Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Justitie niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, nadat de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 30 oktober 2000 het beroep van verzoeker gegrond had verklaard voor zover gericht tegen de weigering hem een vergunning tot verblijf te verlenen, en voorts had bepaald dat de Staatssecretaris een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift diende te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Beoordeling
1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 2 december 1996 aanvragen in om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 28 mei 1997 werd afwijzend op zijn aanvragen beslist, en bij beschikking van 15 maart 1999 werd zijn bezwaar tegen de afwijzende beslissing ongegrond verklaard. Op 12 april 1999 stelde verzoeker beroep in bij de Vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle. De rechtbank verklaarde bij uitspraak van 30 oktober 2000 het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de weigering verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen, en bepaalde daarbij dat de Staatssecretaris van Justitie een nieuwe beslissing diende te nemen op het bezwaarschrift, met inachtneming van de uitspraak, welke op 30 oktober 2000 werd verzonden. Omdat, nu verzoekers beroep gegrond was verklaard, na meer dan drie jaren nog niet onherroepelijk op de aanvraag van verzoeker was beslist, verzocht verzoekers gemachtigde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 1 november 2000 om verzoeker in het bezit te stellen een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde driejarenbeleid. Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris niet inhoudelijk op deze aanvraag heeft gereageerd.
2. In reactie op de brief van verzoekers gemachtigde van 1 november 2000 deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 10 november 2000 mee dat het onder meer vanwege de actuele beleidsontwikkeling in Iraakse zaken niet mogelijk was om binnen de door verzoekers gemachtigde verzochte periode inhoudelijk in te gaan op de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
3. Het driejarenbeleid, neergelegd in hoofdstuk A4/6.22 van de Vreemdelingencirculaire 1994 en thans in hoofdstuk C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (zie Achtergrond, onder 1. en 2.) houdt, kort samengevat, in dat een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in aanmerking komt voor toelating tot Nederland. De Staatssecretaris van Justitie is bevoegd tot het - ambtshalve dan wel op verzoek -
verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
De beoordeling van een dergelijk verzoek staat derhalve los van de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.
4. De Staatssecretaris gaf in haar reactie van 29 maart 2001 op de klacht aan dat niet direct op de aanvraag was beslist omdat onduidelijkheid had bestaan over een eventueel vestigingsalternatief van (bepaalde groepen) asielzoekers uit Centraal-Irak en dat in verband daarmee uit het oogpunt van zorgvuldigheid nadere beleidsinformatie was afgewacht alvorens een beslissing te nemen. De Staatssecretaris gaf voorts aan dat de benodigde informatie naar verwachting binnen enkele maanden zou worden ontvangen.
5. In haar reactie stelde de Staatssecretaris echter voorts vast dat in de zaak van verzoeker aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid werd voldaan. De Staatssecretaris gaf hierbij aan dat, nu de ontwikkeling van nieuw beleid met betrekking tot een eventueel vestigingsalternatief nog op zich zou laten wachten, terwijl het voor de beoordeling van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid strikt genomen niet noodzakelijk was om het nieuwe beleid af te wachten, was besloten om alsnog op die aanvraag te beslissen.
6. Het verzoek betrof een hernieuwde aanvraag om toelating op een andere grond (het driejarenbeleid) dan de oorspronkelijke aanvraag. Zoals ook de Staatssecretaris van Justitie aangaf was het voor de beoordeling van deze hernieuwde aanvraag niet noodzakelijk de ontwikkeling van het nieuwe beleid met betrekking tot een eventueel vestigingsalternatief af te wachten, dat betrokken zou moeten worden bij de door de uitspraak van de rechtbank vereiste nieuwe beslissing op bezwaar. Op de aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid kon afzonderlijk worden beslist. Het was dan ook niet juist dat de Staatssecretaris niet inhoudelijk heeft gereageerd op de aanvraag van verzoeker om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, en dat zij een beslissing op deze aanvraag mede afhankelijk heeft gesteld van de beleidsontwikkeling in Iraakse zaken.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennisgenomen dat de Staatssecretaris van Justitie heeft onderkend dat het voor de beoordeling van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid strikt genomen niet noodzakelijk is om het voor het nemen van een zorgvuldige beslissing op een asiel
aanvraag vereiste nieuwe beleid af te wachten, en dat de Staatssecretaris op grond daarvan in verzoekers zaak heeft besloten alsnog, binnen zeven dagen, op een dergelijke aanvraag te beslissen.
Onderzoek
Op 15 november 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Zeewolde, ingediend door mevrouw mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Mevrouw Ficq wendde zich namens verzoeker tot de Nationale ombudsman omdat zij niet tevreden was met de reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 10 november 2000 op haar aanvraag van 1 november 2000 om verzoeker in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf in het kader van het driejarenbeleid, nadat de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bij uitspraak van 30 oktober 2000 het beroep van verzoeker gegrond had verklaard voor zover gericht tegen de weigering hem een vergunning tot verblijf te verlenen.
Op 18 december 2000 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND deelde op 21 december 2000 mee dat geen beslissing kon worden genomen omdat de Staatssecretaris nog geen beleidsstandpunt ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal Irak had bekendgemaakt. Op 15 januari 2001 liet de IND, daarnaar gevraagd, weten dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 3 januari 2001 een algemeen ambtsbericht had uitgebracht ten aanzien van de situatie in Centraal Irak. De IND zegde toe dat zodra het naar aanleiding van dit ambtsbericht vastgestelde beleidsstandpunt bekend zou zijn gemaakt, binnen vier weken een beslissing zou worden genomen.
Het voorgaande vormde aanleiding om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd de Staatssecretaris een aantal vragen voorgelegd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De gemachtigde van verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 2 december 1996 aanvragen in om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 28 mei 1997 werd afwijzend op zijn aanvragen beslist. Tegen deze beslissing diende verzoeker op 20 juni 1997 een bezwaarschrift in. Bij beschikking van 15 maart 1999 werd het bezwaar ongegrond verklaard en op 12 april 1999 stelde verzoeker beroep in bij de Vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle.
2. De arrondissementsrechtbank verklaarde bij uitspraak van 30 oktober 2000 het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de weigering verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen, en bepaalde daarbij dat de Staatssecretaris van Justitie een nieuwe beslissing diende te nemen op het bezwaarschrift, met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak van de rechtbank werd op 30 oktober 2000 verzonden.
3. Bij brief van 1 november 2000 verzocht verzoekers gemachtigde de Staatssecretaris van Justitie verzoeker binnen twee weken een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het driejarenbeleid (zie Achtergrond, onder 1. en 2.). De Staatssecretaris deelde verzoekers gemachtigde bij brief van 10 november 2000 mee dat hij nog niet in het bezit was van de uitspraak van de rechtbank, en dat derhalve niet aan haar verzoek kon worden voldaan. De Staatssecretaris gaf aan dat daarnaast de huidige stand van zaken met betrekking tot de beleidsontwikkeling in Iraakse zaken aanleiding vormde om niet vóór 15 november 2000 te voldoen aan het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
B. Standpunt verzoeker
1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:
"Daarnaast, zo deelt de Staatssecretaris mede, vormt de huidige stand van zaken met betrekking tot de beleidsontwikkeling in Iraakse zaken aanleiding om niet aan mijn verzoek om voor 15 november 2000 te reageren te kunnen voldoen.
(…)
Verder is het in het kader van het driejarenbeleid niet van belang wat de beleidsontwikkeling in Iraakse zaken zal inhouden. Aan de orde is of klager meer dan drie jaar in onzekerheid is gelaten over de uitkomst van zijn asielprocedure. Dit is in casu het geval."
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In haar reactie op de klacht en de bij de opening van het schriftelijk onderzoek voorgelegde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 29 maart 2001 onder meer het volgende mee:
"Ik acht de klacht gegrond. Mevrouw Ficq heeft terecht geconstateerd dat niet inhoudelijk is gereageerd op haar verzoek om een vergunning tot verblijf aan haar cliënt te verlenen.
Ten aanzien van de door u gestelde vragen kan ik u het navolgende antwoorden.
Vraag 1: Wat is er gebeurd tussen de datum van verzending van de uitspraak van de rechtbank, 30 oktober 2000, en heden?
Op 1 november 2000 heeft mevrouw Ficq, als gemachtigde van (verzoeker; N.o.), verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid naar aanleiding van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, waarbij het beroep voorzover gericht tegen de weigering om aan (verzoeker; N.o.) een vergunning tot verblijf te verlenen gegrond is verklaard. Op 10 november 2000 is geantwoord dat de uitspraak van de rechtbank nog niet was ontvangen en dat het reeds om die reden, alsmede vanwege de actuele beleidsontwikkeling in Iraakse zaken, niet mogelijk was om binnen de door mevrouw Ficq verzochte periode van veertien dagen inhoudelijk op het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid in te gaan.
Op 15 november 2000 heeft mevrouw Ficq zich tot u gewend omdat zij zich niet kon verenigen met deze reactie. Op 18 december 2000 en op 15 januari 2001 heeft een van uw medewerkers telefonisch contact opgenomen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In het eerste gesprek is door de Immigratie- en Naturalisatiedienst aangegeven dat er geen beslissing genomen kon worden omdat de Staatssecretaris nog geen beleidsstandpunt ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak had bekendgemaakt. In het tweede gesprek is aangegeven dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 3 januari 2001 een algemeen ambtsbericht had uitgebracht ten aanzien van de situatie in Centraal-Irak. Tijdens dit gesprek is toegezegd dat, zodra het naar aanleiding van dit ambtsbericht vastgestelde beleidsstandpunt bekend zou zijn gemaakt, binnen vier weken een beslissing zou worden genomen op het bezwaarschrift van 20 juni 1997.
Vraag 2: Kunt u aangeven waarom u niet kon voldoen aan het verzoek om voor 15 november 2000 te beoordelen of verzoeker in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid?
In de eerste plaats is hierbij van belang dat de uitspraak van de rechtbank eerst op 12 november 2000 is ontvangen, terwijl reeds bij brief van 10 november 2000 was gereageerd op de brief van mevrouw Ficq. Daarnaast heeft een rol gespeeld, ook na ontvangst van de uitspraak van de rechtbank, dat onduidelijkheid bestaat over een eventueel vestigingsalternatief van (bepaalde groepen) asielzoekers uit Centraal-Irak en dat in verband daarmee nadere beleidsinformatie wordt afgewacht. In een groot aantal zaken dat tot deze categorie behoort, is besloten om geen beslissing te laten uitgaan voordat de benodigde beleidsinformatie was verkregen.
Wel is naar aanleiding van jurisprudentie in december 2000 besloten om zaken van Turkmenen, Chaldeeuwse christenen, Assyrische christenen en Koerden uit Centraal-Irak weer te behandelen. Ten aanzien van de overige zaken, waaronder de zaak van (verzoeker; N.o.) die tot de Arabische bevolkingsgroep uit Centraal-Irak behoort, is nieuw beleid in ontwikkeling. Uit oogpunt van zorgvuldigheid wordt daartoe nadere informatie afgewacht. De verwachting is dat de benodigde informatie binnen enkele maanden wordt ontvangen. Vastgesteld dient echter te worden dat er in de onderhavige zaak aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid wordt voldaan, hetgeen ook in de uitspraak van de rechtbank is neergelegd. Nu de ontwikkeling van nieuw beleid met betrekking tot een eventueel vestigingsalternatief nog even op zich zal laten wachten, terwijl het voor de beoordeling van het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid strikt genomen niet noodzakelijk is om het nieuwe beleid af te wachten, is besloten om alsnog op dit verzoek te beslissen. Het bezwaarschrift van betrokkene zal voor het overige worden aangehouden.
Vraag 3: Wanneer verwacht u een beslissing te kunnen nemen?
Binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief zal er een beslissing worden genomen op het verzoek om (verzoeker; N.o.) in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
Achtergrond
1. Vreemdelingencirculaire 1994
Hoofdstuk A4/6.22 Driejarentermijn
6.22.1 Inleiding
"Een vreemdeling die langdurig in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure kan onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor toelating tot Nederland op grond van het zogenaamde driejarenbeleid. (…)."
6.22.4 Toepassing van het driejarenbeleid
"Het driejarenbeleid is van toepassing op zaken waarin op of na 13 december 1996
(datum van publicatie van dit beleid in de Staatscourant) nog geen onherroepelijke beslissing is genomen. (…)"
6.22.7 Bevoegdheid
"De Staatssecretaris van Justitie is bevoegd tot het verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. (…)."
2. Vreemdelingencirculaire 2000 (in werking getreden op 1 april 2001)
Hoofdstuk C4/9
1. Algemeen
"(…)
Het driejarenbeleid is een bijzonder beleid binnen het vreemdelingenbeleid. (…) Het driejarenbeleid heeft zich gevormd vanuit de volgende overweging: als gevolg van het tijdsverloop in een vreemdelingrechtelijke procedure kan, onder omstandigheden, enerzijds bij de vreemdeling de gedachte opkomen dat de Staatssecretaris van Justitie in zijn verblijf in Nederland zal berusten en kan anderzijds de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid niet meer gebruik maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren. (…)."