gesprek op het politiebureau heeft hij uitgelegd dat het zijn bedoeling was, overigens in goed overleg met de andere bestuurder, de aanrijding via uw verzekeringsmaatschappij te regelen. De heer X heeft uw gegevens genoteerd en de schade aan uw voertuig opgenomen. Uw verklaring over de toedracht van de aanrijding bleek duidelijk af te wijken van hetgeen door de andere bestuurder en getuigen werd verklaard. U gaf zeer duidelijk te kennen dat u in het geheel geen aanrijding had veroorzaakt en u gedroeg zich daarbij naar de mening van de heer X bijzonder vijandig, ook tegenover de bestuurder van de andere auto. Ondanks meerdere pogingen van de heer X onder meer door het aanbieden van koffie, slaagde hij er niet in u te kalmeren.
In het gesprek met de heer Y stelt u dat de aangeefster, die in afwachting van een te treffen regeling in de hal van het politiebureau verbleef, ongevraagd de ruimte binnenkwam waar u zich met de heer X bevond. U bent evenwel zelf naar de hal gelopen en een gesprek aangegaan met de aangeefster, waarbij u zich agressief en vijandig opstelde. Vervolgens heeft de heer X u gewezen op de consequenties van uw gedrag. Omdat uit het verloop van het gesprek bleek dat u geenszins van plan was of bereid was de schade in goed overleg te regelen, restte de heer X niets anders dan de formele weg te bewandelen. Hij heeft u gewezen op het feit dat u zich schuldig had gemaakt aan een misdrijf en dat u daarover als verdachte gehoord zou worden. Daarnaast heeft de heer X u in de loop van het gesprek gewezen op andere mogelijkheden die hij had, waaronder melding van het voorval bij het CBR.
Oordeel
De heer X heeft u naar mijn mening op een alleszins redelijke en bedaarde manier te woord gestaan en u de mogelijke consequenties uitgelegd. Ik begrijp dat die consequenties voor u bijzonder vervelend kunnen zijn. De heer X heeft bij de beoordeling van het voorval en de wijze waarop hij voornemens was de aanrijding af te handelen nadrukkelijk rekening gehouden met uw belangen. U heeft zich in het gesprek direct na de aanrijding bijzonder halsstarrig getoond door ondanks de aanwezigheid van drie getuigen die anders verklaarden, te beweren dat u de aanrijding niet had veroorzaakt. Ook tijdens het gesprek met de heer Y op 10 juli volhardde u bij deze uitleg. Het is juist dat de heer X tegen u gezegd heeft dat u zich schuldig had gemaakt aan een misdrijf en dat hij het voorval kon melden bij het CBR. Deze uitspraken zijn echter niet zoals u in uw brief schrijft direct aan het begin van het gesprek gedaan, maar in de loop van het gesprek ter sprake gekomen. Ik kom op basis van het rapport tot de conclusie dat u uitspraken in een geheel ander verband plaatst en daaraan een verkeerde uitleg geeft.
Ik beschouw uw klacht als ongegrond…"
B. Standpunt verzoekster
Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht en naar haar brief van 21 mei 2000.
C. Standpunt korpsbeheerder
De korpsbeheerder reageerde bij brief van 27 oktober 2000 als volgt op de klacht:
"…Met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht kan ik u het navolgende mededelen. (Verzoekster; N.o.) is op zaterdag 20 mei '00 betrokken geweest bij een aanrijding. In verband met de drukke werkzaamheden in het kader van de Euro 2000 werd (verzoekster; N.o.) vervolgens op 10 juli '00 uitgenodigd door de politieambtenaar de heer X. Op maandag 10 juli heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen (verzoekster; N.o.) en haar echtgenoot en de heer X. De bestuurster van de andere auto was op dat moment ook op het politiebureau aanwezig om de aanrijding via de verzekeringsmaatschappij van beide partijen te kunnen regelen. De heer X geeft aan dat de door (verzoekster; N.o.) in haar brief beschreven opmerkingen gemaakt zijn doch dat deze gezien de context van het gesprek anders geïnterpreteerd dienen te worden dan dat (verzoekster; N.o.) ze interpreteert.
De heer X stelt zich op het standpunt dat het de bedoeling was om partijen onderling de zaak te laten regelen. Het feit dat op het moment van het gesprek, wat geruime tijd na de aanrijding plaats vond, ook de andere bestuurster op het bureau aanwezig was onderschrijft de door X aangegeven intentie om partijen tot een regeling te laten komen.
(Verzoekster; N.o.) schrijft in haar brief van 21 mei jl. dat zij heeft aangegeven dat zij van mening was dat zij geen ongeluk veroorzaakt had. Dat de heer X haar vervolgens wijst op het feit dat er in juridische termen sprake is van een misdrijf acht ik in de gegeven situatie juist. Hoewel ik mij realiseer dat er in de beleving van dezelfde feiten door (verzoekster; N.o.) en door de heer X een groot verschil kan zitten is mij niet gebleken dat er sprake is geweest van een onheuse wijze van bejegening. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht kan ik u mededelen dat in het op 20 mei jl. opgemaakt proces-verbaal, welk proces-verbaal als bijlage is toegevoegd, op de tweede bladzijde met betrekking tot beide voertuigen wordt aangegeven onder het kopje "Andere sporen" wat de schade aan de voertuigen is. Beide voertuigen zijn derhalve geïnspecteerd op schade. Het voertuig van de andere bestuurster is direct na de aanrijding geïnspecteerd. Nu (verzoekster; N.o.) niet meer aanwezig was op de plaats van de aanrijding is haar auto pas geïnspecteerd toen zij op 10 juli jl. op het bureau verscheen.
Dit onderdeel van de klacht is in zoverre juist dat op 10 juli jl. alleen het voertuig van (verzoekster; N.o.) is geïnspecteerd. Het andere voertuig was reeds op 20 mei jl. geïnspecteerd…"
D. Reactie verzoekster
Verzoekster deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder bij brief van 30 november 2000 het volgende mee:
"…De brief en de processen verbaal zijn slordig van opbouw en de data worden volledig door elkaar gehaald.
Zo beweert de korpsbeheerder in zijn brief d.d. 27 oktober 2000, dat ik pas 10 juli op het bureau ben geweest i.v.m. EURO 2000. Volgens mij en zo blijkt ook uit het proces verbaal, was ik daar reeds 20 mei.
Verder in het proces verbaal d.d. 20 mei: staat de auto op naam van A. in plaats van P. Het ongeval heeft in de ene alinea plaatsgevonden aan de Akkerwinde en in een volgende alinea op de hoek Kralingseweg/Haagwinde.
10 juli ben ik inderdaad op het bureau geweest, maar dat was een uitnodiging naar aanleiding van mijn schriftelijke klacht d.d. 21 mei. De aangeefster was 10 juli tijdens het gesprek niet aanwezig. De bedoelingen van de heer X zullen wel goed geweest zijn. Maar de afwezigheid van de andere bestuurster duidt niet op een bemiddelingspoging, zoals in de brief van de korpsbeheerde wordt aangegeven.
Het voertuig van de aangeefster is niet direct na het "ongeluk" geïnspecteerd maar de bestuurster is naar het politiebureau gereden en is daar geïnspecteerd. Mijn auto is ook op 20 mei geïnspecteerd (zie proces verbaal) en niet op 10 juli (zie brief korpsbeheerder). De auto's echter zijn niet naast elkaar gezet om te controleren of de schade inderdaad door mijn auto veroorzaakt zou kunnen zijn. Volgens mij ben ik niet tegen de auto van de aangeefster gereden. Mijn auto heeft geen schade. Ik vind dat het zogenaamde ongeluk niet serieus genoeg onderzocht is.
Men is er direct van uitgegaan dat de verklaring van de aangeefster juist is. Zo ook de verklaringen van de twee getuigen. Terwijl een van de twee getuigen, de buschauffeur nooit heeft kunnen zien of mijn auto wel of niet de auto van de aangeefster raakte. De chauffeur keek tegen de rechterkant van de auto, terwijl de schade zich aan de linker kant bevindt.
In de brief d.d. 21 juli 2000 heeft men het overigens over drie getuigen, terwijl er zijn maar twee getuigenverklaringen in het dossier opgenomen zijn.)
De aangeefster is 20 mei in de spreekkamer gekomen en ik ben zeker niet zoals de korpsbeheerder beweert de hal in gelopen om haar uit schelden. Het enige dat ik tegen haar gezegd heb was: "Ik geloof niet dat ik u geraakt heb".
Verder werd er gezegd dat alle oude mensen doorrijden na een ongeluk omdat ze schrikken. Ik wil graag benadrukken dat ik ondanks mijn leeftijd nog volledig handelingsbekwaam ben…"
E. Reactie korpsbeheerder
1. Verzoeksters reactie gaf de korpsbeheerder aanleiding voor de navolgende nadere reactie bij brief van 22 januari 2001:
"…Uit nadere bestudering van het dossier is mij gebleken dat het correct is dat (verzoekster; N.o.) niet pas op 10 juli 2000 maar ook reeds op 20 mei 2000 aan het bureau is geweest. Op 20 mei 2000 heeft de heer X de aangifte in behandeling genomen en (verzoekster; N.o.) uitgenodigd op het politiebureau. (Verzoekster; N.o.) is op 20 mei 2000 verschenen op het politiebureau waarna er door de heer X proces-verbaal is opgemaakt. Ik ben in mijn brief van 27 oktober 2000 ten onrechte uitgegaan van 10 juli 2000. Op 10 juli 2000 is (verzoekster; N.o.) ook op het bureau geweest in verband met de door haar ingediende klacht. Op 10 juli 2000 heeft de heer Y een klachtgesprek met (verzoekster; N.o.) gehouden. Graag maak ik mijn excuses voor de eerdere onjuiste weergave van data.
Het is juist dat de aangeefster op 10 juli 2000 niet op het bureau aanwezig was. Het is echter niet juist dat er geen sprake zou hebben kunnen zijn van een bemiddelingsgesprek. De heer X heeft op 20 mei 2000 getracht om te bemiddelen zodat de zaak via de verzekeringsmaatschappij van partijen kon worden afgedaan.
Ten aanzien van mijn eerdere oordeel over de klacht dat niet beide voertuigen zijn geïnspecteerd op het moment dat die voertuigen aanwezig waren op het politiebureau moet ik mijn oordeel herzien in die zin dat nu beide partijen op 20 mei 2000 op het bureau aanwezig waren beide auto's wel degelijk op dezelfde dag zijn geïnspecteerd. Of beide auto's naast elkaar gezet zijn of niet is mij niet duidelijk. Dat beide auto's geïnspecteerd zijn blijkt uit het door de heer X opgemaakte proces-verbaal. Onder punt 16 wordt van beide voertuigen een omschrijving gegeven van de materiele schade. Dit onderdeel van de klacht acht ik, ongeacht of bij de inspectie de beide voertuigen al dan niet naast elkaar gezet zijn, ongegrond…"
2. In het door de korpsbeheerder gememoreerde proces-verbaal staat bij "andere sporen" het volgende vermeld:
"…Andere sporen
14.2 Op voertuig van aangeefster, een forse deuk in het voorportier bestuurderszijde. De hoogte van de deuk betrof 47 centimeter, gemeten vanaf het wegdek.
14.1 Op voertuig van verdachte, vrijwel geen schade, alleen een opvallend sleepspoor op de linkerzijde van de voorbumper, op een hoogte van 47 centimeter, gemeten vanaf het wegdek…"
F. Nadere informAtie
De regiopolitie deelde in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman nog
mee dat de processen-verbaal, die betrekking hebben op het doorrijden van verzoekster
na de vermeende aanrijding, niet zijn ingezonden naar het openbaar ministerie.
Achtergrond
Wegenverkeerswet 1994 (Wet van 21 april 1994, Stb. 457)
Artikel 7, eerste lid:
Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een
verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.
Artikel 130, eerste lid:
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 176, derde lid:
Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, (…) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie.