2001/295

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde politieambtenaar, werkzaam bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant, op 12 juni 1998 te Oisterwijk onvoldoende actie heeft ondernomen tegen een onbekende man, die daar volgens verzoeker op zijn gestolen fiets reed.

Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop zijn klacht door het politiekorps is afgehandeld.

Hij klaagt met name over het feit dat:

- de Klachtencommissie politie Midden en West Brabant hem niet heeft gehoord in het kader van de behandeling van zijn klacht;

- in de brief van 27 maart 2000 van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant niet is aangegeven wat hij kan doen, indien hij het niet eens is met de beslissing van de korpsbeheerder.

Beoordeling

A. Ten aanzien van de gedraging van een politieambtenaar van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant op 12 juni 1998.

1. Op 15 mei 1998 is verzoekers fiets gestolen. Verzoeker heeft daarvan op 18 mei 1998 aangifte gedaan. Op 12 juni 1998, stelt verzoeker, heeft hij een man op zijn gestolen fiets zien rijden. Hij heeft de man gevraagd hoe hij aan de fiets kwam, en die heeft hem gezegd dat de fiets van hem was. Verzoeker is hierop naar het in de buurt gelegen gebouw van de Vreemdelingendienst gegaan, waar hij in ieder geval betrokken ambtenaar S. aantrof. Hij heeft S. verteld dat binnen enkele minuten iemand op zijn gestolen fiets langs zou komen en hij heeft gevraagd de onbekende man aan te houden. S. is met verzoeker naar buiten gelopen en heeft verzoeker verteld dat hij niets voor hem kon doen. S. heeft verzoeker voor verder onderzoek verwezen naar de politie in verzoekers woonplaats.

2. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaar S. niet is opgetreden tegen de man die verzoeker op zijn gestolen fiets zag aankomen op het moment dat hij met S. buiten het gebouw van de Vreemdelingendienst stond.

3. De korpsbeheerder heeft geen oordeel gegeven over de klacht van verzoeker, aangezien op basis van de beschikbare informatie niet kon worden beoordeeld of ambtenaar S. een man op een fiets heeft zien rijden, zodat verzoeker strafrechtelijk optreden van S. tegen die man had mogen verwachten.

4. Politieambtenaar S. heeft aangegeven niemand op een fiets te hebben zien rijden. Deze verklaring wijkt volledig af van de verklaring van verzoeker dat er een man op zijn gestolen fiets in de richting van het gebouw van de Vreemdelingendienst reed op het moment dat hij buiten het gebouw met S. stond. De verklaringen van ambtenaar S. en verzoeker verschillen echter niet alleen op het punt van het zien van een persoon op de fiets van verzoeker. Daar waar verzoeker heeft verklaard dat er twee politieambtenaren in het gebouw van de Vreemdelingendienst aanwezig waren en dat hij de man op zijn fiets heeft beschreven als een grote Oost-Europeaan, heeft ambtenaar S. verklaard dat hij die middag de enige aanwezige politieambtenaar was en dat verzoeker een grote neger op zijn fiets heeft beschreven. In het onderzoek naar de klacht van verzoeker door de politie en de Nationale ombudsman zijn geen getuigen naar voren gekomen die mogelijk het verhaal van verzoeker of dat van ambtenaar S. op een aantal punten kunnen bevestigen. De verklaringen van verzoeker en ambtenaar S. blijven derhalve tegenover elkaar staan. Nu er geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de juistheid van één van beide lezingen moet worden getwijfeld, kan niet worden vastgesteld of er op 12 juni 1998, op het moment dat verzoeker en ambtenaar S. buiten het gebouw van de Vreemdelingendienst stonden, een man op verzoekers fiets heeft gereden. In dit geval acht de Nationale ombudsman zich dan ook niet in staat een oordeel te geven over verzoekers klacht dat S. strafrechtelijk had dienen op te treden tegen de man die verzoeker die dag op zijn gestolen fiets heeft zien rijden. Om die reden zal hij zich op dit punt onthouden van een oordeel.

B. Ten aanzien van de klachtencommissie

1. Verzoeker heeft op 4 juli 1998 een klacht ingediend bij de korpsbeheerder over het onder punt A. onder 2. vermelde optreden van ambtenaar S. Bij brief van 26 maart 1999 heeft de korpsbeheerder op verzoekers klacht gereageerd. In deze brief is overeenkomstig artikel 10, lid 6 van de Klachtenregeling politie Midden en West Brabant vermeld dat, indien verzoeker het niet eens is met de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht heeft afgedaan, hij daartegen bezwaar kan aantekenen bij de onafhankelijk klachtencommissie (zie Achtergrond, onder 1.). Daarbij is verzuimd een termijn op te nemen waarbinnen verzoeker bezwaar kon aantekenen. Op 15 december 1999 heeft verzoeker aan de secretaris van de Klachtencommissie laten weten dat hij het niet eens was met de reactie van de korpsbeheerder. De klachtencommissie heeft naar aanleiding daarvan op 23 maart 2000 aan de korpsbeheerder haar advies uitgebracht.

2. Verzoeker klaagt erover dat hij niet is gehoord door de klachtencommissie van de politie Midden en West Brabant.

3. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond. De klachtencommissie heeft het niet noodzakelijk gevonden verzoeker over zijn klacht te horen, aangezien zij niet verwachtte dat dit van invloed zou zijn op haar aan de korpsbeheerder uit te brengen advies.

4. Op grond van artikel 8 van de Klachtenregeling van de politie Midden en West Brabant wordt tijdens het onderzoek naar een ingediende klacht het beginsel van hoor en wederhoor toegepast. Dat houdt in dat de indiener van een klacht en de betrokken politieambtenaar op elkaars verklaringen moeten kunnen reageren (zie Achtergrond, onder 1.; zie hiervoor ook artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht in Achtergrond, onder 2.). In dat kader heeft verzoeker op 28 juli 1998 een gesprek gehad met de teamchef Vreemdelingenzaken van het district Tilburg van de regiopolitie Midden en West Brabant, waarbij de verschillen tussen de in verzoekers klachtbrief vermelde punten en de in het kader van het onderzoek naar de klacht afgelegde verklaring van ambtenaar S. zijn doorgenomen. Daarmee is verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verklaring van ambtenaar S. te reageren, zodat in dat stadium van het onderzoek voldaan is aan het beginsel van hoor en wederhoor. De klachtencommissie heeft in haar advies van 23 maart 2000 aangegeven welke stukken zij bij haar advies heeft betrokken (zie Bevindingen, onder A. Feiten, punt 4). Ten behoeve van het advies heeft de teamchef Vreemdelingenzaken gereageerd op verzoekers grieven ten aanzien van de afdoening van de klacht door de korpsbeheerder (verwoord in zijn brief van 15 december 1999) en de telefoonnotitie, die is opgemaakt van een gesprek tussen verzoeker en de secretaris van de klachtencommissie. Voor het overige is de klachtencommissie bij haar advies uitgegaan van dezelfde feiten en omstandigheden waarop verzoeker reeds in een eerder stadium had kunnen reageren. Nu de reactie van de teamchef Vreemdelingenzaken niet anders luidde dan zijn eerdere aan verzoeker bekend gemaakte standpunt en betrokken ambtenaar S. niet opnieuw over de klacht van verzoeker is gehoord, is de Nationale ombudsman met de korpsbeheerder en de klachtencommissie van oordeel dat verzoeker niet nogmaals in de gelegenheid behoefde te worden gesteld om over zijn klacht te worden gehoord.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

C. Ten aanzien van de korpsbeheerder

1. Bij brief van 27 maart 2000 heeft de korpsbeheerder verzoeker meegedeeld dat hij het advies van de klachtencommissie overneemt en zich om die reden onthoudt van een oordeel over de klacht van verzoeker.

2. Verzoeker klaagt erover dat in deze brief niet is vermeld tot welke instantie hij zich kan wenden, indien hij het niet eens is met de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht heeft afgedaan en binnen welke termijn.

3. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker niet gegrond, aangezien hij van mening is dat hij daartoe niet wettelijk verplicht is.

4. In artikel 9:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vastgelegd dat een bestuursorgaan bij de beslissing op een klacht klagers op de hoogte brengt van de mogelijkheid om vervolgens nog een klacht in te dienen bij een zogenoemde externe klachtinstantie, indien daarvan sprake is (zie Achtergrond, onder 2. en 3.). De Nationale ombudsman is zo'n externe klachtinstantie.

De Politiewet 1993, noch de klachtregeling van het regionale politiekorps Midden en West Brabant bevat een dergelijke bepaling. Overeenkomstig de handreiking "Klachtmanagement en klachtbehandeling bij de politie" (zie Achtergrond, onder 4.) en anticiperend op de aanhangige wijziging van de Politiewet 1993, waarbij artikel 9:12 Awb ook ten aanzien van de politie van toepassing zal worden, is de Nationale ombudsman evenwel van oordeel dat het uit een oogpunt van actieve informatieverstrekking is vereist dat een korpsbeheerder burgers op bedoelde mogelijkheid wijst. In dit geval is dat niet gebeurd; dat is niet juist.

5. De Nationale ombudsman gaat er bij het voorgaande van uit dat de korpsbeheerder verzoeker ook op de hoogte had moeten brengen van de termijn waarbinnen hij zijn klacht nog aan de Nationale ombudsman kon voorleggen. De verplichting om een dergelijke termijn in correspondentie te vermelden is niet opgenomen in artikel 9:12 van de Awb. Voor het gebruik maken van de mogelijkheid om een klacht aan de Nationale ombudsman voor te leggen is het echter van belang klagers te wijzen op de in artikel 12 van de Wet op de Nationale ombudsman neergelegde termijn van een jaar, waarbinnen de klacht na afdoening door de politie aan de Nationale ombudsman moet zijn voorgelegd. Deze termijn is van belang, aangezien met name bij oude gedragingen de waarheidsvinding wordt bemoeilijkt. Om die reden onderzoekt de Nationale ombudsman in beginsel geen klachten over gedragingen waarover het bestuursorgaan méér dan één jaar geleden heeft geoordeeld. Verzoeker heeft er derhalve belang bij om ook over de termijn van indiening volledig te worden geïnformeerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman ziet in het vorenstaande aanleiding de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant de aanbeveling te doen te bevorderen dat de politie Midden en West Brabant een klager bij de schriftelijke afdoening van een klacht wijst op de mogelijkheid om binnen één jaar na de afdoening van de klacht een oordeel te vragen aan de Nationale ombudsman.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de gedraging van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, is niet gegrond.

De klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, is gegrond.

Aanbeveling

De beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant wordt in overweging gegeven te bevorderen dat de politie Midden en West Brabant een klager bij de schriftelijke afdoening van een klacht wijst op de mogelijkheid om binnen één jaar na de afdoening van de klacht een oordeel te vragen aan de Nationale ombudsman.

Onderzoek

Op 16 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Oisterwijk, met een klacht over het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Uit inlichtingen van de contactpersoon voor de Nationale ombudsman van de regiopolitie Midden en West Brabant bleek dat de Klachtencommissie van de regiopolitie Midden en West Brabant verzoeker op 27 maart 2000 op de hoogte had gebracht van haar oordeel over zijn klacht. In zijn brief van 25 april 2000 aan de Nationale ombudsman heeft verzoeker vervolgens aangegeven dat hij het niet eens was met dit oordeel.

Naar eerdergenoemde gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokken ambtenaar S. berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker en de korpsbeheerder gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers fiets is op 15 mei 1998 ontvreemd aan de achterzijde van zijn huis. Hij heeft daarvan vervolgens op 18 mei 1998 aangifte gedaan en op 20 mei 1998 een andere fiets aangeschaft. Op 4 juli 1998 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de korpsbeheerder van de regiopolitie Midden en West Brabant. Deze klacht houdt onder meer het volgende in:

"Op 12 juni 1998 omstreeks 14.30 uur zag ik, toen ik in mijn auto reed, op het Klompven te Oisterwijk een man op een fiets rijden. Deze man reed in de richting van het Zwarte Wegje. De man was blank, maar zag er Oost-Europees uit en was met zekerheid een buitenlander. Hij was ca 1.90 meter lang en ongeveer 30 jaar oud. Ik kan die man absoluut terug herkennen. Naar mijn veronderstelling was hij op de fiets op weg naar het Asielzoekerscentrum, dat in de nabijheid van het Zwarte Wegje gelegen is. Ik zag dat de fiets er net zo uit zag als mijn fiets. Ik zag dat het zadel van de fiets op de hoogste stand was gezet en het was een heel vreemd gezicht. Ik reed met mijn auto achter de man op de fiets aan en reed hem klem op het Zwarte Wegje. Ik sprak de man aan en heb de fiets goed bekeken en stelde vast dat het mijn eerder gestolen fiets was. Ik sprak de man aan en vroeg hem hoe hij aan die fiets kwam. Hij antwoordde in gebroken Duits dat de fiets van hem was. Ik ben er zeker van dat het mijn fiets was. Ik herkende mijn fiets aan kleine beschadigingen, de kleur, roestvlekjes en aan het uiterlijk. Gelet op mijn lengte (1.60 meter) en mijn leeftijd (66 jaar), was ik van mening dat ik geen partij zou zijn bij een eventuele confrontatie. De man was immers veel jonger en veel langer. Ik ben toen in mijn auto gestapt en spoorslags doorgereden naar het op ca 500 meter naast het Asielzoekerscentrum gelegen gebouw van de Vreemdelingenpolitie in Oisterwijk.

Bij het bureau aangekomen, heb ik mijn auto geparkeerd en ben ik naar binnen gegaan. Het was toen ca 14.40 uur op die dag. Bij de balie van het bureau stonden twee in burger geklede mannen. Ik zei toen dat over enkele momenten mijn gestolen fiets bij het bureau zou langs komen. Ik heb toen kort verteld wat er aan de hand was en vroeg of de mannen wilden optreden en de onbekende man wilden aanhouden. De twee mannen gingen met mij naar buiten en ik vroeg ze of ze van de politie waren. Beide mannen bevestigden dat. Buiten gekomen liep één van beide mannen weg en ging het naast gelegen weggetje naar het Asielzoekerscentrum in. De ander bleef bij mij staan. Hij zei toen tegen mij dat hij voor mij niets wou doen, omdat hij van de Vreemdelingenpolitie was. Hij zei mij dat ik bij de politie in Oisterwijk moest zijn. Op dat moment zag ik mijn fiets, met daarop die mij onbekende man, aankomen. Ik vroeg de politieman of hij die man met mijn fiets wilde aanhouden en controleren. De politieman heeft die persoon en mijn fiets op dat moment ook gezien, omdat er niemand anders daar op een fiets reed of daar liep. Ik kreeg weer het antwoord dat hij niet wilde optreden omdat hij bij de Vreemdelingenpolitie was en dat ik me maar bij de plaatselijke politie moest vervoegen. Daarna liep die politieman weg en ging ook het weggetje naar het Asielzoekerscentrum in. Ik stond toen alleen en als aan de grond genageld. Op dat moment reed mijn fiets met daarop een onbekende man voorbij. De man draaide demonstratief zijn hoofd van mij af. Ik ben toen ook het weggetje van het Asielzoekerscentrum ingelopen en heb nogmaals aan de politieman gevraagd op te treden. Hij was wat kwaad en zei op hoge toon tegen mij: 'Ik ben van de Vreemdelingenpolitie. Zoek het maar uit'.

Waar de man op mijn fiets naar toe ging weet ik niet, omdat ik achter de politieman was aangelopen. Vervolgens ben ik naar het politiebureau in Oisterwijk gegaan en heb daar mijn verhaal verteld. (…)

Ik heb mijn fiets nog steeds niet terug en vind het niet-optreden van de politie van de Vreemdelingendienst onjuist (…) Ik vind het beschreven optreden onjuist en wens dat mijn verhaal als klacht wordt beschouwd."

2. Bij brief van 26 maart 1999 heeft verzoeker een antwoord op zijn klacht ontvangen van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"U klaagt over het feit, dat er op 12 juni 1998 geen actie werd ondernomen door politiefunctionarissen, die op dat moment werkzaam waren op de locatie Opvang en Onderzoekcentrum te Oisterwijk. U zou daar op dat moment een man op een eerder van U gestolen fiets hebben zien rijden. U had vervolgens aan twee personen gevraagd, nadat zij op uw vraag aan u hadden aangegeven dat zij van de politie waren, u te helpen die man op die fiets aan te houden. Een van de twee zou een pad in zijn gelopen en de andere politieman, die later bleek te zijn de heer S. heeft met u op de uitkijk gestaan. Bij het vooronderzoek is mij gebleken, dat op een aantal punten uw beweringen niet overeenstemmen met hetgeen de heer S. daarover heeft verklaard. Zo zou hij als politieman op dat moment daar alleen aanwezig zijn geweest. Mogelijk heeft u een andere man ook als een politieman aangezien. De heer S. en ook andere politiefunctionarissen met wie u later contact heeft gehad, beweren dat u steeds heeft gesproken over een grote negroïde man, die u op uw fiets had zien rijden. U spreekt in uw klachtschrijven en ook in het gesprek dat u heeft gehad met de heer B., dat u nimmer over een grote negroïde man heeft gesproken, doch over een blanke man met een Oost-Europees uiterlijk, die u op uw fiets had zien rijden. U vond het onbegrijpelijk dat door de heer S., steeds werd aangegeven dat hij niets voor u kon doen omdat hij bij de vreemdelingenpolitie werkzaam was. Zoals u zelf ook bevestigt, heeft de heer S. met u zeker 5 minuten op de uitkijk gestaan. Toen in die periode die man op uw fiets niet meer kwam opdagen heeft de heer S. u voor verdere stappen doorverwezen naar het politieteam Oisterwijk. Ik concludeer dat een aantal cruciale feiten, die door u en de politiefunctionaris S. naar voren worden gebracht niet met elkaar overeen komen. Mogelijk heeft de emotionele toestand waarin u zich op dat moment bevond, hetgeen u ook zelf bevestigt, geleid tot een miscommunicatie tussen u beiden. Ik ben verder van mening dat door de heer S. in voldoende mate actie is ondernomen u bij te staan in het opsporen van uw gestolen fiets. De heer S. heeft u, daar hij belast is met een speciale taak, terecht voor verdere actie in deze verwezen naar het politieteam Oisterwijk. Ik acht uw klacht voor wat betreft deze aspecten dan ook ongegrond."

3. Verzoeker heeft de heer L., secretaris van de Klachtencommissie van de regiopolitie Midden en West Brabant, bij brief van 15 december 1999 meegedeeld dat hij het niet eens is met de reactie van de korpsbeheerder.

4. Op 23 maart 2000 heeft de Klachtencommissie politie Midden en West Brabant de korpsbeheerder over de klacht van verzoeker geadviseerd. Dit advies houdt onder meer het volgende in:

"De klachtencommissie heeft de volgende stukken daarbij betrokken:

• Het klachtschrijven van klager R. d.d. 4 juli 1998 aan de korpsbeheerder van de regio politie Midden en West Brabant.

• Een verzoek van de waarnemend korpschef van de regio politie Midden en West Brabant aan de heer Re. districtschef politiedistrict Tilburg een onderzoek in te stellen.

• Het proces-verbaal van aangifte no: 98 / 085018 relaterende de diefstal van een fiets van klager R.

• De rapportage d.d. 4 augustus 1998 van de teamchef Vreemdelingenzaken van het district Tilburg de heer B. relaterende het onderzoek.

• Het schrijven van de heer B. aan de korpschef van de regio politie Midden en West Brabant d.d. 4 augustus 1998 relaterende de resultaten van het onderzoek.

• De afdoeningbrief van de korpsbeheerder d.d. 26 maart 1999 aan klager R., waarin de klacht ongegrond wordt verklaard en de schadeclaim van klager R. wordt afgewezen.

• Het schrijven van klager aan de secretaris van de klachtencommissie d.d. 15 december 1999 waarin klager bezwaar aantekent tegen de afdoeningbrief van de korpsbeheerder.

• Een gespreksnotitie d.d. 20 december 1999 van de heer L.

• Een ontvangstbevestiging d.d. 21 december 1999 aan klager.

• Een reactie van de heer B. d.d. 2 februari 2000 op het bezwaarschrift van klager.

De commissie overweegt het navolgende:

(…)

• Het bezwaar tegen de afdoening van de klacht betreft alleen het niet direct ondernemen van actie door een politiemedewerker toen hij door klager zou zijn gewezen, op een man die op zijn eerder gestolen fiets reed. De commissie kan op grond van de stukken niet beoordelen of de politiemedewerker die persoon ook daadwerkelijk heeft gezien en of er derhalve door klager een directe actie van de politiemedewerker mocht worden verwacht.

Gelet op het bovenstaande adviseert de klachtencommissie de korpsbeheerder zich omtrent dit aspect van de klacht te onthouden van een oordeel en verder de afdoening van 26 maart 1999 in stand te laten."

5. De korpsbeheerder heeft verzoeker bij brief van 27 maart 2000 geschreven dat hij het door de commissie uitgebrachte advies overneemt en zich onthoudt van het uitspreken van een oordeel omtrent de klacht van verzoeker dat politieambtenaar S. niet is opgetreden tegen de man die verzoeker op zijn fiets heeft zien rijden op 12 juni 1998.

6. Op 25 april 2000 heeft verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende bericht:

"De klachten vallen volgens mij in tweeën uiteen.

1) Het handelen van de heer S.

2) Het niet goed afhandelen van een klacht.

2) (…) Brief 27 maart 2000 dan wordt helemaal niets vermeld waar en binnen welke tijd ik in beroep kan gaan. Er heeft vervolgens geen gesprek plaats gevonden. Wel is er naar mij opgebeld en mij beloofd dat ik voor 15 februari 2000 bericht zou ontvangen. Het werd 23 maart 2000. Waarom ben ik niet door de commissie gehoord, maar gaat men af op de heer L., die al zoveel fouten heeft gemaakt?"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Tevens wordt zijn standpunt toegelicht in de onder de punt 1 van A. FEITEN vermelde brief.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant

1. De korpsbeheerder heeft op 22 juni en 3 juli 2000 op de klacht van verzoeker gereageerd. In zijn reactie heeft hij aangegeven dat hij zijn standpunt in zijn brief aan verzoeker van 27 maart 2000 handhaaft. Dat houdt in dat hij zich onthoudt van het uitspreken van een oordeel over de klacht van verzoeker, dat de politie niet direct heeft gereageerd op de melding van verzoeker dat hij iemand op zijn gestolen fiets zag rijden, en de overige onderdelen van de klacht ongegrond acht.

2. In een brief van 4 augustus 1998 heeft de teamchef Vreemdelingenzaken aan de korpschef van de regiopolitie Midden en West onder meer het volgende vermeld:

"In tegenstelling tot datgene wat in de klacht wordt vermeld, heeft de brigadier S. op een behoorlijke manier de heer R. te woord gestaan en heeft in een kennelijk urgente situatie van mogelijke heterdaad ongeveer 5 minuten samen met de klager op de mogelijke dader van de fietsdiefstal gewacht. Toen bleek dat deze niet kwam opdagen, heeft S. zijn actie terecht beëindigd en de heer R. verwezen naar het Politieteam Oisterwijk.

De heer R. schrijft in zijn brief dat hij een Oost-Europees uitziende man op zijn fiets had zien rijden.

De brigadier S. is er zeer stellig over dat de heer R. over een grote neger heeft gesproken.

In de bij het rapport gevoegde mutatie van het Politieteam Oisterwijk van 12 juni 1998 wordt echter onafhankelijk van S. eveneens 2 x melding gemaakt van een grote neger. Uit een gesprek met één van de betrokken medewerkers van het Politieteam Oisterwijk komt eveneens naar voren dat het om een grote neger ging. In de communicatie tussen de heer R. en de brigadier S. en later met de medewerkers van het Politieteam Oisterwijk is er waarschijnlijk een misverstand ontstaan. Het is echter wel frappant dat hetzelfde misverstand bij verschillende politiemensen, onafhankelijk van elkaar is ontstaan."

3. De teamchef Vreemdelingenzaken heeft op 4 augustus ook een rapport opgesteld naar aanleiding van de klacht van verzoeker. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

"Naar aanleiding van de binnengekomen klacht van R. d.d. 4 juli 1998 verklaar ik, S., brigadier van politie Midden en West Brabant, werkzaam bij het team Vreemdelingenzaken (…) op de locatie Opvang en Onderzoekcentrum Oisterwijk, het volgende. Op vrijdag 12 juni 1998 omstreeks 15.15 uur was ik als enige executieve ambtenaar, in burger gekleed, aanwezig in het gebouw gelegen aan de Scheibaan 1 te Oisterwijk, zijnde het gebouw van de Vreemdelingendienst. Ik was voornemens verslag uit te brengen van een juist plaatsgehad hebbende vergadering aan de directeur van het Opvang en Onderzoekcentrum. Ik bevond me daarom voor de balie van de Vreemdelingendienst, welk op dat moment bemand werd door St., zijnde een uitzendkracht, en had juist een 45-tal Iraakse asielzoekers uitgeleide gedaan. Ik werd daar aangesproken door een hevig geëmotioneerde man die mij vroeg of ik van de politie was. Ik heb hem hierop medegedeeld dat ik van de Vreemdelingendienst was. Hij deelde mij vervolgens mede dat hij juist een grote zwarte neger op zijn gestolen fiets had zien rijden en dat deze neger naar het centrum onderweg was. Hij herkende zijn gestolen fiets, volgens zijn zeggen, aan het verlaagde zadel en deelde vervolgens mede dat hij deze neger kort ervoor had aangesproken maar geen actie tegen hem had ondernomen. Vervolgens was hij in zijn auto naar de Vreemdelingendienst gereden in de veronderstelling dat het een asielzoeker betrof.

Samen met deze man heb ik het gebouw van de Vreemdelingendienst verlaten en ben naar de toegangspoort gelopen om te kijken of de bedoelde neger op de Scheibaan door ons aangetroffen werd. Tezamen hebben we enige tijd buiten het toegangshek gekeken, maar de bedoelde neger werd door ons niet gesignaleerd op de Scheibaan of komende in de richting van de Scheibaan. Ik heb hem hierop medegedeeld dat ik op dit moment niets voor hem kon betekenen. Hij eiste vervolgens dat ik samen met hem de Kievitsblekweg en vervolgens het centrum op zou gaan om daar een onderzoek in te stellen, waarop ik hem heb medegedeeld dat ik daartoe geen aanleiding zag en dat conform de beleidsafspraken handhaving openbare orde het team Oisterwijk nu de aange-wezen (personen; N.o.)waren om verder onderzoek in te stellen en niet de Vreemdelingendienst. Teneinde bedoelde man ten dienste te zijn heb ik hem verwezen naar de Beveiligingsdienst van het OC om die te laten uitkijken naar de door hem gezochte fietsendief en voor het doen van een verder onderzoek naar het Team Oisterwijk.

Bedoelde man was voornemens vervolgens eigener beweging een onderzoek in te stellen op het centrum, hetgeen door mij werd ontraden.

Met nogmaals de mededeling dat het nu feitelijk een zaak voor het team Oisterwijk was en niet voor de Vreemdelingendienst, ben ik richting toegangshek OC gelopen.

De man was het hier kennelijk niet mee eens en deelde mij mede verdere stappen te ondernemen. Ik ben vervolgens het Opvang en Onderzoekcentrum opgegaan om verslag te doen van de eerder plaatsgehad hebbende vergadering.

Toen ik hiervan na ongeveer 15 minuten terug kwam, werd ik op het centrum wederom geconfronteerd met eerder bedoelde man, die weer van mij eiste dat ik verder onderzoek zou instellen, omdat ik immers van de politie was. Nogmaals heb ik hem medegedeeld dat ik van de Vreemdelingendienst was en dat het verdere onderzoek ter competentie was van het team Oisterwijk. Ik ben vervolgens teruggegaan naar het gebouw van de Vreemdelingendienst. (…)

In zijn brief schrijft de heer R. dat hij op 12 juni 1998 bij de balie van de Vreemdelingendienst in Oisterwijk heeft gesproken met twee mannen, die op zijn vraag of ze van de politie waren, dit beide bevestigden.

Uit de verklaring van S. en uit mijn onderzoek blijkt dat er verder geen politiemensen op het OC waren. Wel enkele administratieve medewerkers. De hierboven bedoelde bevestiging door twee mannen was dus niet juist en kennelijk een onjuiste beleving van de heer R.

Hiermede door mij geconfronteerd, verklaarde hij dat hij heel sterk geëmotioneerd was en het misschien verkeerd had begrepen.

In zijn brief schrijft de heer R. dat beide (politie-)mannen met hem naar buiten liepen en dat een van die mannen wegliep, het weggetje naar het Asielzoekerscentrum in. Waarschijnlijk is de zogenaamde tweede politieman een toevallig bij de receptie aanwezige asielzoeker geweest.

Voorts schrijft R. dat de andere (politie-)man bleef staan en hem meedeelde dat hij niets voor hem wou doen, omdat hij van de vreemdelingenpolitie was.

Brigadier S. verklaart dat hij samen met de heer R. ongeveer 5 minuten heeft staan uitkijken naar de man op de fiets van de heer R. Toen dit geen resultaat opleverde heeft S. aangegeven verder niets meer te kunnen doen en heeft de heer R. verwezen naar het Team Oisterwijk.

S. is zeer stellig in het feit dat hij niemand op de fiets op de Scheibaan heeft gezien en ook niemand in de richting van de Scheibaan heeft zien komen.

Overigens is het, door bomen en struikgewas, niet mogelijk om vanaf de toegangspoort bij de vreemdelingendienst verder dan ongeveer 50 meter de Vennenweg op te kijken.

De heer R. verklaart hieromtrent dat S. slechts enkele, hooguit 5 minuten met hem op de uitkijk heeft gestaan.

Op mijn vraag waarom de heer R. tot drie keer aan S. had gevraagd of deze iets voor hem kon doen, verklaarde hij van mening te zijn dat de politie er voor de mensen was en dat dit dus ook voor de vreemdelingenpolitie gold. Daarom had hij de doorverwijzing naar het Team Oisterwijk als niet afdoende beschouwd. Hij vond dat S. op zijn minst toch eens in de kaartenbak van de vreemdelingendienst had kunnen kijken. Ik heb de heer R. medegedeeld dat de vreemdelingendienst niet meer met kaartenbakken werkt en dat de gegevens in de computer worden geregistreerd. Dat er wel dossiers zijn waar pasfoto's in zitten, doch dat het uiterst moeilijk en bewerkelijk is om daarmee een onderzoek naar een mogelijke verdachte te doen. Dat het in het kader van de privacywetgeving ook niet zo maar mogelijk is om foto's uit vreemdelingendossiers voor het door hem gewenste doel te gebruiken.

Ik heb hem verder uitgelegd dat de vreemdelingendienst bezig is met een specialistische taak en zich normaal niet bezig kan houden met onderzoek naar strafrechtelijke zaken zoals fietsendiefstal.

Dat hij overigens wel terecht een beroep had gedaan op de vreemdelingendienst, toen hij de verwachting had dat de bewuste man op zijn fiets naar het asielzoekerscentrum reed. Doch toen bleek dat er geen urgente situatie meer was, S. hem terecht had verwezen naar het politieteam Oisterwijk.

Daarbij heb ik de heer R. ook uitleg gegeven over de toebedeling van personeel voor de Vreemdelingendienst en het Politieteam Oisterwijk in het kader van de vestiging van het opvangcentrum voor asielzoekers.

Ik heb de heer R. ook nog uitleg gegeven over de situatie waarin brigadier S. op dat moment verkeerde. Dat hij de enige aanwezige executieve medewerker was en dat hij druk bezig was met het in de kiem smoren van onlust bij een 40-tal Iraanse asielzoekers, die moeilijkheden maakten over het uitblijven van hun eerste gehoor door de contactambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De heer R. gaf toen aan er begrip voor te hebben dat de aandacht van S. meer uitging naar de problemen m.b.t. die 40 Irakezen dan naar de diefstal van een fiets.

De heer R. verklaarde dat hij sterk geëmotioneerd was en dat dit de communicatie tussen hem en S. negatief had beïnvloed.

Ik heb de heer R. er op gewezen dat het verschil tussen zijn lezing en het door S. gerapporteerde ten aanzien van het zien van de man op de fiets blijft bestaan. Dat er niemand bij aanwezig is geweest en dat dit ook niet opgelost kan worden. Op mijn suggestie dat ik eigenlijk het liefste een gesprek wilde organiseren over dit punt, waarbij brigadier S. ook aanwezig zou zijn, deelde de heer R. mee dat hij daar niet veel voor voelde. Hij zou daar nog eens goed over moeten nadenken."

4. Op 12 juni 1998 heeft verzoeker telefonisch bij het politiebureau in Oisterwijk melding gemaakt van het feit dat hij iemand op zijn gestolen fiets had zien rijden. Hiervan is een mutatie opgemaakt. Deze mutatie houdt onder meer het volgende in:

"Had R. naar het bureau gebeld dat hij in Oisterwijk een persoon op zijn ontvreemde fiets had zien rijden. Hiervan deed hij op zat. 16 mei 1998 aangifte. Betreft een grijskleurige Sparta herenfiets met trommelremmen en plaatje leverancier X. Er zit een verlaagd zadel op en hij is van het bouwjaar 1995.

De persoon die op zijn fiets reed was een grote neger. Hij sprak die persoon aan. Omdat die veel groter was dan hij durfde hij geen dwang uit te oefenen. Die persoon reed dan ook met de fiets door naar het OC.

R. ging ook naar het OC. Daar sprak hij iemand van de vreemdelingenpolitie en deed zijn verhaal. Dit alles volgens zijn zeggen. Van de vreemdelingenpolitie kreeg hij te horen dat ze daar niets aan konden doen. Er werd dan ook niets aan gedaan. Hier nam hij geen genoegen mee en deed aan de reguliere politie zijn verhaal.

Naar het OC gegaan. Daar was niemand van de vreemdelingenpolitie meer aanwezig. Komen maandag pas weer. Moet nog naar geïnformeerd worden wie de betreffende collega van de Vreemdelingendienst is geweest om uiteraard zijn verhaal aan te kunnen horen. Hij zal waarschijnlijk ook weten wie het betreft. Anderzijds weet men daar nu het signalement van de fiets en het feit dat er een grote neger op rijdt."

5. Op 16 juni 1998 is er door ambtenaren van het politiebureau in Oisterwijk een mutatie opgemaakt naar aanleiding van de melding van verzoeker van 12 juni 1998. Deze mutatie houdt onder meer het volgende in:

"Nav de mutatie van N. een klein (intern) onderzoekje ingesteld. Door (...) was reeds telefonisch contact opgenomen met E. van de VD en heeft het zaakje met hem besproken. De uitkomst hiervan kwam neer op een 'storm in een glas water' Ik (FB) begreep hieruit dat dhr. R. wel meer bij de VD zijn beklag heeft gedaan/doet om soortgelijke gevallen.

Hij is slachtoffer van inmiddels vijf fietsdiefstallen en vermoedt dat deze diefstallen door asielzoekers worden gepleegd. Het gevolg is dat hij zelf actie onderneemt in de richting het OC.

Ook even met S. gesproken. S. kon zich nog herinneren dat hij door dhr. R. was aangesproken, maar er is volgens S. geen asielzoeker met de fiets van R. voorbij komen fietsen in de tijd dat hij daar met R. heeft gestaan. S. gaf hierop te kennen dat hij van de VD was en verwees R. voor verder onderzoek naar de reguliere politie.

Vandaag samen met (...) van de bewaking het OC afgezocht naar de fiets, maar helaas zonder het gewenste resultaat.

Het bovenstaande met dhr. R. besproken. Hij bleek duidelijk teleurgesteld te zijn in het optreden en was het met de genoemde zienswijze niet eens. Hij zou zich nog beraden over eventuele stappen richting (vreemdelingen) politie.

De fietser bleek trouwens geen grote neger te zijn, maar een grote Oost-Europeaan met een 'wit' gezicht en zwart haar die gebroken Duits sprak.

Toen wij bij R. thuis zaten, kwam zijn vrouw met het bericht dat zij de fiets van haar man bij de Jumbo had zien staan met een persoon erbij. Direct ter plaatse gegaan, maar het bleek (helaas) om een andere fiets en persoon te gaan."

6. Een gespreksnotitie van een telefoongesprek tussen verzoeker en de heer L., secretaris van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, van 20 december 2000 houdt onder meer het volgende in:

"gebeld met de heer R. (…) Hij vond het tevens onbehoorlijk van B. om te zeggen dat van de plek waar R. stond niet te zien zou zijn geweest dat gestolen fiets met daarop de dief de Venneweg op te zien rijden. Als hij het met de afhandeling na advies v.d. klachtencie niet eens was ging hij naar de ombudsman".

D. Reactie verzoeker

Verzoeker heeft bij brief van 24 juli 2000 op het antwoord van de korpsbeheerder gereageerd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Ik ben alles meer dan zat al dat gelieg van politiemensen en dat voor een nieuwe fiets dat kost 10 fietsen.

Zoals u weet was mijn klacht tweeërlei

1) afhandeling van de politie nu daar zegt de klachtencommissie Midden en West Brabant van dat dat niet goed gegaan is hoe durft de heer L. u op 3 juli 2000 te schrijven dat dit ongegrond is en wilt u de heer L. de kaart van Oisterwijk laten zien. Eikenweg bestaat niet.

Zou u ook zo vriendelijk willen zijn aan de heer B. te vragen, de in zijn brief van 4 augustus 1998 bijlage twee, waar in Oisterwijk de Vennenweg ligt; nu die bestaat ook niet zie kaart Oisterwijk.

2) In zijn brief bijlage twee weet ik wel zeker dat de heer S. met een Nederlandse man naar buiten kwam. Ze spraken elkaar aan met de voornaam en praten goed Nederlands met elkaar over de afstand dat men kan kijken op de Vennenweg (Venne(laan) geen N). Nu ik ben er juist geweest en ik blijf bij ± 120 m zie weer kaart Oisterwijk en als hij op ± 22 juli gaat kijken moet hij als politie weten dat daar beukenbomen staan.

Deze lopen pas afhankelijk van het voorjaar ± begin mei heel langzaam uit dat is toevallig mijn vak maar een goede politie moet dat ook weten waarom al dat gelieg. Trouwens waarom heeft hij niet geprobeerd alles te lijmen hij wist dat ik de politie een 8 gaf, nu maar een 7 voor hun werk. Ik mag toch denken wat ik doe en dan had de heer B. mij kunnen opbellen wat ik ermee deed."

E. NADERE REACTIE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS MIDDEN EN WEST BRABANT

1. Naar aanleiding van de brieven van verzoeker van 25 april en 24 juli 2000 en een telefonische toelichting van verzoeker hierop aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 27 juli 2000, is de klachtformulering uitgebreid met verzoekers klacht over de interne klachtafhandeling door de regiopolitie Midden en West Brabant. De korpsbeheerder heeft bij brief van 14 september 2000 op deze gewijzigde klachtformulering gereageerd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:

"Door de klachtencommissie werd het niet noodzakelijk geoordeeld klager te horen, daar niet te verwachten was dat dit invloed zou hebben op het door de commissie uit te brengen advies.

In mijn schrijven aan klager d.d. 27 maart 2000 heb ik niet aangegeven dat de heer R. zich kon wenden tot de Nationale Ombudsman, hetgeen ook geen wettelijke verplichting is. Ik heb begrepen, dat in het telefonisch contact dat de heer L. met de heer R. had, hij wel op deze mogelijkheid is gewezen."

2. In zijn brief van 11 september 2000 aan de heer L. van het regionale politiekorps Midden en West Brabant deelt de waarnemend teamchef Vreemdelingenzaken van dit korps onder meer het volgende mee:

"De heer R. relateert in zijn schrijven d.d. 24 juli 2000, dat de heer S. met een Nederlands sprekende man naar buiten kwam. Vastgesteld is, dat deze man geen politieman kan zijn geweest, omdat S. die dag als enige executieve medewerker bij de Vreemdelingendienst in dienst was.

Omdat S. op dat moment doende was met de afwikkeling van een door hem behandelde zaak met ca 40 Irakezen op het kantoor van de Vreemdelingendienst bestaat de mogelijkheid dat de door R. bedoelde Nederlands sprekende man een tolk, dan wel een medewerker van het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) is geweest, doch beslist geen executieve of administratieve medewerker van de Vreemdelingendienst.

Met betrekking tot de afstanden, die de heer R. noemt in zijn schrijven, kan ik u het volgende verklaren.

De afstand van de ingang van de Vreemdelingendienst tot de bocht Scheibaan/Vennelaan bedraagt inderdaad ca. 50 meter.

De afstand van de bocht Scheibaan/Vennelaan tot aan de bebossing rond het Wolfsputven bedraagt inderdaad zoals door de heer R. vermeld ca. 120 meter.

Vanaf de ingang van de Vreemdelingendienst aan de Scheibaan kan men over de tegenover de Vreemdelingendienst gelegen rugbyvelden kijken naar de bebossing rond het Wolfsputven. Vanaf deze plaats, zijnde de plek waar de heer R. en S. op de uitkijk hebben gestaan, kan men eventueel fietsverkeer, vanaf die bebossing, over de Venne-laan zien naderen. Door gebladerte van het struikgewas is niet altijd herkenning van naderende personen mogelijk, doch naderend fietsverkeer blijft zichtbaar."

F. NADERE REACTIE VERZOEKER

Verzoeker heeft de Nationale ombudsman bij brief van 12 december 2000 onder meer het volgende meegedeeld:

"Door het gebladerde van het struikgewas is niet altijd herkenning van de naderende personen mogelijk doch naderend fietsverkeer blijft zichtbaar.

Geen enkele politieman herkent mensen die nog nooit met justitie in aanraking zijn geweest dus zeker de heer S. niet want er waren toen ± 450 asielzoekers aanwezig die ook nog ± elke maand wisselden. Hoe moet hij nu juist die ene persoon herkennen, maar een man van ± 1.90 op een reeds eerder aan u beschreven speciale fiets moet hij wel gezien hebben want als je een fiets ziet dan zeker een boom van een kerel. Zoals u weet keken wij er zijdelings tegenaan dus alles was zeer duidelijk te zien.

Maar waarom schrijft de heer B. in zijn brief van 11 augustus 1998 het volgende.

Het is door bomen en struikgewas niet mogelijk om vanaf de toegangspoort bij de vreemdelingendienst verder van 50 m de Venneweg (laan) op te kijken, schrijft hij dit om de ondergeschikte te beschermen of is hij er niet wezen kijken. Afstand fout, straatnaam fout.

Want in het eerste onderhoud met de heer B. stond alleen maar in het verslag Scheibaan. Ik heb er nog om gelachen 100% zeker weten.

Ik blijf erbij die grote kerel stond de heer S. niet aan en hij liet mij alleen.

Van de klachtencommissie vond ik het knap dat die van te voren weten wat de uitslag zal zijn. Er moet toch altijd een weerwoord zijn als is het maar uit fatsoen.

Wat is het toch allemaal een pot nat. De heer L. secretaris van de klachtencommissie hij is de secretaris van de korpsbeheerder en hij doet onderzoek of een klacht gegrond is brief 3 juli 2000 alles in een persoon hoe kan die man onafhankelijk zijn."

G. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAAR S.

Betrokken ambtenaar S. heeft op 5 februari 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende verklaard:

"Op vrijdagmiddag 12 juni 1998 was ik net klaar met een vergadering over een opstootje van asielzoekers in het asielzoekerscentrum. De laatste mensen hadden het gebouw aan de Scheibaan in Oisterwijk verlaten, en ik was daar nog met een receptioniste aanwezig. Op dat moment kwam de heer R. witheet het gebouw binnen en hij vertelde dat hij een grote zwarte man op zijn gestolen fiets had zien rijden. Hij was hevig geëmotioneerd. Er was eigenlijk geen fatsoenlijk gesprek met hem te voeren. Hij had deze man aangesproken op het Zwarte Weggetje. Hij vertelde ook dat het een asielzoeker was. Ik heb begrepen dat hij de man later op het politiebureau heeft beschreven als een Noord-Afrikaanse man. Ik ben met de heer R. naar buiten gelopen en heb vijf minuten met hem staan kijken of er een fietser voorbij kwam. Ik heb in die tijd geen fietser voorbij zien komen, die voldeed aan het signalement dat de heer R. mij toen heeft gegeven. Ik kan me niet meer herinneren of ik een andere persoon, die niet aan de beschrijving voldeed, op een fiets heb zien rijden in de richting van het gebouw van de Vreemdelingendienst. Tussen het tijdstip waarop de heer R. meende een man op zijn fiets gezien te hebben en het moment dat ik met hem buiten heb staan kijken zijn op zijn minst 10 minuten verstreken. Het kan dus heel goed zijn dat die man op de fiets ergens was afgeslagen. Ik weet pertinent zeker dat ik niemand op een fiets heb gezien. Het was op vrijdagmiddag en er gingen heel wat asielzoekers met weekendverlof. Die begaven zich in de richting van Oisterwijk en niet in de richting van het asielzoekerscentrum.

Van het punt waar ik met de heer R. heb staan kijken of er iemand op een fiets aankwam, kon ik ongeveer 150 meter van de Scheibaan en een deel van de Vennenlaan zien. Daarna begint een dicht bos. Het eerste deel op de Scheibaan is ongeveer 75 meter lang, waarop je vrij zicht hebt. Op de Vennenlaan kon ik ook nog ongeveer 75 meter kijken. Daar staan lage struiken en wat kleine beuken.

De heer R. wilde dat ik meer voor hem zou doen dan kijken of er iemand op een fiets kwam aanrijden. Ik heb hem duidelijk gemaakt dat het verder een punt van openbare orde betrof en dat hij daarvoor naar het politiebureau in Oisterwijk moest gaan. Bovendien achtte ik de kans dat ik de man, die de heer R. gezien zou hebben, kon oppakken zeer klein, omdat het druk was in de buurt van het asielzoekerscentrum en de man alle kanten opgegaan kon zijn.

De maandag er na was ik met een collega in het gebouw van de vreemdelingenpolitie aanwezig, toen de heer R. nogmaals langs kwam. Ik heb hem wederom verwezen naar het politieteam in Oisterwijk.

Ik had begrip voor de situatie waarin de heer R. verkeerde, namelijk dat hij meende iemand op zijn gestolen fiets te hebben zien rijden. Ik wilde hem als burger en zeker ook als politieagent helpen, maar toen ik niemand op een fiets zag aankomen, was het geen zaak meer voor mij, maar voor de politie in Oisterwijk. Ik heb niets kunnen constateren."

I. NADERE REACTIE VERZOEKER

Bij brief van 17 april 2001 heeft de zoon van verzoeker namens zijn vader aangegeven dat de verklaring van de heer S. niet juist is. Verzoeker blijft verder uitdrukkelijk bij zijn eerder afgelegde verklaringen.

Achtergrond

1. Klachtenregeling politie Midden en West Brabant, in werking getreden op 1 januari 1994

Art. 8, eerste lid:

"De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk danwel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren".

Art. 10, vierde en zesde lid:

"4. Het bericht van afdoening wordt toegezonden aan de indiener van de klacht en aan de betrokken ambtenaar.

6. Indien de klager en/of de ambtenaar, tegen wie de klacht was gericht, te kennen geeft niet in te stemmen met de afdoening door de korpsbeheerder en de klachtencommissie niet bij de afdoening door de korpsbeheerder was betrokken, legt de korpsbeheerder de klacht alsnog aan de klachtencommissie ter advisering voor. De korpsbeheerder stelt de klager en de ambtenaar tegen wie de klacht was gericht van deze mogelijkheid in kennis middels het bericht als bedoeld in het vierde lid."

Art. 11:

"1. Er is een commissie voor de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps, genoemd: de klachtencommissie.

2. De korpsbeheerder vraagt de klachtencommissie in ieder geval advies over de afdoening van een klacht, indien deze betreft:

(…)

c. een feit ten aanzien waarvan de klager en/of de ambtenaar, tegen wie de klacht was gericht, de afdoening door de korpsbeheerder niet acceptabel acht en de klachtencommissie bij de afdoening niet eerder betrokken was.

De korpsbeheerder verschaft de klachtencommissie alle gegevens die de commissie met betrekking tot de advisering over de afdoening van de klacht van belang acht".

2. Algemene wet bestuursrecht

Art. 9.10:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3. Van het horen wordt een verslag gemaakt."

Art. 9:12:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

2. Indien vervolgens nog een klacht kan worden ingediend bij een persoon of college, aangewezen om klachten over het bestuursorgaan te behandelen, wordt daarvan bij de kennisgeving melding gemaakt."

3. Wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993

Hoofdstuk 9 van de Awb (in werking getreden op 1 juli 1999) - waarin artikel 9:12 is opgenomen - is ook van toepassing op de afhandeling van klachten door de politie vanaf het moment dat de bepalingen over een klachtregeling in de Politiewet 1993 op enkele punten zijn aangepast aan dit hoofdstuk in de Awb. Het betreft hier aanvullingen, die noodzakelijk zijn voor de specifieke bevoegdheidsverdeling en het behoud van regionale verschillen binnen de politieorganisatie. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 is op 11 mei 2001 bij de Tweede Kamer ingediend.

4. Handreiking klachtmanagement en klachtbehandeling bij de politie van het Nederlands politie-instituut (juni 1999), bladzijde 45

"De brief waarin het afdoeningsoordeel wordt gegeven, dient de volgende onderdelen te bevatten:

* een samenvatting van de klacht, met daarbij een analyse van de klachtonderdelen;

* een uitgebreide motivering van het oordeel (gegrond of ongegrond) per klachtonderdeel;

* een verwijzing naar de mogelijkheid om de Nationale ombudsman te vragen om een oordeel."

Instantie: Ambtenaar regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen tegen een onbekende man die volgens verzoeker op zijn gestolen fiets reed.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Klachtencommissie regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Verzoeker niet gehoord in het kader van behandeling van zijn klacht.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

In brief van korpsbeheerder niet aangegeven wat verzoeker kan doen indien hij het niet eens is met de beslissing van de korpsbeheerder.

Oordeel:

Gegrond