Verzoeker klaagt erover dat de gemeente Zandvoort tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (24 juni 2003) zijn op 15 maart 2001 ingediende bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking nog niet heeft afgehandeld.
Beoordeling
l. Inleiding
1. Verzoeker diende op 15 maart 2001 bij de gemeente Zandvoort een bezwaarschrift in tegen de waardebeschikking van zijn woning (WOZ-beschikking). Verzoeker heeft verschillende malen schriftelijk bij de gemeente geïnformeerd naar het uitblijven van een beslissing op het door hem ingediende bezwaarschrift. De gemeente Zandvoort besliste op 15 september 2003 op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift.
2. Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond, onder 1.) dient een bestuursorgaan binnen zes, of in bepaalde gevallen tien weken na ontvangst van een bezwaarschrift een beslissing te nemen. Deze beslissing kan voor maximaal vier weken worden verdaagd.
3. Op grond van artikel 30 Wet waardering onroerende zaken (zie Achtergrond, onder 2.) is met betrekking tot de waardebepaling en waardevaststelling van onroerende zaken artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing. Artikel 25 Awr bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak dient te worden gedaan en dat de uitspraak met ten hoogste één jaar kan worden verdaagd (zie Achtergrond, onder 3.).
4. Blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze termijnbepalingen heeft de wetgever, in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen, de beslistermijn in fiscale zaken langer willen stellen dan de algemene termijn (zie Achtergrond, onder 4.).
5. In het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht van 14 oktober 1993 (zie Achtergrond, onder 5.) heeft de staatssecretaris van Financiën met het oog op de inwerkingtreding van de Awb bepaalt dat reguliere bezwaarschriften, niettegenstaande de ruimte die de jaartermijn van de Awr formeel biedt, in beginsel binnen drie maanden na ontvangst worden afgehandeld. Op grond van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 stelt de Belastingdienst zich sinds 1 januari 1997 ten doel om reguliere bezwaarschriften in beginsel binnen de in de Awb genoemde termijn van zes weken af te handelen, met de mogelijkheid van verlenging met ten hoogste vier weken (zie Achtergrond, onder 6.).
6. In het onderhavige geval gaat het om een bezwaarschrift dat na 1 januari 1997 is ingediend. De Nationale ombudsman heeft zich eerder (in rapport 2002/302 van 1 oktober 2002; zie Achtergrond, onder 7.) op het standpunt gesteld dat de door de Belastingdienst sinds 1 januari 1997 gehanteerde termijn van zes weken, welke termijn ingevolge artikel 7:10 Awb tien weken is indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld en welke termijn met ten hoogste vier weken door het bestuursorgaan kan worden verlengd, ook als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zake van heffingen die bij andere overheden (zoals gemeenten) zijn ingediend. Toepassing van de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijnen dient echter niet alleen achterwege te blijven in die gevallen waarin sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid (zie hiervoor onder 4.), maar ook indien sprake is van andere feiten en/of omstandigheden die een langere behandelingsduur noodzakelijk maken (zie ook de uitzonderingsgevallen genoemd in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën, Achtergrond onder 6.). Volgens de gemeente doet dit laatste zich voor ingeval van bezwaarschriften tegen waardebeschikkingen onroerende zaken. De gemeente wijst daarbij op de massaliteit van de bezwaarschriften.
7. Bij bezwaarschriften tegen WOZ-beschikkingen is sprake van binnen een vaststaande periode ingediende bezwaarschriften als gevolg van het feit dat de WOZ-beschikkingen binnen een beperkte periode worden vastgesteld en er vervolgens binnen zes weken na dagtekening van de WOZ-beschikkingen bezwaarschriften worden ontvangen. Bovendien gaat het om een groot aantal bezwaarschriften. Dit betekent dat gemeenten wat betreft bezwaarschriften tegen WOZ-beschikkingen te maken hebben met een piekbelasting.
8. Gezien het vorenstaande kan van gemeenten niet worden gevergd dat zij bezwaarschriften tegen WOZ-beschikkingen afhandelen binnen de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn van zes weken, met de mogelijkheid van verlenging met ten hoogste vier weken. Afhandeling binnen de redelijk te achten termijn van drie maanden (zie hiervoor onder 5.) moet in beginsel echter wel haalbaar worden geacht (tenzij sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid). Indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld is de termijn waarbinnen het bestuursorgaan ingevolge het bepaalde in artikel 7:10 Awb dient te beslissen tien weken. In dat geval wordt de redelijk te achten termijn van drie maanden waarbinnen de afhandeling van bezwaarschriften tegen WOZ-beschikkingen haalbaar moet worden geacht met vier weken verlengd.
II. Ten aanzien van de klacht
1. Verzoeker klaagt erover dat hij, ondanks herhaalde rappelbrieven, van de gemeente Zandvoort niet eerder dan op 15 september 2003 een beslissing heeft ontvangen op het door hem op 15 maart 2001 ingediende bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking.
2. De gemeente heeft dertig maanden nadat verzoeker een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking had ingediend daarop beslist.
3. De termijn waarop door de gemeente Zandvoort op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift is beslist overschrijdt de redelijk te achten termijn van drie maanden. De termijn waarop is beslist overschrijdt zelfs de in artikel 25, eerste lid, Awr genoemde termijn van één jaar. Er is geen sprake geweest van de in artikel 25, tweede lid Awr bedoelde verlenging van deze termijn met één jaar (zie Achtergrond, onder 3.). Dit nog afgezien van het feit dat de beslissing zelfs dan niet binnen deze verlenging van de termijn met één jaar zou zijn genomen.
4. De gemeente geeft onder meer aan dat de gemeente de menskracht miste om alle bezwaarschriften binnen een jaar af te doen. Dit kwam doordat de gemeente veel bezwaarschriften had ontvangen en er 3000 á 3500 objecten bezocht moesten worden om de waardebepaling vast te stellen.
Uit een nadere reactie van de gemeente blijkt dat er in de desbetreffende periode 1570 bezwaarschriften tegen de door de gemeente verstuurde WOZ-beschikkingen zijn ingediend waar ruim 3000 objecten bij betrokken waren. Van deze objecten werden er 400 door een taxateur bezocht. In totaal waren er vier taxateurs ingeschakeld. Een taxateur kan gemiddeld acht inpandige opnames per dag verrichten. De gemiddelde tijd die de afhandeling van een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking in beslag neemt bedraagt ongeveer een uur, aldus de gemeente.
Voorts geeft de gemeente aan dat misverstanden inzake de afspraak voor de opname van het object van verzoeker de afhandeling van het bezwaarschrift van verzoeker onnodig kunnen hebben vertraagd. De gemeente doelt hiermee waarschijnlijk op het feit dat de met verzoeker gemaakte afspraak om zijn pand in- en uitwendig te komen opnemen op 6 december 2001 niet is nagekomen.
5. Deze door de gemeente genoemde oorzaken van de langere behandelingsduur zijn van interne aard. Zij vormen weliswaar een verklaring voor de ontstane vertraging, maar zij zijn, zeker gelet op het aantal taxaties dat is verricht en de tijd die een taxatie en de afhandeling van een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking gemiddeld in beslag neemt, jegens verzoeker bij lange na niet toereikend als rechtvaardiging voor een behandelingsduur van het bezwaarschrift van 30 maanden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
6. Voorts wordt opgemerkt dat in de ontvangstbevestiging informatie over de behandelingsduur ontbreekt. Het ligt dan ook voor de hand de indiener van een bezwaarschrift over de beslistermijn te informeren, wanneer hij daarom vraagt. Het is dan ook niet juist dat de gemeente de brieven van verzoeker waarin hij informeerde naar het uitblijven van de beslissing op het door hem ingediende bezwaarschrift niet heeft beantwoord.
Indien de gemeente verzoeker op de hoogte had gesteld van de stand van zaken en daarbij had aangegeven op welke termijn verzoeker een beslissing op zijn bezwaarschrift tegemoet had kunnen zien, zou het voor verzoeker niet noodzakelijk zijn geweest verschillende rappelbrieven aan de gemeente te sturen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de gemeente Zandvoort, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort, is gegrond.
Onderzoek
Op 25 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Zandvoort, met een klacht over een gedraging van de gemeente Zandvoort.
Verzoeker had zich reeds eerder bij brief van 4 juli 2002 tot de Nationale ombudsman gewend. Aangezien de Nationale ombudsman niet was gebleken dat de gemeente verzoekers aldaar ingediende klacht had behandeld overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), werd de klacht op dat moment niet in behandeling genomen, maar doorgestuurd naar de gemeente met het verzoek de klacht alsnog in behandeling te nemen. Nadat verzoeker zich bij brief van 24 juni 2003 opnieuw tot de Nationale ombudsman had gewend, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zandvoort verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeker noch het college van burgemeester en wethouders gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker diende op 15 maart 2001 een bezwaarschrift in bij de gemeente Zandvoort tegen de waardevaststelling van zijn woning, de zogenoemde WOZ-beschikking. In zijn bezwaarschrift merkte hij onder meer op:
“het betreffende onroerende goed is door Makelaarskantoor (…) op 4 maart 1999 vastgesteld volgens bijgaand taxatierapport waarbij een veel lagere waarde is vastgesteld.”
2. De gemeente Zandvoort stuurde verzoeker op 12 april 2001 een schriftelijke ontvangstbevestiging van zijn bezwaarschrift.
3. Verzoeker rappelleerde de gemeente bij brief van 14 november 2001.
4. Het door de gemeente ingeschakelde bedrijf om de vastgestelde waarde van verzoekers pand te beoordelen, deelde verzoeker bij brief van 27 november 2001 onder meer het volgende mee:
“Naar aanleiding van het door u ingediende bezwaarschrift tegen de vastgestelde waarde van uw pand, delen wij u mede dat wij inmiddels van uw gemeente opdracht hebben gekregen om de vastgestelde waarde te beoordelen.
In verband hiermee zal een taxateur uw pand in- en uitwendig willen opnemen. De taxateur (…) is voornemens u op 06 december tussen 12 en 17 uur te bezoeken.
(…)
Alleen vanwege dringende (persoonlijke) omstandigheden is het mogelijk om deze heropname geen doorgang te laten vinden”
5. Bij brief van 7 december 2001 liet verzoeker de gemeente onder meer het volgende weten:
“Ik heb vanaf 11.30 tot 17.30 uur samen met mijn broer (mede-eigenaar) en mijn vrouw zitten wachten, maar er is niemand gekomen.
Aangezien ik juist in de maand december het vreselijk druk heb i.v.m. de feestdagen en de jaarafsluiting en ik speciaal hiervoor naar Zandvoort ben gekomen (ons bedrijf bevindt zich in Heemstede) en ik mij deze meer dan een halve dag tijduitval niet kan permitteren terwijl er allerlei klanten op mij wachten, doe ik u hierbij onze nota voor gederfde inkomsten toekomen.
U zult ongetwijfeld begrijpen dat ik dit zeer vervelend vind, eerst 8 maanden wachten op een reactie en dan ook nog iemand voor niets laten wachten. Dit begint zo langzamerhand op onbehoorlijk bestuur te lijken.”
6. Verzoeker merkte in zijn brief aan de gemeente van 4 maart 2002 onder meer het volgende op:
“Op 7 december 2001 schreef ik hierover volgens bijgaand afschrift.
Weer geen antwoord.!.
Wat gebeurt echter. Ik ontvang op 19 februari jl. een brief van de belastingdeurwaarder (…), met aankondiging van beslaglegging op 19 maart a.s. terwijl alles betaald is, en zelfs veel te veel, doordat mijn bank een foute overboeking gedaan heeft. De bank heeft bij u geprobeerd dit terug te draaien met als enig antwoord dat dit werd geweigerd omdat wij een betalingsachterstand hadden en dat er maar een klein bedrag overbleef dat terug zou worden gestort, hetgeen tot op heden nog steeds niet is gebeurd. Ik weet ook niet over welk bedrag dit gaat.
(..)
Ik schreef in mijn laatste brief dat ik dit op onbehoorlijk bestuur vind lijken. Nu is het nog veel erger, dit getuigt van ergerlijke minachting voor uw medeburgers.”
7. Verzoeker diende op 4 juli 2002 een klacht in bij de Nationale ombudsman over de gemeente Zandvoort. Op verzoek van de Nationale ombudsman liet de gemeente Zandvoort weten de klacht van verzoeker alsnog overeenkomstig hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht te zullen afhandelen. Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding om verzoekers klacht op dat moment niet in behandeling te nemen.
8. Bij brief van 24 juni 2003 deelde verzoeker de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Op 15 april van dit jaar is er iemand van de gemeente Zandvoort komen kijken naar de woonruimte van mijn broer, omdat deze in november 2002 toen er een taxateur bij ons is geweest, niet aanwezig was.
Sindsdien heb ik niets meer vernomen van de gemeente Zandvoort, ofschoon dit inmiddels 10 weken geleden is.”
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht en naar zijn hiervoor onder A. feiten opgenomen brieven.
C. Standpunt college van burgemeester en wethouders
1. De ambtenaar belast met de heffing van de gemeente Zandvoort deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht bij brief van 31 december 2003 namens het college van burgemeester en wethouders het volgende mee:
“…Op grond van de inhoud van het WOZ-bezwaarschrift heeft de gemeente Zandvoort het pand (van verzoeker; N.o.) laten bezoeken door een WOZ-taxateur. Het advies van de taxateur is verwerkt in de uitspraak op het WOZ-bezwaarschrift dat met dagtekening 15 september 2003 aan (verzoeker; N.o.) is verzonden.
Uit dit onderzoek is tevens de conclusie getrokken dat er een aparte WOZ-beschikking genomen diende te worden voor de bovenwoning (…) dat in gebruik en eigendom is bij (de broer van verzoeker; N.o.). Deze WOZ-beschikking is met dagtekening 19 september 2003 aan (de broer van verzoeker; N.o.) verzonden…”
2. Op 19 november 2002 had de gemeente Zandvoort de Nationale ombudsman telefonisch laten weten dat de taxateur het pand van verzoeker eind oktober/begin november 2002 een paar keer had bezocht. Er moest nog een bezoek plaatsvinden aan de bovenwoning. Deze bovenwoning was eigendom van de broer van verzoeker. Verzoeker moest hiervoor contact opnemen met zijn broer voor de sleutel, daarna zou het pand bezocht kunnen worden.
Verder merkte de gemeente op dat de gemeente naar aanleiding van de verzonden WOZ-beschikkingen veel bezwaarschriften had ontvangen en dat er 3000 á 3500 objecten bezocht moesten worden om de waardebepaling vast te stellen. De gemeente had niet de menskracht om alle bezwaarschriften binnen een jaar af te doen. Indien verzoeker het hier niet mee eens was, moest hij maar in beroep gaan bij de rechter, aldus de gemeente.
3.1. De Nationale ombudsman verzocht het college van burgemeester en wethouders bij brief van 12 maart 2004 de volgende vragen te beantwoorden:
“…
- hoeveel bezwaarschriften tegen de door u verstuurde WOZ-beschikkingen heeft u ontvangen;
- over welke periode heeft u deze bezwaarschriften ontvangen (datum ontvangst eerste bezwaarschrift - datum ontvangst laatste bezwaarschrift);
- hoeveel panden heeft u naar aanleiding van deze bezwaarschriften door een taxateur laten bezoeken;
- hoeveel taxateurs heeft u hiervoor ingeschakeld;
- hoeveel taxaties kan een taxateur per dag verrichten;
- hoeveel tijd heeft de afhandeling van een bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking gemiddeld in beslag genomen;
- was er in het geval van verzoeker sprake van omstandigheden die de afhandeling van zijn bezwaarschrift (onnodig) hebben vertraagd…”
3.2. Het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort antwoordde de Nationale ombudsman bij brief van 28 april 2004 het volgende:
“…Naar aanleiding van uw verzoek u inzicht te verschaffen in de lange afhandelingsduur van verzoekers bezwaarschrift treft u hieronder de beantwoording van uw vragen aan.
- 1570 ingediende bezwaarschriften waar ruim 3000 objecten bij betrokken waren;
- deze bezwaarschriften zijn grotendeels in het 1e kwartaal van 2001 ingediend;
- er zijn ongeveer 400 objecten bezocht door een taxateur;
- er zijn 4 taxateurs ingeschakeld;
- een taxateur kan gemiddeld 8 inpandige opnames per dag verrichten;
- de gemiddelde tijd voor de afhandeling van een bezwaarschrift is ongeveer 1 uur;
- een onnodige omstandigheid die wellicht tot extra vertraging kan hebben geleid kan gelegen zijn in misverstanden inzake de afspraak voor de opname van het object…”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."
2. Wet waardering onroerende zaken (wet van 15 december 1994, Stb. 874)
Artikel 30
“1. Met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV zijn de artikelen 1, vierde lid, 5, eerste lid, tweede volzin, 5a, 22j, 23, 24a tot en met 30, 47, 49 tot en met 51, 53a, 54 en 56 tot en met 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot natuurlijke personen die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen, alsmede lichamen, is voorts artikel 52, vierde en vijfde lid, en - voor zoveel het betreft het bewaren van gegevensdragers - zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
2. De bevoegdheden en verplichtingen die ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden met betrekking tot de inspecteur, gelden daarbij voor het college van burgemeester en wethouders en de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar. De verplichtingen die krachtens artikel 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelden jegens iedere door Onze Minister aangewezen andere ambtenaar van de rijksbelastingdienst, gelden daarbij jegens door het college van burgemeester en wethouders aangewezen personen. Voor zover dit redelijkerwijs van belang kan worden geacht voor de uitvoering van de wet, gelden vorenbedoelde bevoegdheden en verplichtingen ook buiten de gemeente.
3. Voor de overeenkomstige toepassing van artikel 28a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen treedt het college van burgemeester en wethouders in de plaats van Onze Minister.”
3. Algemene wet inzake rijksbelastingen (wet van 2 juli 1959, Stb. 301)
Artikel 25, eerste en tweede lid:
"1. In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de inspecteur binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop.
2. In afwijking van artikel 7:10, derde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht kan de inspecteur met schriftelijke toestemming van Onze Minister de uitspraak voor ten hoogste een jaar verdagen."
4. Aanpassingswet Awb (Algemene toelichting, Kamerstukken II, 1990/91, 22 061,
nr. 3 (MvT), blz. 78-79)
"...2. Afwijkingen van de Awb
In een aantal gevallen noopten de specifieke omstandigheden waarin de belastingwetgeving moet worden uitgevoerd, tot afwijking van de overigens toegepaste werkwijze bij de aanpassingswetgeving. (...)
Voorts is de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift moet worden beslist, langer gesteld dan die genoemd in artikel (7:10, eerste lid; N.o.) van de Awb. De reden hiervoor is gelegen in de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen, die het noodzakelijk maken met een langere termijn te werken..."
5. Voorschrift Algemene wet bestuursrecht (resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 14 oktober 1993, nr. AFZ93/8554, Stcrt. 209)
Hoofdstuk 6.9. Uitspraak op bezwaar; termijnen:
"Voor de afdoening van de reguliere bezwaarschriften geldt dat deze in beginsel binnen drie maanden na ontvangst worden afgehandeld. De AWR geeft de inspecteur formeel een ruimere termijn. De inspecteur dient binnen een jaar na ontvangst uitspraak te doen op een bezwaarschrift. De inspecteur kan, met schriftelijke toestemming van of vanwege de Minister de uitspraak voor ten hoogste een jaar verdagen. Er zal dan echter van bijzondere omstandigheden sprake dienen te zijn. De belastingplichtige wordt schriftelijk over de verlenging geïnformeerd. Het verzoek om verdaging wordt ingediend bij de competente directeur."
6. Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juli 1997, nr AZ97/2526 M, Stcrt. 1997, 138)
Paragraaf 6.2.7. Uitspraak op bezwaar; termijnen:
"...Voor de afdoening van bezwaarschriften geldt, dat deze in beginsel binnen de termijnen van de Awb (artikel 7:10 Awb) worden afgehandeld. De hoofdregel daarbij is dat de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet. (...) Kan de inspecteur niet binnen zes weken (of binnen zes weken verlengd met de periode gedurende welke de beslistermijn is opgeschort) op het bezwaarschrift beslissen dan kan hij de beslistermijn met ten hoogste vier weken verlengen.
Hij doet hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbende. In overleg met belanghebbende is verder uitstel mogelijk.
De AWR (artikel 25) geeft de inspecteur formeel een beslistermijn van één jaar met de mogelijkheid deze termijn - met schriftelijke toestemming van of vanwege de minister - met maximaal één jaar te verlengen. Van deze mogelijkheid maakt de Belastingdienst alleen in uitzonderingsgevallen gebruik. Hierbij kan worden gedacht aan massaal ingediende bezwaarschriften waarover de Belastingdienst nog geen definitief standpunt heeft ingenomen of indien belanghebbende weigert mee te werken aan een voortvarende afhandeling van zijn bezwaarschrift.
Omdat de beslistermijn voor bezwaarschriften formeel is bepaald op één jaar kan belanghebbende geen beroep instellen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift als de inspecteur de termijn(en) van artikel 7:10 Awb niet realiseert..."
7. rapport 2002/302
30287 van 1 oktober 2002 overwoog de Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Beoordeling:
(...)
2. Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan binnen zes, of in bepaalde gevallen tien weken na ontvangst van een bezwaarschrift een beslissing te nemen. Deze beslissing kan voor maximaal vier weken worden verdaagd.
3. Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn op de heffing van gemeentebelastingen de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing. Artikel 25 Awr bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak dient te worden gedaan en dat de uitspraak met ten hoogste één jaar kan worden verdaagd.
4. Blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze termijnbepalingen heeft de wetgever, in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belasting beschikkingen, de beslistermijn in fiscale zaken langer willen stellen dan de algemene termijn (…).
5. In het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht van 14 oktober 1993 (…) heeft de Staatssecretaris van Financiën met het oog op de inwerkingtreding van de Awb bepaalt dat reguliere bezwaarschriften, niettegenstaande de ruimte die de jaartermijn van de Awr formeel biedt, in beginsel binnen drie maanden na ontvangst worden afgehandeld. Op grond van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 stelt de Belastingdienst zich sinds 1 januari 1997 ten doel om reguliere bezwaarschriften in beginsel binnen de in de Awb genoemde termijn van zes weken af te handelen, met de mogelijkheid van verlenging met ten hoogste vier weken (….).
De Nationale ombudsman heeft zich eerder (in rapport 97/87 van 5 maart 1997 en rapport 97/444 van 10 oktober 1997 (….) met een beroep op het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht van 14 oktober 1993 op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien waarom een termijn van drie maanden niet eveneens als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zake van heffingen die bij andere overheden (zoals gemeenten) zijn ingediend, tenzij sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid.
6. In beide bovengenoemde rapporten ging het om bezwaarschriften die vóór 1 januari 1997 waren ingediend. In het onderhavige geval gaat het om bezwaarschriften die na deze datum zijn ingediend. De vraag dringt zich dan ook op of ook de door de Belastingdienst sinds 1 januari 1997 gehanteerde termijn van zes weken, welke termijn ingevolge artikel 7:10 Awb tien weken is indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld en welke termijn met ten hoogste vier weken door het bestuursorgaan kan worden verlengd, als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zake van heffingen die bij andere overheden (zoals gemeenten) zijn ingediend. Het antwoord op deze vraag dient in beginsel bevestigend te luiden. Toepassing van de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijnen dient echter niet alleen achterwege te blijven in die gevallen waarin sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid (zie hiervoor onder 4.), maar ook indien sprake is van andere feiten en/of omstandigheden die een langere behandelingsduur noodzakelijk maken (zie ook de uitzonderingsgevallen genoemd in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën (…)). Volgens de gemeente doet dit laatste zich voor ingeval van bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting. De gemeente wijst daarbij op de aard en de massaliteit van de bezwaarschriften.
7. Bij bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting is sprake van binnen een vaststaande periode ingediende bezwaarschriften als gevolg van het feit dat aanslagen onroerende-zaakbelasting op één tijdstip worden opgelegd en er vervolgens binnen zes weken na dagtekening van de aanslagen bezwaarschriften worden ontvangen. Bovendien gaat het om een groot aantal bezwaarschriften. Dit betekent dat gemeenten wat betreft bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting te maken hebben met een piekbelasting.
8. Gezien het vorenstaande kan van gemeenten niet worden gevergd dat zij bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting afhandelen binnen de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn van zes weken, met de mogelijkheid van verlenging met ten hoogste vier weken. Afhandeling binnen de redelijk te achten termijn van drie maanden (zie hiervoor onder 5.) moet echter wel haalbaar worden geacht (tenzij sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid). Indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb is ingesteld is de termijn waarbinnen het bestuursorgaan ingevolge het bepaalde in artikel 7:10 Awb dient te beslissen tien weken. In dat geval wordt de redelijk te achten termijn van drie maanden waarbinnen de afhandeling van bezwaarschriften tegen aanslagen onroerende-zaakbelasting haalbaar moet worden geacht met vier weken verlengd.
Bij het vorenstaande is in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 241 van de Gemeentewet (….) in die gevallen waarin bezwaar wordt gemaakt zowel tegen een aanslag in de onroerende-zaakbelasting als tegen een op voet van de Wet WOZ gegeven beschikking welke ten grondslag heeft gelegen aan de belastingaanslag, de termijn waarop op het bezwaar moet worden beslist aanvangt op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de heffing van de onroerende-zaakbelasting als voor de vaststelling van de waarde op de voet van de Wet WOZ. Dit betekent dat de redelijk te achten termijn van drie maanden voor het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelasting in die gevallen begint te lopen op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Overigens hanteert de gemeente Enschede zelf inmiddels een termijn van twaalf weken voor uitspraken op bezwaarschriften onroerende-zaakbelasting (althans voor zover de bezwaren niet zijn gericht tegen de aanmerking als eigenaar/gebruiker)…”
8. Jaarverslag Nationale ombudsman 1997, paragraaf 22.2.1, pagina 393 e.v.
"...Gebruik bevoegdheid inzake wettelijke termijn behandelingsduur; voorbeeldfunctie Belastingdienst
Ten aanzien van de behandelingsduur van bezwaarschriften door het bestuursorgaan van een waterschap is het volgende van belang.
Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een bestuursorgaan binnen zes, of in bepaalde gevallen tien weken na de ontvangst van een bezwaarschrift een beslissing te nemen. Deze beslissing kan voor maximaal vier weken worden verdaagd. Op grond van artikel 123 van de Waterschapswet zijn op de heffing van waterschapslasten de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing. Artikel 25 Awr bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10 van de Awb, binnen een jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak dient te worden gedaan, en dat de uitspraak met ten hoogste één jaar kan worden verdaagd. Blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van deze termijnbepalingen heeft de wetgever, in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen, de beslistermijn in fiscale zaken langer willen stellen dan de algemene termijn.
De Nationale ombudsman merkte in dit verband in zijn rapporten op dat deze termijnbepalingen daarmee kennelijk niet zijn gegeven voor de gevallen waarin andere oorzaken dan de complexiteit van de zaak zelf in de weg staan aan het nemen van een beslissing binnen de algemene termijn.
In dit verband verdient de situatie bij de Belastingdienst de aandacht. Sinds 1 januari 1997 is de Belastingdienst op eigen initiatief, «Awb-conform» gaan werken. Dit betekent in algemene woorden dat de Belastingdienst in beginsel geen beroep meer doet op afwijkingen van de bepalingen van de Awb in voor de Belastingdienst gunstige zin in de belastingwetgeving, met name de Algemene wet inzake rijksbelastingen (...). Dit heeft er toe geleid dat de Belastingdienst zich sinds 1 januari 1997 ten doel stelt om, niettegenstaande de ruimte die de jaartermijn formeel biedt, in normale gevallen bezwaarschriften af te doen binnen een termijn van zes weken. In 1996 was deze termijn nog ruimer, namelijk drie maanden. De Nationale ombudsman beschouwde in 1997 deze laatste door de Belastingdienst gehanteerde termijn als redelijk. Niet valt in te zien waarom een dergelijke termijn niet eveneens als richtsnoer moet worden gehanteerd bij de afhandeling van bezwaarschriften ter zake van heffingen die bij andere overheden (zoals een waterschap) zijn ingediend, tenzij sprake is van een bijzondere ingewikkeldheid.
In zoverre komt de Belastingdienst een voorbeeldfunctie toe. Het zou passend zijn wanneer het punt van de termijnen in het perspectief van deze voorbeeldfunctie onderwerp zou worden van overleg in de kring van de waterschappen, bijvoorbeeld binnen het verband van de Unie van Waterschappen..."