Verzoekster klaagt erover dat een laagvliegende helikopter van het Korps landelijke politiediensten haar op 5 februari 1998 in Amsterdam onnodig lang met een schijnwerper heeft gevolgd, waardoor zij ten val kwam.
Verzoekster klaagt er voorts over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar tijdens die achtervolging met grote snelheid in een surveillancewagen heeft genaderd en weer is weggereden, zonder haar uitleg te geven over de situatie.
Verzoekster klaagt er ten slotte over dat de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland) haar klacht over het bovenstaande ongegrond heeft verklaard, hoewel het daaraan ten grondslag liggende onderzoek ontoereikend was geweest. Zij klaagt er in dit verband met name over dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is toegepast, en dat de door haar genoemde getuigen en artsen niet bij het onderzoek zijn betrokken.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Op 5 februari 1998 omstreeks 20.00 uur werd verzoekster, terwijl zij op weg was naar haar woning, beschenen door de schijnwerper van een politiehelikopter. Verzoekster bevond zich op dat moment nabij haar woning. Volgens verzoekster heeft de helikopter haar onnodig lang met de schijnwerper gevolgd. Voorts is, aldus verzoekster, een surveillancewagen van de politie haar tijdens die achtervolging met grote snelheid genaderd en vervolgens weer weggereden, zonder haar uitleg te geven over de situatie.
2. Verzoekster diende over hetgeen haar op 5 februari 1998 was overkomen op 10 februari 1998 een klacht in bij de politie. De burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland) deelde bij brief van 29 oktober 1999 aan verzoekster mee dat hij van oordeel was dat haar klacht ongegrond was.
3. Verzoekster is het niet eens met het oordeel van de burgemeester. Bovendien kan zij zich niet vinden in de wijze waarop de burgemeester haar klacht heeft behandeld.
II. Ten aanzien van het volgen met de helikopter
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat een laagvliegende helikopter van het Korps landelijke politiediensten haar op 5 februari 1998 in Amsterdam onnodig lang met een schijnwerper heeft gevolgd, waardoor zij ten val kwam.
2. Op grond van hetgeen door partijen is aangevoerd en de door hen overgelegde stukken kan het volgende als vaststaand worden aangenomen.
Op 5 februari 1998 omstreeks 20.00 uur werd er ingebroken in een school gelegen in een straat naast de straat waar verzoekster woont. Om één van de verdachten op te sporen (de ander was direct opgepakt) werd onder meer een politiehelikopter ingezet. Verzoekster was op dat moment (te voet) op weg naar huis.
De ingezette politiehelikopter vloog op een hoogte van 500 voet (circa 150 meter). Met behulp van een onder de helikopter bevestigd zoeklicht werd de omgeving waarin naar de verdachte werd gezocht verlicht.
3. Zowel betrokken ambtenaar B. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland als betrokken ambtenaren K. en T. van het Korps landelijke politiediensten (tezamen de bemanning van de helikopter) hebben verklaard dat zij niemand bewust voor een langere periode in de lichtbundel hebben gehouden. Zij deelden mee dat met het zoeklicht (op de grond) een cirkel met een doorsnede van circa 100 meter in het licht was gezet.
Ook betrokken ambtenaar H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (op het moment van de zoektocht aanwezig in een surveillancewagen) verklaarde dat er geen bewuste achtervolging van enig persoon door de helikopter had plaatsgevonden.
Verzoekster en één van haar buren, mevrouw R., hebben daarentegen verklaard dat verzoekster door de helikopter werd gevolgd.
4. Gelet op de doorsnede van de cirkel die met behulp van het zoeklicht in het licht werd gezet (100 meter) valt te begrijpen dat verzoekster het gevoel heeft gehad door het zoeklicht van de helikopter te zijn gevolgd en dat ook haar buurvrouw mevrouw R. en andere getuigen dit zo hebben ervaren. Er zijn echter geen aanwijzingen dat verzoekster bewust door de helikopter is gevolgd. Dat verzoekster door hetgeen gebeurde (het plotselinge licht en lawaai van de helikopter) is geschrokken en is gevallen, valt te betreuren. Nu echter niet aannemelijk is dat dit het gevolg is geweest van een bewust tegen verzoekster gerichte actie, maar een onbedoeld neveneffect van de inzet van de politiehelikopter, kan niet worden gesteld dat er sprake is van een niet behoorlijke gedraging.
De onderzochte gedraging op dit punt is dan ook behoorlijk.
III. Ten aanzien van het naderen met de surveillancewagen
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland haar tijdens die achtervolging met grote snelheid in een surveillancewagen heeft genaderd en weer is weggereden, zonder haar uitleg te geven over de situatie. Verzoeksters gemachtigde bracht in dit verband naar voren dat de politie verzoekster kennelijk in eerste instantie had aangemerkt als verdachte, althans dat de politieauto was afgekomen op de lichtbundel van de helikopter, die op verzoekster was gericht.
2. Uit de verklaring van betrokken ambtenaar H. kan worden opgemaakt dat er ten behoeve van de zoektocht meerdere surveillancewagens waren ingezet. In het advies dat de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland in het kader van de behandeling van een ter zake bij de politie ingediende klacht heeft uitgebracht aan de burgemeester van Amsterdam, staat dat ter plaatse maar één surveillancewagen aanwezig was.
Gelet op de mededeling van H. dat hij in de omgeving van de school was blijven doorzoeken (de school is gelegen in een straat naast de straat waar verzoekster woont) en de andere politieauto de andere kant was opgegaan, wordt het ervoor gehouden dat in de buurt waar verzoekster zich bevond (zij was nabij haar woning) maar één surveillancewagen aanwezig was. Dit komt ook overeen met de lezing van verzoekster.
3. H. verklaarde dat hij de omgeving had afgezocht. Hij deelde mee zich niet te kunnen herinneren een vrouw (verzoekster) te hebben gezien. Hij voegde daaraan toe dat hij zich zeker niet kon herinneren dat hij haar bewust had genaderd, en daarna weer was weggereden. Hij gaf aan daarover ook geen aantekeningen te hebben aangetroffen in zijn surveillanceboekje of in het computersysteem.
4. Mevrouw R., één van de buren van verzoekster, verklaarde in het geheel geen surveillancewagen te hebben gezien. De andere door verzoeksters gemachtigde genoemde getuigen (mevrouw M. en mevrouw D.) hebben weliswaar verklaard dat zij een surveillancewagen bij hun in de buurt hadden gezien, maar beiden wonen in een andere straat dan verzoekster. Zij hebben het door verzoekster beschreven incident, dat (aldus het verzoekschrift) zich direct voor verzoeksters woning heeft afgespeeld, dan ook niet kunnen zien.
5. Tegenover de verklaring van verzoekster dat een surveillancewagen haar met grote snelheid is genaderd en daarna weer is weggereden, staan de verklaringen van betrokken ambtenaar H. dat hij zich niet kan herinneren dat hij iemand (verzoekster) bewust heeft benaderd, en van mevrouw R. dat zij in het geheel geen surveillancewagen heeft gezien. Daarnaast heeft H. nog verklaard dat er geen andere surveillanceauto in de buurt was geweest, en hebben H. en de bemanningsleden van de helikopter verklaard dat geen verdachte is gevolgd. Gelet op deze verklaringen is onvoldoende aannemelijk dat H. of een andere politieambtenaar verzoekster doelbewust met grote snelheid met een surveillancewagen heeft benaderd en daarna weer is weggereden, zonder haar uitleg te geven over de situatie.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de klachtbehandeling
1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland) haar klacht over het bovenstaande ongegrond heeft verklaard, hoewel het ter zake verrichte onderzoek ontoereikend was geweest. Zij klaagt er met name over dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is toegepast, en de door haar genoemde getuigen en artsen niet bij het onderzoek zijn betrokken.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland liet in reactie op de klacht weten dat de politie verzoekster wederhoor heeft verleend tijdens een gesprek dat in het kader van de behandeling van de klacht was gevoerd op 8 april 1999.
3. In artikel 27 van de Klachtenregeling politiekorps Amsterdam-Amstelland (zie Achtergrond) is bepaald dat de ambtenaar over wie wordt geklaagd, in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze over de klacht te geven. Vervolgens wordt klager in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd. Dit gebeurt in een gesprek tussen klager en de betrokken ambtenaar (waarbij de klachtbemiddelaar optreedt als gespreksleider) of in een gesprek tussen klachtbemiddelaar en klager waarin eerstgenoemde de verklaring van de ambtenaar met klager doorneemt en waarna deze zijn zienswijze over die verklaring kan geven.
4. Verzoeksters klacht had betrekking op hetgeen haar op 5 februari 1998 was overkomen. Daarbij waren van de zijde van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland twee ambtenaren betrokken, te weten B. en H. Vaststaat dat beiden in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze over de klacht te geven. De desbetreffende verklaringen dateren van 22 juni 1999. Daarnaast heeft op 26 mei 1999 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekster en betrokken ambtenaar B. (de klachtbemiddelaar, L., trad daarbij op als gespreksleider).
5. Uit het vorenstaande volgt dat verzoekster in ieder geval niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de verklaring van betrokken ambtenaar H. Gelet op de wijze waarop het gesprek op 26 mei 1999 verliep (verzoekster wilde, aldus L., niet naar B. luisteren) had het voorts in de rede gelegen om verzoekster in de gelegenheid te stellen om te reageren op de op schrift gestelde verklaring van de heer B. van 22 juni 1999.
Geoordeeld moet dan ook worden dat bij de afhandeling van verzoeksters klacht het beginsel van hoor en wederhoor niet voldoende is toegepast, en dat het onderzoek naar aanleiding van de klacht in zoverre niet toereikend was.
6. Wat betreft verzoeksters klacht dat de door haar genoemde getuigen en artsen niet bij het onderzoek zijn betrokken, deelde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland mee dat de verklaringen van de door verzoekster genoemde getuigen en arts bij de klacht waren gevoegd. De Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland had zich, aldus de korpsbeheerder, door deze verklaringen voldoende geïnformeerd geacht.
7. Uit het advies van de Commissie blijkt dat zij beschikte over een verklaring van verzoeksters huisarts van 9 maart 1999. Voorts beschikte de Commissie over een lijst met namen van buurtgenoten die getuige waren geweest van het incident. Deze lijst bevatte een korte verklaring van één van de buurtgenoten, en bij de lijst was een verklaring gevoegd van één van verzoeksters buren. Beide verklaringen hadden betrekking op de helikopter.
8. Wat betreft verzoeksters klacht over het onnodig lang volgen met het zoeklicht, kan de Commissie worden gevolgd in haar standpunt dat zij door de hiervoor onder 7. bedoelde lijst en de daarin vervatte/daarbij gevoegde verklaringen, gevoegd bij de verklaring van verzoekster en die van betrokken ambtenaar B. - voldoende informatie had om een oordeel daarover te kunnen geven. Immers, zoals hiervóór, onder II.4., is aangegeven, zal niet alleen verzoekster, maar ook haar buurvrouw mevrouw R. en de andere getuigen - gelet op de doorsnede van de cirkel die met behulp van het zoeklicht in het licht werd gezet (100 meter) - het gevoel hebben gehad dat verzoekster door het zoeklicht van de helikopter werd gevolgd.
In zoverre was het onderzoek derhalve toereikend.
9. Ten aanzien van verzoeksters klacht over de surveillancewagen, geeft de lijst met namen van buurtgenoten die getuige waren van het incident en de daarin vervatte/daarbij gevoegde verklaringen geen uitsluitsel, aangezien die verklaringen geen betrekking hadden op de surveillanceauto. Dit betekent dat het oordeel van de korpsbeheerder op dit punt is gebaseerd op de verklaringen van verzoekster en betrokken ambtenaar H. (zie voor de verklaringen hiervóór, onder II.). Deze verklaringen waren echter met elkaar in tegenspraak en gaven derhalve evenmin uitsluitsel. Doordat op dit punt van verzoeksters klacht niet in ieder geval één van de door verzoekster aangedragen getuigen is gehoord, is het onderzoek op dit punt in zoverre ontoereikend geweest.
10. Ten slotte is verzoekster van mening dat de haar behandelende artsen hadden moeten worden gehoord. Volgens verzoekster heeft zij aan het incident slaapstoornissen, oorsuizingen en migraine overgehouden. Op dit punt overlegde zij de brief van haar huisarts aan het Riagg van 9 maart 1999.
De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat de Commissie zich voldoende geïnformeerd achtte door de brief van de huisarts en het niet nodig oordeelde om de artsen nader te horen. Nu in de bewuste brief van 9 maart 1999 verzoeksters huisarts in het midden laat het causaal verband tussen de door verzoekster gestelde klacht en het helikopterincident, kan de korpsbeheerder in zijn standpunt worden gevolgd.
Op dit punt was het onderzoek derhalve wel toereikend.
11. Aangezien, zoals hiervóór is overwogen onder punt 5. en 9., het onderzoek naar aanleiding van verzoeksters klacht op onderdelen ontoereikend was geweest, kon de burgemeester het daarop gebaseerde advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland niet zonder meer overnemen. Nu hij dit echter wel heeft gedaan, heeft hij zijn beslissing op de klacht in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland), is gegrond.
Onderzoek
Op 8 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw X te Amsterdam, ingediend door de heer mr. J.W.C. Bruins, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het Korps landelijke politiediensten (KLPD), een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en een gedraging van de burgemeester van Amsterdam (in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland).
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het KLPD wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) en de gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam).
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het KLPD en de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren van het KLPD en het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen verzoekster en de beheerder van het KLPD respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Eén van de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland werd telefonisch gehoord. Ten slotte werd ook een getuige telefonisch gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De beheerder van het KLPD deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en betrokken ambtenaren K. en T. van het KLPD berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reacties van verzoekster en van betrokken ambtenaar H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.
Betrokken ambtenaar B. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 5 februari 1998 omstreeks 20.00 uur werd verzoekster, terwijl zij op weg was naar haar woning, beschenen door de schijnwerper van een politiehelikopter. Verzoekster bevond zich op dat moment nabij haar woning. Over hetgeen vervolgens volgens verzoekster gebeurde diende zij op 10 februari 1998 bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland mondeling een klacht in. Op het klachtenregistratieformulier, dat een dienstdoende politieambtenaar voor haar invulde, staat onder meer het volgende:
"Klaagster gevolgd door laagvliegende politiehelikopter met zoeklicht. Mevrouw is waarschijnlijk aangezien voor verdachte van overval. Politieauto ook ter plaatse, maar weggereden. Geen contact met klaagster.
(...)
diverse getuigen (buren van klaagster)"
2. Op 23 april 1998 wendde verzoekster zich tot het Klachten & Adviesburo Politieoptreden te Amsterdam. Een medewerker van dit bureau zette verzoeksters klacht meer getailleerd voor haar op papier:
"...Donderdag 5 februari 1998 om circa 20.00 haalde ik (...) boodschappen. Ik liep langs het pompstation met twee plastic boodschappentassen. Vervolgens stak ik over om twee straten verder bij een familielid van mij fl. 30,- af te geven. Ik had namelijk wat geld van haar geleend. Op weg naar huis vloog er een helikopter, met het zoeklicht op mij gericht, heel laag over mij. Ik werd heel angstig, liep snel weg en stak de autoweg over. Desondanks werd ik toch nog door de helikopter achtervolgd. Ik raakte heel erg in paniek, waardoor ik nauwelijks op mijn benen kon staan en uit mijn woorden kon komen. Eenmaal aangekomen in mijn straat stonden de buren en diverse andere bewoners uit de buurt voor de deur. Alsof dit alles nog niet genoeg was werd ik ook nog omsingeld door de politieauto's.
De buren hadden geconstateerd dat ik door een helikopter achtervolgd werd. Later heb ik van hen vernomen dat er een roofoverval gepleegd was. Ik werd aangezien voor één van de misdadigers. Dit kan ik mij niet voorstellen, temeer daar ik een bruine rok aanhad en een damestas over mijn schouder. In plaats van het achtervolgen van de echte daders hebben zij circa 15 minuten achter mij aangezeten.
Ik vind dit geen stijl. Er werd geen excuus aangeboden. In plaats daarvan werd ik onmenselijk behandeld. Ik heb er ernstige klachten aan overgehouden. Dit zijn o.a. oorsuizen, migraine (...). Ik heb nu ook slaapstoornissen..."
3. Voor de procedure die vervolgens werd gevolgd bij de behandeling van verzoeksters klacht wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is vermeld in het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland van 13 oktober 1999 aan de burgemeester van Amsterdam in diens hoedanigheid van korpsbeheerder. In het advies van de Commissie staat onder meer het volgende:
"De klacht
Op 5 februari 1998 omstreeks 20.00 uur is klaagster ter plaatse van (…) te Amsterdam gevolgd door een laagvliegende politiehelikopter met zoeklicht. Volgens klaagster werd zij aangezien voor de gezochte verdachte en werd zij bewust door de politie achtervolgd en opgejaagd. Zij verlangt excuses van het bemanningslid van de helikopter. Een politieauto is ook ter plaatse geweest, maar is weggereden zonder dat de politie contact met klaagster heeft gemaakt. Klaagster lijdt nadien aan slaapstoornissen, oorsuizingen en migraine.
De procedure
De klacht is ingediend bij de politie via een klachtenregistratieformulier.
Inspecteur L., verbonden aan de Dienst Executieve Ondersteuning, heeft de klacht behandeld. L. heeft op 13 maart 1998 telefonisch contact gelegd met klaagster, maar door allerlei vertragende omstandigheden heeft hij pas op 8 april 1999 met klaagster een bemiddelingsgesprek gevoerd. Bij dit gesprek waren aanwezig de echtgenoot van klaagster en mevrouw O., medewerkster van het Klachten- en Adviesburo Politieoptreden. Een tweede bemiddelingsgesprek is gevoerd op 26 mei 1999, waarbij toen ook aanwezig was het bemanningslid van de politiehelikopter, brigadier B. De bemiddelingspoging heeft niet tot een bevredigende afhandeling van de klacht geleid. Klaagster heeft ter aanvulling van haar klacht bij brief van 6 juni 1999 een lijst overgelegd met namen van buurtgenoten die getuige waren van het incident, alsmede een verklaring van haar arts d.d. 9 maart 1999.
L. heeft ter formele afhandeling van de klacht een rapportage opgemaakt. Daartoe heeft hij op 22 juni 1999 gehoord hoofdagent H., destijds ter plaatse in een politiesurveillancewagen, en brigadier B. De door klaagster opgegeven getuigen heeft hij niet gehoord. De politierapportage is door de Commissie op 16 juli 1999 ontvangen.
De feiten
de klacht
Op 5 februari 1998 omstreeks 20.00 uur bevond klaagster zich ter plaatse van (…) te Amsterdam. Zij werd toen beschenen door de schijnwerper van een politiehelikopter. Klaagster is in paniek geraakt. Lichamelijke en psychische klachten schrijft zij toe aan dit voorval.
De politiehelikopter was ingezet ter ondersteuning van een zoekactie door de politie in de surveillancewagen naar een verdachte van een inbraak in een school in de (…straat) (deze straat ligt direct naast de straat waar verzoekster woont; N.o.). De omgeving van de (…straat) is beschenen met een onder de helikopter bevestigde lamp, die op een hoogte van ongeveer 150 meter een cirkel in het licht zet met een doorsnede van circa 100 meter. De helikopter hield per mobilofoon contact met de surveillancewagen. B. heeft tijdens deze actie geen persoon doorgegeven van wie vermoed werd dat dit de betrokken inbreker was. Van een tegen klaagster gerichte actie is geen sprake geweest. Klaagster verklaart dat zij ook omsingeld werd door politieauto's. Vast staat echter dat ter plaatse één politiesurveillancewagen is verschenen.
De Commissie acht de klacht feitelijk ongegrond.
de klachtbehandeling
(...) De klachtbehandelaar heeft het niet noodzakelijk geacht de door klaagster opgegeven getuigen te horen.
Brigadier B. heeft verklaard dat hij aan klaagster geen excuses heeft aangeboden, omdat hij zijn werk op normale wijze had verricht.
De klachtbehandelaar heeft, naar hij verklaart, aan klaagster gezegd dat hij zich goed kon voorstellen dat zij van het voorval geschrokken was.
De behoorlijkheid
de klachtbehandeling
(...)
De klachtbehandelaar heeft, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, terecht besloten de door klaagster opgegeven getuigen niet te horen.
Het bemanningslid van de helikopter behoefde, wederom gelet op de feitelijkheden, aan klaagster geen excuses aan te bieden voor zijn actie.
Voor klaagsters ontsteltenis behoort wel begrip te worden getoond. De klachtbehandelaar heeft dat ook tot uitdrukking gebracht.
De Commissie concludeert dat de wijze van behandeling van de klacht, afgezien van de duur daarvan, behoorlijk was.
Het advies
De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren."
4. Aan een brief van verzoeksters huisarts van 9 maart 1999 aan de Riagg is het volgende ontleend:
"Na de helikopter achtervolging is bij mevr. X (verzoekster; N.o.) een depressie en angst opgetreden die haar naar eigen zeggen het werken onmogelijk heeft gemaakt. Graag uw beoordeling of het hier om een zuivere PTSS (posttraumatische stressstoornis; N.o.) gaat of dat er meer preamorbide karaktertrekken een rol spelen."
5. Op de door de Commissie bedoelde, door verzoekster op 6 juni 1999 overgelegde, lijst met namen van buurtgenoten die getuige waren van het incident, staat onder meer het volgende:
"5 februari 1998 Achtervolging v/d
Politie optreden tegen X politiehelikopter in plaats van de echte daders
Handtekeningen v/d bewoners"
Vervolgens volgen acht namen en handtekeningen. Eén van hen had op de lijst de volgende aantekening geplaatst:
"...Persoonlijk gezien dit incident, omdat de echte (vermoedelijke) dader in portiek beneden uiteindelijk werd overmeesterd. Hels kabaal vrij laag vliegend met zoeklicht..."
Voorts zat bij de lijst een verklaring van mevrouw R., één van de buren van verzoekster:
"Op bewuste avond hoorden wij een helikopter vliegen met zijn zoeklicht aan.
Wij keken n.l. vanuit onze tuin.
Tot mijn verbazing zag ik dat ze mijn buurvrouw met het licht volgden.
Zij kwam helemaal overstuur de straat in.
Helikopter bleef nog geruime tijd boven (…laan) hangen met zoeklicht aan.
Vlogen vervolgens weg.
Alle buren stonden te kijken."
6. De burgemeester van Amsterdam deed verzoeksters klacht af bij brief van 29 oktober 1999 onder bijvoeging van een kopie van het advies van de Commissie. Hij deelde daarbij het volgende aan verzoekster mee:
"...Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht ongegrond te verklaren.
Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie..."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster is weergegeven in de klachtsamenvatting onder Klacht.
2. Verzoeksters gemachtigde gaf in het verzoekschrift onder meer het volgende aan:
"INLEIDING
Op 5 februari 1998, omstreeks 20:00, is cliënte het volgende overkomen.
Cliënte was op voornoemd tijdstip op weg naar haar woning (...).
Zij stak net de straat over toen een helikopter zeer laag overvloog, vlak boven cliënte. Cliënte bleef staan en bemerkte dat er vanuit de helikopter een fel licht op haar werd gericht. Cliënte schrok hiervan zodanig dat zij op de grond viel. Vervolgens kroop zij op handen en voeten over de grond om aan de helikopter te ontkomen.
Uiteindelijk heeft cliënte haar woning weten te bereiken terwijl de helikopter zich nog altijd direct boven haar bevond, haar voortdurend met de schijnwerper volgend. Op dat moment kwam een surveillancewagen aangereden die haar met grote snelheid naderde en vlak bij haar stil hield. Er is geen contact met cliënte gezocht. Na enkele seconden reed de auto weer weg. Op dat moment verdween ook de helikopter. De helikopter heeft ongeveer 15 minuten zeer laag boven cliënte gevlogen met het zoeklicht op haar gericht.
Van haar buren, die getuige waren van het hele voorval, vernam zij dat het om een politiehelikopter ging die op zoek was naar de verdachten van een inbraak in een nabij gelegen school.
Cliënte is van de achtervolging vanzelfsprekend zeer geschrokken. Daarnaast is zij verontwaardigd over de handelwijze van de politie. De afstand tussen haar en de helikopter was dermate klein dat de politieambtenaren in de helikopter binnen enkele minuten hadden kunnen vaststellen dat cliënte niet een van de gezochte personen was. Zij droeg een rok en had een schoudertas bij zich. Cliënte is dan ook van mening dat de helikopter onnodig lang boven haar is blijven vliegen.
DE KLACHTPROCEDURE
Reeds enkele dagen later, op 10 februari 1998, heeft cliënte een klacht over het politieoptreden ingediend. (...) In eerste instantie is getracht de klacht via bemiddeling te behandelen. Hierbij trad inspecteur L. als bemiddelaar op. Op 13 maart 1998 heeft hij telefonisch contact opgenomen met cliënte. Pas op 8 april 1999, ruim een jaar na indiening van de klacht, heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden. Tijdens een tweede bemiddelingsgesprek op 23 mei 1999 is brigadier B., het bemanningslid van de helikopter die het zoeklicht bediende tijdens onderhavig incident, gehoord. Hij gaf tijdens dit gesprek aan niet een bepaald persoon in het bijzonder te hebben gevolgd met zijn zoeklicht. Aangezien de bemiddeling niet is gelukt heeft de Commissie voor Politieklachten Amsterdam-Amstelland (hierna: de Commissie) de klacht formeel behandeld. Hiertoe heeft de klachtenbehandelaar, inspecteur L., brigadier B. opnieuw gehoord en tevens hoofdagent H., de agent die in de surveillancewagen reed die ter plaatse arriveerde. Cliënte heeft een lijst overgelegd met namen van buurtgenoten die getuige waren van het incident (...), alsmede een verklaring van haar arts d.d. 9 maart 1999.
Bij de beoordeling van de behandeling van de klacht heeft de commissie het tijdsverloop tussen de klacht en de bemiddelingsgesprekken als onbehoorlijk lang bestempeld. Voor het overige is de klacht volgens de commissie wel behoorlijk behandeld. Voorts heeft de commissie de klacht feitelijk ongegrond verklaard. Per brief van 29 oktober 1999 heeft de Burgemeester van Amsterdam aan cliënte medegedeeld dit advies over te nemen. (...)
Cliënte kan zich met dit advies niet verenigen en wel om de hierna volgende redenen.
ZORGVULDIGHEID
Door het tijdsverloop tussen de indiening van de klacht en de uiteindelijke (bemiddelings)gesprekken is, naast de eis van behoorlijkheid tevens de eis van zorgvuldigheid geschonden. Immers, na een dergelijke lange tijd is het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, het incident zorgvuldig te reconstrueren. De verklaring van brigadier B. is derhalve reeds om die reden minder betrouwbaar. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de overige getuigen van het incident, zoals de buren van cliënte, niet zijn gehoord. Cliënte heeft hiertoe een lijst met namen overgelegd van personen die hebben waargenomen dat zij gericht werd gevolgd door (het zoeklicht van) de helikopter.
VERKLARINGEN POLITIEAGENTEN
De commissie overwoog in haar advies onder meer dat brigadier B. niet heeft gemeld een bepaalde persoon te volgen waarvan hij vermoedde dat het de gezochte inbreker was. Voorts overwoog zij dat er ter plekke slechts één politiesurveillancewagen is verschenen, terwijl cliënte zou hebben verklaard dat zij door politiewagens is omsingeld.
Ten aanzien van de verklaring van brigadier B. wenst cliënte het volgende op te merken. De enkele verklaring van degene die het zoeklicht hanteerde dat hij cliënte niet zou hebben gevolgd kan niet als afdoende worden beschouwd. Immers, indien hij zou erkennen cliënte gedurende langere tijd gevolgd te hebben, dan zou hij zichzelf belasten. De kans dat hij cliënte gedurende een dergelijke lange tijd als waarvan hier sprake is, heeft gevolgd zonder dat hij heeft kunnen zien dat cliënte een oudere vrouw is die niet aan het signalement van de verdachte voldeed, is immers gering. Indien hij werkelijk het vermoeden had dat cliënte de verdachte was, dan had hij dit via de mobilofoon moeten doorgeven.
De verklaring omtrent de meerdere politieauto's die ter plekke zouden zijn gearriveerd berust op een misverstand. In de door haarzelf geformuleerde klacht, zoals die is weergegeven op het klachtenformulier, is sprake van een enkele auto. In een later stadium heeft een medewerker van de "Stichting Klachten en Adviesburo Politieoptreden" de klacht meer gedetailleerd op papier gezet voor cliënte (...). In deze versie zijn er meerdere surveillancewagens ter plekke geweest die haar zouden hebben omsingeld. Zoals door de commissie is vastgesteld en zoals cliënte tevens erkent, is daar geen sprake van geweest.
Het is cliënte niet duidelijk waarom de surveillancewagen met grote snelheid kwam aanrijden en halt hield vlak bij haar. Dit is ook gedurende de gesprekken die zij heeft gevoerd met de politie niet duidelijk geworden. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat er wel via de mobilofoon is doorgegeven dat een verdachte werd gevolgd. Nu de politie echter stelt dat dit niet is gebeurd blijft als enige mogelijkheid over dat de agenten de lichtstraal van de helikopter hebben gevolgd. Dit hebben zij alleen kunnen doen wanneer het zoeklicht voor langere tijd op een bepaalde plek c.q. persoon werd gericht. Met andere woorden: indien brigadier B. het licht "zoekend" en ongericht over de grond zou hebben laten gaan dan waren de agenten in de surveillancewagen niet op exact de plaats uitgekomen waar cliënte zich bevond.
Cliënte is niet in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de verklaringen van de verschillende politieambtenaren die tijdens het incident ter plekke zijn geweest. Tevens is cliënte niet in de gelegenheid gesteld zelf de ambtenaren vragen te stellen of te laten stellen. Hiermee is de mogelijkheid om aan cliënte duidelijk te maken wat er precies is voorgevallen of aan haar een verklaring te geven voor hetgeen zich heeft afgespeeld, niet benut.
GETUIGEN VAN HET INCIDENT
Volgens de commissie zou de klacht van cliënte feitelijk ongegrond zijn. Zoals hiervoor reeds weergegeven is dit oordeel niet tot stand gekomen na toepassing van hoor en wederhoor. Cliënte heeft bewijs van de door haar gestelde feiten aangeboden door middel van getuigenverhoor, doch dit aanbod is ongemotiveerd afgewezen door de commissie. Ook de haar behandelde artsen zijn niet in de gelegenheid gesteld hun visie op de klacht van cliënte te geven. Hierbij spelen naast de feitelijke toedracht van het incident tevens de gevolgen voor cliënte een rol.
GEVOLGEN VAN HET INCIDENT
Cliënte is van de achtervolging dermate geschrokken dat zij sindsdien ernstige gezondheidsklachten heeft. Zij heeft thans last van oorsuizingen, migraine en slaapstoornissen. Dergelijke klachten had zij voor het incident niet. Zijzelf, maar ook haar behandelende artsen wijzen het incident met de politiehelikopter aan als oorzaak voor deze klachten. Het had derhalve op de weg van de commissie gelegen ook naar deze klachten en de mogelijke oorzaak ervan nader onderzoek in te stellen.
Conclusie
Gezien het voorgaande handhaaft cliënte haar klacht over het politieoptreden op 5 februari 1998 waarbij zij door een politiehelikopter met zoeklicht is achtervolgd. Daarnaast meent cliënte dat haar klacht door de commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland niet behoorlijk en zorgvuldig is behandeld. (...)
Daarnaast acht cliënte de wijze waarop haar klacht is onderzocht onbehoorlijk. Zij heeft niet zelf de desbetreffende politieambtenaren kunnen spreken en zij heeft nimmer een uitleg gekregen omtrent hetgeen is voorgevallen. Mede gezien het tijdsverloop na het incident had de klacht zorgvuldiger, dat wil zeggen uitgebreider moeten worden onderzocht. Hiertoe had de commissie de door cliënte aangeboden getuigen moeten horen."
C. Standpunt beheerder van het korps landelijke politiediensten
1. De beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) liet in reactie op de klacht bij brief van 11 mei 2000 onder meer het volgende weten:
"Mevrouw X klaagt erover dat een laagvliegende helikopter van het Korps landelijke politiediensten haar op 5 februari 1998 onnodig lang met een schijnwerper heeft gevolgd waardoor zij ten val kwam.
Zoals uit de bijlagen bij uw brief blijkt is de klacht van mevrouw X behandeld en afgedaan door de korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland. Aangezien het incident zich in de regio Amsterdam-Amstelland heeft voorgedaan heeft het onderzoek naar de klacht zich kennelijk beperkt tot de medewerker van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland de brigadier B. die als waarnemer van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in de helikopter aanwezig was. De bemanning van de helikopter werd niet bij het onderzoek betrokken.
In bijgevoegd rapport is aangegeven dat op 5 februari 1998 door medewerkers van de Politie luchtvaartdienst van het Korps landelijke politiediensten ter ondersteuning van het roofbijstandsteam van het regiokorps Amsterdam-Amstelland met de helikopter werd gevlogen over (…).
De bemanning van de helikopter bestond uit de hoofdinspecteurs/vliegers K. (gezagvoerder) en T. (co-piloot). Daarnaast was als waarnemer van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, de heer B. aan boord. In tegenstelling tot hetgeen in de brief van (verzoeksters gemachtigde; N.o.) is vermeld, werd het zoeklicht bediend door de heer T. (co-piloot van de helikopter). Deze conclusie wordt getrokken op basis van het gegeven dat het gebruikelijk is dat de co-piloot het zoeklicht bedient.
Er werd gevlogen op een hoogte van 500 voet (±150 meter). Het zoeklicht was aangezet voor het zoeken naar (een) verdachte(n) na een melding van een inbraak. De bemanning verklaart dat, voor zover zij zich het geval gelet op het tijdsverloop kunnen herinneren, zij niemand bewust voor een langere periode in de lichtbundel hebben gehouden. (...)
Met betrekking tot het laagvliegen verklaren zij dat het ten tijde van het voorval ter plaatse reeds donker was. Anders dan bij daglicht ontstaat vanwege het geluid van de motor en het gebruik van de nogal krachtige lichtbundel de indruk dat er erg laag gevlogen wordt terwijl de helikopter zich op de normaal toegestane vlieghoogte bevindt. Nu daarvan geen melding is gemaakt in het bijgevoegd algemeen vluchtrapport moet worden aangenomen dat niet beneden de 500 voet werd gevlogen.
Gelet op de verklaringen van de bemanning van de helikopter en de gegevens uit het vluchtrapport, acht ik het niet uitgesloten dat mevrouw X geschrokken is van het geluid van de plotseling verschenen helikopter die met een felle lichtbundel de omgeving verlichte. Hoewel de betrokken functionarissen zich het voorval door het tijdsverloop niet meer kunnen herinneren acht ik het niet aannemelijk dat mevrouw X opzettelijk onnodig lang werd gevolgd met het zoeklicht."
2. De Minister voegde bij zijn reactie het desbetreffende zogenoemde algemeen vluchtrapport (AVR). Daaruit bleek niet dat met de helikopter beneden de 500 voet was gevlogen.
3. De Minister voegde bij zijn reactie voorts een kopie van een verklaring, gedateerd 1 april 2000, opgesteld door de heer K., de gezagvoerder van de helikoper, en de heer T., de co-piloot. Aan deze verklaring is onder meer het volgende ontleend:
"Op genoemde datum en tijdstip vlogen wij met een politiehelikopter over de gemeente Amsterdam (…). Wij vlogen aldaar ter ondersteuning van het roofbijstandsteam van het Korps Amsterdam-Amstelland.
K. was op dat moment gezagvoerder (1e vlieger) van de helikopter en T. fungeerde als co-piloot (2e vlieger) en tevens bediende hij ter plaatse het aan de helikopter bevestigde zoeklicht. Wij vlogen aldaar op een hoogte van 500 voet (ongeveer 150 meter). Wij hadden het zoeklicht aangezet en het werd gebruikt ten behoeve van het zoeken van (een) verdachte(n) na een melding van een inbraak.
Gezien het tijdsverloop van 5 februari 1998 tot heden, bijna 26 maanden na het voorval, kunnen wij ons niet herinneren wat wij exact allemaal in de lichtbundel hebben gehad en gezien. Mocht klaagster zich in de lichtbundel hebben bevonden, hetgeen heel goed mogelijk is, dan is dit uitsluitend en alleen geweest tot opsporing van (een) verdachte(n) en ter ondersteuning van de grondeenheden. Zover wij ons kunnen herinneren, hebben wij niemand bewust voor een langere periode in de lichtbundel gehouden.
Aangaande het laagvliegen verklaren wij nog het volgende. Op genoemde datum en tijdstip was het ter plaatse reeds donker. Als men dan een helikopter hoort, dan beleeft men de hoogte waarop de helikopter op dat moment vliegt anders dan wanneer het daglicht is, zeker wanneer deze stil hangt. Het geheel lijkt allemaal dichterbij dan het in werkelijkheid is. Ook de lichtbundel van het aan de helikopter gehangen zoeklicht, alsmede het geluid, veroorzaakt door de helikopter, werken hieraan mee."
d. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland
1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde bij brief van 10 mei 2000 onder meer het volgende mee:
"Met betrekking tot de gegrondheid van de klacht van mevrouw X blijf ik bij mijn eerder genomen besluit op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Voor de motivering verwijs ik u naar de argumenten en overwegingen in het betreffende advies.
Ik ben overigens van mening dat brigadier B. in het bemiddelingsgesprek spijt had kunnen betuigen over het onbedoelde neveneffect van het gebruik van de politiehelikopter. Ik zal de korpsleiding daarvan in kennis stellen en haar verzoeken in de opleiding van klachtbemiddelaars aandacht te schenken aan de wijze waarop beklaagde politieambtenaren tijdens een bemiddelingsgesprek met een klager onbedoelde neveneffecten van politieoptreden kunnen bespreken.
Het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de behandeling van de klacht door de burgemeester van Amsterdam acht ik niet gegrond. De politie heeft verzoekster wederhoor verleend tijdens het gesprek op 8 april 1999. Verklaringen van de door verzoekster genoemde getuigen en arts zijn bij de klacht gevoegd. De Commissie achtte zich door deze verklaringen voldoende geïnformeerd."
2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer een kopie van een memorandum van 29 juni 1999 van inspecteur L., verbonden aan de Dienst Executieve Ondersteuning, die de klacht van verzoekster had behandeld, gericht aan de chef Dienst Executieve Ondersteuning. Inspecteur L. schrijft daarin onder meer het volgende:
"Ten aanzien van de behandeling ben ik ervan uitgegaan dat ik niet alle door klaagster genoemde getuigen behoef te horen.
Kijkend naar de doktersverklaring was zij voor de actie met de helikopter al wat uit het lood geslagen en weet de huisarts kennelijk niet of hij nu met een PTSS te maken heeft of met wat hij noemt preamorbide karaktertrekken.
Een matig coöperatieve houding spreidde zij ook ten toon in de twee gesprekken die wij hadden."
3. Bij het memorandum van 29 juni 1999 was een rapport van inspecteur L. van gelijke datum gevoegd. Daarin staat onder meer het volgende:
"Op 8 april 1999 om 14.00 uur had ik (…) een eerste gesprek met mevrouw X (...) die was vergezeld van haar echtgenoot en een medewerkster van de stichting Klachten & adviesburo politieoptreden (...).
Nadat ik mevrouw X mijn excuus had aangeboden voor het late moment van het voeren van dit eerste gesprek (telefonisch sprak ik haar reeds op 13 maart 1998) verklaarde zij ter aanvulling op het vermelde in het registratieformulier het volgende.
"Op donderdag, 5 februari 1998 om ongeveer 20.00 uur liep ik nadat ik boodschappen had gedaan in de richting van mijn woning toen ik beschenen werd door het licht van een helikopter. Ik werd ook nog omsingeld door politieauto's. Op enig moment gingen de helikopter en de politieauto's weg. Ik ben hier zeer bang van geworden".
Ik heb mevrouw X uitgelegd dat, uit de daarop betrekking hebbende stukken bleek dat het een zoekactie betrof van de politie naar aanleiding van een inbraak in een school in (…).
Mevrouw X was van mening dat de betrokken politiemensen haar bewust moeten hebben opgejaagd en toen zij zagen dat zij niet degene was die zij zochten, zonder excuus waren weggereden en gevlogen.
De medewerkster van de stichting Klachten en adviesburo politieoptreden verklaarde, dat klaagster zeker in relatie tot het verwerken van het voorval er zeer mee geholpen zou zijn als aan haar excuus zou worden aangeboden door degene, die haar met de helikopter had achtervolgd.
Ik heb voorgesteld een tweede gesprek te voeren samen met de betrokken collega van het regiokorps, maar gezegd dat ik niet bij voorbaat kon garanderen dat de betreffende collega zijn excuus aan zou bieden temeer hij in deze ook zijn kant van het geval zou kunnen toelichten. Wellicht zou alleen al het feit dat met hem gesproken kon worden klaagster helpen bij de verwerking.
Mw. X bleef tamelijk expliciet over het feit dat de betreffende collega geweten moest hebben dat hij een "fout" had gemaakt. Ik heb mw. X gezegd, dat ik mij heel goed kon voorstellen dat zij van het voorval geschrokken was, maar dat van "boze" opzet van betrokken collega's niet per se sprake behoefde te zijn.
(...)
Op woensdag 26 mei 1999 om 14.00 uur vond het tweede gesprek plaats in het bureau (…) te Amsterdam. Bij dit gesprek waren dezelfde personen aanwezig als bij het eerste gesprek alsmede nu de waarnemer van de helikopter de brigadier B. (…) te Amsterdam.
Nadat mw. X een door haar op schrift gestelde verklaring door B. had laten lezen en daar nog enige toelichting op had gegeven, wilde B. uitleggen hoe in het algemeen gewerkt wordt bij het in het licht zetten van een plaats waar de collega's op de grond een onderzoek in willen stellen en hoe in het onderhavige geval was gegaan.
Mw. X luisterde echter niet en eiste slechts dat B. zijn excuus aan zou bieden. B. zei tegen haar dat hij dat niet van plan was, omdat hij op normale wijze zijn werk gedaan had en dat van een achtervolging gericht op klaagster volgens hem geen sprake was. Klaagster werd toen emotioneel en maakte B. letterlijk uit voor leugenaar daarbij ook nog aangevend dat het allemaal kwam omdat zij een Surinaamse was.
Gelet op de emoties van mw. X hebben de medewerkster van de stichting Klachten & adviesburo politieoptreden en rapporteur besloten dat het op deze wijze voeren van een gesprek niet erg productief was en heeft B. de bijeenkomst verlaten. Mw. X, haar echtgenoot (en de medewerkster van de hiervoor bedoelde Stichting; N.o.) hebben nog even gebruikgemaakt van de spreekkamer. Hierna zijn zij weggegaan, waarbij (de medewerkster van de hiervoor bedoelde Stichting; N.o.) voorstelde om de zaak maar voor te leggen aan de commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland, hier stemde mw. X mee in. Klaagster stelde mij nog een kopie van een door haar ondertekende verklaring ter beschikking - deze wordt als bijlage bij deze rapportage gevoegd.
Ik heb een onderzoek ingesteld welke collega's er als bemanningsleden van een politieauto bij het incident betrokken konden zijn geweest.
Ter toelichting nog het volgende:
Het betrof op genoemde avond een inbraak in een school, door twee mannen. Een van deze mannen werd door een getuige aangehouden en overgedragen aan de bemanning van een politieauto. Deze collega's hebben de verdachte overgebracht naar het politiebureau (…) en verklaren de komst van de politiehelikopter niet te hebben meegemaakt (...). Van de collega's van het wijkteam (…) was als enige in een politieauto op straat de hoofdagent H. H. verklaart op 22 juni 1999 het volgende:
"Ik was op de betreffende avond op straat in een politieauto met een surveillant. Naar aanleiding van de melding dat er was ingebroken in de (…straat) heb ik in de omgeving een onderzoek ingesteld. Wij hebben echter geen verdachte aangetroffen. De helikopter, waarmee over de mobilofoon contact werd onderhouden heeft geen enkele persoon aan ons doorgegeven waarvan vermoed werd dat dit de betrokken inbreker was. Na ongeveer tien minuten heb ik mijn surveillance weer voortgezet. Ik werkte namelijk in een project ten aanzien van de veiligheid op het (…)plein.
Als klaagster vertelt dat zij vreselijk is geschrokken van de heli, dan kan ik dat mij goed voorstellen, het heeft namelijk een geweldige impact als een heli tamelijk laag met de schijnwerper de zaak in het licht zet. Van gericht met een zoeklicht iemand volgen heb ik niets gezien."
Een onderzoek naar eventuele collega's van het andere wijkteam (…) leverde niemand op die bij de zoekactie betrokken was geweest. De inspecteur van dienst van dit wijkteam (...) verklaarde mij dat hij die avond niets had gehoord over een actie met de politiehelikopter.
(...)
Vervolgens hoorde ik, op dinsdag 22 juni 1999 in het politiebureau (…) de brigadier B. (...) de waarnemer in de politiehelikopter.
Hij verklaarde
"Ik fungeer regelmatig als waarnemer in de politiehelikopter van het Korps landelijke politiediensten als deze boven het grondgebied van de regio Amsterdam-Amstelland surveilleert. Van deze surveillance maak ik altijd een surveillancerapport waarin bijzonderheden worden vermeld. Van de vlucht op donderdag 5 februari 1998, heb ik ook een rapport gemaakt. Ik herinner mij de actie ook nog goed. Na een melding van een inbraak hebben wij de omgeving van de (…straat) in het licht gezet. Dit in het licht zetten gebeurt met een onder de helikopter bevestigde lamp. Van een werkelijk gerichte bundel is geen sprake. Afhankelijk van de hoogte waarop wordt gevlogen wordt er meer of minder grondgebied verlicht. Het was betreffende avond donker en in het donker wordt er, uit veiligheidsoverwegingen, nooit lager gevlogen dan 500 voet (dat is ongeveer 150 meter).
De lamp onder de helikopter zet daarbij een cirkel in het licht met een doorsnede van circa 100 meter (en bij stijgen 200 meter). Als klaagster verklaart dat wij haar hebben achtervolgd dan kan het zo zijn dat zij dat zo beleefd heeft, ik heb echter tijdens die actie niemand gezien, die in aanmerking kwam en ik heb ook niemand aangewezen aan de collega's op de grond. In de praktijk gebeurt dat wel eens, hoewel van een hoogte van 150 meter dat best wel moeilijk te zien is. Wij gebruiken nog wel eens een camera, dan kun je namelijk laten inzoomen. Maar die avond hadden wij geen camera bij ons. Wij zorgen er altijd voor dat dan degene die aangewezen is, uitgelegd wordt wat er aan de hand was. Bij de Dienst Luchtvaart van het KLPD zijn er ook standaardbrieven die kunnen worden verzonden. Uiteraard kan ik begrijpen dat klaagster is geschrokken, maar van een tegen haar gerichte actie is geen sprake geweest, sterker nog zoals ik haar tijdens het gesprek al heb gezegd ik had haar nog nooit gezien".
4. Verder verstrekte de korpsbeheerder een kopie van een brief gedateerd 2 juli 1999 van de chef Dienst Executieve Ondersteuning inzake de afhandeling van verzoeksters klacht. In deze brief staat onder meer het volgende:
"Klaagster klaagt over het feit dat:
1. Zij met de schijnwerper vanuit de politiehelikopter is beschenen en door deze is achtervolgd;
2. Zij werd ingesloten door politieauto's, die nadat geconstateerd was dat zij de gezochte niet was, zijn weggereden;
3. Zij slaapstoornissen/oorsuizen/migraine heeft overgehouden aan de actie met de helikopter.
Ad 1. Klaagster is in ieder geval hevig geschrokken van de actie van de politiehelikopter. Uit de verklaring van de waarnemer de brigadier van politie B. blijkt dat er niet gericht iemand gevolgd is met het zoeklicht, laat staan dat er een jacht is geweest op mevrouw X (...). Dit neemt niet weg dat zij dat zo beleefd kan hebben en dat zij ervan geschrokken kan zijn.
Het heeft namelijk iets overweldigend als de helikopter "laag" (± 150 meter) met de lamp aan boven een plek hangt. Het politieoptreden was terecht en werd correct uitgevoerd. Als klaagster binnen het schijnsel van de sterke lamp liep, zal zij de indruk kunnen hebben gehad dat zij beschenen werd, zonder dat zij bewust gevolgd is. Mijns inziens is de klacht op het punt dat zij achtervolgd is ongegrond.
Ad 2. Voor het gevoel van insluiten door politieauto's geldt vermoedelijk hetzelfde als bij het opjagen door de helikopter. Gezien het feit dat er maar enkele politieauto's bij de actie betrokken zijn geweest is van een jacht geen sprake geweest. Er werd geen verdachte doorgegeven door de bemanning van de helikopter, waardoor de bemanning van de surveillanceauto niemand hebben kunnen volgen. Klaagster komt hier in latere verklaringen ook niet meer op terug. Ook op dit punt vind ik de klacht ongegrond.
Ad 3. Tot nu toe zijn geen gevallen bekend dat mensen dergelijke klachten overhouden aan het laagvliegen van de helikopter. (Verzoeksters huisarts; N.o.) stelt de vraag aan het RIAGG of het hier gaat om een zuivere Post Traumatisch Stress Syndroom of dat er meer preamorbide karaktertrekken een rol spelen. Overigens laat hij in het midden of het PTSS van de helikopter komt of juist van alle emotievolle incidenten die in zijn brief van 9 maart 1999 staan beschreven. Ik kan derhalve op dit punt geen uitspraak doen als de deskundigen hier ook nog niet uit zijn.
De op 16 juni 1999 door klaagster opgegeven getuigen zijn niet gehoord. De reden van de politieactie en de wijze waarop dat gegaan is staat uitvoerig beschreven in het rapport van de inspecteur L. en in het surveillancerapport van B. en daarover bestaat geen misverstand."
5. In het surveillancerapport van 5 februari 1998, opgesteld door betrokken ambtenaar B., staat onder meer het volgende:
"INCIDENT : Inbraak heterdaad
(...)
TIJD (VAN/TOT) : 19.50 uur tot 20.05 uur
MAATREGELEN : Laag de opgegeven omgeving afgezocht naar 2 inbrekers. 1 inbreker werd vrij snel van de plaats delict aangehouden. Wij hebben gezocht met het zoeklicht in de omgeving van de (…straat) er zou zich daar 1 verdachte ophouden op een speelplaats. Deze verdachte niet aangetroffen. Samengewerkt met de auto's van district 1."
e. STANDPUNT BETROKKEN AMBTENAREN
Betrokken ambtenaar H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verklaarde niets toe te voegen te hebben aan hetgeen hij in het kader van de interne klachtbehandeling al naar voren had gebracht.
Betrokken ambtenaren K. en T. van het Korps landelijke politiediensten deelden mee dat zij niet zelfstandig op de klacht zouden reageren.
F. Reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde deelde bij brief van 5 september 2000 onder meer het volgende mee:
"Op grond van het dossier staat het volgende vast:
1. dat er op 5 februari 1998 in de (…straat) te Amsterdam rond 19.50 uur een inbraak heeft plaatsgevonden;
2. dat 1 verdachte is aangehouden en dat de andere verdachte zich ophield op een speelplaats;
3. dat de opgegeven omgeving, te weten de buurt rond of op de speelplaats afgezocht werd naar de mogelijke dader (...), zowel vanuit de lucht middels een helikopter voorzien van zoeklicht als vanaf de grond middels surveillanceauto's;
4. dat er samengewerkt is tussen de surveillanceauto en de helikopter. M.a.w. er bestond communicatie tussen de auto en helikopter;
5. dat - naar alle waarschijnlijkheid - een signalement van de mogelijke dader doorgegeven is;
6. dat cliënte op dat moment zich in de buurt van de speelplaats bevond.
De bovengenoemde vaststaande feiten onderbouwen het standpunt van cliënte dat zij door de politie enige tijd als mogelijke dader is beschouwd, en om die reden door de helikopter met het zoeklicht is gevolgd naar haar huis. Dat cliënte als mogelijke dader werd gezien, blijkt tevens uit het feit dat op het moment dat cliënte bij haar huis aankwam eveneens een surveillanceauto van de politie voor/bij cliënte stopte. Het zij herhaald dat de politie erkent dat er communicatie bestond tussen de auto en de helikopter (er is samengewerkt tussen de auto en helikopter).
De verklaringen van de betrokken ambtenaren komen dan ook ongeloofwaardig over en zijn ook in strijd met de verklaringen van buurtbewoners van cliënte. Met name wijs ik u op de verklaring van de heer en mevrouw R., waarin zij verklaren dat tot hun verbazing haar buurvrouw, cliënte, met het licht gevolgd werd. Waarom zouden zij dit verklaren als het volgens de politie niet zo is gegaan? Wat zou hun belang hierbij zijn?
De buren hebben geen enkel belang er bij om anders te verklaren dan wat er zich daadwerkelijk op 5 februari 2000 (lees: 1998; N.o.) heeft afgespeeld. Het is voor cliënte dan ook moeilijk te verkroppen waarom de betrokken ambtenaren niet de waarheid verklaren. Cliënte meent dat hetgeen zij thans verklaren enkel door hen verklaard wordt om elkaar de hand boven het hoofd te houden.
De vaststaande feiten en de verklaringen van de buren en uiteraard van cliënte zelf, tonen immers onomwonden aan wat er zich heeft afgespeeld. De opstelling van de politie tot nu toe maakt het gebeuren voor cliënte alleen maar erger."
G. verklaring politieambtenaar H.
In het kader van het onderzoek verklaarde politieambtenaar H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 21 mei 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Op 5 februari 1998 in de avond had ik dienst. Ik reed op het moment van de melding dat er was ingebroken op de (…straat), tezamen met een surveillant in een politieauto. Welke surveillant dat was kan ik mij niet meer herinneren, omdat ik die avond als begeleider meerdere surveillanten in de auto heb gehad.
Naar aanleiding van de melding zijn wij op zoek gegaan naar de verdachten. Deze hebben wij niet gevonden.
Als u mij vraagt of ik tijdens die zoekactie verzoekster heb gezien, kan ik u zeggen dat ik me niet bewust kan herinneren een vrouw te hebben gezien. Zeker niet kruipend op handen en voeten, want dat had ik me zeker herinnerd. Het kan zijn dat op de plaats waar verzoekster is overgestoken, meerdere politieauto's voorbijreden, op zoek naar de verdachten. Misschien doelt verzoekster hier op. Ik bestuurde echter de enige politieauto die op de (…straat) is blijven doorzoeken. De andere politieauto is de andere kant opgegaan, en heeft uiteindelijk één van de verdachten kunnen aanhouden.
Nogmaals, ik kan mij niet herinneren dat ik verzoekster heb gezien. Zeker niet dat ik haar bewust heb genaderd, en daarna weer ben weggereden. Ik heb ook geen aantekeningen hierover kunnen vinden in mijn surveillanceboekje of in het computersysteem.
Later heeft de leider van het interne politieonderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekster alle surveillanten die die avond met mij waren meegereden, gevraagd of zij zich iets konden herinneren van een geschrokken vrouw. Geen van allen hadden zij verzoekster gezien.
Met betrekking tot de helikopter kan ik mij voorstellen dat verzoekster daarvan erg is geschrokken. Toch moet ik u zeggen dat de helikopter niet extreem laag vloog, en dat er geen bewuste achtervolging van enig persoon door de helikopter heeft plaatsgevonden op dat moment."
H. verklaring getuige R.
In het kader van het onderzoek verklaarde getuige mevrouw R. op 18 oktober 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Ik ben één van de buren van verzoekster en ik ken haar erg goed.
Op de bewuste avond van 5 februari 1998 hoorden mijn man en ik een heleboel lawaai. Dit lawaai was anders dan wanneer er gewoonlijk een helikopter overvliegt. Ook zag ik een heleboel licht. Toen ik hierop mijn tuin inliep, die aan de (…straat) is gelegen, zag ik dat verzoekster enkele straten lang door het licht van een helikopter werd gevolgd. Op dat moment stonden alle buren van de overkant op hun balkon te kijken. Het licht was ontzettend fel.
Ik ben hierna naar de voorkant van mijn huis aan de (…straat) gelopen, waar ik verzoekster de hoek om onze straat in zag komen lopen. We hebben toen een poosje met verzoekster staan praten. Ze was geheel overstuur. De helikopter bleef op dat moment stil boven de hoek van de straat hangen, en vloog enkele minuten later weer weg.
Ik kan u zeggen dat het zeer duidelijk was dat de helikopter haar volgde. Ik heb niet gezien dat verzoekster is gevallen, of op haar handen en voeten over de grond kroop. Ook heb ik niet gezien dat een surveillancewagen haar heeft genaderd. Ik heb in het geheel geen surveillancewagen gezien."
I. reactie beheerder van het korps landelijke politiediensten
De beheerder van het Korps landelijke politiediensten gaf bij brief van 9 januari 2001 onder meer het volgende aan:
"Op het commentaar van klaagster, via haar raadsman (...), hebben de betrokken vliegers K., gezagvoerder, en T., co-piloot, te kennen gegeven geen nadere toevoeging te hebben op hun eerdere verantwoording.
Met betrekking tot de getuige-verklaring van mevrouw R. merk ik het volgende op. De beschrijving van de situatie ter plaatse door deze getuige, met name waar gesproken wordt over 'enkele straten lang', suggereert dat de klaagster langdurig, althans over een grotere afstand door het licht van de helikopter is gevolgd. Bekendheid met de locale situatie maakt echter duidelijk dat klaagster mogelijk een aantal zijstraten is gepasseerd die op betrekkelijk korte afstand van elkaar liggen.
Met betrekking tot de verklaring van de betrokken politieambtenaar van Regiopolitie Amsterdam-Amstelland H., merk ik op dat deze verklaring inhoudelijk overeenstemt met de lezing van de vliegers en de waarnemer van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland B. In deze verklaring wordt namelijk gesteld dat klaagster door de bemanning van de helikopter kennelijk niet bewust als mogelijke verdachte met het zoeklicht is gevolgd."
J. nadere Reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde liet bij brief van 31 januari 2001 onder meer het volgende weten:
"Aan de hand van getuigenverklaring is er geen twijfel mogelijk dat cliënte op de avond van 5 februari 1998 is gevolgd door een politiehelikopter.
De familie R. verklaart dat zij vanuit hun tuin aan de (…straat) een helikopter zagen waarvan, tot hun verbazing, het zoeklicht was gericht op cliënte, en dat het duidelijk was dat deze haar volgde. Mevrouw R. heeft nog met cliënte staan praten terwijl de helikopter op dat moment stil boven de hoek van de straat hing. Mevrouw R. concludeerde dat cliënte overstuur was en moeilijk uit haar woorden kon komen.
Ook de verklaringen van mevrouw D. en haar dochter zijn hier duidelijk over. Zij wonen aan de (…weg), vlakbij het speeltuintje waar de achtervolging is begonnen, en hebben ook alles duidelijk gezien en twijfelen niet aan de verklaring van cliënte.
Dat de familie R. geen surveillancewagen heeft gezien neemt niet weg dat deze aanwezig was. Verklaringen van andere getuigen beamen dit. Voornamelijk door de verklaring van mevrouw M., wonende aan de (…straat) is hier geen twijfel over mogelijk. Zij zag één surveillancewagen op de hoek van de (…straat) en één bij haar in de straat. Ook de eerder genoemde mevrouw D. heeft een surveillancewagen gezien."
K. Reacties op het verslag van bevindingen
1. Verzoeksters gemachtigde deelde onder meer het volgende mee.
"Ook staat er in het verslag dat cliënte op handen en voeten over straat kroop. Dit is niet correct. Cliënte verklaarde dat zij ten tijde van de achtervolging nauwelijks op haar benen kon staan (…).
In uw rapport wordt wel het RIAGG aangehaald, echter niet dan wel zeer gering het rapport van de huisarts.
De huisarts is juist degene die cliënte lang (en daardoor beter) kent. Zijn oordeel dient dan ook meegenomen te worden.
De klachten die zij heeft na de achtervolging had zij hiervoor nog niet."
2. Betrokken ambtenaar H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland liet via zijn gemachtigde onder meer het volgende weten.
"2. Cliënt kan zich ten eerste niet geheel vinden in uw weergave van de feiten.
(…) onder A sub 1, wordt vermeld dat verzoekster werd "beschenen" door de schijnwerper van een politiehelikopter. Cliënt is van mening dat het woord "beschenen" suggereert dat sprake is geweest van een bewust handelen van de bemanning in de helikopter, terwijl dit geen vaststaand feit is. De helikopterbemanning ontkent dit immers. Juister zou zijns inziens zijn te vermelden dat klaagster op 5 februari 1998 omstreeks 20.00 uur is terechtgekomen in de lichtbundel van de schijnwerper van een politiehelikopter.
Cliënt merkt daarbij op dat een dergelijke lichtbundel, die vanaf vrij grote hoogte op de grond schijnt, zeer breed is. Een groot gedeelte van de omgeving waarin klaagster zich bevond, zal op dat moment door de lichtbundel beschenen zijn. De doorsnede van de lichtbundel is immers ongeveer 100 meter tot 200 meter (…)
Cliënt schat de totale lengte van de (…straat) op ongeveer 100 tot 150 meter.
3. In reactie op de verklaring van getuige R. (…) merkt hij voorts op dat klaagster waarschijnlijk heeft gelopen over de (…laan), die op diverse plaatsen dicht bij elkaar doorkruist wordt door zijstraten. De (…straat) (waar klaagster woont) en de (…straat) (waaraan de tuin van de getuige R. is gelegen) zijn twee daarvan. Waar de getuige spreekt over "enkele straten lang" vermoedt cliënt dat hij hiermee bedoelt dat klaagster over de (…laan) liep en voornoemde zijstraten passeerde. Getuige kan haar immers anders niet eens hebben gezien.
In de (…straat) is de school gelegen waar de inbraak had plaatsgevonden. Direct achter de (…straat) en de (…straat) bevindt zich het park met de speelplaats waarvan vermoed werd dat zich daar een van de daders ophield. (…)
De helikopter is naar cliënt vermoedt over de (…laan) komen aanvliegen en heeft enige tijd de directe omgeving van de (…straat) en de speelplaats beschenen.
4. Met betrekking tot de stelling van klaagsters raadsman (…) dat de verklaring omtrent meerdere politieauto's die ter plekke zouden zijn gearriveerd op een misverstand berust, merkt cliënt op dat hij dit niet aannemelijk acht. Immers, niet alleen in de klacht kwam dit aspect naar voren, maar ook heeft klaagster dit verteld aan de arts en aan L. (zie de brief van V., arts, aan het Riagg (…) d.d. 9-3-1999 (hierin staat dat verzoekster was omsingeld; N.o.) en het memorandum van L. aan cp Ko. d.d. 23 mei 1999 (bedoeld wordt een rapport van 29 juni 1999, waarin staat dat verzoekster - aldus verzoekster - door politieauto's was omsingeld; N.o.).
5. Naar aanleiding van zijn eigen verklaring merkt cliënt op dat hij pas op 22 juni 1999 voor het eerst naar aanleiding van de klacht is gehoord. Slechts dankzij zijn gewoonte zijn in het surveillanceboekje gemaakte aantekeningen lange tijd te bewaren, kon hij de gebeurtenissen van 5 februari 1998 op dat moment nog reconstrueren. Specifieke herinnering aan de gebeurtenissen van die dag had hij toen echter niet meer. Hij voelt zich hierdoor benadeeld in zijn verdediging terzake van deze klacht. Hij wijt dit aan de trage behandeling van deze klacht door zijn werkgever.
6. De weergave van zijn verklaring van 21 mei 2000 is juist, met dien verstande dat hij zijn dienst die dag deed in een VW-transporterbus.
7. Cliënt voelt zich niet aangesproken door de klacht over een ambtenaar die klaagster tijdens "die achtervolging" met grote snelheid zou zijn genaderd en weer zou zijn weggereden. Hij weet zeker dat hij op 5 februari 1993 geen vrouw kruipend op handen en voeten heeft gezien. Mede gelet op de verklaringen van de buren van klaagster betwijfelt hij ook of klaagster op enig moment op handen en voeten heeft gezeten of gekropen en of daadwerkelijk een politievoertuig op haar is afgereden en in haar buurt is gestopt. Hij kan zich overigens niet herinneren dat hij iemand bewust is genaderd en daarna weer is weggereden.
Voorts is uit de feiten duidelijk dat die avond meerdere politievoertuigen in de (…straat) hebben gereden. Hij meent dat klaagsters verklaringen geen aanwijzingen bevatten waaruit kan worden afgeleid dat, als klaagster al door een politievoertuig zou zijn genaderd, dit het voertuig geweest zou zijn waarin hij zich bevond.
Cliënt meent op grond van het voorgaande dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard."
Achtergrond
Klachtenregeling politiekorps Amsterdam-Amstelland
artikel 27, eerste en tweede lid:
"1. De ambtenaar over wie wordt geklaagd, wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de klacht te geven.
2. Klager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd:
a. in een gesprek tussen klager en deze ambtenaar, waarbij de klachtbemiddelaar optreedt als gespreksleider of
b. in een gesprek tussen klachtbemiddelaar en klager waarin eerstgenoemde de op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar met klager doorneemt en waarna deze zijn zienswijze over die verklaring kan geven."