Verzoeker klaagt over de handelwijze van een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten te Driebergen op 1 augustus 1999. Verzoeker klaagt er met name over dat deze ambtenaar hem:
- op irritante en provocerende wijze de les heeft gelezen;
- de overbodige vraag heeft gesteld wat hij in deze omgeving deed;
- heeft gesuggereerd dat hij een vals adres had opgegeven;
- niet meteen zijn rijbewijs heeft teruggegeven.
Verder klaagt verzoeker over de wijze waarop de chef van het Korps landelijke politiediensten namens de korpsbeheerder zijn klacht van 11 augustus 1999 over het politieoptreden heeft behandeld. Verzoeker klaagt er met name over dat hij niet de weergave van zijn verklaring heeft kunnen inzien, en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de lezing van de betrokken ambtenaar.
Verder klaagt verzoeker erover dat de korpschef in zijn brief van 30 september 1999:
- niet is ingegaan op zijn klachten over het niet meteen teruggeven van zijn rijbewijs en de suggestie van het opgeven van een vals adres;
- zonder dat hiervoor aanleiding bestond, heeft aangenomen dat verzoeker lang had gereden;
- zijn klacht over de schending van zijn privacy ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Beoordeling
I. Ten aanzien van een ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten
1. Met betrekking tot het op irritante en provocerende wijze de les lezen
1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een met naam genoemde ambtenaar van het Korps landelijke politiediensten te Driebergen hem op 1 augustus 1999 op irritante en provocerende wijze de les heeft gelezen.
1.2. Op 1 augustus 1999 hielden betrokken ambtenaren K. en W. van het Korps landelijke politiediensten verzoeker staande in de gemeente Gilze en Rijen wegens overschrijding van de geldende maximumsnelheid. Verzoeker bestuurde een personenauto met een aanhangwagen. Mevrouw F., verzoekers partner, zat op de passagiersplaats in de auto. Aan verzoeker werd een administratieve sanctie opgelegd van f 220,- wegens overschrijding met 25 km per uur van de maximumsnelheid van 80 km per uur voor het rijden met een aanhangwagen op de snelweg.
Er ontstond een discussie tussen verzoeker en betrokken ambtenaar W. over de mate van gevaarzetting wegens het te hard rijden met een aanhangwagen. Verzoeker raakte zeer geïrriteerd door dit gesprek.
1.3. Uit een oogpunt van professionaliteit dient een politieambtenaar zich zakelijk en correct op te stellen wanneer hij iemand een (administratieve) sanctie oplegt. Ook wanneer de politieambtenaar het wenselijk acht uit te leggen dat een bepaalde verkeersovertreding gevaarzettend is voor de burger zelf dan wel voor het overige verkeer, moet dit gebeuren op een zakelijke manier.
1.4. Het was op zichzelf niet onjuist dat betrokken ambtenaar W. verzoeker heeft geprobeerd uit te leggen waarom het gevaarlijk was dat hij te hard had gereden. Dit gesprek heeft vrij lang geduurd, ongeveer tien minuten. Hoewel W. het gesprek beter had kunnen beëindigen toen hij merkte dat verzoeker niet vatbaar was voor zijn uitleg, kan niet worden gezegd dat het gesprek lang duurde alleen omdat W. als doel had om verzoeker de les te lezen. Het is immers evenzeer aan verzoekers eigen houding te wijten geweest dat het gesprek langer duurde dan gebruikelijk, omdat hij zelf met W. in discussie ging aangezien hij van mening was dat de overtreding niet ernstig was en dat kon worden volstaan met een waarschuwing. Verzoekers stelling dat W. had moeten inzien dat hij niet gediend was van discussie over de bekeuring, gaat dan ook niet op. Uit het enkele feit dat W. uitleg heeft gegeven blijkt in elk geval niet dat W. verzoeker op een irritante en provocerende wijze de les heeft gelezen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
2. Met betrekking tot het stellen van een overbodige vraag
2.1. Verzoeker klaagt er ook over dat betrokken ambtenaar W. hem de overbodige vraag heeft gesteld wat hij in deze omgeving deed.
2.2. W. heeft tijdens het onderzoek meegedeeld dat hij meende dat verzoeker was verdwaald, aangezien verzoeker als woonplaats Amsterdam had opgegeven, terwijl hij reed in de richting van Tilburg. Daarbij kwam dat W. meende dat verzoeker lang achter het stuur had gezeten omdat hij terugkwam van vakantie, en daardoor vermoeid en geïrriteerd was geraakt, mede omdat het een warme dag was, zodat hij mogelijk om die reden de verkeerde afslag had genomen.
2.3. Verzoeker betwist dat hij tegen W. heeft gezegd dat hij lang had gereden. Hij heeft tijdens het onderzoek meegedeeld dat hij nog maar twintig minuten had gereden na een rustpauze, en dat hij terugreizend uit Spanje, had overnacht in Metz.
2.4. Op zichzelf is het uit een oogpunt van hulpverlening correct om een burger te waarschuwen dat hij mogelijk in de verkeerde richting rijdt.
Het vermoeden van W. dat verzoeker lang had gereden en wegens vermoeidheid mogelijk de verkeerde afslag had genomen, is begrijpelijk. Verzoeker was immers geïrriteerd, en wilde geen antwoord geven op de vraag van W. hoe lang hij had gereden. Zijn vraag wat verzoeker in deze omgeving deed kan dan ook niet als overbodig worden beschouwd.
2.5. W. heeft echter niet aangegeven wat de achterliggende reden was om deze vraag te stellen. Wanneer W. verzoeker ervoor had willen waarschuwen dat hij mogelijk verkeerd reed, had hij in dit geval beter kunnen volstaan met de zakelijke mededeling dat verzoeker op weg was naar Tilburg, hetgeen niet overeenkwam met de richting die hij als huisadres had opgegeven, te weten Amsterdam. Zeker in een situatie waarin al irritatie was ontstaan, kon het stellen van de genoemde vraag zonder toelichting gemakkelijk leiden tot verdere escalatie.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3. Met betrekking tot de suggestie dat verzoeker een vals adres had opgegeven
3.1. Verzoeker klaagt er eveneens over dat betrokken ambtenaar W. heeft gesuggereerd dat hij een vals adres had opgegeven.
3.2. W. heeft tijdens het onderzoek ontkend dat hij deze suggestie had gedaan. Hij heeft naar voren gebracht dat hij op neutrale toon tweemaal had gevraagd of het adres dat in verzoekers rijbewijs was vermeld, nog steeds het juiste adres was. De eerste maal had hij deze vraag gesteld bij de inname van het rijbewijs, omdat verzoeker inmiddels kon zijn verhuisd, en de tweede maal had hij gevraagd: "dus dit is toch wel het goede adres?" of woorden van gelijke strekking, omdat verzoeker in een andere richting had gereden dan het adres dat hij als huisadres had opgegeven. Hij had wel gezegd dat verzoeker nog verder van huis raakte, maar dat had hij gedaan omdat hij dacht dat verzoeker was verdwaald.
3.3. Verzoeker betwist deze lezing van W. Hij heeft op dit punt laten weten dat W. met de beschikking en het rijbewijs bij hem was teruggekomen, en hem bij het uitreiken van de beschikking had gezegd dat als het adres in zijn rijbewijs niet juist was, hij nog verder van huis was, of woorden van gelijke strekking. Mevrouw F. heeft op dit punt verklaard dat W. hen niet op neutrale toon had gevraagd of het adres in het rijbewijs nog steeds het juiste adres was, maar had gezegd dat als verzoeker niet het juiste adres had opgegeven, het nog een staartje zou hebben, omdat dat een misdrijf was. Zowel verzoeker als mevrouw F. zijn van mening dat W. achteraf een draai aan zijn opmerking heeft gegeven.
3.4. Indien W. de door verzoeker gestelde opmerking met betrekking tot het opgeven van een vals adres daadwerkelijk heeft gemaakt, dan zou dit niet getuigen van de vereiste professionaliteit en objectieve houding, omdat hij geen reden had om aan te nemen dat verzoeker een onjuist adres had opgegeven. W. heeft in elk geval niet aan verzoeker gevraagd of verzoeker was verhuisd, of meegedeeld dat hij meende dat verzoeker was verdwaald, zodat hij om die reden wilde weten of het adres nog juist was. Door niet uit te leggen wat de reden was van zijn vraag c.q. opmerking, en daarbij wel op te merken dat verzoeker nog verder van huis raakte, zonder uit te leggen wat hij hiermee precies bedoelde, waren zijn mededelingen voor tweeërlei uitleg vatbaar. Nu evenwel niet kan worden vastgesteld op welke wijze W. zijn opmerking heeft gemaakt, en of hij bewust de suggestie heeft gewekt dat verzoeker een vals adres had opgegeven, onthoudt de Nationale ombudsman zich ter zake van een oordeel
4. Ten aanzien van het niet meteen teruggeven van verzoekers rijbewijs
4.1. Verzoeker klaagt er verder over dat betrokken ambtenaar W. niet meteen zijn rijbewijs heeft teruggegeven.
4.2. Verzoeker heeft op dit punt laten weten dat W. het rijbewijs drie keer aan hem leek te willen teruggeven, en hij zijn hand drie keer uitstak om het rijbewijs aan te pakken, maar dat W. drie keer zijn hand had teruggetrokken. Volgens W. had hij één keer zijn hand teruggetrokken. Dit had hij gedaan omdat hij aarzelde om het rijbewijs terug te geven. Hij had daarbij tegen verzoeker gezegd dat hij het eigenlijk niet verantwoord achtte om verzoeker verder te laten rijden, gezien zijn gemoedstoestand. Hij had echter geen gronden gehad om verzoeker niet verder te laten rijden.
Ook K. had geaarzeld of het verantwoord was om verzoeker verder te laten rijden, omdat hij zo boos en zo slecht aanspreekbaar was. Volgens K. bewoog W. met zijn handen bij teruggave van het rijbewijs. In hun rapport van 1 september 1999 geven K. en W. aan dat na veel heen en weer gepraat, waarbij W. alle veiligheidsaspecten nogmaals had benadrukt, het rijbewijs was teruggegeven om de zaak niet verder te laten escaleren.
4.3. Verzoeker betwist dat W. tegen hem heeft gezegd dat hij aarzelde om hem verder te laten rijden, en hij acht de verklaring van W. op dit punt een doorzichtige poging om een draai te geven aan de provocerende houding van W.
4.4. Volgens de korpschef was het rijbewijs bewust enige momenten vastgehouden om de overtuiging te verkrijgen dat de lezing van verzoeker over een en ander juist was.
4.5. Vast staat dat W. in elk geval één keer bewust zijn hand heeft teruggetrokken toen verzoeker het rijbewijs wilde aanpakken. In zoverre heeft W. verzoeker op het verkeerde been gezet.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de chef van het Korps landelijke politiediensten
1. Met betrekking tot het niet kunnen inzien van de schriftelijke weergave van verzoekers mondeling afgelegde verklaring en het niet kunnen reageren op de lezing van de betrokken ambtenaar
1.1. De chef van het Korps landelijke politiediensten heeft namens de korpsbeheerder de klacht afgedaan die verzoeker naar aanleiding van het optreden van W. op 11 augustus 1999 had ingediend bij het Korps landelijke politiediensten. Verzoeker heeft erover geklaagd dat hij in het kader van de klachtbehandeling niet de schriftelijke weergave van zijn verklaring heeft kunnen inzien, en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om de schriftelijke lezing van betrokken ambtenaar W. en zijn collega K. in te zien.
1.2.1. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.
1.2.2. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
Zeker wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste. Daarnaast is het voor de waarheidsvinding en de motivering van de beslissing op de klacht van belang om het verweer aan de klager voor te leggen.
1.3. Hoewel de klachtenregeling van het Korps landelijke politiediensten dit niet voorschrijft, is het voor een zorgvuldig onderzoek naar de klacht van belang dat de schriftelijke weergave van de mondelinge verklaring of toelichting van de verzoeker overeenkomt met (de strekking van) wat deze verzoeker heeft gezegd. Verzoeker heeft aangegeven dat hij niet tevreden is met de schriftelijke weergave van zijn mondelinge toelichting in het rapport van politieambtenaar D. die met de behandeling van de klacht was belast. Verzoeker noemde deze weergave onvolledig en subjectief. Bovendien komt deze weergave op het punt van het niet meteen teruggeven van het rijbewijs niet overeen met verzoekers klacht. De politie had zich er dan ook (mondeling of schriftelijk) van moeten vergewissen dat de schriftelijke weergave overeenstemde met verzoekers mondelinge toelichting. Daarom is in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
1.4. Volgens de korpsbeheerder is verzoeker mondeling in de gelegenheid gesteld om te reageren op de visie van de betrokken ambtenaren. Verzoeker is echter van mening dat hij op deze wijze niet adequaat heeft kunnen reageren op deze visie.
1.5. De klachtenregeling van het Korps landelijke politiediensten schrijft in artikel 9 (zie Achtergrond) voor dat de klager schriftelijk in kennis wordt gesteld van de reactie van de ambtenaar. Door de reactie mondeling aan verzoeker door te geven, is hiermee gehandeld in strijd met de eigen klachtenregeling. Daarom is in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
1.6. Daaraan doet niet af dat de korpsbeheerder heeft laten weten dat het gebruikelijk is dat dit voorschrift niet wordt gehandhaafd, zodat hij zal voorstellen om de klachtenregeling op dit punt aan te passen.
Hierover wordt nog het volgende opgemerkt. Het is wellicht niet strikt noodzakelijk om een verzoeker in elk klachtonderzoek de lezing van de betrokken ambtenaar schriftelijk mee te delen. Echter, met name inzake complexe klachten met bejegeningsaspecten waarbij de lezingen tegenover elkaar staan, is het voor de waarheidsvinding van belang, dat degene die de klacht heeft ingediend de gelegenheid wordt geboden om op de details in te gaan. In dit geval is sprake van een dergelijke klacht, en is de schriftelijke reactie van de betrokken ambtenaren uitgebreid en gedetailleerd geweest. Door, zoals nu is gebeurd deze lezing mondeling weer te geven, zonder dit in het rapport te vermelden en evenmin in het rapport te vermelden wat verzoekers reactie op deze lezing is geweest, is niet meer na te gaan of deze uitgebreide lezing in zijn geheel of in samengevatte vorm is doorgegeven. Daarom is aannemelijk dat verzoeker hierop niet adequaat heeft kunnen reageren.
Aan het voorgaande doet niet af dat verzoeker volgens de korpsbeheerder aan de klachtbehandelaar bekend had kunnen maken dat hij zich niet voldoende op de hoogte gesteld voelde over de mening van de betrokken ambtenaren. De korpschef heeft bij zijn antwoordbrief over verzoekers klacht deze mening immers niet bijgevoegd. Verzoeker heeft de desbetreffende rapportage via de Nationale ombudsman ontvangen. Hij kon tijdens de behandeling van zijn klacht door de politie dan ook niet precies weten wat de lezing van betrokken ambtenaren W. en K. inhield.
1.7. Nu hiervoor is overwogen dat op de genoemde punten niet is voldaan aan de vereisten van hoor en wederhoor, was het onderzoek dat naar aanleiding van de klacht is ingesteld, in zoverre ontoereikend, en was de afdoening van de klacht door de korpschef in zoverre gebaseerd op ontoereikend onderzoek.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
2. Met betrekking tot het niet ingaan door de korpschef in zijn brief van 30 september 1999 op verzoekers klachten over het niet meteen teruggeven van het rijbewijs en de suggestie van het opgeven van een vals adres.
2.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de (plaatsvervangend) korpschef niet is ingegaan op zijn klachten over het niet meteen teruggeven van zijn rijbewijs en de suggestie van het opgeven van een vals adres.
2.2. In verzoekers klachtbrief van 11 augustus 1999 staan verschillende opmerkingen genoemd die betrokken ambtenaar W. tegen verzoeker zou hebben gemaakt. Ook wordt melding gemaakt van twee beschuldigingen die W. zou hebben geuit, alsmede de weigering om verzoekers rijbewijs terug te geven.
2.3. De korpsbeheerder heeft tijdens het onderzoek aangegeven dat de beschuldiging van het opgeven van een onjuist adres en het niet direct teruggeven van het rijbewijs in de brief van de korpschef waren beschouwd als elementen van de meer algemene klacht over het irriterende en provocerende gedrag van betrokken ambtenaar W; ze konden worden opgevat als voorbeelden van dit gedrag. Hoewel achteraf bezien de vraag kon worden gesteld of het expliciet afdoen van alle punten en opmerkingen de voorkeur had moeten hebben, achtte de korpsbeheerder dit klachtonderdeel ongegrond.
2.4. Het behoeft op zichzelf niet bezwaarlijk te zijn wanneer niet op elk afzonderlijk element van een klacht wordt ingegaan, indien deze elementen kunnen worden beschouwd als voorbeelden van een bepaalde klacht of gedraging, of wanneer klachtelementen kunnen worden samengevat. De korpschef is in de afdoeningsbrief van 30 september 1999 echter ook niet expliciet ingegaan op de meer algemeen gestelde klacht over provocerend en irriterend gedrag van W. Het is niet juist dat aldus helemaal niet op de twee genoemde klachtonderdelen is ingegaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3. Met betrekking tot het aannemen dat verzoeker te lang had gereden
3.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de (plaatsvervangend) korpschef in de brief van 30 september 1999, heeft aangenomen dat verzoeker lang had gereden, zonder dat hiervoor aanleiding bestond.
3.2. De korpsbeheerder heeft naar voren gebracht dat de veronderstelling van de betrokken ambtenaar dat verzoeker lang had gereden, was gebaseerd op verzoekers verklaring ter plaatse, en het ervaringsgegeven dat automobilisten terugkomend van hun vakantiebestemming (over)vermoeid kunnen raken.
3.3. Zoals hiervóór, onder II.1.3., is overwogen, had de politie tijdens de klachtbehandeling bij verzoeker moeten nagaan of zijn mondelinge toelichting op de klacht juist was weergegeven. Dan had kunnen worden voorkomen dat de korpschef in zijn afdoeningsbrief had vermeld dat verzoeker had verklaard dat hij lang had gereden, terwijl verzoeker heeft ontkend dat hij dit heeft verklaard, en ook niet aannemelijk is dat hij dit zou hebben verklaard, aangezien hij heeft aangetoond dat hij niet lang had gereden. De brief van de korpschef bevatte op dit punt derhalve, naar wordt aangenomen, een onjuistheid.
3.4. Uit de lezing van de korpsbeheerder volgt overigens dat de korpschef in zijn brief van 30 september 1999 kennelijk heeft bedoeld aan te geven dat verzoeker volgens de betrokken ambtenaar had verklaard dat hij lang had gereden, en dat de korpschef deze lezing van de betrokken ambtenaar meer aannemelijk vond dan de lezing van verzoeker op dit punt. De korpschef had dit dan ook moeten aangeven in zijn brief. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid is hiermee niet juist gehandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Met betrekking tot het ongegrond verklaren van verzoekers klacht over de schending van zijn privacy
4.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de korpschef zijn klacht over de schending van zijn privacy ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
4.2. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief aangegeven dat W. de niet relevante vraag had gesteld wat hij in die omgeving deed. Verzoeker heeft in zijn klacht aan de Nationale ombudsman laten weten dat hij vond dat W. door het stellen van deze vraag zijn privacy had geschonden. In zijn klachtbrief heeft verzoeker dit echter niet tot uiting gebracht. Daarom behoefde de korpschef hierop dan ook niet in te gaan. De korpschef heeft verder voldoende uitgelegd wat de achtergrond was geweest van de vraag van W. wat verzoeker in die omgeving deed.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Korps landelijke politiediensten, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), is niet gegrond ten aanzien van het op irritante en provocerende wijze de les lezen en het ongegrond verklaren van verzoekers klacht over de schending van zijn privacy. Ten aanzien van de klacht met betrekking tot de suggestie dat verzoeker een vals adres had opgegeven, wordt geen oordeel gegeven. Voor het overige is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 25 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T.M.A. van Rooij te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het Korps landelijke politiediensten.
Naar deze gedraging, die op grond van artikel VII van de Wijzigingswet Politiewet 1993, Stb. 1999, 575, wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als beheerder van het Korps landelijke politiediensten, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren telefonisch een verklaring afgenomen. Voorts legden zij beiden telefonisch nog een aanvullende verklaring af.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister, de betrokken ambtenaren en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 1 augustus 1999 hielden betrokken ambtenaren K. en W. van het Korps landelijke politiediensten verzoeker staande in de gemeente Gilze en Rijen wegens overschrijding van de geldende maximumsnelheid. Verzoeker bestuurde een personenauto met een aanhangwagen. Mevrouw F., verzoekers partner, zat op de passagiersplaats in de auto. Aan verzoeker werd een administratieve sanctie opgelegd van ƒ 220,- wegens overschrijding van de maximumsnelheid met 25 km per uur. Op de kennisgeving van deze beschikking was onderaan in een ander handschrift toegevoegd: "kinderen los achterin, zelf gordel niet aan"
2. Er ontstond een discussie tussen verzoeker en betrokken ambtenaar W. over de mate van gevaarzetting wegens het te hard rijden met een aanhangwagen. Verzoeker raakte zeer geïrriteerd door dit gesprek.
3. Verzoeker diende op 11 augustus 1999 over het politieoptreden een klacht in bij het Korps landelijke politiediensten.
Verzoeker deelde in zijn klachtbrief onder meer het volgende mee:
"Op zeer irritante en provocerende wijze trachtte Dhr. W. ondergetekende de les te lezen. Ook stelde/plaatste dhr. W. niet ter zake doende vragen/opmerkingen zoals "Hoelang ondergetekende achter het stuur had gezeten? Wat ondergetekende in die omgeving deed? Of ondergetekende wel een paspoort bij zich had? Ondergetekende wel een hekel aan de politie zou hebben." Verder beschuldigde dhr. W. ondergetekende van het niet dragen van een veiligheidsgordel en het opgeven van een onjuist adres. Op een gegeven moment weigerde dhr. W. zelfs het rijbewijs aan ondergetekende terug te geven hoewel daar geen enkele aanleiding toe was."
4. Bij verzoekers brief was als bijlage een verklaring gevoegd van mevrouw F., verzoekers partner, die getuige was geweest van het politieoptreden. Deze verklaring luidde dat ook zij zich mateloos had geërgerd aan het irritante en provocerende gedrag van betrokken ambtenaar W.
5. Op 30 september 1999 nam de korpschef namens de korpsbeheerder een beslissing op verzoekers klacht. De korpschef was van mening dat betrokken ambtenaar W. op een correcte wijze had gehandeld. Verder deelde de korpschef in zijn beslissing onder meer het volgende mee:
"Op 6 september 1999 heeft de klachtonderzoeker een gesprek met u gehad en heeft u uw klacht toegelicht. Tevens heeft de klachtonderzoeker uw passagiere gevraagd naar haar ervaringen met betrekking tot het gebeurde.
Na het gesprek met de klachtonderzoeker bleef u bij uw klacht.
De betrokken medewerker en zijn collega hebben hun zienswijze op het voorval gegeven. De aanleiding voor uw staandehouding was een overtreding van de maximum snelheid die geldt indien een aanhangwagen wordt getrokken en het niet dragen van de autogordel. Direct na de staandehouding is u verbaal aangezegd voor de snelheidsovertreding en u meegedeeld dat u voor het niet dragen van de gordel gepardonneerd werd. In het verbaliseringsgesprek hebt u aangegeven dat u niet overtuigd was van de gevaarzetting van de snelheidsovertreding, daar men in Frankrijk die beperking niet kende. U betitelde de overtreding als een futiliteit.
Omdat u in eerste instantie aangaf te denken dat u uw rijbewijs niet bij u had, heeft de verbalisant u gevraagd naar uw paspoort ten einde uw identiteit vast te kunnen stellen. Blijkens uw verklaring was u van vakantie op terugreis naar uw woonplaats en had u lang gereden. Het is een ervaringsgegeven dat deze omstandigheid gevoegd met warm weer, regelmatig leidt tot concentratieverlies, irritatie en ongevallen. Om deze reden werd u gevraagd hoe lang u gereden had, waarom u naar Tilburg reed, terwijl uw woonplaats Amsterdam is."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder Klacht.
2. Verder deelde verzoeker nog onder meer het volgende mee:
"Wat betreft (te) lang gereden.
Uit bijgevoegd kopie van de nota's blijkt dat ik de nacht van 31 juli op 1 augustus 1999 overnacht heb in Metz en dat ik op 1 augustus 1999 te 12.41 uur in Minderhout vlak voor de Nederlandse grens getankt heb. Daarna heb ik een pauze van minimaal een halfuur of langer gehouden. Om 13.50 uur is blijkens kennisgevingnr. (…) verbaal aangezegd i.v.m. snelheidsovertreding. De reisafstand tussen Minderhout en punt van staandehouding bedraagt ongeveer 20 minuten met de auto. Derhalve kan ik nimmer verklaard hebben dat ik (te) lang gereden zou hebben. De vraag waarom ik naar Tilburg reed is nooit gesteld. Wel de vraag wat ik in deze omgeving deed. Dit in de context van het valselijk beschuldigen van het opgeven van een onjuist adres hoewel daar geen enkele reden toe was. De zin "Het is een ervaringsgegeven t/m irritatie en ongevallen" is zeker niet van toepassing op mijn situatie en als zodanig niet ter zake doende.
In dezelfde brief wordt niet gesproken over het weigeren terug te geven van mijn rijbewijs door betrokken rijksambtenaar, hoewel daartoe geen enkele reden was en het zonder gegronde reden valselijk beschuldigen van het opgeven van een onjuist adres. Deze feiten worden ook niet ontkend in de brief terwijl het mijns inziens ernstige gedragingen zijn.”
3. Bij het verzoekschrift bevond zich een rekening van 1 augustus 1999 van een hotel in Metz; een benzinebon, gedateerd 1 augustus 1999, tijdstip 12:41 uur, met de plaatsaanduiding Minderhout; alsmede de kennisgeving van beschikking, waarop als tijdstip was vermeld 13:50 uur. Op deze kopie ontbrak de hiervoor onder A.1. vermelde handgeschreven toevoeging.
4. Bij brief van 7 april voegde verzoeker nog onder meer het volgende toe aan zijn verzoekschrift:
"(Hierbij; N.o.) geef ik u middels dit schrijven een zo'n letterlijk mogelijk verslag van de situatie vanaf moment staandehouding tot en met moment voortzetting reis.
Na stopteken stelde de betrokken ambtenaar KLPD zich voor en vroeg mij: "Kunt u even uitstappen." Na hieraan gehoor te hebben gegeven vroeg hij mij: "Weet u waarom u staande bent gehouden." Na ontkenning mijnerzijds vroeg hij mij: "Wat is de maximumsnelheid van een voertuig met aanhanger?" Ik antwoordde: "100 km per uur." Hij antwoordde: "80 km per uur en u reed veel harder, laten wij het op 105 km per uur houden." Ik antwoordde: "Onmogelijk boven de 100 km begint mijn stuur hinderlijk te trillen", en vroeg hoe hij die snelheid geconstateerd had. Hij zei: "Ik zit al een tijdje achter u." Ik zei: "Waarom heeft u mij dan niet eerder aan de kant gezet, maar nu pas." Ik had de snelweg al enige tijd verlaten. Hij ging niet op deze vraag in maar antwoordde: "U had ook geen gordel om en de kinderen mogen niet zo op de achterbank." Ik had de achterbank neergeklapt i.v.m. de vakantiereis zodat er een "bed" ontstond.
Volgens hem mocht ik "blij" zijn met een proces-verbaal wegens overtreding van de maximumsnelheid, voor het niet dragen van de gordel werd ik gepardonneerd. Ik vroeg hem: "Hoe kan ik nu gepardonneerd worden voor iets wat niet waar is." Hij had immers duidelijk gezien dat ik mijn gordel tijdens het uitstappen afdeed. Hij antwoordde: "Als u het er niet mee eens bent, kunt u een klacht indienen. U kunt van mij een klachtenformulier krijgen."
Hierna begon hij uit te leggen wal er allemaal kon gebeuren wanneer je met een dergelijke snelheid rijdt als bestuurder van een voertuig met aanhanger. Na zijn verhaal te hebben aangehoord zei ik het niet met hem eens te zijn omdat een snelheid van 80 km per uur m.i. gevaarlijker is dan 100 km per uur. (…)
Bovendien voegde ik er aan toe dat in Frankrijk de maximumsnelheid van een voertuig met bagagewagentje 130 km per uur bedraagt en ik goed in staat was om in te schatten of iets verantwoord was of niet. Hierop antwoordde hij dat hij een vriend bij de politie in Frankrijk had, in zijn vakantie wel eens met hem meereed in zijn dienstvoertuig en daar de afschuwelijkste ongelukken had gezien om daarna opnieuw hetzelfde verhaal af te steken dat ik 10 minuten eerder al had aangehoord. Ik vroeg hem zijn wijsheden en ervaringen mij te besparen en de bon uit te schrijven opdat ik mijn reis kon voortzetten. (Zijn collega was inmiddels uit gêne in de dienstwagen gestapt).
Hierop zei hij: "Oh, meneer begint geïrriteerd te raken." Ik zei hem: "Dat komt door uw houding", en mijn medepassagier, die inmiddels was uitgestapt, voegde hieraan toe dat hij beter pastoor had kunnen worden i.p.v. agent. Hierop antwoordde hij: " Oh, mevrouw begint ook al geïrriteerd te raken" dat het zijn geloof niet was en dat ik wel een hekel aan de politie zou hebben. Hierop antwoordde ik: "Dat zou wel eens kunnen door de provocerende houding van agenten zoals u." Hierop vroeg hij naar mijn rijbewijs of een ander identiteitsbewijs want "Dat zult u wel bij u hebben als u van vakantie terugkomt", zei hij. Ik antwoordde bevestigend. Ik zei: "Ik weet zo gauw niet waar ik mijn papieren heb gestopt." Na mijn rijbewijs overhandigd te hebben vroeg hij: "Wat doet u in deze omgeving." Ik zei: "Is dat belangrijk dan." Daarna vroeg hij naar welk adres het proces-verbaal moest. Ik vroeg hem of hij misschien niet kon lezen. Hij zei: "Dus naar V.-straat (…)." Ik antwoordde; "Stuur het daar maar naar toe." Hierop liep hij naar zijn voertuig blijkbaar om het een en ander te controleren. Na controle en het uitschrijven van de bon deed hij net alsof hij mij het rijbewijs met de bon wilde overhandigen maar trok op het laatste moment zijn hand terug met de woorden: "Het is toch wel het juiste adres." Hierop antwoordde ik: "Dat heb ik toch al gezegd." Wederom deed hij alsof hij de papieren wilde teruggeven om weer op het laatste moment zijn hand weer terug te trekken met de woorden: "Is het adres vals dan bent u nog verder van huis." Ik antwoordde: "Ik wil graag mijn papieren terug zodat ik verder kan rijden."
Hierop overhandigde hij mijn papieren met de woorden; "Ik hoop dat dit een les voor u is geweest." Ik zei hierop: "Ik maak zelf wel uit hoe hard ik wil rijden, ik ken mijn beperkingen en mocht het een keertje fout gaan dan laat ik u wel een overlijdenskaartje sturen." Hierop liep hij naar zijn voertuig. Ik liep hem achterna en vroeg: "Waar kan ik een klacht indienen gezien uw provocerende en irritante gedrag." Deze vraag stelde ik tweemaal. Geen antwoord. Hij stapte in, trok het portier dicht en reed weg. Het hele voorval heeft zeker een halfuur geduurd terwijl de kinderen in het voertuig zaten bij zeer warm weer."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder gaf op 29 juni 2000 een reactie op de klacht. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie onder meer het volgende mee:
"Ad 1. Klachtelement irritante en provocerende wijze de les lezen
De betrokken politieambtenaar ontkent dat hij op een irritante en provocerende wijze de verzoeker bejegende en geeft aan dat verzoeker en getuige op redelijke wijze te woord zijn gestaan. Gelet op het als bijlage gevoegde onderzoeksdossier (zie hierna onder C.2. t/m C.4.; N.o.) acht ik dit klachtelement ongegrond.
Ad 2. Klachtelement overbodige vraag
De betrokken politieambtenaar geeft aan dat verzoeker bewust de vraag is gesteld wat hij in de betreffende omgeving deed vanwege de mogelijkheid dat de klager door vermoeidheid verkeerd zou kunnen zijn gereden. Immers, verzoeker was kennelijk niet op weg naar zijn woonadres. Deze vraag is gesteld om in te kunnen schatten of en in hoeverre verzoeker in staat was zijn weg per auto te kunnen vervolgen. Gelet op het als bijlage gevoegde onderzoeksdossier acht ik dit klachtelement ongegrond.
Ad 3. Klachtelement vals adres en niet direct retourneren rijbewijs
Gelet op de omstandigheden werd door de betrokken politieambtenaar bewust het rijbewijs enige tijd vastgehouden, onder meer om de daarop vermelde gegevens te kunnen controleren. Ik heb geen reden aan te nemen dat is geweigerd het rijbewijs te retourneren en dat verzoeker is beschuldigd van het opgeven van een vals adres. Gelet op het als bijlage gevoegde onderzoeksdossier acht ik dit klachtelement ongegrond.
Ad 4. Klachtelement wederhoor
Op 6 september 1999 heeft telefonisch contact plaatsgehad tussen de klachtonderzoeker van het Korps landelijke politiediensten en verzoeker en zijn getuige. Daarbij is verzoeker geïnformeerd over de zienswijze van de betrokken politieambtenaren en is verzoeker uitleg gegeven over de klachtenprocedure van het korps. Hierdoor heeft verzoeker mondeling kunnen reageren op de zienswijze van betrokken politieambtenaren.
De klachtenprocedure van het KLPD voorziet er niet in dat klager in de gelegenheid wordt gesteld de weergave van zijn verklaring in te zien. Indien klager zich niet kan verenigen met de wijze van afdoening van zijn klacht kan hij de Nationale Ombudsman verzoeken zijn klacht in behandeling te nemen.
Gelet op vorenstaande en gelet op het als bijlage gevoegde onderzoeksdossier acht ik dit klachtelement ongegrond.
Wel merk ik op dat de huidige klachtenregeling KLPD voorschrijft dat de klager schriftelijk in kennis moet worden gesteld van de reactie van de betrokken ambtenaar. Het is evenwel gebruikelijk bij het KLPD dat zulks niet schriftelijk, maar mondeling gebeurt. Na overleg met de Raad voor het KLPD zal ik die raad voorstellen de klachtenregeling KLPD op dit punt aan te passen.
Ik vermeld nogmaals dat verzoeker mondeling in kennis is gesteld van de zienswijze van betrokken politieambtenaren en hierop ook heeft kunnen reageren. Het klachtelement dat verzoeker niet in staat is gesteld te reageren op de lezing van betrokken politieambtenaar is (in enge zin) dan ook ongegrond.
Ad 5. Klachtelement rijbewijs en adres
In de brief de datum 30 september 1999 waarmee de (korpschef de; N.o.) klacht van verzoeker heeft afgedaan is niet expliciet ingegaan op de klachtelementen niet direct retourneren rijbewijs en de suggestie van het opgeven van een vals adres. Deze elementen zijn wel aan de orde geweest tijdens het gesprek van de klachtbehandelaar van het Korps landelijke politiediensten met verzoeker en zijn getuige. In de voornoemde brief van de korpschef is primair gereageerd op de meer algemeen geformuleerde klacht dat betrokken politieambtenaren irriterend en provocerend gedrag vertoonden. Immers, de klacht van verzoeker is gericht tegen het gedrag van betreffende politieambtenaar. De door verzoeker in zijn klacht opgenomen elementen met betrekking tot het rijbewijs en het adres kunnen als voorbeelden van dat vermeende gedrag
worden opgevat. Hoewel achteraf bezien de vraag gesteld kan worden of het expliciet afdoen van alle door verzoeker aangedragen punten en opmerkingen de voorkeur gehad zou moeten hebben, ben ik van mening dat dit klachtelement ongegrond is. Dit in het bijzonder gelet op de afdoening van de klacht door de korpschef de datum 30 september 1999.
Ad 6. Klachtelement lang rijden
De veronderstelling van de betreffende politieambtenaren dat verzoeker lang had gereden is gebaseerd op de eerste verklaring van klager ter plekke en de omstandigheid dat verzoeker niet in de richting van zijn woonplaats reed. Het is bekend bij betreffende politieambtenaren dat automobilisten op weg naar en terugkomend van hun vakantiebestemming (over)vermoeid kunnen raken. Het gesprek tussen de betreffende politieambtenaar en de verzoeker was er dan ook (mede) op gericht de veronderstelling te verifiëren. Gelet op vorenstaande en gelet op het als bijlage gevoegde onderzoeksdossier acht ik dit klachtelement ongegrond.
Ad 7. Klachtelement schending privacy
In de oorspronkelijke klacht van verzoeker is geen sprake van het klachtelement schending van de privacy van verzoeker. In die zin is dat klachtelement door de korpschef in zijn brief van 30 september 1999 dan ook niet ongegrond verklaard. Wel is in die brief aangegeven met welke reden de (volgens verzoeker niet ter zake doende) vragen zijn gesteld. Gelet op het onderzoeksdossier acht ik dit klachtelement ongegrond.
Samenvattend acht ik de onderscheidenlijke klachtelementen niet gegrond."
2. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich als bijlage het ambtsbericht van de korpschef van 6 juni 2000 aan de korpsbeheerder. Dit ambtsbericht hield onder meer het volgende in:
"Het klachtaspect dat de klager op irritante en provocerende wijze de les werd gelezen.
De betrokken politieambtenaren ontkennen stellig dat zij op een dergelijke wijze de klager bejegenden en verantwoorden uitvoerig dat "betrokkene en passagier op redelijke wijze te woord zijn gestaan". De klachtonderzoeker stelt dat hij - gelet op de visie van klager en zijn getuige tegenover de lezing van de betrokken politieambtenaren - niet kan achterhalen in welke toonaard het gesprek heeft plaatsgevonden, maar dat de meest betrokken politieambtenaar de reputatie heeft uiterst correct te zijn. Ook overigens acht hij dat van provocerend gedrag vanwege deze politieambtenaar geen sprake kan zijn geweest.
Het klachtaspect dat de overbodige vraag werd gesteld wat de klager in deze omgeving deed.
Uit de verantwoording van de betrokken politieambtenaren blijkt dat deze vraag bewust is gesteld vanwege de mogelijkheid dat de klager door vermoeidheid verkeerd zou zijn gereden. Klager was immers kennelijk niet op weg was naar zijn woonadres, hoewel hij dat in eerste instantie ter plaatse wel had medegedeeld. Deze vraag had de strekking in te kunnen schatten of en in hoeverre de klager geacht moest worden in staat te zijn, zijn weg per auto te kunnen vervolgen. Dit aspect werd reeds behandeld in mijn schriftelijke afdoening van 30 september 1999.
Het klachtaspect dat gesuggereerd werd dat klager een vals adres zou hebben opgegeven alsook het klachtaspect dat klager niet meteen zijn rijbewijs werd teruggegeven.
Vanwege de omstandigheden werd door de betrokken politieambtenaar bewust het rijbewijs enige momenten vastgehouden om de overtuiging te verkrijgen dat de lezing van klager over één en ander juist was. Zoals in mijn afdoening al is omschreven, diende het rijbewijs met name om de identiteit en woonplaats van de klager vast te stellen. Hierbij speelde een rol de opmerking van de klager dat hij zijn rijbewijs niet direct voorhanden had.
Hieruit blijkt dat er geen sprake is geweest van een beschuldiging van het opgeven van een vals adres en/of een weigering het rijbewijs terug te geven.
Verder betreft de klacht de wijze waarop de oorspronkelijke klacht door mij is behandeld met name waar het gaat over het niet kunnen inzien door klager van de weergave van zijn verklaring en het als klager niet in de gelegenheid te zijn gesteld om te reageren op de lezing van de betrokken ambtenaar.
In dit verband wil ik wijzen op het telefonisch contact op 6 september 1999 van de klachtonderzoeker met klager en getuige. Daarbij vond op basis van de eerdere schriftelijke verantwoording door de betrokken politieambtenaren "hoor & wederhoor" plaats en werd de klager geïnformeerd over de zienswijze van de politieambtenaren. Ook werd uitleg gegeven over de klachtenprocedure van dit korps, waarin onder meer voorzien is in de mogelijkheid dat de klager zijn standpunt mondeling kan toelichten.
Vervolgens heeft de klacht betrekking op het niet ingaan van mijn afdoeningsbrief op het niet meteen teruggeven van het rijbewijs en de suggestie van het opgeven van een vals adres.
Hoewel niet met zoveel woorden omschreven in mijn afdoeningsbrief, zijn deze aspecten uiteraard wel aan de orde geweest in het uitvoerige telefoongesprek van de klachtonderzoeker met de klager en de getuige. Voor wat betreft de inhoudelijke kant van deze klachtaspecten, verwijs ik naar mijn eerdere opmerkingen hieromtrent.
Voorts bevat de klacht een aspect over het zonder aanleiding veronderstellen dat klager lang had gereden.
Blijkens de verantwoording van de politieambtenaren was deze veronderstelling met name gebaseerd op de eerste verklaring van klager ter plekke - "Ik heb heel lang gereden in het buitenland en nu ben ik net weer in Nederland richting huisadres" - en de omstandigheid dat klager niet in de richting van zijn woonplaats reed.
Zoals aangegeven in mijn afdoeningsbrief speelt een ervaringsgegeven hierbij een rol. Het feit dat in de onderhavige omstandigheden automobilisten - op weg naar en terugkomend van hun vakantiebestemming - (over)vermoeid kunnen raken, is van algemene bekendheid. Bovendien hebben de betrokken politieambtenaren in hun verantwoording aangeven juist op dit terrein ook ruime ervaring te hebben. Een groot deel van het gesprek waarop de klacht in eerste instantie betrekking had, strekte er vanwege de betrokken politieambtenaren juist toe één en ander in dit geval te verifiëren.
Tot slot bevat de klacht het aspect dat in mijn eerdere klachtbehandeling ten onrechte de schending van klagers privacy ongegrond is verklaard.
Hierbij merk ik op dat - hoewel de oorspronkelijke klachtbrief over het privacy-aspect niet expliciet vermeldt - de vraag "op welke gronden de niet ter zake doende vragen zijn gesteld waardoor klagers privacy werd geschonden", inhoudelijk reeds in mijn afdoeningsbrief is beantwoord."
3. Ook bevond zich bij de reactie van de korpsbeheerder een rapport van de klachtafhandeling door het Korps landelijke politiediensten van 6 september 1999, opgemaakt door politieambtenaar D. Dit rapport hield onder meer het volgende in:
"Naar aanleiding van de klacht van de heer R. (verzoeker; N.o.), heb ik D., inspecteur van politie van bovengenoemd Korps en tevens direct leidinggevende van aangeklaagde, een onderzoek ingesteld. Hierop is door aangeklaagde en mede-inzittende van het surveillancevoertuig een schriftelijke rapportage gemaakt.
Naar aanleiding van de rapportage heb ik op 6 september 1999 telefonisch contact opgenomen met klager.
In het gesprek met klager deelde hij mij mede, dat hij eerst het gebeurde een week heeft laten bezinken en nadat hij ook met anderen daarover had gesproken hij dit toch niet kon tolereren. Hierdoor is de klacht gedateerd op 11 augustus 1999. Klager bleef bij zijn klacht. Voorts gaf hij te kennen dat de aangeklaagde W. zich wel had voorgesteld. Vervolgens kreeg klager het verzoek om uit te stappen en naast het voertuig gekomen kreeg klager proces-verbaal aangezegd voor het overtreden van de maximum snelheid. Voorts werd aan klager gevraagd of hij op de hoogte was van de toegestane maximum snelheid met een dergelijke voertuigcombinatie. Klager deelde aangeklaagde mede dat hij in Frankrijk 130 km/uur mocht rijden. Aangeklaagde heeft hem toen geattendeerd op het gevaar hiervan. Klager deelde aangeklaagde toen mede dat hij daaraan geen boodschap had. Ook werd hij door aangeklaagde gewezen op het niet dragen van de autogordel. Klager werd door aangeklaagde naar zijn rijbewijs gevraagd waarop klager een antwoord had gegeven in de trend van: "die zit bij mijn reispapieren". Nadat de aangeklaagde dan maar ter verificatie om het paspoort had gevraagd, heeft klager hem het rijbewijs overhandigd. Klager betwist niet dat hij te hard heeft gereden maar betwijfelt of het wel zó snel was. Klager kreeg in eerste instantie zijn rijbewijs niet terug daar aangeklaagde nog even het adres wilde verifiëren met het opgegeven adres en met datgene wat op het rijbewijs stond. Nadat de gegevens correct bleken te zijn is het rijbewijs door aangeklaagde weer aan klager terug gegeven. Klager snapte niet waarom hij niet eerder was staande gehouden, hij had op dat moment geen zin in een lange preek, wilde een bekeuring en dan weer verder gaan. Aangeklaagde heeft klager zijn bestemming gevraagd waarop klager reageerde met: "Wat is dat voor belang?”.
Klager moest naar Amsterdam, maar moest eerst de aanhangwagen in Tilburg afgeven. Klager is de mening toegedaan dat aangeklaagde op betreffende dag zijn dag niet had en is toen rustig gebleven om escalatie te voorkomen.
Vervolgens heb ik, ondergetekende, ongeveer een uur later dezelfde dag op het zelfde telefoonnummer een gesprek gehad met de passagiere van de voertuigcombinatie mevrouw F. Zij was ten tijde van het eerste gesprek thuis gekomen, maar moest toen weer weg.
Als passagiere en mede-aanklaagster deelde zij mij mede dat het gesprek lang duurde en steeds weer opnieuw werd aangezwengeld. Zij zag het weggaan van de andere agent als het schamen voor hetgeen er gezegd werd. Zij kon op dat moment niet tot een andere inschatting komen. Zij vond 20 minuten voor het uitschrijven van een bekeuring voor de snelheid wel erg lang duren. Voorts voelde zij zich buitengesloten door het feit dat aangeklaagde zich alleen richtte tot de klager. Zij waren uit Spanje gekomen en hadden op de terugreis voldoende rust genoten. Ondanks het feit dat aangeklaagde rustig en beleefd bleef kwam het gesprek bij haar over als provocerend en uitlokkend naar andere overtredingen. Voorts vond zij het gesprek nogal schoolmeesterachtig overkomen. Om escalatie te voorkomen was zij niet meer verder op het hoe en bij wie zij een klacht moest deponeren ingegaan. Het gaat haar bij deze klacht niet om het teniet doen van het proces-verbaal, maar ze vond het noodzakelijk dat het Korps in kennis werd gesteld van de gedragingen van aangeklaagde.
Ondanks de uitleg van ondergetekende over de procedures die wij als Korps in acht nemen bleven beide aanklagers bij hun klacht.
Gezien de rapportage van de verbalisanten en de gesprekken met de klagers kon ik als onderzoeker niet achterhalen hoe en in wat voor toonaard het gesprek heeft plaatsgevonden. Bij onderzoek bleek mij verder dat aangeklaagde onder op zijn surveillance-rapportage netjes had vermeld dat de kinderen zonder gebruik te maken van de autogordels achterin zaten en dat de klager zelf ook geen autogordel droeg. Dat klager alleen een bekeuring heeft gekregen voor de snelheidsovertreding toont aan dat van provocerend gedrag van aangeklaagde in dit kader geen sprake kan zijn. Wel kan ik u mededelen dat aangeklaagde de reputatie heeft uiterst correct te zijn en dat hij hiervoor al meerdere keren door andere weggebruikers schriftelijk is bedankt. Op bovenstaande feiten kan ik niet anders adviseren dan de klacht niet ontvankelijk te verklaren. Ik wil nog wel opmerken dat bovenstaande aanleiding is geweest om aangeklaagde er op te attenderen dat een goede communicatie tussen het publiek en de politie van essentieel belang is."
4. Verder bevond zich bij de reactie van de korpsbeheerder een rapport van de betrokken ambtenaren K. en W. van 1 september 1999. Dit rapport hield onder meer het volgende in:
"Op zondag 1 augustus 1999 omstreeks 13.50 uur zagen wij dat over de zuidelijke rijbaan van de Rijksweg A 58 in de gemeente Gilze en Rijen een persoon als bestuurder reed van een personenauto (…).
Achter deze personenauto werd een kleine een-assige aanhangwagen voortbewogen. Wij reden achter deze combinatie en lazen af op de snelheidsmeter van het opvallende surveillancevoertuig dat deze bestuurder reed met een snelheid van 105 kilometer per uur, terwijl voor dat voertuig de maximum snelheid van 80 kilometer per uur gold. De wettelijke correctie werd toegepast op gereden snelheid. Tevens zagen wij beide rapporteurs dat de bestuurder van dat voertuig zijn autogordel niet droeg, met dien verstande dat de clip van de gordel naast de linker schouder van die bestuurder hing. Terwijl wij voornemens waren die bestuurder voorbij te rijden en hem een volgteken te geven, zagen wij dat deze bestuurder bij de afslag Gilze en Rijen afsloeg en vervolgens de Rijksweg A 58 verliet om beneden die afrit rechtsaf te slaan, de N 260 op, in de richting van Baarle Nassau. Bestuurder reed nog steeds voor ons en wij volgden hem terwijl wij zagen dat hij tijdens het deelnemen aan het verkeer zijn autogordel omdeed. Daar die weg bestond uit twee gescheiden rijbanen voorzien van een rijstrook, bleven wij achter hem rijden. Bij het eerstvolgende verkeerslicht, waar hij even voor rood licht stond te wachten, sloeg hij daarna linksaf de Tilburgse baan op in de richting van Tilburg (de oude secundaire weg).
Ik, W., was bestuurder van het surveillance-voertuig en haalde de andere bestuurder in om deze vervolgens een stopteken te geven.
Wij zagen dat, gezien de belading en de aanhangwagen achter het voertuig, dat dit kennelijk een gezin betrof die terugkwamen van vakantie. Het was op die bewuste dag warm en zonnig. Toen de bestuurder uit het voertuig kwam, stelde ik mij voor als W. en zegde hem proces verbaal aan voor het overschrijden van de maximum snelheid met 25 kilometer per uur (…). Tevens deelde ik hem mede dat hij voor het niet dragen van zijn autogordel gepardonneerd zou worden.
Vanaf het eerste moment was de sfeer gespannen te noemen, zeker toen meneer hoorde dat hij geverbaliseerd zou worden. Wij hoorden dat hij zei: ”Ik heb heel lang gereden in het buitenland en nu ben ik net weer in Nederland richting huisadres en word ik voor zo'n futiliteit als maximum snelheid opgeschreven. Trouwens, mijn auto kan niet eens zo snel rijden.”
De motivatie van mij, W., dat overschrijding met 25 km/u met een aanhangertje toch niet klein was wenste hij niet te horen en vond dat dit met een waarschuwing kon worden afgedaan, dat zou beter helpen dan een bekeuring.
Ik, W. vroeg deze bestuurder naar zijn rijbewijs, waarna wij hoorden dat hij zei: ”Dat heb ik niet bij me denk ik.” Vervolgens vroeg ik, W. of meneer dan misschien zijn paspoort zou kunnen tonen omdat hij toch uit het buitenland kwam en zich daarmee toch zou moeten kunnen legitimeren bij ontbreken van een rijbewijs. Hierop reageerde de betrokkene heel geïrriteerd. Kennelijk begreep hij ook de strekking van mijn vraag niet. Kort daarna overhandigde hij mij, W. zijn rijbewijs.
De sfeer in het gesprek was verhit te noemen vanaf de kant van de betrokkene en alle motivatie mijnerzijds om toch tot een normaal gesprek te komen sloot niet aan. Wij rapporteurs zagen dat betrokkene tijdens het gehele gesprek zijn zonnebril ophield. De mevrouw die naast hem was gezeten als passagier was ook uit het voertuig gekomen en ook zij was zeer verbolgen over het feit dat er een bekeuring werd gegeven voor snelheid. Daar ik, W. vermoedde dat zij een lange reis achter de rug hadden vermoedde ik dat vermoeidheid en hitte hen geen goed had gedaan en ik vroeg in het kader van verkeersveiligheid hoe lang de bestuurder had gereden. Ik, W. probeerde betrokkene duidelijk te maken wat de strekking van mijn vraag was. Dat lukte na nog een poging, niet.
Nadat ik, W. hoorde dat hij zei "Als ik verongeluk krijgt u wel een rouwkaart" staakte ik mijn pogingen. Nadat mevrouw mij, W. toevoegde "U had priester moeten worden" had ik er genoeg van en heb de beschikking samen met mijn collega K. verder ingevuld. Wij, rapporteurs zagen dat het adres op het rijbewijs Amsterdam vermeld stond.
Daar wij rapporteurs vermoedden dat betrokkene verkeerd was gereden in alle vermoeidheid na zijn vakantie-terugrit (immers had hij via Rijksweg A 27 zijn weg in de richting van Amsterdam moeten volgen, en niet in de richting van Tilburg), kreeg ik, W. het idee om te vragen wat zij op genoemde weg deden waar zij waren staandegehouden. Temeer om betrokkene weer in de goede richting te loodsen. Kennelijk was dat ook een verkeerde vraag want meneer zei boos dat hij op de goede weg reed. Toen ik, W. weer uit het surveillancevoertuig stapte om betrokkene de beschikking uit te reiken en hem zijn documenten terug te geven was de bestuurder zo boos, dat ik het op dat moment eigenlijk onverantwoord vond om hem zo weer te laten rijden met zijn voertuig, waar ook kinderen in lagen. Dat was de enige aanleiding en had niets te maken met "onprofessioneel gedrag". Na veel heen en weergepraat waarbij door mij, W. alle veiligheidargumenten nogmaals werden gebruikt, bleef bestuurder en zijn passagiere even boos en naar aanleiding daarvan vroeg ik of zij dan misschien wel een hekel aan de politie zouden hebben omdat beiden negatief bleven doen. Beide rapporteurs zagen dat de achterbank van de personenauto was neer geklapt om kennelijk ligplaats te verschaffen aan de personen die achterin het voertuig aanwezig waren. Wij, rapporteurs zijn niet toegekomen aan het feit, om te motiveren dat dit ook geen doelmatige- en derhalve veilige zitplaats was voor passagiers. Het zou te veel zijn geweest voor de bestuurder en de mevrouw die als passagier naast hem had gezeten. Om de zaak niet te laten escaleren heb ik het rijbewijs toch overhandigd.
De zinsnede aan het eind van de brief van betrokkene waarin hij stelt dat mijn collega K. "de vertoning zo gênant vond dat hij in de dienstauto ging zitten om geen getuige behoeve te zijn van mijn (rapporteur W.) onprofessionele gedrag", daarvan snappen wij, beide rapporteurs niets. Dat was namelijk geenszins het geval. Ik, rapporteur K. bestrijd dit! In de situatie als genoemd, is het beter dat niet beide rapporteurs als woordvoerder optreden. Overigens heb ik, K. mij geenszins in het gesprek gemengd. Ik, rapporteur K. was mede ook het surveillancevoertuig gaan zitten om de beschikking vast in te gaan vullen.
Ook is noch aan W., noch aan K. gevraagd waar betrokkene een klacht zou kunnen indienen.
Wel riep de mevrouw die als passagiere naast betrokkene had gezeten bij het instappen "We zullen wel een klacht indienen". Had meneer of mevrouw enige vraag in die richting gesteld, dan hadden zij voldoende antwoord kunnen krijgen. Wij rapporteurs hebben niets te verbergen voor wat betreft de betrokkene en zijn passagiere. Kennelijk is een gedeelte van mijn (W.) naam blijven hangen in beider gedachten.
Het is ons beide rapporteurs een behoefte om voor wat betreft de klacht het volgende te melden:
Wanneer klager en passagiere zich zo opstellen tijdens een contact met de verkeerspolitie in een bekeuringssituatie waarbij betrokkene op KLPD-manier fatsoenlijk wordt behandeld, en zich, vervat in een schriftelijke klacht, bedienen van terminologie als "uw ondergeschikte" en "irritante en provocerende wijze ondergetekende de les te lezen" en het stellen/plaatsen van vragen die "niets ter zake deden" zouden ik W. en K. ons beledigd kunnen voelen. Wij weten dat betrokkene en passagier op redelijke wijze te woord zijn gestaan en gemotiveerd in alle vormen. Dat beide personen daar geen waarde aan hechten en dat zelfs "irritant en niet ter zake doende" vinden is hun goed recht. Onze ervaring met personen die terug komen van vakantie, en lang in de auto hebben gezeten is groot. Dat in vele gevallen geen enkele veiligheidsmotivatie aanvaard wordt is ons bekend, zeker in een bekeuringssituatie. Er zijn zelfs bestuurders die een "volgteken" krijgen die daar niet op reageren en vervolgens gewoon op de uitvoeg-rij strook stil blijven staan omdat ze vinden dat er niets bijzonders was gebeurd waarvoor de politie hen zou willen spreken. Zelfs bestuurders die zelf een aanrijding hebben veroorzaakt en vervolgens doorreden na een "life-hammer" naar hun tegenpartij te hebben gegooid. Dit ook na een lange reis en vele irritaties daarin terwijl het warm was. Vermoeidheid en hitte is veelal de oorzaak terwijl zij daar zelf niet bij stilstaan. Bovenstaande geval waarover de klacht is ingediend, scharen wij onder de zelfde noemer."
D. Verklaring van betrokken ambtenaar W.
Betrokken ambtenaar W. legde op 15 mei 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, een verklaring af. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:
"De datum waarop ik contact heb gehad met verzoeker weet ik niet meer. Wel kan ik mij die dag nog goed herinneren. Het was een warme zomerdag in de periode dat veel vakantiegangers terug kwamen van vakantie. Mijn collega K. en ik reden in een herkenbare politieauto. Ik zag op de autosnelweg ter hoogte van de afslag Gilze en Rijen een auto met een aanhangwagen. Wij zijn achter deze auto gaan rijden. Volgens de kilometerteller in onze auto reed deze auto 105 echte kilometers per uur, dat wil zeggen na correctie. De maximumsnelheid voor een auto met aanhangwagen is 80 km per uur, dus hij reed 25 km per uur te hard. De bestuurder, verzoeker, gaf richting aan van de snelweg af te gaan. Wij bleven achter hem rijden, dat was een enkelbaansweg, waardoor wij niet konden inhalen. Wij hadden ook gezien dat de autogordel van de bestuurder links naast hem hing, en dat hij dus zijn gordel niet om had. Er reed op dat moment geen auto tussen zijn auto en de onze. Op een gegeven moment deed verzoeker zijn gordel weer om. Zodra dat mogelijk was, hebben wij zijn auto ingehaald, en hebben wij een stopteken gegeven. Wij hebben ongeveer zes minuten achter hem gereden.
De opmerking die verzoeker in zijn brief van 7 april jl. stelt te hebben gemaakt, waarom wij hem niet eerder aan de kant hadden gezet, heeft hij niet gemaakt, maar als hij dat wel had gedaan, had ik hem uitgelegd dat wij hem niet eerder hadden kunnen inhalen om hem een stopteken te geven.
Verzoeker stapte uit de auto. Hij gedroeg zich niet onfatsoenlijk of onbeschoft, maar hij was zeer wantrouwend en geïrriteerd. Op alles wat ik hem meedeelde, zei hij dat dat niet waar was of dat het een futiliteit was. Hij hield ook de hele tijd zijn zonnebril op.
Ik heb het woord gevoerd. Mijn collega heeft niet aan het gesprek deelgenomen. Ik heb verzoeker meteen meegedeeld dat hij een verbaal kreeg wegens te hard rijden en een waarschuwing voor het niet-dragen van de autogordel. Hij ontkende dat hij te hard had gereden, omdat volgens hem zijn stuur ging trillen als hij harder reed dan 100 km per uur, en als hij wel te hard had gereden, vond hij dat een futiliteit. Ook ontkende hij dat hij zijn gordel niet om had gehad. Bovendien was in Frankrijk de maximumsnelheid voor een auto met aanhangwagen 130 km per uur, zei hij. Ik zei hem dat hij was staande gehouden vanwege zijn eigen veiligheid en die van de inzittenden van de auto. Hij zei dat hij zelf wel in staat was om in te schatten hoe gevaarlijk hij reed. Ik heb hem toen verteld dat ik wist dat er in Frankrijk door de combinatie van te lang en te snel rijden veel ongelukken gebeuren met aanhangwagens, omdat dat een algemeen bekend feit is. Dat vond hij onzin en daar wilde hij over discussieren, maar dat wilde ik niet.
Terwijl de auto stilstond, zagen mijn collega en ik dat de achterbank van de auto was neergeklapt, zodat er geen bank meer was, en dat zich daar ook personen bevonden. Dat is ook een overtreding. Mijn collega noch ik hebben daar iets van gezegd, om de situatie niet te laten escaleren.
Ik heb verzoeker vervolgens naar zijn rijbewijs gevraagd. Hij wist niet of hij dat kon vinden. Ik heb hem toen gevraagd om zijn paspoort. Ik zei dat dat was om daaruit gegevens over te nemen, omdat hij de grens was gepasseerd, en hij zijn paspoort daarom bij zich moest hebben. Hij had namelijk gezegd dat hij helemaal uit Frankrijk was komen rijden en net over de grens politie aan de deur kreeg.
Hij gaf mij zijn rijbewijs. Ik zag dat daarin als adres Amsterdam was vermeld. Hij was echter op weg naar Tilburg. Hij zei dat hij op weg was naar huis. Daarom heb ik hem niet gevraagd waarnaar hij op weg was, want dat had hij al gezegd. Omdat Amsterdam als adres was vermeld, dacht ik dat hij was verdwaald. Ik heb niets gezegd over een mogelijk vals adres in zijn rijbewijs. Ik heb alleen de standaardvraag gesteld of hij zeker wist dat het adres in het rijbewijs nog het juiste adres was, omdat ik zeker wilde zijn of de gegevens die in het rijbewijs waren vermeld, nog juist waren.
Daarop antwoordde hij dat dat natuurlijk zijn adres was, en of ik niet kon lezen. Ik heb niet gesuggereerd dat het adres in het rijbewijs vals was, dat is dan zijn eigen gedachte geweest.
Ik heb hem daarop gevraagd wat hij in deze omgeving deed als hij naar huis aan het rijden was. Ik kreeg daarbij niet de kans om uit te leggen dat ik dacht dat hij verdwaald was, omdat hij zo boos reageerde. Hij luisterde niet naar wat ik zei. Ik heb hem wel gezegd dat hij nog verder van huis raakte, maar dat kwam omdat ik meende dat hij de verkeerde richting op reed.
Ik heb hem gevraagd waarom hij zo geïrriteerd was, en dat het mij alleen ging om zijn veiligheid en die van de inzittenden. Er was geen gesprek met hem mogelijk. De situatie dreigde alleen maar verder te escaleren.
Mijn collega, die in de politieauto zat, heeft de gegevens van het rijbewijs genoteerd, en heeft de Mulderbeschikking uitgeschreven.
De vrouw die naast hem in de auto zat, was ook uitgestapt. Zij had eerst staan luisteren. Zij zei dat ik priester had moeten worden. Dat vond ik nou een overbodige opmerking, die ik ook grievend vond. Verzoeker was inmiddels zo boos geworden dat het zweet op zijn voorhoofd stond.
Op een gegeven moment liep ik terug naar verzoeker met zijn rijbewijs. Ik was van plan om het terug te geven, maar ik achtte het op dat moment eigenlijk niet verantwoord dat hij verder zou rijden, omdat hij zo vreselijk boos was. Daarom heb ik het rijbewijs even in mijn handen gehouden en zei ik hem dat ik het niet verantwoord achtte dat hij in deze gemoedstoestand achter het stuur zou stappen, omdat ik dan zeker wist dat hij een ongeluk zou krijgen. Ik heb mijn hand toen inderdaad een keer teruggetrokken, en zeker geen drie keer, omdat ik aarzelde om het rijbewijs terug te geven. Ik heb het hem vervolgens toch maar teruggegeven, omdat elk woord te veel was en ik de zaak niet verder wilde laten escaleren. Ik hoopte dat hij zo wijs zou zijn om eerst even te wachten voordat hij verder zou rijden. Ik heb hem gezegd dat ik dacht dat hij zo boos was, omdat hij lange tijd met dit warme weer, het was erg warm in zijn auto, achter het stuur had gezeten. Hij zei mij toen dat hij mij wel een overlijdensbericht zou sturen.
Mijn gedrag vind ik zeker niet irritant of provocerend. Ik doe dit werk nu overigens 26 jaar en ik ben nog nooit aangesproken op mijn gedrag. Zijn opmerking dat mijn houding niet professioneel was, vind ik eigenlijk bijna beledigend. Mijn enige verklaring voor verzoekers gedrag is dat hij te lang met warm weer achter het stuur heeft gezeten met meerdere inzittenden, waardoor hij geïrriteerd is geraakt."
E. Verklaring van betrokken ambtenaar K.
Betrokken ambtenaar K. legde op 6 juni 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, een verklaring af. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:
"Ik heb samen met mijn collega W. verzoeker staande gehouden. W. deed het woord tegen verzoeker. Ik ben bij het begin en bij het eind van het gesprek aanwezig geweest. Het begin van zo'n gesprek zijn wij veiligheidshalve altijd met zijn tweeën, omdat wij dan nog niet weten hoe iemand zal reageren. W. heeft zich beleefd voorgesteld en meegedeeld wat hij kwam doen. Verzoeker had te hard gereden en hij had zijn autogordel niet om. Wanneer meerdere overtredingen tegelijk worden geconstateerd, krijgt iemand in het algemeen een bekeuring voor een overtreding en een waarschuwing voor de andere. Dat is hier ook gebeurd. Verzoeker reageerde meteen agressief en heel vreemd. Ook hield hij tijdens het hele gesprek zijn zonnebril op. Hij vroeg wat wij wel kwamen doen. Ten aanzien van de opmerking dat hij te snel had gereden antwoordde hij dat hij in Frankrijk 130 kilometer mocht rijden. Alles wat W. zei was volgens verzoeker niet waar. Ook dat hij zijn autogordel niet om had gehad was volgens hem niet waar. W. heeft verzoeker verteld waarom het belangrijk is om een gordel om te hebben, in verband met de veiligheid. Op dat moment had hij nog niet eens iets gezegd over het neerklappen van de achterbank. Daar zaten twee kinderen tussen allerlei spullen. Die hadden dus zeker geen gordel om. Ik kan mij niet voorstellen dat W. daar niets van zou hebben gezegd, want wij hebben het allebei gezien. Op W.'s verhaal reageerde verzoeker met de mededeling dat hij het allemaal zelf wel uitmaakte. W. vroeg of verzoeker van ver kwam. Daar had hij volgens verzoeker niets mee te maken.
Ik ben alvast in de auto gaan zitten om de beschikking uit te schrijven. Dat scheelt namelijk tijd. Ik ben dus beslist niet in de auto gaan zitten uit gêne, maar om verzoeker tijd te besparen. W. heeft mij even later verzoekers rijbewijs gebracht. Daar heb ik gegevens uit overgenomen. Toen ik klaar was, zijn wij samen naar verzoeker gegaan. W. heeft verzoeker de beschikking uitgereikt. Hij had het rijbewijs in een hand, en hij bewoog zijn handen toen hij met verzoeker sprak. Ik heb niet gezien dat hij een beweging maakte om het rijbewijs terug te geven en dat verzoeker zijn hand uitstak om het aan te pakken en dat W. daarop zijn hand terugtrok of iets dergelijks. Het was meer dat W. zijn handen bewoog toen hij sprak. Het is mogelijk dat W. heeft geaarzeld om het rijbewijs terug te geven vanwege verzoekers vreemde gedrag. Verzoeker was naar mijn mening op dat moment niet in staat om te rijden. Wij hadden echter geen gronden om verzoeker niet verder te laten rijden. W. heeft de gebruikelijke gang van zaken ten aanzien van het uitreiken van een beschikking geprobeerd uit te leggen, maar verzoeker wilde niet luisteren.
Zo'n reactie als van verzoeker heb ik eigenlijk zelden meegemaakt. Wij benaderen mensen namelijk normaal en beleefd, en leggen op een nette manier uit waarom iemand is staande gehouden. Over het algemeen levert dat geen problemen op."
F. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde op 7 september 2000 op de informatie van de korpsbeheerder en de verklaringen van de betrokken ambtenaren. Verzoeker gaf aparte reacties op het ambtsbericht van de korpsbeheerder, de telefonisch afgelegde verklaringen van de betrokken ambtenaren K. en W. en hun rapport van 1 september 1999, en het onderzoeksrapport van politieambtenaar D. van 6 september 1999.
1. De reactie op het ambtsbericht van de korpsbeheerder hield onder meer het volgende in:
"Ad 2. In het op 1 september 1999 opgemaakte rapport door betrokken politieambtenaren de heren W. en K. staat letterlijk:
".... zagen wij dat deze bestuurder bij de afslag Gilze en Rijen afsloeg en vervolgens de Rijksweg A 58 verliet om beneden die afrit rechtsaf te slaan, de N 260 op, in de richting van Baarle Nassau. Bij het eerstvolgende verkeerslicht sloeg hij daarna links af de Tilburgse Baan op in de richting van Tilburg".
Dit zijn doelbewuste handelingen van een bestuurder die duidelijk op weg is naar zijn reisdoel. Door zonder meer aan te nemen dat ik door vermoeidheid verdwaald zou zijn maakt de betrokken dhr. W. een grove inschattingsfout. Zeker voor iemand die prat gaat op 26 jaar ervaring.
Door een simpele vraagstelling had op subtiele wijze kunnen worden vastgesteld of zijn vermoeden juist was. Verdere vraagstelling was dan overbodig geweest. Zaken waren dan ook niet geëscaleerd. (…)
Ad 3. Betrokken dhr. W. geeft in zijn telefonische verklaring d.d. 15 mei 2000 toe één keer zijn hand met het rijbewijs te hebben teruggetrokken. Betrokken dhr. K. verklaart telefonisch d.d. 06 juni 2000 dat zijn collega met zijn handen - met daarin het rijbewijs - bewoog tijdens het teruggeven van het rijbewijs. Bij mij en getuige zijn een aantal van deze bewegingen duidelijk overgekomen als terugtrekken van het rijbewijs.
De opmerking van betrokken dhr. W. in zijn telefonische verklaring d.d. 15 mei 2000 "Ik heb hem wel gezegd dat hij nog verder van huis raakte, maar dat kwam omdat ik meende dat hij de verkeerde kant op reed" is een doorzichtige poging van betrokkene om een draai te geven aan zijn opmerking "Is het adres vals dan bent u nog verder van huis". Zie mijn brief d.d. 07 april 2000 (zie hiervoor, onder B.4; N.o.). Er was immers al vastgesteld wat mijn reisdoel was en dat ik niet verdwaald was. (…)
Ad 4. De huidige klachtenregeling KLPD voorschrijft dat klager schriftelijk in kennis moet worden gesteld van de reactie van de betrokken ambtenaren. Dat dit bij KLPD niet gebruikelijk is niet ter zake doende. De KLPD schiet hierin duidelijk te kort. Door geen schriftelijke inzage te geven wekt de KLPD de indruk iets te verbergen te hebben. Aan de hand van mijn reactie op de diverse rapporten en verklaringen heb ik duidelijk aangetoond dat zaken op zodanige wijze zijn weergegeven dat een neutrale lezer de indruk krijgt alsof zaken correct zijn afgehandeld.
Door het niet in kunnen zien van het rapport van betrokken heren W. en K. en onderzoeker dhr. D. heb ik niet adequaat kunnen reageren. Het onderzoeksrapport van Dhr. D. is onvolledig en subjectief. De latere telefonische verklaringen van betrokken heren W. en K. spreken elkaar tegen. Zie mijn reactie op dat rapport en die verklaringen. (zie hierna, onder F.2. en F.3.; N.o.)
Ad 5. In het onderzoeksrapport van dhr. D. komt het klachtelement rijbewijs en opgeven vals adres niet aan de orde evenals ik een hekel zou hebben aan de politie. In zijn telefonische verklaring van 15 mei 2000 geeft betrokken dhr. W. toe een keer zijn hand met daarin mijn rijbewijs te hebben teruggetrokken. In het onderzoeksrapport wordt hiervan op zodanige vermelding gemaakt dat neutrale lezer van dit rapport de indruk krijgt alsof zaken correct zijn afgehandeld. Ook door het bewust of onbewust weg laten van delen van het telefonische gesprek tussen onderzoeker dhr. D. en mij kan/is deze indruk ontstaan. Zie mijn reactie op het onderzoeksrapport.
Door dit klachtenelement onder de noemer provocerend gedrag te plaatsen gaat de Minister erg kort door de bocht. Het zijn mijns inziens ernstige misdragingen. (…) (zie hierna, onder F.4.; N.o.)
Ad 6. Gezien de afschriften van nota's van een overnachting in Metz en een ruime rustpauze voor mijn staandehouding kan ik nimmer verklaard hebben te lang gereden. Mijn doelbewuste handelingen richting Tilburg geven aan dat ik niet verdwaald was. Dit alles had op simpele en subtiele wijze kunnen worden vastgesteld. Iemand met 26 jaar ervaring mag deze grove inschattingsfout niet maken. Zie mijn reactie op de telefonische verklaring van betrokken dhr. W. (…)
Ad 7. Aangezien het onderzoeksdossier onvolledig is doordat in het onderzoeksrapport bepaalde delen zijn weggelaten en ik niet adequaat heb kunnen reageren op rapporten en verklaringen is bij de neutrale lezer de indruk ontstaan alsof zaken correct zouden zijn afgehandeld. In mijn reactie op de diverse rapporten en verklaringen heb ik afdoende aangetoond dat mijn privacy wel degelijk is geschonden en een aantal zaken niet correct zijn weergegeven. Het onderzoeksdossier is onvolledig.
Samenvattend kom ik tot de conclusie dat betrokken dhr. W. door twee grove inschattingsfouten -te weten zonder te onderzoeken of ik te lang gereden zou hebben en door(over)vermoeidheid verdwaald zou zijn en ik met gevaar voor eigen leven uit mijn voertuig moest stappen- zaken onnodig heeft laten escaleren.
Ten slotte vermeld ik nog dat wanneer een staandegehouden bestuurder duidelijk aangeeft geen prijs te stellen op een toelichting betreffende waarom hij is staandegehouden, dit gerespecteerd dient te worden."
2. Verzoekers reactie op de telefonisch afgelegde verklaring van betrokken ambtenaar W. en vervolgens van betrokken ambtenaar K. hield onder meer het volgende in:
Ten aanzien van betrokken ambtenaar W.:
"Wat betreft wantrouwend en geïrriteerd.
Dit "gedrag" is veroorzaakt door betrokkene. Na het stopteken moest klager zijn voertuig tot stilstand brengen in een berm. Aangezien klager zwaar beladen was en een aanhangwagentje voorttrok durfde klager zijn voertuig niet helemaal de berm in te rijden daar klager niet wist hoe zacht de berm was. M.a.w. klager zou wel eens vast komen te zitten. Nadat de betrokkene zich had voorgesteld aan de passagierszijde verzocht hij klager uit zijn voertuig te komen. Klager moest met gevaar voor eigen leven aan een drukke tweebaansweg uitstappen terwijl betrokkene zijn voertuig op zeer veilige wijze midden in de berm had geparkeerd. Elke wegenwachter adviseert de bestuurder het voertuig aan de passagierszijde te verlaten op een drukke weg. Dit was voor klager onmogelijk aangezien deze zijde bezet was. Hierdoor raakte klager geïrriteerd. Een politieambtenaar met 26 jaar ervaring mag in zo'n situatie nooit een bestuurder verzoeken uit zijn voertuig te stappen.
Na de mededeling staande te zijn gehouden voor een snelheidsovertreding, zei betrokkene letterlijk "Laten we het maar op 105 km per uur houden, anders gaat het u nog meer kosten". Hieruit heeft klager de conclusie getrokken dat betrokkene niet precies wist hoe hard klager gereden zou hebben. Dit verklaart klagers wantrouwende houding. Hierop volgde de discussie zoals wordt weergegeven in de brieven van klager d.d. 21 oktober 1999 en 7 april 2000.
Wat betreft hield de hele tijd zijn zonnebril op.
Klager is brildragend wat betreft autorijden. M.a.w. de zonnebril verving de gewone bril. Bovendien kwam klager terug van vakantie. Tijdens zijn vakantie had klager de hele dag zijn zonnebril op, er was als het ware een soort gewoonte ontstaan. Een politieambtenaar met 26 jaar ervaring behoort met deze mogelijkheid rekening te houden.
(…)
Wat betreft daar wilde hij over discussiëren maar dat wilde ik niet.
Betrokkene was degene die steeds opnieuw de discussie aanzwengelde. In zijn brief van d.d. 7 april 2000 geeft klager duidelijk aan de bon uit te schrijven zonder discussie opdat klager zo snel mogelijk zijn reis kan voortzetten. Aangezien betrokkene niet voor rede vatbaar was, is klager (…) de discussie aangegaan. Dit in klagers ogen provocerende gedrag zegt meer over betrokkene dan over klager.
(…)
Wat betreft dacht ik dat hij verdwaald was.
In het op 1 september 1999 opgemaakte rapport door betrokkene en zijn collega staat letterlijk "zagen wij dat deze bestuurder bij de afslag Gilze en Rijen afsloeg en vervolgens de Rijksweg A 58 verliet om beneden die afrit rechtsaf te slaan, de N 260 op, in de richting van Baarle Nassau. Bij het eerstvolgende verkeerslicht sloeg hij daarna linksaf de Tilburgse Baan op in de richting van Tilburg". Dit zijn doelbewuste handelingen van een bestuurder die duidelijk op weg is naar zijn reisdoel. Hoe een politieambtenaar met 26 jaar ervaring tot de gedachtegang komt van verdwaald zijn, is klager een raadsel. Door een simpele vraagstelling, na inzage rijbewijs, in de trant van “Mijnheer ik zie in uw rijbewijs dat u in Amsterdam woont, bent u zich ervan bewust dat u richting Tilburg rijdt” kan op subtiele wijze worden vastgesteld of klager verdwaald is. Een aantal gestelde vragen zou hiermee overbodig worden. Een politie ambtenaar met 26 jaar ervaring behoort dit te weten.
Wat betreft juist adres.
Klager heeft duidelijk aangegeven dat zijn adres V.-straat X was. Dit stond ook vermeld in klagers rijbewijs. Desondanks wordt op de beschikking als adres vermeld V.-straat Y. In dat kader heeft klager sarcastisch opgemerkt of betrokkene niet kon lezen. Ook in latere correspondentie geeft klager als adres V.-straat X op. Retourbrieven worden geadresseerd aan V.-straat Y. Ondanks ontkenning heeft betrokkene meerdere malen gesuggereerd dat klager niet op dat adres zou wonen. (zie brief d.d. 7 april 2000). Mijn medepassagiere kan dit getuigen.
Wat betreft in deze omgeving.
Zie wat betreft dacht ik dat hij verdwaald was. De verklaring -Ik heb hem wel gezegd …t/m verkeerde richting op reed- is voor klager een doorzichtige poging om een draai te geven aan de opmerking van betrokkene “Is het adres vals dan bent u nog verder van huis”, (zie brief 7 april 2000).
Wat betreft het zweet op zijn voorhoofd stond.
Het was die dag zonnig en warm. Klager is een sportman. Van mensen die regelmatig intensief sport beoefenen is bekend dat zij eerder transpireren dan mensen die niet aan sport doen. Dat betrokkene hieruit een gemoedstoestand concludeert zegt meer over betrokkene dan over klager. Zeker van iemand die prat gaat op 26 jaar ervaring.
Wat betreft het teruggeven van het rijbewijs.
Betrokkene geeft toe één keer zijn hand met het rijbewijs te hebben teruggetrokken. In het rapport van 1 september 1999 wordt hiervan geen melding gemaakt. De verklaring van klagers gemoedstoestand ziet klager als een doorzichtige poging een draai te geven aan de provocerende houding van het weigeren het rijbewijs terug te geven. Dat de zaak niet verder escaleerde is te danken aan houding van klager en zeer zeker niet aan houding van betrokkene.
Wat betreft te lang gereden.
Klager heeft afdoende bewezen aan de hand van fotokopieën van nota's (…) voldoende rustpauzes te hebben genoten (…). Klager werd staande gehouden nadat hij een ruime rustperiode in acht had genomen. Van te lang achter het stuur zitten kan daarom geen sprake zijn. Wederom is dit weer een doorzichtige poging van betrokkene om een draai te geven aan zijn provocerende gedrag.
Wat betreft het was erg warm in zijn auto.
Klager vraagt zich af hoe betrokkene dit heeft kunnen vaststellen. Klager heeft betrokkene niet met een thermometer in zijn handen gezien. Ook heeft betrokkene niet in het voertuig van klager gezeten. De waarneming van betrokkene is dus zuiver subjectief. Overigens was het niet warm in het voertuig tijdens staandehouding, de temperatuur in het voertuig liep op door de trage afwikkeling door betrokkene.
Wat betreft nooit aangesproken op mijn gedrag.
Het feit dat betrokkene nog nooit op zijn gedrag is aangesproken wil nog niet zeggen dat hij zich nooit irritant en provocerend heeft opgesteld in het verleden. Misschien vinden automobilisten het te veel moeite of weten niet waar zij terechtkunnen met hun klacht. Zeker gezien de reactie van betrokkene op de vraag van klager waar hij een klacht kan indienen. Klager heeft een aantal telefoongesprekken moeten voeren om aan de juiste informatie te komen hoe een klacht in te dienen en bij welke instantie.
Wat betreft mijn enige verklaring voor verzoekers gedrag.
Klager heeft in het voorafgaande dit duidelijk weerlegd en afdoende bewezen dat er geen sprake kan zijn van te lang achter het stuur zitten. De verklaring van betrokkene is een doorzichtige poging zijn onprofessionele gedrag goed te praten."
Ten aanzien van betrokken ambtenaar K.:
"Wat betreft verzoeker reageerde meteen agressief en heel vreemd.
Hoe betrokkene tot deze verklaring komt is klager een raadsel. De collega van betrokkene heeft het in zijn verklaring d.d. 15 mei 2000 over niet onfatsoenlijk of niet onbeschoft gedrag van klager, maar over zeer wantouwend en geïrriteerd. Dit "gedrag" heb ik reeds verklaard.
Wat betreft dat scheelt namelijk tijd.
Waarom is er niet ingegaan op klagers verzoek geen behoefte te hebben aan de wijsheden en ervaringen van zijn collega en gewoon de bon uit te schrijven zonder discussies zodat klager zijn reis zo snel mogelijk kon voortzetten.
Wat betreft ik heb niet gezien …t/m dat W. daarop zijn hand terugtrok of iets dergelijks.
De collega van betrokkene geeft in zijn verklaring van d.d. 15 mei 2000 toe een keer zijn hand te hebben teruggetrokken met daarin het rijbewijs van klager. Betrokkene verklaart verder dat zijn collega met zijn handen -met daarin het rijbewijs- bewoog tijdens het teruggeven van klagers rijbewijs. Bij klager en getuige zijn een aantal bewegingen duidelijk overgekomen als terugtrekken van het rijbewijs.”
3. De reactie op het rapport van betrokken ambtenaren W. en K. hield onder meer het volgende in:
“Wat betreft ik heb heel lang gereden in het buitenland...t/m eens zo snel rijden.
Dit kan klager onmogelijk verklaard hebben gezien zijn overnachting bij Metz en zijn ongeveer drie kwartier ingelaste pauze voor staandehouding door betrokkenen. Ook heeft klager nimmer verklaard richting huisadres te rijden aangezien klager richting Tilburg reed. Klager heeft verklaard dat zijn voertuig boven de 100 km. per uur hinderlijk ging trillen en daarom nooit 105 km. per uur zou hebben gereden. Zijn voertuig kon wel degelijk harder rijden. (…)
Wat betreft begreep hij ook de strekking van mijn vraag niet.
Klager begreep deze strekking uitstekend, alleen vond klager de vraagstelling overbodig. Zie klagers reactie op de telefonische verklaring van de heer W. d.d. 01 september 2000. Verder verwijst klager naar zijn brief d.d. 21 oktober 1999.
Wat betreft vermoedde dat zij een lange reis achter de rug hadden...t/m geen goed had gedaan.
Hoezo vermoedde? Klager had volgens betrokkenen al eerder letterlijk verklaard "Ik heb heel lang gereden in het buitenland".
(…)
Wat betreft wij vermoedden dat betrokkene verkeerd was gereden.
Eerder in het rapport maken betrokkenen vermelding van doelbewuste handelingen van een automobilist die duidelijk op weg is naar een bestemd reisdoel. Zie ook reactie van klager op telefonische verklaring van Dhr. W. wat betreft verdwaald.
Wat betreft wij, rapporteurs zijn niet …t/m naast hem had gezeten.
In zijn telefonische verklaring 06 juni 2000 verklaart betrokkene Dhr. K. heel iets anders. Zie ook reactie van klager op telefonische verklaring d.d. 15 mei 2000.
(…)
Wat betreft de toelichting van beide betrokkenen in het rapport.
Wanneer een staandegehouden bestuurder aan het begin van een gesprek meedeelt niet gediend te zijn van een toelichting, dient men dat de respecteren. In plaats daarvan probeert betrokken W. klager op paternalistische wijze als een soort schoolmeester de les te lezen."
4. De reactie op het onderzoeksrapport van politieambtenaar D. hield onder meer het volgende in:
"Na lezing van het onderzoeksrapport komt klager tot de conclusie dat onderzoeker bewust of onbewust delen van het telefonische gesprek d.d. 06 september 1999 heeft weggelaten of in eigen woorden heeft weergegeven.
Klager noemt onder andere:
# klagers verklaring voor het niet dragen van de gordel, zie brief d.d. 21 oktober 1999,
# vaststelling te lang gereden, vermoeid achter het stuur,
# het weigeren klagers rijbewijs terug te geven, hoewel betrokken dhr. W. dit zelf heeft toegegeven,
# de opmerking door betrokken dhr. W. dat klager een hekel heeft aan de politie, hoewel onderzoeker dit wel op het begeleidings- en rapportageformulier klachten heeft vermeld,
# het niet ingaan op de vraag waar klager een klacht kan indienen en het niet reageren van betrokken Dhr. W. hierop,
# het beschuldigen van het opgeven van een onjuist adres van klager door betrokken dhr. W.,
# het schenden van klagers privacy,
# het provocerende gedrag van betrokkene dhr. W.
Dit is slechts een kleine bloemlezing. Verder wordt in het onderzoeksrapport geen vermelding gemaakt van onderzoekers opmerkingen zijnde dat klager getuige zou hebben "bijgepraat", onderzoeker klagers woorden in eigen bewoording zou weergeven.
(…)
Wat betreft dat klager…t/m geen sprake kan zijn.
Met de opmerking van onderzoeker dat uit deze handeling blijkt dat betrokken dhr. W. geen provocerend gedrag zou hebben vertoond gaat onderzoeker wel erg kort door de bocht.
Wat betreft wel kan ik u... .t/m schriftelijk is bedankt.
Klager kan zich niet voorstellen dat een automobilist, die om wat voor reden dan ook een bekeuring heeft ontvangen, de proces-verbaal opmakende agent een bedankbriefje stuurt en dat meerdere malen.
Uit de laatste zin van het onderzoeksrapport concludeert klager dat betrokken dhr. W. wel degelijk op zijn gedrag door zijn meerdere is aangesproken. Dit kan ook niet anders gezien het terugtrekken van het rijbewijs en zijn grievende opmerking dat klager een hekel zou hebben aan de politie. (…)
Dat klager op de hoogte is gebracht door onderzoeker over de klachtenprocedure wil nog niet zeggen dat klager het met deze procedure eens is. Klager heeft namelijk geen andere keus.
Alles overziende komt klager tot de conclusie dat er geen onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, wellicht mede is hieraan debet dat onderzoeker de direct leidinggevende is van betrokken heren W. en K."
G. Nadere verklaring betrokken ambtenaar K.
Betrokken ambtenaar K. legde op 22 november 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, een aanvullende verklaring af. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:
"De staande houding van verzoeker tot en met het uitreiken van de beschikking duurde ongeveer twintig minuten. Dat is duidelijk langer dan gebruikelijk. De oorzaak daarvan was dat verzoeker met geen enkel argument was te bereiken, omdat hij niet wilde luisteren. Het doel van zo'n gesprek is om iemand wat wijzer te maken en wat verstandiger in het verkeer. Wij proberen argumenten aan te dragen om iemand dat begrip bij te brengen. Het uitreiken van een bekeuring kan iedereen, daar verander je iemands gedrag niet mee. Wij hebben ook werkafspraken dat een goed gesprek belangrijker is dan de bekeuring alleen. Het kan altijd zijn dat iemand vlak nadat hij is staande gehouden en te horen heeft gekregen dat hij een bekeuring krijgt, boos of geïrriteerd is. Daarna proberen wij toch te kijken of iemand voor rede vatbaar is en proberen wij hem of haar iets wijzer te maken. In dit geval lukte dat dus niet. Ik vond verzoekers reactie buiten proporties.
Ik heb het begin van het gesprek met verzoeker gevolgd. Daarna ben ik naar onze auto teruggegaan. Na het uitschrijven van de beschikking ben ik weer naar verzoekers auto gegaan. Ik heb de laatste paar minuten van het gesprek weer gevolgd. Ik wilde mij niet in het gesprek mengen. Met name niet omdat verzoeker op elk woord van mijn collega inging.
Wij aarzelden om verzoeker verder te laten rijden, omdat hij zo slecht aanspreekbaar was. Hij bond later in, en werd minder boos. Daarom mocht hij toch verder rijden. Als hij nog steeds zo boos was geweest, had hij om redenen van verkeersveiligheid niet verder mogen rijden.
Hij heeft overigens wel degelijk gezegd dat hij terugkwam van vakantie."
H. Nadere verklaring betrokken ambtenaar W.
Betrokken ambtenaar W. legde op 22 november 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, een aanvullende verklaring af. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:
"De staande houding van verzoeker heeft tot en met het uitreiken van de beschikking ongeveer twintig minuten geduurd. Dat is langer dan de gebruikelijke tien minuten. De oorzaak daarvan is geweest dat verzoeker met mij in discussie ging over de snelheidsovertreding, die hij een futiliteit en discutabel noemde. Op een gegeven moment heeft verzoekers partner gevraagd hoe lang het nog moest duren. Ook verzoeker heeft aangegeven dat hij wilde dat ik de bekeuring uitschreef, want dan kon hij weer verder rijden. Ik weet niet meer wanneer hij dit gezegd heeft. Ik wilde de gestarte discussie toen niet meteen afbreken, ook omdat ik tot hem wilde doordringen. Ik wilde hem de gevaarzetting van zijn rijgedrag laten inzien. Verzoeker wilde echter niet naar mij luisteren. Op elk woord dat ik zei had verzoeker een weerwoord. Eigenlijk wilde hij van de bekeuring af. Ik probeer meestal de mensen te bereiken en uit te leggen waarom zij een bekeuring krijgen, maar bij verzoeker lukte dat duidelijk niet. Ik voelde mij verplicht om iets dieper op zijn rijgedrag in te gaan, dat vind ik ook mijn werk, maar dat irriteerde hem. Ik heb ook geprobeerd het gesprek op een normale manier te beëindigen.
Ik kan mij niets voorstellen bij schoolmeesterachtig gedrag, en over zuigend gedrag helemaal al niet. Ook begrijp ik niet wat ik zou hebben geprobeerd uit te lokken.
Ik heb overigens nooit tegen hem gezegd dat ik een zwager had in Frankrijk. Ik heb wel gezegd dat ik wist dat er in Frankrijk veel ongelukken gebeuren met aanhangwagentjes, en dat ik dat niet hoefde te onderzoeken, omdat ik dat wist.
Ik heb hem gevraagd hoe lang hij achter het stuur had gezeten, maar dat vond hij een overbodige vraag. Hij had op dat moment kunnen zeggen dat hij nog niet lang had gereden. Hij heeft in het begin van het gesprek wel degelijk gezegd dat hij helemaal uit Spanje was gekomen en dat hij net over de grens met Nederland werd staande gehouden voor zo'n futiliteit.
Ik heb verzoeker twee keer gevraagd of zijn adres juist was. De eerste keer was de standaardvraag of het adres op het rijbewijs wel het juiste adres was. Dat was voor het uitschrijven van de beschikking. Daarop had verzoeker gezegd: "ja, je kan toch lezen?" De tweede keer was bij verzoekers auto, nadat mijn collega de beschikking had uitgeschreven. Ik had daarbij verzoekers rijbewijs in mijn hand. Ik heb hem gevraagd: "dus dit is toch wel het goede adres?" of woorden van gelijke strekking. Als de sfeer van het gesprek anders was geweest, had ik vermoedelijk wel tegen verzoeker gezegd dat ik meende dat hij was verdwaald of had ik gevraagd of hij op de goede weg was, vanwege het verschil in zijn bestemming nu (Tilburg) en zijn huisadres (Amsterdam) als hij naar huis aan het rijden was. Ik heb hem niet verdacht van het opgeven van een vals adres, ik begrijp niet hoe hij daar bij komt.
Als ik had gezien dat hij duidelijk vermoeid was geweest, dan had ik hem een tijdelijk rijverbod opgelegd. Nu dacht ik dat hij enigszins tot zichzelf was gekomen, want hij had een beetje een gelaten houding. Daarom aarzelde ik om hem verder te laten rijden. Ik heb hem ook gezegd dat ik aarzelde om hem verder te laten rijden, omdat hij zo boos was, met de combinatie dat hij lang achter het stuur had gezeten, dat ik bang was dat hij een ongeluk zou krijgen. Daarop zei verzoeker dat hij als hij zou verongelukken, mij wel een rouwkaart zou sturen.
Ik heb hem niet durven vragen om zijn zonnebril af te zetten, omdat hij zeer geïrriteerd was. Dit was om verdere escalatie te voorkomen. Bovendien deed het niets toe of af aan de overtreding.
Ik betwist de juistheid van verzoekers reactie, maar ik wil hier niet verder op reageren, omdat hij weer overal op ingaat."
I. Nadere Reactie korpsbeheerder
Op 8 januari 2001 reageerde de korpsbeheerder op verzoekers reactie van 7 september 2000. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie onder meer het volgende mee:
"De reactie van klager en getuige mevrouw F. (…) geeft mij geen aanleiding tot concreet commentaar. Graag verwijs ik naar de u eerder verstrekte onderzoekgegevens en mijn conclusie hierop.
Wel zou ik het volgende nog willen opmerken. De heer R. klaagt er o.m. over dat hij in eerste instantie van het klachtenonderzoek bij het KLPD onvoldoende geïnformeerd werd over de zienswijze van de betrokken politieambtenaren. Ik verwijs hiervoor naar het rapport van de klachtenonderzoeker D., waarin aangegeven wordt dat door hem telefonisch contact met klager is opgenomen naar aanleiding van de rapportage van de beide betrokken ambtenaren. Overigens betrof dit 3 pagina's met A-4 met een gedetailleerd, chronologisch verslag. D. heeft dit rapport niet letterlijk voorgelezen, maar wel inhoudelijk gebruikt om klagers weerwoord daarop te vernemen.
Overigens verwijs ik in dit verband naar de standaardparagraaf in de ontvangstbevestiging van de klachtencommissie van het KLPD van een klacht, waarin gesteld wordt dat de klager geïnformeerd wordt over de visie van de betrokken medewerkers en de gelegenheid krijgt daarop te reageren en eventueel de klacht nader toe te lichten.
Ik ben van mening dat als klager zich niet voldoende op de hoogte gesteld wist of voelde over de mening van de betrokken ambtenaren, hij dit in het genoemde contact met de klachtenonderzoeker bekend had kunnen maken. Dit is echter niet gebeurd."
Achtergrond
Klachtenregeling Korps landelijke politiediensten
"Artikel 9 De wijze van onderzoek en rapportage
1. De ambtenaar wordt om een reactie op de klacht gevraagd.
2. De klager wordt schriftelijk in kennis gesteld van de reactie van de ambtenaar.
3. De ambtenaar, de klager en eventuele getuigen worden in de gelegenheid gesteld hun standpunt mondeling toe te lichten.
4. De ambtenaar en de klager kunnen zich laten bijstaan door een door hen aan te wijzen persoon.
5. Van de resultaten van het onderzoek wordt een rapportage opgesteld die terstond in afschrift aan het bevoegd gezag en aan de klachtencommissie KLPD wordt toegezonden."
De toelichting op artikel 9 luidt als volgt:
"Dit artikel beschrijft het onderzoek naar de klacht. Uitgangspunt bij het onderzoek is de toepassing van hoor en wederhoor. De klager en de betrokken ambtenaar dienen voldoende in staat te worden gesteld hun standpunt te geven over de klacht en de reacties daarop. Dit horen kan zowel schriftelijk als mondeling plaatsvinden, dit ter beoordeling van degene die met de uitvoering van het onderzoek is belast. Indien de situatie zich daartoe leent, is het horen van betrokkenen in elkaars aanwezigheid ook mogelijk. Het horen kan op die manier het karakter van een verzoeningsgesprek krijgen. Het onderzoek naar de klacht wordt afgerond met het opstellen van een rapportage waarin de resultaten van het onderzoek worden vastgelegd. Een afschrift van de rapportage wordt terstond aan het bevoegd gezag en de klachtencommissie KLPD gezonden."