I. Verzoeker klaagt erover dat de raad van de gemeente Nijmegen op 15 november 2000 ten onrechte heeft besloten de op 31 oktober 2000 door verzoeker ingediende klacht te laten afhandelen door het college van burgemeester en wethouders en hem niet schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van dit besluit.
II. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen de door verzoeker op 31 oktober 2000 ingediende klacht heeft afgehandeld.
Verzoeker klaagt er met name over dat het college van burgemeester en wethouders:
de ontvangst van zijn klacht niet schriftelijk heeft bevestigd;
hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord;
zijn inhoudelijk oordeel over verzoekers klacht heeft gebaseerd op verzoekers faxbericht van 23 november 2000 aan de voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Op 31 oktober 2000 wendde verzoeker zich tot de raad van de gemeente Nijmegen met een klacht over het feit dat hij door de voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur, ondanks zijn verzoek daartoe van 17 oktober 2000, niet in de gelegenheid was gesteld om het woord te voeren tijdens de commissievergadering van 31 oktober 2000 en dat was verzuimd hem tijdig en onder opgaaf van redenen op de hoogte te stellen van de beslissing daartoe van de commissievoorzitter.
2. In zijn brief schreef verzoeker er bewust voor gekozen te hebben zijn klacht in te dienen bij het hoogste bestuursorgaan van de gemeente Nijmegen, waarbij - mocht het college van burgemeester en wethouders het voor de behandeling van de klacht bevoegde bestuursorgaan zijn - door verzoeker werd gewezen op de doorzendplicht, zoals neergelegd in artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. In zijn vergadering van 15 november 2000 besloot de raad van de gemeente Nijmegen, overeenkomstig het advies van het college van burgemeester en wethouders, de klacht van verzoeker ter afdoening door te zenden aan het college van burgemeester en wethouders.
4. Naar aanleiding van het raadsbesluit wendde verzoeker zich op eveneens 15 november 2000 tot het college van burgemeester en wethouders met de mededeling dat de ontvangst van zijn klacht nog niet door de raad was bevestigd. Tevens merkte verzoeker op dat het raadsbesluit naar zijn mening leidde tot een klachtbehandeling door een onbevoegd bestuursorgaan, omdat zijn klacht niet gericht was tegen een gedraging van een lid van het college van burgemeester en wethouders maar tegen een gedraging van de voorzitter van de raadscommissie. Tenslotte merkte verzoeker op te hechten aan een mededeling omtrent het doorzenden, een schriftelijke ontvangstbevestiging en het recht te worden gehoord.
5. In reactie op zijn klacht deelde het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen verzoeker bij brief van 11 december 2000 mee het te betreuren dat er iets was misgegaan in de interne communicatie rond verzoekers faxbericht van 17 oktober 2000. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen deelde verzoeker echter tevens mee diens klacht als achterhaald en als kennelijk ongegrond te beschouwen, nu verzoeker door de voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur op 23 november 2000 was uitgenodigd om alsnog van het spreekrecht gebruik te maken in de eerstvolgende commissievergadering, maar verzoeker de commissievoorzitter schriftelijk had meegedeeld van deze uitnodiging geen gebruik te zullen maken. Tenslotte merkte het college op dat was afgezien van een schriftelijke mededeling aan verzoeker van het raadsbesluit van 15 november 2000, omdat verzoeker - blijkens zijn brief van 15 november 2000 - reeds van dit raadsbesluit op de hoogte was.
6. Verzoeker klaagt er ten eerste over dat de raad van de gemeente Nijmegen heeft besloten de door hem ingediende klacht te laten afhandelen door het college van burgemeester en wethouders en hem niet schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van dit besluit.
7. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen zijn klacht heeft afgehandeld. Hij klaagt er met name over dat het college van burgemeester en wethouders:
de ontvangst van zijn klacht niet schriftelijk heeft bevestigd;
hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord;
zijn inhoudelijk oordeel over verzoekers klacht heeft gebaseerd op verzoekers faxbericht van 23 november 2000 aan de voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur.
II. Ten aanzien van de gedragingen van de raad van de gemeente Nijmegen
1. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de verantwoordelijkheid voor gedragingen van de voorzitter van de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur primair bij de raad van de gemeente Nijmegen ligt, omdat de raad de bevoegdheden en samenstelling van deze commissie regelt. Naar de mening van verzoeker mag uit het bepaalde in de Verordening raadscommissies 1998 (zie Achtergrond, onder 3) niet worden geconcludeerd dat de raad niet langer verantwoordelijk is voor het functioneren van de voorzitter.
2. In reactie op het standpunt van verzoeker merkt het college van burgemeester en wethouders op dat de voorzitters van de vaste raadscommissies van advies (behalve die van de Commissie Algemene Zaken) worden aangewezen door het college van burgemeester en wethouders uit zijn midden. Dit impliceert, naar de mening van het college van burgemeester en wethouders, een koppeling tussen het voorzitterschap van een commissie en het lidmaatschap van een college.
3. De hoofdregel met betrekking tot de instelling en inrichting van gemeentelijke commissies door de gemeenteraad is neergelegd in artikel 82 van de Gemeentewet (zie hiervoor Achtergrond, onder 2). Het is aan de raad te bepalen of en welke commissies er moeten zijn, welke taken daaraan zijn op te dragen en welke bestuursvorm daarvoor het meest aangewezen is. In een dergelijke regeling kan de raad bepalingen opnemen omtrent de aanwijzing van een voorzitter.
4. Uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 82 van de Gemeentewet vormen onder andere de op grond van artikel 91 van de Gemeentewet in te stellen vaste commissies van advies aan het college van burgemeester en wethouders of aan de burgemeester.
5. In artikel 91 van de Gemeentewet gaat het om commissies die voor onbepaalde tijd, of althans voor de duur van de zittingsperiode van de raad, worden ingesteld met als taak het college of de burgemeester op een ruim omschreven terrein van advies te dienen. De instelling van de vaste commissies van advies en de regeling van haar bevoegdheden en samenstelling geschieden door de raad op voorstel van het college of de burgemeester. Dit betekent tevens dat het college of de burgemeester het voorstel kan intrekken indien het of hij niet akkoord gaat met de door de raad gewilde vormgeving, dat wil zeggen: de regeling van bevoegdheden en de samenstelling van de commissie.
6. In zijn openbare vergadering van 18 november 1998 heeft de raad van de gemeente Nijmegen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders en van de burgemeester, de Verordening raadscommissies 1998 vastgesteld en zeven vaste commissies van advies - waaronder de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur - als bedoeld in artikel 91 van de Gemeentewet ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van deze verordening is de burgemeester voorzitter van de commissie Algemene Zaken en wordt de voorzitter, alsmede diens plaatsvervanger, van de andere commissies door het college van burgemeester en wethouders uit zijn midden aangewezen.
7. Via de vaststelling van artikel 3 van de Verordening raadscommissies 1998 heeft de gemeenteraad bepaald dat de aanwijzing van de voorzitter van een vaste commissie van advies, anders dan de commissie Algemene Zaken, plaatsvindt door het college van burgemeester en wethouders. Tevens kan het college uitsluitend voorzitters en plaatsvervangend voorzitters aanwijzen die deel uitmaken van het college van burgemeester en wethouders. De (plaatsvervangende) voorzitters van de vaste commissies van advies vervullen hun voorzittersfunctie derhalve als lid van het college.
8. Gelet op het vorenstaande kan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen in zijn standpunt worden gevolgd dat er een koppeling is tussen het voorzitterschap van een vaste commissie van advies, ingesteld op grond van artikel 91 van de Gemeentewet, en het lidmaatschap van het college. De raad van de gemeente Nijmegen heeft derhalve de klacht ter behandeling kunnen doorzenden naar het college van burgemeester en wethouders.
De onderzochte gedraging op dit punt is behoorlijk.
9. Overigens is er aanleiding het volgende op te merken.
De raad van de gemeente Nijmegen heeft blijkens de reactie van verzoeker (zie hiervoor D. REACTIE VERZOEKER) in zijn vergadering van 13 december 2000 de Verordening raadscommissies 1998 zodanig gewijzigd dat het mogelijk is geworden dat de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur en de commissie Economische en Regionale Zaken en Onderwijs een voorzitter en plaatsvervangend voorzitter uit de raad aanwijst die niet behoort tot het college van burgemeester en wethouders.
Dit impliceert dat er, indien de commissie hiertoe besluit, er geen koppeling meer is tussen het voorzitterschap van de commissie en het lidmaatschap van het college, maar er een koppeling ontstaat tussen het voorzitterschap en het lidmaatschap van de raad.
10. Voorzover verzoeker erover klaagt dat hij niet schriftelijk op de hoogte is gesteld van het besluit van de raad van 15 november 2000 schrijft het college van burgemeester en wethouders dit klachtonderdeel gegrond te achten. Het college van burgemeester en wethouders kan in zijn standpunt worden gevolgd.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de gedragingen van het college van burgemeester en wethouders
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 9:6 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bestuursorgaan de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk te bevestigen. De rechtszekerheid wordt daarmee gediend, mede omdat het tijdstip van de ontvangst van de klacht van belang is voor de termijn van afhandeling. Het zal veelal doelmatig zijn om bij de ontvangstbevestiging tegelijkertijd informatie te verstrekken over de verdere klachtprocedure.
2. In reactie op verzoekers klacht (zie hiervoor C. STANDPUNT BURGEMEESTER EN WETHOUDERS) schreef het college de klacht op dit onderdeel gegrond te achten omdat de ontvangst van de klacht niet schriftelijk werd bevestigd. Het college kan in zijn standpunt worden gevolgd.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
3. Ingevolge het bepaalde in artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het bestuursorgaan de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is, dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
4. Het college van burgemeester en wethouders stelt in zijn reactie op verzoekers klacht (zie hiervoor C. STANDPUNT COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS) al snel na het in behandeling nemen van de klacht tot de conclusie te zijn gekomen dat deze als kennelijk ongegrond moest worden beschouwd.
5. In zijn standpunt kan het college echter niet worden gevolgd.
In zijn beslissing van 11 december 2000 schrijft het college van burgemeester en wethouders dat is komen vast te staan dat er iets is misgegaan in de interne communicatie rond verzoekers faxbericht van 17 oktober 2000, waarbij verzoeker zich als inspreker voor de commissievergadering van 31 oktober 2000 had aangemeld. Omdat verzoeker op 23 november 2000 te kennen had gegeven geen gebruik te zullen maken van de uitnodiging van de voorzitter van de Commissie Ruimtelijk Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur om alsnog in te spreken in de eerstvolgende commissievergadering acht het college van burgemeester en wethouders verzoekers klacht van 31 oktober 2000 als achterhaald en kennelijk ongegrond.
6. Nu het college van burgemeester en wethouders erkende dat er in de interne communicatie rond verzoekers fax iets was misgegaan kan diens klacht omtrent de behandeling van het in deze fax gedane verzoek niet op voorhand als ongegrond worden afgedaan. In zoverre heeft het college niet juist gehandeld.
7. Gelet echter op het aanbod van de commissievoorzitter aan verzoeker om alsnog in te spreken en de afwijzing van dat aanbod door verzoeker had het eerder in de rede gelegen diens klacht niet verder te behandelen wegens kennelijk voldoende (processueel) belang aan de zijde van de klager (artikel 9:8, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht, zie Achtergrond, onder 1). In zoverre heeft het college van burgemeester en wethouders ervan kunnen afzien verzoeker in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
De onderzochte gedraging op dit punt is behoorlijk.
8. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders zijn beslissing van 11 december 2000 niet - mede - had mogen of kunnen baseren op diens faxbericht van 23 november 2000 aan de voorzitter van de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur, omdat dit faxbericht was gericht aan de commissievoorzitter en niet aan de bevoegde klachtinstantie.
9. In dit standpunt kan verzoeker echter niet worden gevolgd. Zoals reeds is aangegeven (zie hiervoor II. onder 8.) kan het college van burgemeester en wethouders in zijn standpunt worden gevolgd dat er, op basis van de Verordening raadscommissies 1998 zoals die gold tot 23 december 2000, een koppeling is tussen het voorzitterschap van een commissie en het lidmaatschap van het college.
10. Gelet op deze koppeling is het niet onredelijk dat het college van burgemeester en wethouders als bevoegde klachtinstantie de fax van verzoeker aan de voorzitter van de commissie - gelet op het verband tussen de inhoud daarvan en die van de klacht - heeft betrokken bij de beslissing op de klacht.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedragingen van de raad van de gemeente Nijmegen is niet gegrond wat betreft de beslissing om de klachtbehandeling over te dragen aan het college van burgemeester en wethouders, en wel gegrond wat betreft het niet schriftelijk bevestigen van deze overdracht.
De klacht over de onderzochte gedragingen van het college en burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen is gegrond wat betreft het niet schriftelijk bevestigen van de ontvangst van de klacht, en niet gegrond wat betreft het niet horen van verzoeker en het betrekken van verzoekers fax aan de commissievoorzitter bij de beslissing op verzoekers klacht.
Onderzoek
Op 20 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. X. te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van de raad van de gemeente Nijmegen en over een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 31 oktober 2000 diende verzoeker een klacht in bij de raad van de gemeente Nijmegen. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Op 17 oktober 2000 heb ik de voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur een faxbericht gestuurd (…).
Hoewel ik mij als inspreker aangemeld had, ben ik tijdens de commissievergadering (van 31 oktober 2000; N.o.) niet door de voorzitter in de gelegenheid gesteld om het woord te voeren. Bovendien is verzuimd om mij (…) tijdig en onder opgaaf van redenen op de hoogte te brengen van de beslissing van de voorzitter dat ik niet de gelegenheid zou krijgen om mij te doen horen, alhoewel ik daar expliciet om gevraagd had. (…)
Hierbij heb ik (…) er bewust voor gekozen om mijn klacht in te dienen bij het hoogste bestuursorgaan van de gemeente Nijmegen. (…)
Mocht desondanks het college van burgemeester en wethouders in dit geval bevoegd zijn tot behandeling van deze klacht dan geldt artikel 2:3 Awb."
2. De brief van verzoeker werd opgenomen op de agenda voor de raadsvergadering van 15 november 2000. De raad van de gemeente Nijmegen besloot overeenkomstig het advies van het college van burgemeester en wethouder inzake de wijze van afhandeling. Dit advies luidt onder meer als volgt:
"Krachtens het bepaalde in hfd. 9 van de Algemene wet bestuursrecht, zijn B&W de tot afdoening bevoegde klachteninstantie over deze klacht over een collegelid. (…) Geadviseerd wordt de brief, door te (laten) zenden aan B&W, onder kennisgeving hiervan aan de briefschrijver. Dit gelet op de in art. 2:3 Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven plicht voor bestuursorganen tot doorzending van brieven aan de bevoegde instantie."
3. Naar aanleiding van het besluit van de raad van 15 november 2000 wendde verzoeker zich dezelfde dag nog, zowel via e-mail als via de fax, tot het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:
"Het hoogste bestuursorgaan heeft de ontvangst van mijn klaagschrift nog niet schriftelijk bevestigd.
(…)
In het advies wordt er ten onrechte van uitgegaan dat het om een klacht over een collegelid gaat, terwijl ik klaag over de voorzitter van een raadscommissie. Het is de raad die zo'n commissie op grond van artikel 91 van de Gemeentewet instelt en ook de bevoegdheden en samenstelling regelt. De verantwoordelijkheid ligt dus primair bij de raad, ook al heeft de raad in (…) de Verordening raadscommissies 1998 bepaald dat de voorzitter door uw college uit uw midden aangewezen wordt. Hieruit mag echter niet worden geconcludeerd dat de raad hierdoor niet langer verantwoordelijk is voor het functioneren van de voorzitter van de commissie.
Het raadsbesluit d.d. 15 november 2000 (…) leidt mijns inziens tot een klachtbehandeling door een onbevoegd bestuursorgaan. (…) Ik hecht aan een mededeling omtrent het doorzenden (artikel 2:3), een schriftelijke ontvangstbevestiging (artikel 9:6) en het recht te worden gehoord (artikel 9:10)."
4. Bij faxberichten van 23 november en 1 december 2000 rappelleerde verzoeker bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen over het uitblijven van een reactie op zijn klacht.
5. In zijn brief van 11 december 2000 reageerde het college van burgemeester en wethouders op de door verzoeker ingediende klacht van 31 oktober 2000. In zijn brief schreef het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen onder meer het volgende:
"De raad heeft, zoals u bekend is, besloten om in verband met het bepaalde in artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht uw brief door te laten zenden aan de instantie die bevoegd is klachten als deze te behandelen. Aangezien het gaat om een klacht over een lid van ons college, is ons college bevoegd.
Vast staat dat er iets is misgegaan in de interne communicatie rond uw faxbericht van 17 oktober 2000. Het is te betreuren dat het zo gelopen is.
Inmiddels heeft de voorzitter van de commissie ROVC u op 23 november jl. schriftelijk uitgenodigd om alsnog in te spreken (…). Bij brief van eveneens 23 november jl. aan de commissievoorzitter heeft u meegedeeld van die uitnodiging geen gebruik te zullen maken.
Gelet op dit laatste beschouwen wij uw klacht van 31 oktober 2000 als achterhaald en als kennelijk ongegrond.
Wij verklaren uw klacht dan ook ongegrond.
Wat betreft uw slotopmerking in uw brief van 1 december jl.: het leek ons overbodig om u in kennis te stellen van een raadsbesluit van 15 november waarvan u - blijkens uw brief van 15 november aan ons college - al op de hoogte was."
In zijn reactie verwees het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen naar het van verzoeker ontvangen faxbericht van 23 november 2000. Hierin liet verzoeker de voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur onder meer het volgende weten:
"In bovengenoemde reactie (…) deelde u mij mee dat u mij op 28 november 2000 in de gelegenheid wil stellen alsnog het woord te voeren over de stukken (…) die in de commissieset voor de vergadering van 31 oktober 2000 waren opgenomen. Ik kan u meedelen dat ik van die gelegenheid geen gebruik zal maken."
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht. Ter onderbouwing van zijn klacht schreef verzoeker in zijn brief van 16 december 2000 onder meer het volgende:
"De raad heeft zich door het college van burgemeester en wethouders op het verkeerde been laten zetten met de stelling dat mijn klacht betrekking zou hebben op een lid van het college. (…) De eerste en enige reactie is pas op 14 december 2000 verzonden (…). Tussentijds heb ik het college er meer malen tevergeefs op gewezen, dat ik hecht aan een mededeling omtrent het doorzenden (artikel 2:3 Awb), een schriftelijke ontvangstbevestiging (artikel 9:6 Awb) en het recht te worden gehoord (artikel 9:10 Awb). (…) Zonder gehoord te zijn is de klacht door het college ongegrond verklaard op basis van een faxbericht dat geen betrekking heeft op deze zaak."
C. Standpunt college van burgemeester en wethouders
In reactie op de door verzoeker ingediende klacht deelde het college van burgemeester en wethouders de Nationale ombudsman bij brief van 9 maart 2001 het volgende mee:
"…Wat betreft onderdeel I van uw brief merken wij het volgende op.
Dit onderdeel is ons inziens te onderscheiden in twee onderdelen, hierna aangeduid als A en B.
A. De afhandeling door het college van burgemeester en wethouders. Dit klachtonderdeel is naar onze mening ongegrond.
De brief van verzoeker van 31 oktober 2000 leert naar onze mening dat de klacht ging over twee gedragingen:
a. het niet in de gelegenheid worden gesteld om mondeling in te spreken tijdens de vergadering van de raadscommissie voor Ruimtelijke ordening, Volkshuisvesting en Cultuur op 31 oktober 2001.
Krachtens het terzake geldende voorschrift (…) zijn de voorzitters van de vaste raadcommissies van advies (behalve die van de Commissie Algemene Zaken) aangewezen door het college van burgemeester en wethouders uit zijn midden. Dit impliceerde een koppeling tussen het voorzitterschap van een commissie en het lidmaatschap van het college.
De gewraakte gedraging van de commissievoorzitter was naar onze mening een gedraging van een lid van ons college, dat - in de termen van artikel 9:1 Algemene wet bestuursrecht - werkzaam was onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan college van burgemeester en wethouders.
Dat de raad de samenstelling en bevoegdheden van de commissies in de verordening heeft geregeld doet daar ons inziens niet aan af.
b. het verzuim om de klager tijdig en onder opgaaf van redenen op de hoogte te brengen van de beslissing van de voorzitter om de klager niet te laten inspreken. Het gaat hier om een gedraging van de ambtelijk secretaris van de raadscommissie.
In zowel de onderdelen a als b gaat het naar onze mening om gedragingen die krachtens artikel 9:1, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht moeten worden aangemerkt als gedragingen van ons college. Ons college was dus bevoegd en gehouden om te beslissen over de klacht(en).
De raad, als door de verzoeker geadresseerd maar niet bevoegd orgaan, was op grond van artikel 2:3, lid 1 van de Awb gehouden de brief door te zenden aan ons college. Dit is dan ook direct gebeurd.
B. het feit dat de verzoeker niet op de hoogte is gesteld van het raadsbesluit van 15 november 2000 (…).
Dit klachtonderdeel achten wij gegrond.
Wij hebben achterwege gelaten de verzoeker een kennisgeving te sturen over het raadsbesluit van 15 november 2000.
Wij betwijfelen overigens of gesproken kon worden van het "op de hoogte stellen" van de verzoeker. In het e-mailbericht van de verzoeker van 15 november 2000 aan ons college (…), bevestigd door het gelijkluidende faxbericht van dezelfde datum (…) gaat de verzoeker in de laatste alinea in op het genomen raadsbesluit van dezelfde datum. Hij was dus blijkbaar al op de hoogte van dat laatste.
Wat betreft onderdeel II van uw brief merken wij het volgende op.
Wat betreft punt 1:
Dit klachtonderdeel is naar onze mening gegrond.
Wat betreft punt 2:
Dit klachtonderdeel is naar onze mening ongegrond.
Wij kwamen al snel na het in behandeling nemen van de klacht tot de conclusie dat
deze als kennelijk ongegrond moest worden beschouwd. Op grond van artikel 9:10,
tweede lid van de Awb meenden wij dan ook de vrijheid te hebben af te zien van het
horen van de klager.
Wat betreft punt 3:
De voorzitter van de eerder genoemde raadscommissie heeft gemeend dat aan de belangen van de verzoeker - na diens eerdere verzoek om inspraak waarmee iets procedureel verkeerd was gelopen - op adequate wijze recht gedaan kon worden door alsnog inspraak aan te bieden in de eerstvolgende vergadering van de raadscommissie.
Deze taxatie van de commissievoorzitter lijkt ons redelijk. Het onderwerp waarover de verzoeker had willen inspreken had naar onze mening ook bij een dergelijke uitgestelde inspraak de door de verzoeker noodzakelijk geachte aandacht kunnen krijgen.
Gelet hierop lijkt het ons eveneens redelijk dat wij ons oordeel over verzoekers klacht hebben gebaseerd op diens faxbericht van 23 november 2000 (…) aan de commissievoorzitter, waarin de verzoeker te kennen gaf geen gebruik te zullen maken willen maken van de nieuwe uitnodiging om in te spreken.
Wij zullen (…) nauwlettender toezien op een correcte informatievoorziening aan verzoeker en andere klagers over de afhandeling van klachten: via berichten van ontvangst, tussenberichten en eventuele andere relevante kennisgevingen."
D. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van het College van burgemeester en wethouders deelde verzoeker bij brief van 5 april 2001 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van (…) de (…) reactie van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen wil ik het volgende onder uw aandacht brengen.
Onderdeel l
Het college maakt hierbij onderscheid in twee onderdelen, aangeduid als A en B. Bij onderdeel A worden vervolgens twee gedragingen onderscheiden van respectievelijk de voorzitter en de secretaris van de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur:
a. De instelling van raadscommissies en de regeling van hun bevoegdheden en samenstelling geschiedt - op grond van artikel 91, eerste lid, van de Gemeentewet - door de raad. Het feit dat de benoeming in artikel 3, derde lid, van de Verordening raadscommissies 1998 door de raad gedelegeerd was aan het college, doet aan de eindverantwoordelijkheid van de raad als bestuursorgaan feitelijk niets af. Het voorzitterschap van een raadscommissie is niet 'per definitie' een qualitate qua-functie van leden van het college van burgemeester en wethouders.
Dat blijkt ook uit de wijziging van bovengenoemde bepaling waartoe de raad inmiddels besloten heeft (raadsbesluit van 13 december 2000; datum van inwerkingtreding is 23 december 2000; N.o.). Het gewijzigde artikel 3, derde lid, luidt thans:
"De voorzitter alsmede diens plaatsvervanger van de andere commissies worden door het college van burgemeester en wethouders uit zijn midden aangewezen. In afwijking van het bepaalde in de vorige volzin kunnen de commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur en de commissie Economische en Regionale Zaken en Onderwijs een voorzitter en een plaatsvervangende voorzitter uit de raad aanwijzen die niet behoort tot het college van Burgemeester en wethouders."
De raad kan zich door het delegeren van de bevoegdheid om de voorzitter van een raadscommissie te benoemen niet onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen. (…) Gelet op artikel 91, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 9:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet een gedraging van de voorzitter van een raadscommissie - zowel voor en na bovengenoemde wijziging van de verordening - mijns inziens aangemerkt worden als een gedraging van de raad.
b. Het secretariaat van de commissie wordt - op grond van artikel 15 van de Verordening raadscommissies 1998 - vervuld door een of meer door de gemeentesecretaris aan te wijzen gemeenteambtenaren. Aangezien de gemeentesecretaris door de raad benoemd wordt, is dit bestuursorgaan mijns inziens ook verantwoordelijk voor de gedraging van een door hem benoemde ambtelijk secretaris van een raadscommissie. De stelling dat een gedraging van de secretaris krachtens artikel 9:1, tweede lid, van de Awb als een gedraging van het college moet worden aangemerkt, kan ik niet volgen.
Onderdeel B betreft de wijze waarop uitvoering is gegeven aan artikel 2:3, eerste lid, van de Awb. Hierin is expliciet sprake van "gelijktijdige mededeling (...) aan afzender". Het feit dat ik door mijn aanwezigheid bij de raadsvergadering op de hoogte was van het raadsbesluit d.d. 15 november 2000 betekent niet dat deze mededeling achterwege kon blijven. Het nemen van een besluit is niet hetzelfde als de uitvoering ervan. Een onverwijlde mededeling omtrent doorzending van mijn klaagschrift is iets anders dan een kennisgeving over de inhoud van het raadsbesluit.
Onderdeel II
De stelling dat het college al snel na het in behandeling nemen van de klacht tot de conclusie kwam dat deze als kennelijk ongegrond moest worden beschouwd, kan ik niet rijmen met het negeren van het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Verordening raadscommissies 1998. In mijn faxbericht van 17 oktober 2000 heb ik de voorzitter expliciet op deze bepaling wezen. Dit onderdeel van mijn klacht had in ieder geval gegrond verklaard dienen te worden.
Het is mij niet duidelijk in hoeverre er een verband bestaat tussen het afzien van het horen waartoe vermoedelijk al snel na 15 november 2000 is besloten, en het aanbod van de betrokken wethouder op of omstreeks 23 november 2000 om mij tijdens de eerstvolgende commissievergadering de gelegenheid te geven alsnog het woord te voeren. Uit de brief van het college d.d. 11 december 2000 maak ik op dat er nauw overleg is geweest tussen de voorzitter van de commissie ROVC en het bureau Centrale Juridische Zaken dat de klacht behandeld heeft.
Het aanbod van 23 november 2000 kwam als mosterd na de maaltijd. Hiermee werd dan ook niet naar mijn tevredenheid aan de klacht tegemoet gekomen. Artikel 9:5 van de Awb bestuursrecht is hier niet van toepassing, hoewel het college daar kennelijk anders over denkt. Het is echter niet aan het bestuursorgaan om te bepalen of naar tevredenheid van klager aan diens klacht tegemoet is gekomen.
Ik had er geen enkele behoefte aan om nogmaals de aandacht te vestigen op de 'omstreden' brief van de Nationale ombudsman (…). De bijlage bij brief had - zonder enig overleg met mij en zonder de daarop volgende correspondentie - nooit op de agenda voor een openbare commissievergadering geplaatst behoren te worden.
(…)
Tot slot
Mijn faxbericht van 23 november 2000 was gericht aan de commissievoorzitter en niet aan de bevoegde klachtinstantie. Mijn beknopte reactie bevatte geen enkele informatie over mijn beweegredenen om niet in te gaan op zijn aanbod. Het college heeft
- ondanks het bepaalde in artikel 9:5 en artikel 9:10, eerste lid, van de Awb - gemeend om op basis van dit ene faxbericht mijn klacht "als achterhaald en als kennelijk ongegrond" te beschouwen. En geeft er impliciet blijk van het alleszins redelijk te vinden om het inhoudelijke oordeel over mijn klacht alleen hierop te baseren."
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb 315).
Artikel 2:3, eerste lid:
"Het bestuursorgaan zendt geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender."
Artikel 9:1
"1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuurorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan."
Artikel 9:5:
"Zodra het bestuursorgaan naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, vervalt de verplichting tot het verder toepassen van dit hoofdstuk."
Artikel 9:6:
"Het bestuursorgaan bevestigt de ontvangst van het klaagschrift schriftelijk."
Artikel 9:8, tweede lid:
"Het bestuursorgaan is niet verplicht de klacht te behandelen indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is."
Artikel 9:10:
"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord."
2. Gemeentewet (Wet van 14 februari 1992, Stb. 96).
Artikel 82:
"1. De raad kan commissies instellen.
2. Hij regelt de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de wijze waarop de leden van de raad inzage hebben in stukken waaromtrent door de commissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang"
Artikel 91, eerste lid:
"De instelling van vaste commissies van advies aan het college van burgemeester en wethouders of aan de burgemeester en de regeling van hun bevoegdheden en samenstelling geschieden door de raad op voorstel van het college van burgemeester en wethouders onderscheidenlijk de burgemeester."
3. Verordening raadscommissies 1998 (zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Nijmegen op 18 november 1998 - gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders en van de Burgemeester van 8 september 1998 - en gewijzigd bij raadsbesluit van 2 februari 2000)
Artikel 1, aanhef en onder b.:
"De vaste commissies van advies als bedoeld in artikel 91 van de Gemeentewet zijn:
(…)
de Commissie Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Cultuur."
Artikel 3, tweede en derde lid:
"2. De burgemeester is voorzitter van de commissie Algemene Zaken. Bij verhindering of ontstentenis wordt hij vervangen door de loco-burgemeester.
3. De voorzitter alsmede diens plaatsvervangers van de andere commissies worden door het college van burgemeester en wethouders uit zijn midden aangewezen."
Artikel 15:
"Het secretariaat van een commissie wordt vervuld door een of meer door de gemeentesecretaris aan te wijzen gemeenteambtenaren."