2001/341

Rapport

Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid, in de periode augustus 1998 tot het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendden, onvoldoende is opgetreden tegen een automobilist die in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) telkens zijn vrachtauto parkeert (op zijn oprit) in de straat waar zij wonen.

Beoordeling

1. In augustus 1998 is de familie R. in het huis naast verzoekers komen wonen. Sedertdien zijn er moeilijkheden in de buurt, onder meer vanwege het feit dat de heer R. bedrijfsauto's rond zijn woning parkeert. Verzoekers ervaren vooral overlast van het feit dat hun buurman zijn bedrijfsauto parkeert op de oprit naast zijn woning, die grenst aan de oprit van de woning van verzoekers. Als gevolg hiervan wordt aan de zijkant van verzoekers woning de lichtinval en het zicht weggenomen.

2. Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid (hierna ook: de politie) in de periode van augustus 1998 tot het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendden (1 februari 2000) onvoldoende is opgetreden tegen het parkeren op de oprit. Zij vinden met name dat de politie de Algemene Plaatselijke Verordening Beek (hierna: de APV) en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Beek van 23 november 1992 (hierna: het uitvoeringsbesluit) dienen te handhaven.

3. Artikel 5.1.7. APV, waar verzoekers op doelen, heeft tot doel het parkeren van grote voertuigen te reguleren. Het geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid plaatsen aan te wijzen waar dit parkeren naar hun oordeel het uiterlijk aanzien van de gemeente schaadt. In het uitvoeringsbesluit is vrijwel de gehele bebouwde kom van Beek aangewezen als plaats waar het op aangegeven dagen en tijdstippen verboden is om grote voertuigen te parkeren.

4. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat er aan deze zaak ruim voldoende politie-inzet was besteed en dat de chef basiseenheid nog steeds bereid was politiële aandacht aan de zaak te besteden. Verder gaf hij aan dat aan verzoeker van politiezijde was bericht dat het probleem van de in de oprit geparkeerde bedrijfsauto wettelijk en formeel niet is op te lossen en dat dit parkeren is toegestaan.

5. Vast staat dat de politie vele malen bemiddelend is opgetreden naar aanleiding van (schriftelijke) meldingen van verzoekers over onder meer het parkeren op de oprit. Volgens verzoekers had de politie echter ook repressief dienen op te treden en wel op grond van de onder 3. genoemde bepalingen.

Gelet op het feit dat niet direct duidelijk was of dit besluit wel betrekking had op parkeren op een privé-oprit, was het reeds op die grond redelijk dat de politie niet repressief optrad tegen de heer R. vóórdat hieromtrent duidelijkheid was verkregen en er tevens antwoord was verkregen van de officier van justitie op de vraag of strafrechtelijk optreden hier was geïndiceerd. Ook overigens verdient het aanbeveling om bij een burenconflict in eerste instantie bemiddelend op te treden.

De onderzochte gedraging is dan ook in zoverre behoorlijk.

6. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gaf in haar advies aan de gemeente Beek te kennen dat - samengevat - burgemeester en wethouders op zichzelf in het uitvoeringsbesluit de gehele bebouwde kom konden aanwijzen en dat het uitvoeringsbesluit ook betrekking had op het parkeren op de oprit. Wel maakte de VNG de kanttekening dat het de vraag was in hoeverre overal binnen de bebouwde kom kon worden gesproken van een aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente Beek. De VNG ging ervan uit dat de gemeente deze afweging zelf expliciet had gemaakt. Bovendien wees de VNG erop dat wanneer iemand op grond van het vierde lid van artikel 5.1.7. van de APV een ontheffing aanvraagt per geval een afweging zal moeten worden gemaakt.

7. De officier van justitie te Maastricht was gevraagd diens mening te geven over strafrechtelijk optreden met betrekking tot het parkeren op de oprit. Hij deelde bij brief van 3 november 1999 aan de burgemeester van Beek onder meer mee dat bestuursrechtelijk optreden hier meer in de rede lag, nu het puur ging om de aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente en er geen sprake was van belemmering van verkeer, respectievelijk van een verkeersonveilige situatie. Hij verklaarde zich in deze brief gaarne bereid tot nader overleg over deze kwestie.

7. De burgemeester van Beek deelde op 24 november 1999 mee dat het gemeentebestuur wel de bevoegdheid had om op te treden tegen het parkeren van de bedrijfsauto op de oprit, maar dat dit niet zou gebeuren.

8. Anders dan de korpsbeheerder stelt, is het parkeren op de oprit strafbaar. Weliswaar heeft de VNG een kanttekening bij het uitvoeringsbesluit geplaatst, maar kennelijk hebben burgemeester en wethouders van Beek daarin geen reden gezien om over te gaan tot wijziging van dat besluit, zodat de politie ervan uit moet gaan dat dit geldend recht is in de gemeente Beek.

De officier van justitie heeft aangegeven waarom hij strafrechtelijk optreden niet voor de hand vond liggen, welke redenering op zichzelf kan worden gevolgd.

Uit de brief van de burgemeester van 24 november 1999 kon evenwel worden afgeleid dat van gemeentewege niet bestuursrechtelijk zou worden opgetreden tegen R.

Deze laatste omstandigheid vormde - gelet op de brief van officier van justitie - op zichzelf geen reden voor de politie om repressief op te treden.

Alles bijeen genomen had van de politie wèl mogen worden verwacht dat zij in deze nieuwe situatie nader had overlegd met de officier van justitie over de vraag of inmiddels strafrechtelijk optreden was aangewezen, nu van gemeentewege was aangegeven dat niet bestuursrechtelijk zou worden opgetreden. Dat de politie dit heeft nagelaten alvorens aan te geven niet repressief te zullen optreden, is niet juist.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet-raadplegen van de officier van justitie te Maastricht na eind november 1999; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 3 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de familie K. te Spaubeek, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. Naar aanleiding van de reactie van de korpsbeheerder werd het verslag aangevuld.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. In augustus 1998 is de familie R. in het huis naast verzoekers komen wonen. Sedertdien zijn er moeilijkheden in de buurt, onder meer vanwege het feit dat de heer R. bedrijfsauto's rond zijn woning parkeert. Verzoekers ervaren vooral overlast van het feit dat hun buurman een bedrijfsauto (met een hoogte van meer dan 3 meter) parkeert op de oprit naast zijn woning, die grenst aan de oprit van de woning van verzoekers. Als gevolg hiervan wordt aan de zijkant van verzoekers woning de lichtinval en het zicht weggenomen.

2. In augustus 1998 wendden verzoekers zich tot het regionale politiekorps Limburg-Zuid (hierna ook: de politie) met het verzoek een eind te maken aan deze voor hen ongewenste situatie. De burgemeester van Beek beantwoordde deze brief op 28 augustus 1998. Hij deelde mee dat politieambtenaar M. contact zou opnemen met verzoeker en diens buurman om de kwestie op een voor ieder aanvaardbare wijze op te lossen.

3. Op 5 augustus 1999 schreef verzoeker een brief aan burgemeester en wethouders van Beek, waarin hij meedeelde dat de bemiddeling door de politie niet tot resultaat had geleid. Hij wees op de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Beek en het daarop gebaseerde besluit van burgemeester en wethouders van 23 november 1992 (zie Achtergrond) en meldde dat hij de politie om uitvoering hiervan had gevraagd. Hij verzocht nu om duidelijkheid over de uitvoering van de APV. Deze brief werd op 2 september 1999 als volgt beantwoord:

"Hierbij delen wij u mede dat de bestaande regelgeving over het parkeren van grote voertuigen niet aangepast zal worden. Er bestaat wel verschil van mening of deze toegepast kan worden op particulier terrein. Om hierover duidelijkheid te verkrijgen zal overleg plaatsvinden met de Officier van Justitie, die immers moet besluiten of al dan niet tot vervolging wordt overgegaan. Daarnaast zullen wij advies inwinnen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

Wij hopen u over ca. 2 maanden duidelijkheid te kunnen geven of op basis van de APV eventueel tegen de door u gesignaleerde overlast kan worden opgetreden."

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat hij de klacht ongegrond achtte. Voorts deelde hij nog het volgende mee:

"Mijns inziens is er, in deze tijd van toenemende politie-schaarste, aan de bedoelde zaak een welhaast bovenmatig te noemen politie-inzet besteed.

Door of namens de brigadier M. werden gesprekken georganiseerd, er werd overleg gevoerd met de gemeente Beek en betrokken partijen, er werden in overleg met Justitie vergaande dwangmiddelen toegepast en maatschappelijk werk e.a. werden ingeschakeld. En nog blijft de Chef basiseenheid bereidheid tonen politiële aandacht te schenken aan de onderhavige permanente problematiek.

De plaatsvervangend chef van het District Sittard (…) liet mij weten dat er aan de bedoelde zaak meer dan voldoende aandacht werd besteed en door betrokken politie-ambtenaren uitermate zorgvuldig is gehandeld."

2.1. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren de volgende stukken gevoegd:

2.2. Een ambtsbericht brief van de Chef Basiseenheid Beek-Schinnen, dat het volgende inhoudt:

"Het gaat hier om een sociaal burenprobleem, gedragsstoringen en onverdraagzaamheid tussen de navolgende buurtbewoners te Spaubeek, gemeente Beek.

(…).

R. gebruikt voor zijn beroep een groter type hoge en dichte bestelauto (…). Deze auto heeft zodanige afmetingen, dat R. (m.u.v. laden/lossen) deze auto niet op de rijbaan mag parkeren. Hij dient dit voertuig voor zover hij dit op/aan openbare wegen wil parkeren, op de door de gemeente aangewezen parkeerplaats te stallen. R. heeft zijn bedrijf niet aan zijn woning.

(…). De opritten naar de respectieve garages van de woningen van R. en K. grenzen aan elkaar en zijn gescheiden door een ca. 30 cm. hoog muurtje. Over de rechtmatigheid van dit muurtje hebben R. en K. een geschil. De opritten zijn vrij smal en als R. met de bestuurderszijde zijn bedrijfsauto aan de kant van dit afscheidingsmuurtje parkeert, moet hij op het muurtje gaan staan, als hij zijn voertuig in-/uitstapt.

Fm. Ke. (…) is de overbuurman van R. en K. Hij beschikt over diverse personenauto's voornamelijk Saab, waarvan er enkele veelal in de straat staan geparkeerd, voor zijn woning en dus tegenover de beide genoemde opritten.

Als de bedrijfsauto van R. in de oprit staat geparkeerd, wordt het uitzicht van familie K. (vanuit de keuken ) op de straat belemmerd.

Verzoeken - over en weer gedaan - om in voorkomende gevallen auto's te verplaatsen, worden genegeerd.

De politie van Beek heeft vanaf 1998 een groot aantal interventies gedaan en heeft de stellige indruk dat over en weer geplaagd wordt en dat men in sommige gevallen elkaar zelfs opzettelijk de voet dwars zet.

De door de politie geïnitieerde bemiddelingsgesprekken, waarbij ook Maatschappelijk Werk werd ingeschakeld, hebben niet het gewenste resultaat gehad.

Bemiddeling door de Burgemeester van de gemeente Beek heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd.

Verbaliserend optreden (in verband met het "klem" parkeren door R. van een auto van Ke.; N.o.) heeft niet het gewenste resultaat gehad.

Bij een interventie in december 1999 werd de vrachtauto in beslag genomen. En proces-verbaal opgemaakt (wederom in verband met "klem" parkeren van een auto van Ke.; N.o.). De auto werd naderhand op last van het O.M. teruggegeven.

De politie maakt in haar beleids- en activiteitenplannen weloverwogen en op gemeenschappelijk belang gerichte formeel afgestemde keuzes.

Hoewel het toezicht op verkeerd parkeren in woonomgevingen daarin een lage prioriteit heeft, heeft zij - gelet op de sociale onrust in de genoemde gezinnen - mijns inziens al het mogelijke gedaan om het tij te keren.

Er zijn momenten dat de beschikbaarheid van politiecapaciteit in principe slechts ingezet kan worden voor noodhulpsituaties (interventies op prioriteit-1 en -2 zaken ).

Dit is in het district Sittard in een samenwerkingsverband tussen politiebasiseenheden centraal geregeld.

In die gevallen is het schier ondenkbaar dat politiecapaciteit vrijgemaakt kan/mag worden voor de aanpak parkeerproblemen.

Tóch laten de registraties zien dat tijdens deze diensten de politie op interventie-verzoeken voor (de straat waar verzoeker woont; N.o.) positief heeft gereageerd.

Natuurlijk komt het ook voor dat vanwege de prioriteitkeuze de reactie van de politie blijkt te zijn ingezet op momenten dat het probleem al opgelost is.

In een gesprek met dhr. R., op 6 april 2000, waarin wederom een bemiddelingspoging werd ondernomen, heeft hij te kennen gegeven dat hij zijn vracht-/bestelauto van de hand zal doen en een lichte trekker met oplegger zal kopen. Het is dan zijn bedoeling om voor zijn woon-/werkverkeer de oplegger los te koppelen en zich met de trekker hiertoe te verplaatsen. Of het (toegestane ) parkeren van de trekker op de rijbaan van (…) de problematiek oplost, waag ik te betwijfelen."

2.3. Een brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan burgemeester en wethouders van Beek van 5 oktober 1999. Die brief houdt in:

"In antwoord op uw brief van 16 september jl. over het parkeren van grote voertuigen op een oprit naast een woning op particulier terrein delen wij het volgende mede.

Artikel 5.1.7. van de model-APV, die in uw gemeente ook van kracht is, heeft tot doel het parkeren van grote voertuigen te reguleren. Op grond van het eerste lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders plaatsen aanwijzen waar dit parkeren naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. In de toelichting bij de model-APV kunt u lezen dat hierbij vooral is gedacht aan het parkeren op plaatsen, zoals op dorpspleinen, vóór monumenten, historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen e.d.

In uw uitvoeringsbesluit van 23 november 1992 heeft u nagenoeg de gehele bebouwde kom aangewezen als plaats waar het op de aangegeven dagen en tijdstippen verboden is om grote voertuigen te parkeren vanwege de schade die daardoor wordt veroorzaakt aan het uiterlijk aanzien van de gemeente. Artikel 5.1.7., eerste lid, van de (model)APV geeft u op zich die bevoegdheid. Uw uitvoeringsbesluit heeft ook betrekking op particuliere eigendommen die geen onderdeel uitmaken van de weg, zoals in dit geval een oprit bij een particuliere woning. Ook dit is mogelijk, omdat in de betreffende bepaling expliciet wordt gesproken over "plaats", waartoe ook particuliere eigendommen kunnen behoren. Wij vragen ons wel af in hoeverre in alle denkbare situaties binnen de bebouwde kom gesproken kan worden van een aantasting van het uiterlijk aanzien van uw gemeente. Wij gaan ervan uit dat u deze afweging zelf expliciet heeft gemaakt.

Voor de volledigheid wijzen wij u nog op het volgende. Wanneer iemand op grond van het vierde lid van artikel 5.1.7. van de (model) APV een ontheffing aanvraagt van het in het eerste lid gestelde verbod, zult u alsnog per geval moeten afwegen in hoeverre op de in het geding zijnde locatie het uiterlijk aanzien van de gemeente daadwerkelijk in het geding is."

2.4. Een brief van de officier van justitie te Maastricht aan de burgemeester van Beek, van 3 november 1999, die onder meer inhoudt:

"Naar mijn mening ligt het toch eerder in de rede om bestuursrechtelijk, via aanschrijving en uiteindelijk bestuursdwang / verbeurd verklaren van dwangsommen tegen een voortdurend verboden gedrag op te treden dan de politie een p.v. te laten opmaken met als mogelijk resultaat een magere geldboete van plm. f 100,-.

Ik begrijp nl. dat van belemmering van verkeer, resp. van een verkeersonveilige situatie geen sprake is maar dat het puur gaat om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente waartegen u optreden wenst.

Indien u nader overleg over deze kwestie wenst ben ik daartoe uiteraard gaarne bereid."

2.5. Een brief van de heer F. aan de burgemeester van Beek, waarin hij namens een aantal buurtbewoners - onder wie verzoeker - klaagt over gedrag van de heer R. In deze brief wordt ook genoemd het parkeren van een vrachtauto op de oprit in strijd met de APV. In zijn antwoord van 29 november 1999 op deze brief deelde de burgemeester het volgende mee:

"Uw bovenvermelde brief is onderwerp van gesprek geweest in het politie-overleg van 24 november 1999.

Terzake heb ik onlangs in aanwezigheid van de politie een gesprek gevoerd met de heer en mevrouw R. Als uitvloeisel van dit gesprek is de heer R. gestart onder professionele begeleiding met een wat ik noem verbeteringstraject. De resultaten hiervan wacht ik af. (…)

Ten aanzien van uw opmerking met betrekking tot het parkeren van een vrachtauto op de oprit van de heer R. deel ik u het volgende mee. De Algemene Plaatselijke Verordening geeft de gemeente de bevoegdheid, na ingewonnen advies bij de VNG en justitie, op te treden op particuliere eigendommen die geen onderdeel uitmaken van de weg, zoals een oprit bij een woning. Echter de basis is gelegen in de aantasting van het uiterlijk aanzien. Aangezien deze afweging niet expliciet kan worden gemaakt, kan iemand ontheffing vragen. Tegen die achtergrond zal dan ook niet worden opgetreden."

2.6. Een brief van 23 december 1999 van de burgemeester aan de heer F., waarbij hij bericht dat het door maatschappelijk werk in gang gezette verbeteringstraject tussen de heer R. en een aantal omwonenden geen resultaat had opgeleverd.

2.7. Een groot aantal mutaties uit dag- en nachtrapporten van de politie over de periode van augustus 1998 tot april 2000. Een aantal mutaties gaat over bemiddelend optreden van de politie tussen verzoeker en de heer R. Zo heeft de politie op 31 augustus 1998 en 5 september 1998 gesprekken met beiden gevoerd naar aanleiding van verzoekers brief van augustus 1998 (zie hiervoor, onder A.2.). Afgesproken werd dat R. zijn auto zoveel mogelijk naar achteren zou parkeren. Op 12 april 1999 meldde verzoeker aan de politie dat er problemen waren met het muurtje tussen de opritten en twee dagen later deed hij aangifte van vernieling van het muurtje. Daarna vond wederom een gesprek plaats tussen de families R., Ke. en verzoekers. Het gesprek liep blijkens de desbetreffende mutatie bijna uit op een handgemeen tussen de heer R. en verzoeker. De meeste mutaties betreffen problemen tussen de heer R. en de heer Ke., waarbij partijen over en weer de politie melding deden van het feit dat hun auto "klem" was gezet door de ander. De politie heeft R. en Ke. te kennen gegeven dat degene die een overtreding pleegde een proces-verbaal zou krijgen. Zij heeft in verband met deze parkeerproblemen twee keer proces-verbaal tegen R. opgemaakt, waarbij één keer ook een auto van R. in beslag is genomen.

C. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde in reactie op hetgeen van de zijde van de korpsbeheerder naar voren was gebracht mee dat de politie twee zaken door elkaar haalde, te weten het geschil tussen de heer R. en hemzelf en het geschil tussen de heer R. en de heer Ke.

D. Reactie korpsbeheerder

De korpsbeheerder deelde mee dat de kwestie tussen R. en Ke. niet los kon worden gezien van de situatie tussen verzoeker en de heer R. Hoofdinspecteur S. was nog steeds bezig met het onderzoek in de problematiek van de families in de woonbuurt van verzoekers. Hij had in dat kader inmiddels aan verzoeker bericht dat het probleem van de in de oprit geparkeerde bedrijfsauto van R., wettelijk en formeel niet is op te lossen: dit parkeren is toegestaan. S. had ook aan verzoeker uitgelegd waarom hun probleem niet los kon worden gezien van de totale sociale onrust in de buurt, aldus de korpsbeheerder.

E. Nadere informatie verzoeker

Verzoeker berichtte dat hun buurman inmiddels een nog grotere vrachtwagen had geparkeerd en dat hij hiervan hoofdinspecteur S. op de hoogte had gesteld. Vervolgens deelde verzoeker mee dat S. tijdens diens bezoek aan verzoekers had meegedeeld dat de heer R. zijn vrachtauto op zijn oprit mocht parkeren. Als reden had S. genoemd dat de gemeente Beek het onbegonnen werk vindt tegen deze overtreding op te treden. S. stond achter deze beslissing, maar vond het "niet normaal" dat er een vrachtauto in zo'n situatie wordt geparkeerd.

F. Reactie politieambtenaar S.

In reactie op de nadere informatie van verzoeker gaf S. onder meer te kennen dat hij in het begin van zijn bemoeienissen met de zaak slechts duidelijk had verteld dat er geen wettelijke regels zijn die het aan verzoekers' buurman verbieden om in zijn oprit een vrachtauto/trekker/bedrijfsauto te parkeren. Hij had inmiddels zijn bemiddelingspogingen opgegeven.

Achtergrond

Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Beek :

" Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen.

1. Het is als eigenaar, houder, danwel als bestuurder verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door burgemeester en wethouders aangewezen plaats, waar dit parkeren naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door burgemeester en wethouders aangewezen weg, waar dit parkeren naar hun oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

4. Burgemeester en wethouders kunnen van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.”

In artikel 6.1. van de APV is overtreding van het bij of krachtens de APV bepaalde strafbaar gesteld.

Besluit van 23 november 1992 van burgemeester en wethouders van Beek:

"overwegende, dat het schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente indien een voertuig dat, met inbegrip van de lading, langer is dan 6 meter of hoger dan 2,4 meter, binnen de bebouwde kom wordt geparkeerd;

dat het derhalve wenselijk is het parkeren van dergelijke voertuigen binnen de bebouwde kom te verbieden;

gelet op het bepaalde in artikel 5.1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Beek (L.);

BESLUITEN:

1. een verbod in te stellen om op zaterdagen, zon- en feestdagen gedurende de gehele dag en op werkdagen tussen 18.00 en 08.00 uur een voertuig dat, met inbegrip van de lading, langer is dan 6 meter of hoger dan 2,4 meter te parkeren binnen de bebouwde kom…"

Instantie: Regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

Onvoldoende opgetreden tegen automobilist die in strijd met de APV zijn vrachtauto parkeert in straat waar verzoekers wonen.

Oordeel:

Niet gegrond