1. Verzoeksters klagen erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond na het in bewaring nemen van de vuurwapens van hun vader op 19 maart 1997, deze wapens weer aan hun vader heeft teruggegeven, terwijl de politie ervan op de hoogte was dat hun vader zeer agressief kon zijn.
2. Ook klagen verzoeksters erover dat de klacht die één van hen bij brief van 18 juli 1997 over het voorgaande heeft voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, tot op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden, nog niet had afgedaan.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het teruggeven van de vuurwapens
1. In september 1994 meldden verzoeksters en hun broer bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond dat hun vader, de heer B., agressief was geweest en hen had bedreigd met de woorden "het wordt een bloedbad". Verzoeksters leefden in onmin met hun vader. Zij waren bang dat B. zijn revolvers tegen hen zou gebruiken. B. beschikte als sportschutter over twee revolvers. Hij had voor het bezit daarvan het benodigde verlof krachtens de Wet wapens en munitie (Wwm; zie Achtergrond, onder 1.).
Ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond namen vervolgens contact op met B. Deze verklaarde dat hij de wapens nooit zou gebruiken en dat hij de uitspraak had gedaan nadat één van zijn dochters hem had gespuwd en had geprobeerd hem te slaan. In overleg met de politie gaf B. zijn wapens vrijwillig bij de politie in bewaring. Hierna sprak ambtenaar P. van het regionale politiekorps met de huisarts van B. en de voorzitter van de schietvereniging van B. Daarbij vertelden de arts en de voorzitter van de schietvereniging niets over B. wat de politie verontrustend achtte. Dezelfde maand gaf de politie na een gesprek met B. de wapens weer terug.
2. In maart 1997 had B. ruzie met Ha., de vriendin met wie B. samenwoonde. B. zei bij deze ruzie dat Ha. het huis moest verlaten. B. had alcoholhoudende drank gedronken. De politie kwam hierbij ter plaatse, na de melding dat een man een vrouw bedreigde en dat de man met een vuurwapen liep te zwaaien. Ter plaatse zag de politie dat B. en Ha. op het balkon van hun woning stonden en hoorde dat B. op dreigende toon zei: "Kom hier of ik gooi je erover." De politieambtenaren meenden zo snel mogelijk een einde te moeten maken aan deze situatie, gezien de dreiging. In de woning nam de politie waar dat er met bierflesjes was gegooid, waardoor de televisie was vernield. Ter plaatse sprak de politie met B. en Ha. B. maakte een erg gespannen indruk op de politie - hij kon niet stil blijven staan, was onrustig, zwaaide met zijn armen en hij sprak snel en met verheven stem, terwijl hij voortdurend zei dat er niets aan de hand was. B. verklaarde dat hij niet met een vuurwapen had gedreigd, en dat de wapens in een kluis lagen, waarvan Ha. de sleutels in bezit had. B. bleek geen pistool bij zich te hebben. Nadat Ha. de kluis had geopend, nam de politie de wapens en de munitie van B. uit de kluis in bewaring. Ha. verklaarde dat B. haar had uitgescholden, bedreigd en geslagen. De politie heeft B. aangehouden en naar een politiebureau overgebracht.
3. Ha. heeft aangifte gedaan ter zake van bedreiging, mishandeling en vernielingen en heeft daarbij verklaard dat B. tijdens hun conflict had gedreigd haar kapot te maken en dat hij tevergeefs op zoek was geweest naar de sleutels van de wapenkluis. B. verklaarde op het politiebureau dat hij de wapenkluis niet had kunnen openen omdat Ha. de sleutels daarvan had en hij steeds moeite had het cijfer-cilinderslot te openen. Volgens hem maakte Ha. voor hem steeds die kluis open. Nadat de politie had toegezegd te regelen dat Ha. haar spullen uit het huis kon halen, trok Ha. de aangifte tegen B. in. Politieambtenaar G. sprak met B. af dat B. zou meewerken aan de verhuizing van Ha. en dat hij de wapens ter afkoeling een maand bij de politie zou laten. In april 1997 gaf de politie de wapens weer aan B. terug.
4. In juni 1997 schoot B. zijn vriendin neer, als gevolg waarvan zij in september 1997 kwam te overlijden. Na het neerschieten van zijn vriendin heeft B. vervolgens zichzelf gedood. In beide gevallen maakte B. gebruik van zijn vuurwapens. De politie had niet geweten van de zelfmoordplannen van B.
5. Verzoeksters klagen er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond na het in bewaring nemen van de vuurwapens van hun vader op 19 maart 1997, deze wapens weer aan hun vader heeft teruggegeven, terwijl de politie ervan op de hoogte was dat hun vader zeer agressief kon zijn.
6. In de Wet wapens en munitie is geregeld dat een verlof tot het onder zich hebben van een vuurwapen kan worden gewijzigd of ingetrokken indien onder meer het onder zich hebben van een vuurwapen of munitie niet meer aan de verlofhouder kan worden toevertrouwd of indien er sprake is van vrees voor misbruik van het wapen of de munitie. Bij dringende aan het algemeen belang ontleende omstandigheden kan de korpschef de verlofhouder gelasten wapens binnen een te noemen termijn in bewaring te geven. Volgens de Circulaire wapens en munitie (zie Achtergrond onder 2.) zijn "vrees voor misbruik" en "niet langer kunnen worden toevertrouwd" twee verschillende omschrijvingen voor dezelfde situatie. Onder misbruik dient elk verkeerd gebruik te worden verstaan. Volgens de Circulaire wapens en munitie (Cwm) moet vrees voor misbruik ruim worden uitgelegd. Een geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het onder zich hebben van een vuurwapen is voldoende aanleiding om een verlof in te trekken. De motivering moet objectief toetsbaar zijn. In de Cwm worden onder meer genoemd: een veroordeling binnen de laatste acht jaar voor onder meer bedreiging, mishandeling en vernieling; strafbare feiten waarbij er (nog) geen veroordeling is geweest, maar de informatie die bekend is voldoende aanleiding geeft om te vrezen voor misbruik en de psychische gesteldheid van de verlofhouder, waarbij de indruk bestaat dat de verlofhouder zich niet meer in de hand heeft. Hieruit volgt dat vrees voor misbruik is gekoppeld aan de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
7. Betrokken ambtenaren P. en G. van het regionale politiekorps brachten tijdens het onderzoek het volgende naar voren. P. had formeel het besluit genomen om de wapens in april 1997 aan B. terug te geven. Zij had dit gedaan aan de hand van het advies dat G. haar had voorgelegd. Bij haar beslissing had P. niet de gebeurtenissen in 1994 betrokken. Achteraf gezien achtte zij die informatie ook onvoldoende relevant.
G. verklaarde dat de volgende punten ten grondslag hadden gelegen aan zijn advies:
- Op het moment van het incident in maart 1997 was er geen sprake geweest van een daadwerkelijke bedreiging met wapens.
- B. had bij het incident niet de beschikking gehad over een wapen, omdat hij de sleutels niet had van de kluis waarin deze wapens lagen. Dat Ha. had verklaard dat B. de sleutels van de wapenkluis had gezocht, had G. geen vrees voor misbruik van de wapens gegeven, omdat Ha. zelf over de sleutels van die kluis beschikte.
- B. had de indruk gehad dat Ha. haar verhaal overdreef omdat zij de politie wilde overhalen om haar te helpen haar spullen uit de woning te halen.
- B. had op G. en zijn collega W. de indruk gemaakt dat hij alleen zeer emotioneel en zeer verdrietig was.
- Er was geen strafvervolging tegen B. ingesteld, omdat Ha. de aangifte had ingetrokken.
- De agressie van B. had bestaan uit het slaan van Ha. en dit was op zichzelf niet vuurwapen gerelateerd.
Op grond van deze punten was G. tot de conclusie gekomen dat er geen vrees was voor misbruik van de vuurwapens door B. In de periode dat de vuurwapens in 1997 bij de politie hadden gelegen, had G. ook geen gegevens gevonden die vrees voor misbruik naar zijn mening rechtvaardigden. In deze periode had G. de schietvereniging bezocht en enkele telefoongesprekken met B. gevoerd. G. had daarbij de indruk gekregen dat B. intens verdrietig was over het overlijden van zijn vrouw in september 1994, dat hij nog niet had verwerkt. Maar B. had volgens G. geen labiel gedrag of agressie vertoond.
P. wees erop dat op grond van de vuurwapenwetgeving de verlofhouder de gelegenheid moet worden gegeven om zijn wapen(s) in te leveren en dat directe inname alleen mogelijk is bij inbeslagneming in verband met een strafbaar feit. Omdat de wapens in dit geval reeds op vrijwillige basis waren ingenomen, had P. verwacht in een procedure zwak te staan, indien de wapens van B. in bewaring zouden worden genomen. Voor P. had ook meegeteld dat B. al heel lang lid was van de schietvereniging, zonder dat er incidenten hadden plaatsgevonden.
8. De korpsbeheerder liet het volgende weten. Er was in dit geval (nog) onvoldoende aanleiding geweest om vrees van misbruik van de wapens door B. aan te nemen. Wel was er sprake geweest van een situatie waarbij de informatie voor de politie voldoende was voor het ondernemen van actie. Het was beleid in Rotterdam om in dit soort gevallen een gesprek aan te gaan met de verlofhouder om hem over te halen zijn wapens tijdelijk bij de politie in te leveren op vrijwillige basis. Indien na enige tijd en na onderzoek niet is gebleken van vrees voor misbruik, worden de wapens weer teruggegeven aan de verlofhouder. Dit was ook bij B. gebeurd. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond. De korpsbeheerder deelde ook nog mee dat deze zaak aanleiding had gegeven om het beleid aan te passen. Er was sindsdien sprake van een strakker intrekkings- en weigeringsbeleid.
9. In de argumenten die de betrokken politieambtenaren naar voren hebben gebracht, speelt onder meer een belangrijke rol dat de feiten en omstandigheden niet waren gerelateerd aan vuurwapens. Onder meer om deze reden hebben de betrokken ambtenaren onvoldoende reden gezien om te vrezen voor misbruik van de vuurwapens. Voor de Wwm zijn echter strafbare feiten als bedreiging, mishandeling en vernieling wel van belang voor de vraag of er sprake is van gevaar voor misbruik van vuurwapens; ook als er geen veroordeling is gevolgd voor deze feiten (zie hiervoor onder 6.).
Verzoeker was in elk geval aantoonbaar in staat tot het plegen van geweld of dreiging daarmee. Dat er geen strafvervolging werd ingesteld, omdat Ha. haar aangifte introk, doet daar niet aan af.
De bedreigingen die B. op het balkon heeft geuit naar Ha. zijn op zichzelf - zonder dat er vuurwapens bij werden gebruikt - al zodanig ernstig geweest dat dit aanleiding heeft gegeven voor de ter plaatse gekomen politieambtenaren om onmiddellijk in te grijpen.
In de woning hebben de politieambtenaren gezien dat de televisie was vernield. De indruk van de betrokken politieambtenaren dat Ha. haar versie van het gebeurde in maart 1997 had overdreven, doet aan de waarnemingen van de politieambtenaren ter plaatse niet af.
10. Over de psychische gesteldheid van B. - zowel bij de gebeurtenis in maart 1997 als tijdens de periode in 1997 dat de wapens van B. bij de politie lagen - merkte G. op dat B. wel zeer emotioneel was geweest en intens verdrietig over het overlijden van zijn vrouw. G. had niet de indruk gekregen dat B. labiel of agressief was. Evenwel kan bij het agressieve gedrag van B. in maart 1997 zijn psychische gesteldheid in de vorm van hevige emoties, naast mogelijk gebruik van alcohol, mede een rol hebben gespeeld. Het gedrag dat de politiemensen ter plaatse hebben geconstateerd, kon erop wijzen dat B. zichzelf op dat moment niet geheel in de hand had. Bovendien blijkt uit de verklaring van G. niet dat hij onderzoek heeft verricht naar de problemen in de relatie tussen B. en Ha. Hij beschikte derhalve over onvoldoende informatie over de omgevingsfactoren om tot het oordeel te komen dat in het onderhavige geval geen sprake was van "vrees voor misbruik".
In 1994 hadden de kinderen van B. ook gemeld dat B. bedreigingen had geuit in een periode van emoties na het overlijden van zijn vrouw. Hierbij wordt erop gewezen dat de mogelijke subjectiviteit van de melding in 1994 - in verband met de slechte relatie tussen B. en zijn kinderen - door de gebeurtenissen in 1997 in een ander daglicht komt te staan. In 1997 zijn de gebeurtenissen immers door politieambtenaren waargenomen.
11. Omdat het begrip "misbruik van wapens" volgens de Cwm ruim moet worden uitgelegd en geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het onder zich hebben van vuurwapens aanleiding moet zijn voor intrekking van het verlof, had de politie gezien het agressieve gedrag van B. en diens psychische gesteldheid in deze zaak het verlof moeten intrekken. Bovendien moest worden aangenomen dat sprake was van dringende omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, Wwm (zie Achtergrond, onder 1.). Niet kon worden uitgesloten dat B. opnieuw zijn agressie op Ha. zou richten. Het algemeen belang was ermee gemoeid dat B. niet in de situatie zou belanden waarin hij in emotionele toestand opnieuw een hevig conflict met Ha. zou krijgen terwijl hij kon beschikken over vuurwapens. De politie had daarom B. moeten gelasten de wapens in bewaring te geven, dan wel te laten.
De korpsbeheerder heeft laten weten dat op basis van deze zaak het beleid is aangescherpt (zie FEITEN, onder C1. en C3.). Dit lijkt erop te wijzen dat ook de korpsbeheerder achteraf beschouwd van mening is dat de wapens niet terug hadden mogen worden gegeven.
In zoverre is de gedraging niet behoorlijk.
12. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het beleid was om ingeval er onvoldoende vrees was voor misbruik en de politie toch aanleiding zag voor actie, de politie de verlofhouder vroeg zijn wapens vrijwillig in bewaring te geven bij de politie. Concreet betekende dit dat de politie minimaal geringe twijfel had over de vraag of het verantwoord was om een verlofhouder zijn verlof te laten behouden. Juist in die gevallen volstaat de Cwm om het verlof in te trekken. Een extra beleid kon voor verwarring zorgen bij de ambtenaren die deze moeten toepassen. Het formuleren van extra beleid kon beter achterwege worden gelaten.
II Ten aanzien van de afdoening van de klacht
1. Ook klagen verzoeksters erover dat de klacht die één van hen bij brief van 18 juli 1997 over het voorgaande heeft voorgelegd aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, tot op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendden, nog niet was afgedaan.
2. Eén van de verzoeksters heeft bij brief van 18 juli 1997 bij de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een klacht ingediend over het politieoptreden jegens haar vader in verband met de gebeurtenissen in september 1994 en juni 1997. Zij klaagde er met name over dat de politie haar vader de vuurwapens had teruggegeven en dat de politie haar en haar familie niet serieus had genomen. In reactie op deze brief heeft de politie de ontvangst van de brief van 18 juli 1997 bevestigd bij brieven van 25 en 31 juli 1997. De politie heeft in deze brieven ook mededelingen gedaan over de behandeling van de klachtbrief van 18 juli 1997.
3. De politie deelde één van verzoeksters bij brief van 7 augustus 1997 mee dat een gesprek over de klacht zou plaatsvinden met betrokken ambtenaar H. Op 9 oktober 1997 heeft dit gesprek tussen verzoeksters en H. plaatsgevonden. In dit gesprek werd een afspraak gemaakt voor een vervolggesprek met verzoeksters, waarbij betrokken ambtenaren H., P. en G. aanwezig zouden zijn. Na verschillende contacten tussen de politie en verzoeksters, dan wel hun toenmalige gemachtigde, spraken partijen af op 27 januari 1999 een afrondend klachtgesprek te hebben. Betrokken ambtenaar P. deelde bij brief van 17 december 1998 aan de toenmalige gemachtigde van verzoeksters mee dat zij ervan uitging dat van politiezijde zijzelf, O., H., en G. aanwezig konden zijn. Op 27 januari 1999 vond dit gesprek plaats. Bij dit gesprek waren H. en G. niet aanwezig, zonder opgaaf van reden door de politie. G. liet tijdens het onderzoek weten dat hij er niet van op de hoogte was gesteld dat een gesprek zou plaatsvinden op 27 januari 1999 en dat zijn aanwezigheid daarbij was gewenst. Van het gesprek op 27 januari 1999 hebben O. en de toenmalige gemachtigde van verzoeksters een verslag opgemaakt. Beide verslagen maken er melding van dat het gesprek door verzoeksters als onbevredigend is ervaren.
4. Uit voorgaande volgt dat de politie heeft getracht de klacht in overleg met verzoeksters af te doen. In beginsel heeft het gezamenlijk oplossen van een klacht de voorkeur. Maar uit de verslagen die zijn opgemaakt naar aanleiding van het gesprek op 27 januari 1999 volgt dat in dit geval overleg voor verzoeksters niet tot een bevredigend resultaat heeft geleid. Indien overleg niet leidt tot overeenstemming, dient de klacht verder te worden behandeld en volgens de geldende procedure te worden afgedaan. Op 1 januari 1999 is de Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond herzien (Zie Achtergrond, onder 3.). Krachtens deze regeling dient een klacht te worden afgedaan binnen maximaal veertien weken. Tot op het moment dat verzoeksters zich tot de Nationale ombudsman hebben gewend - 2 juni 1999, ruim 17 weken na het gesprek van 27 januari 1999 en bijna twee jaar na het indienen van de klacht op 18 juli 1997 - heeft de politie de klacht niet afgedaan. Dit is niet juist, zoals ook de korpsbeheerder heeft meegedeeld.
Ook in zoverre is de gedraging niet behoorlijk.
5. Verzoeksters hebben gesteld nog steeds onvoldoende in de gelegenheid te zijn geweest om alle vragen die zij hebben over de gebeurtenis met hun vader, te stellen aan onder meer betrokken ambtenaar G. G. heeft verklaard het te betreuren niet op de hoogte te zijn gebracht van de wens van verzoeksters om met hem te spreken en vervolgens ook niet in de gelegenheid te zijn geweest met verzoeksters te spreken omdat hij niet was uitgenodigd voor het gesprek met verzoeksters op 29 januari 1999. De korpsbeheerder heeft ten aanzien van dit punt in zijn reactie op de klacht opgemerkt dat indien verzoeksters nog behoefte daartoe hebben, een gesprek alsnog kan plaatsvinden. Dit geeft aanleiding tot het doen van een aanbeveling.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond.
Aanbeveling
De korpsbeheerder wordt in overweging gegeven na te gaan of de betrokkenen nog een gesprek met elkaar wensen en - indien dit het geval is - te bevorderen dat dit gesprek in goede orde kan plaatsvinden.
Onderzoek
Op 7 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw Be. te Rotterdam en mevrouw S. te Vlaardingen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
Bij het indienen van het verzoekschrift was het Justitieel Klachtenburo te Rotterdam gemachtigd door verzoeksters om namens hen op te treden in deze zaak. Tijdens het onderzoek trokken verzoeksters deze machtiging in.
Naar de gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeksters de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd verzoeksters en de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Verzoeksters en twee betrokken ambtenaren hebben een verklaring afgelegd.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder en een betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De andere betrokken ambtenaren en verzoekster gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 6 september 1994 maakten ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een mutatie in het dag- en nachtrapport van de politie op, waarin samengevat onder meer het volgende stond vermeld. Er hadden zich op die dag drie meerderjarige personen gemeld. Zij hadden meegedeeld dat hun vader, de heer B., hen had bedreigd met de woorden "het wordt een bloedbad". De melders leefden al jaren in onmin met hun vader en hadden bijna geen contact met hem. Door ernstige ziekte van hun moeder kwamen zij weer thuis. Na het overlijden van de moeder waren de melders, gelet op de gespannen situatie, bang dat B. zijn revolvers tegen hen zou gebruiken. B. beschikte als sportschutter over twee revolvers. De ambtenaren hadden contact opgenomen met B. en deze verklaarde dat hij de wapens nooit zou gebruiken en dat hij de uitspraak had gedaan na hoog oplopende spanningen, waarbij één van zijn dochters hem had gespuwd en had geprobeerd hem te slaan. De ambtenaren hadden met de vader afgesproken de wapens de volgende dag in bewaring te nemen.
2. Op 7 september 1994 maakte een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een mutatie in het dag- en nachtrapport op. Hij vermeldde daarin dat hij twee revolvers van B. in bewaring had genomen tegen een bewijs van ontvangst. Ook vermeldde hij nog het volgende. Hij had met B. afgesproken dat deze de wapens na ongeveer acht dagen weer kon ophalen. De oudste dochter had gebeld om aangifte van bedreiging te doen. Hij had haar verwezen naar de recherche. De recherche had ook nog contact met hem opgenomen. Hij had de recherche meegedeeld dat er vooralsnog geen gegronde reden was de vergunning voor het wapenbezit van de vader in te trekken.
3. Op 7 september 1994 maakte de politieambtenaar die de wapens van de vader in bewaring had genomen een bewijs van ontvangst van deze wapens op. Hierin stond vermeld dat de wapens op elk gewenst moment weer aan de vader konden worden teruggegeven.
4. Op 16 september 1994 maakte betrokken ambtenaar P. een mutatie in het dag- en nachtrapport op waarin zij onder meer vermeldde een gesprek te hebben gehad met de dochters van B. en dat zij de huisarts van B. en de voorzitter van zijn schietvereniging had bezocht. Zij vermeldde ook dat de huisarts officieel niets wilde meedelen, maar dat uit het gesprek wel was gebleken dat de arts de buien van B. niet schokkend vond.
5. Op 19 september 1994 maakte een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een mutatie in het dag- en nachtrapport op waarin hij vermeldde dat B. na een gesprek de wapens weer had meegenomen. De ambtenaar vermeldde dat hij geen problemen meer verwachtte.
6. Op 19 maart 1997 maakten twee ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een proces-verbaal op dat onder meer het volgende inhoudt:
"Bevindingen
Wij verbalisanten, gingen naar aanleiding, van een politiemeldkamer bericht naar de (…) te Rotterdam, waar een onenigheid zou zijn.
Volgens de meldkamer zou een man een vrouw bedreigen. De man zou tevens door het lint zijn gegaan. De vrouw zou volgens het bericht al over het balkon naar de buren zijn gevlucht.
Nadat wij, verbalisanten, de melding hadden aangenomen en onderweg waren naar het genoemde pand, deelde de meldkamer ons mede dat de man intussen met een vuurwapen zou lopen te zwaaien.
Ter plaatse op de B.-laan te Rotterdam, ter hoogte van pand (…) aan de (…) aangekomen, zagen wij, verbalisanten, dat op het balkon van de vierde etage van de flat aan de zijde van de B.-laan een man en een vrouw op het balkon.
Wij zagen dat de man heen en weer liep en met zijn armen zwaaide. Tevens zagen wij, verbalisanten, dat de man enkele ogenblikken voorovergebogen met zijn armen bewegingen maakte alsof hij iets verstopte op het balkon.
Teneinde onze veiligheid te waarborgen deden wij, verbalisanten, voordat wij daadwerkelijk ter plaatse gingen de in het dienstmotorvoertuig aanwezige kogelwerende vesten aan.
Vervolgens bevonden wij, verbalisanten, ons op het trottoir voor de flat onder pand (…) van de (…).
Op dat moment zag ik dat de man in hoek van het balkon stond bij het hek van het balkon van de naastgelegen woning.
Ik, verbalisant (...), hoorde dat de man naar een persoon op dat balkon riep.
Ik hoorde dat de man ongeveer het volgende riep:
"Kom hier, kom hier of ik gooi je erover."
Direct hierop zag ik, verbalisant (...), dat de man via het balkon naar rechts wegliep, en uit mijn gezichtsveld verdween. Ook zag ik dat een vrouw van het balkon van de buren naar het hek tussen de balkons kwam en naar mij, verbalisant, keek. Tevens zag ik dat de vrouw naar de man, die net uit mijn gezichtsveld was verdwenen, wees. Kennelijk aanwijzend dat dat de man was die wij moesten hebben.
Gezien de woorden van de verdachte en de dreiging die daarbij uit zijn stem klonk moesten wij, verbalisanten zo snel mogelijk naar de woning teneinde een einde te maken aan de dreigende situatie.
Vervolgens begaven wij, verbalisanten, ons zo spoedig mogelijk naar de vierde etage.
Op de vierde etage aangekomen zagen wij, verbalisanten, dat de deur van de woning van nummer (…) openstond en er een man in de deuropening stond die ons binnen liet. De man bleek de verdachte te zijn.
Wij zagen en hoorden dat de man kennelijk erg gespannen was.
Wij zagen dat de man niet stil kon blijven staan, onrustig was en met zijn armen liep te zwaaien.
Wij hoorden dat de man met verheven stem praatte, snel praatte en al maar vertelde dat er niets aan de hand was. Wij, verbalisanten, gingen vervolgens met de eveneens ter plaatse gekomen politieagenten (…) de woning in.
In de woning gekomen zagen wij, verbalisanten, dat er enkele vernielingen waren gepleegd.
Wij, verbalisanten, zagen dat er een bierflesje tegen de televisie was stukgegooid en dat het glas van het flesje op de vloer en in de gordijnen zat.
De man verklaarde ons, nog steeds gespannen en snel pratend, dat hij het bierflesje had stukgegooid, dat hij een wapen had, zonder munitie en dat dit in de kluis lag.
Wij, verbalisanten, roken dat de verdachte alcoholhoudende drank had genuttigd.
Vervolgens hebben wij de man ter plaatse in de woning aangehouden.
In de woning was tevens de vrouw aanwezig die op het balkon had gestaan.
De vrouw was genaamd:
Aangever:
• Ha., (…)
De vrouw werd door de andere in de woning aanwezig politiepersoneel in een andere ruimte geplaatst en later overgebracht naar het politiebureau (…) te Rotterdam.
Handboeien gebruikt
[x] De transportboeien werden gebruikt om reden van ontvluchting en veiligheid.
Fouillering
Wij hebben bij de verdachte,
Insluitingsfouillering
[x] voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau de kleding afgetast en doorzocht, op grond van artikel 9, lid 4 van de Politiewet, waarbij de onderstaande goederen werden aangetroffen, in bewaring werden genomen en in beslag werden genomen.
Veiligheid
[x] na aanhouding een onderzoek aan de kleding ingesteld, op grond van artikel 8, lid 3 van de Politiewet, om reden van veiligheid. (…)
Aangetroffen goederen
niets ter zake dienende aangetroffen.”
7. Op 19 maart 1997 maakten twee andere ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een proces-verbaal op, dat onder meer het volgende inhoudt:
"Op woensdag 19 maart 1997 omstreeks 06.30 uur kregen wij van de politiemeldkamer van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond de opdracht om te gaan naar (…) te Rotterdam. Aldaar zou een vrouw op het balkon van haar buren staan en tegen de buren hebben gezegd dat haar man door het lint was en met een vuurwapen stond te zwaaien. Bij het ter plaatse komen van de collega's (…) van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond stond de man op het balkon van de vierde etage. Deze politiemensen hadden gezien dat de man een voorwerp wegstopte op het balkon van de woning.
Kort na dit feit hebben wij de woning betreden nadat de nader te noemen verdachte B. de voordeur van de woning had geopend. In de woning troffen wij de navolgende personen aan:
Verdachte:
B. (…)
Getuige:
Ha. (…)
De vrouw verklaarde in het kort dat haar vriend veel had gedronken en boos was geworden. Hij had haar diverse malen uitgescholden en bedreigd. Zij was tevens door de verdachte diverse malen geslagen.
De verdachte werd gehoord en verklaarde inderdaad ruzie te hebben gehad met zijn vriendin. Hij had zeker niet met een vuurwapen gedreigd. Hij was wel in het bezit van vuurwapens. Deze lagen in de kluis waar Ha. de sleutels van had.
Met toestemming van getuige Ha. werd in de woning een onderzoek ingesteld in een inbouwkast in de woonkamer. Deze kast was afgesloten middels een sleutel welke in het slot zat. In de kast stond op de grond een kluis. Deze kluis was afgesloten middels een cijfer-cilinderslot en een sleutelslot. Deze kluis werd geopend door getuige Ha.
Wij verbalisanten zagen dat in de kluis lagen:
* een stapel documenten
* een in doeken gewikkeld vuurwapen zijnde een revolver (…)
* een in doeken gewikkeld vuurwapen zijnde een revolver (…)
* een doosje patronen (…).
De vuurwapens alsmede de aanwezige munitie werden door ons, verbalisanten (…), in bewaring genomen in verband met een nadere beslissing door het Hoofd van de plaatselijke politie. Deze vuurwapens en de munitie werden ter beschikking gesteld van de afdeling Bijzondere Wetten van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, District Maas en Rotte.
Door de getuige Ha. werd ons verbalisanten, een mapje ter hand gesteld. In dit mapje zaten de navolgende bescheiden:
* een verlof Wet Wapens en Munitie op naam van de verdachte B. met daarop een bijlage met twee genoemde vuurwapens
* een schietpaspoort ten name van verdachte (…)
* bewijs van lidmaatschap van de schietsportvereniging (…)
* een schietaantekenboekje ten name van verdachte B.
* een licentie van de KNSA (…).
Dit mapje werd door ons eveneens ter beschikking gesteld van genoemde afdeling Bijzondere Wetten van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond."
8. Op 19 maart 1997 maakte een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een proces-verbaal op van aangifte door Ha. ter zake van bedreiging, mishandeling en vernieling. De in dit proces-verbaal opgenomen verklaring van Ha. houdt het volgende in:
"Ik heb sinds 2,5 jaar een relatie met B. De meeste tijd verblijf ik op de (…). Af en toe ga ik voor een aantal dagen naar mijn huis in (…). Dit heeft dan geen speciale reden. Wij hebben al vaker een flinke ruzie gehad, meestal liep ik dan vanuit mezelf weg, maar ongeveer een half jaar geleden heeft B. mij ook bedreigd, hiervan heb ik geen aangifte gedaan.
Op 18 maart 1997 omstreeks 22:00 uur waren we bij een paranormale-meeting. Hier vandaan zijn wij met ruzie in de auto gestapt. B. heeft me vervolgens op de (…) afgezet, en zei dat hij weg zou gaan en dat hij niet wist hoe laat hij thuis zou komen. Op 18 maart 1997 omstreeks 23:30 uur kwam B. weer naar de woning aan de (…). Toen hij binnenkwam begon hij gelijk te schelden en riep dat ik het huis uit moest. Vervolgens pakte hij een fles bier en begon te drinken. Hij zei toen dat hij zich eerst zou volzuipen en vervolgens mij helemaal verrot zou slaan. Al die tijd heb ik geen woord gezegd omdat ik weet hoe hij is. Doordat ik niks zei werd B. alleen maar kwader. Ik zag dat B. meerdere malen naar het balkon liep, waar de krat met bier stond, om een flesje bier te pakken. Ik kan niet vertellen hoeveel bier B. gedronken heeft. Hij riep constant dat ik het huis uit moest. Hierop zei ik dat ik tot maandag wilde wachten zodat ik een busje kon huren om mijn spullen mee te nemen. Hier stemde B. mee in. Vervolgens is B. op 19 maart omstreeks 02:30 uur naar de slaapkamer gegaan. Ik ben toen in de woonkamer gebleven en ik ben in slaap gevallen op de bank.
Op woensdag 19 maart 1997 omstreeks 03:30 uur kwam B. uit de slaapkamer en zei tegen mij dat ik de woning niet mocht verlaten. Als ik dat wel zou doen dan zou hij mijn strot afsnijden. Vervolgens is hij weer teruggegaan naar de slaapkamer.
Op woensdag 19 maart 1997 omstreeks 06:00 uur werd ik opeens van de bank afgesleurd. Hij zei tegen mij dat ik me onmiddellijk moest aankleden omdat hij mij om 07:00 uur op de bus zou zetten. Hierop begon hij me gelijk te slaan. Hij sloeg me opzettelijk en met kracht tegen mijn borst. Hij weet dat ik nog geen jaar geleden een hartoperatie heb ondergaan en op de plaats van het litteken sloeg hij mij.
Ik voelde een hevige pijnscheut. Vervolgens gooide hij een leeg bierflesje naar de televisie. Hierdoor ontstond er een gat in de beeldbuis. Vervolgens ging B. naar de voordeur en deed deze op het nachtslot. Hierop riep hij dat hij niet langer zou wachten en dat hij me gelijk kapot zou maken. Vervolgens ging hij op zoek naar zijn sleutels van de kluis. Ik weet dat in de kluis twee vuurwapens liggen. Ik zag dat B. de sleutels niet kon vinden. Vervolgens ben ik het balkon opgevlucht en ben over het hek naar de buren geklommen.
B. keek al die tijd wat ik aan het doen was. Vervolgens heb ik bij de buren op de ramen geklopt. De buren hebben toen de politie gebeld. B. riep toen naar mij dat ik weer bij hem terug moest komen, hij zei dat hij weer gekalmeerd was en dat hij wilde praten. Hierop is B. ook naar het balkon van de buren gegaan en trok aan mijn armen. Hij zei toen dat als ik niet bij hem terug zou komen hij mij over het balkon zou gooien. Vervolgens kwam de politie ter plaatse.
Door hetgeen wat B. zei en door zijn gedrag voelde ik me niet veilig in de woning. Ik wist dat ik geen kant meer op kon en voelde me erg bedreigd.
De televisie die B. kapot heeft gemaakt is mijn eigendom, en B. had niet het recht om deze kapot te maken."
9. Op 19 maart 1997 maakte betrokken ambtenaar G. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een mutatie in het dag- en nachtrapport op die onder meer het volgende inhoudt:
" Feit: Op verzoek van V. gegaan naar bureau Kralingen, alwaar de ons bekende B. (…) na aanhouding vast zat ivm onenigheid met diens Belgische vriendin Ha. (…).
Beiden hadden onenigheid over spullen, geld van B. wat zij er door had gedraaid en het verhuizen van de vriendin.
B. had gedronken en een doorlopende onenigheid, dat zijn vriendin de sleutel v.d. kluis had en enkele duizenden guldens spaargeld die daarin lagen erdoor had gedraaid. B. gooide met een leeg flesje bier, waarna de vriendin het balkon op vloog en via de buurvrouw om hulp riep. De vriendin zei dat B. een pistool had. Politie ter plaatse die door B. zelf werd binnengelaten, waarna hij werd aangehouden.
B. bleek geen pistool bij zich te hebben. De verlofwapens bevonden zich in een afgesloten kluis in een kast, die alleen door de vriendin was te openen. (Zij had al langere tijd de sleutel, terwijl B. steeds moeite had met de combinatieschijf om hem open te maken). Kluis door politie geopend en wapens, in bewaring genomen tbv ons.
Uit ingesteld feitenonderzoek daarna (o.a. door W.) is gebleken;
* dat de vriendin v. B. al enige tijd ruzie met hem heeft, omdat zijn geld erdoor is gedraaid aan helderzienden, waarzeggers etc;
* dat de vriendin van B., de woning uit moest, met medeneming van spullen;
* dat er geen sprake is geweest van een bedreiging met wapens of een poging hiertoe;
* dat de aangifte door de vriendin ook werd ingetrokken, toen zij hoorde dat er middels de politie geregeld zou worden dat ze haar spullen uit huis kon halen.
• B. gehoord aan Kralingen. Ook het gesprek met W. met hem doorgenomen. W. gaf aan, dat B. op hem positief overkomt en dat hij ook feitelijk niet met wapens kon dreigen, ook al wilde hij dit.
• Wapens met 15 st. munitie, het verlof, schietboekje, lidmaatschapskrt (…), in plastic tasje (…) overgenomen en in onze kluis geplaatst;
• Met B. afgesproken dat de wapens een maand (tot 20 april) bij ons blijven ter afkoeling en dat hij meewerkt aan de verhuizing van de Belgische vrouw. Hij werkt hieraan mee.
• B. heeft een goede relatie met verlofhouder (…), die hem steunt en via wie hij zijn vriendin heeft leren kennen;
B. werd rond 11.15 uur in vrijheid gesteld zonder verdere vervolging. Hij neemt rond 20 april contact met ons op.
Gelet op het hele gebeuren en de weergave van diens vriendin, lijkt intrekking niet aan de orde."
10. De politie maakte op 19 maart 1997 (abusievelijk was vermeld 1998) van het in bewaring nemen van de revolvers van B. een bewijs van ontvangst op.
11. Op 25 april 1997 gaf de politie de wapens aan B. terug. Dit tekende de politie aan op het bewijs van ontvangst.
12. Op 4 juni 1997 schoot B. bij zijn woning zijn vriendin neer, waarna zij kwam te overlijden. Op 4 juni 1997 pleegde B. zelfmoord in zijn woning. In juni 1997 hebben verschillende ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond processen-verbaal opgemaakt over die gebeurtenissen op 4 juni 1997. In deze processen-verbaal stond onder meer het volgende vermeld. Bij het stoffelijk overschot van B. trof de politie in de woonkamer de revolvers van B. aan. Voorts trof de politie verschillende afscheidsbrieven van B. in de woning aan. Ook trof de politie in de woning aan een open kluis met daarin munitie en daarnaast een verlof Wet Wapens en Munitie - op naam van B. - voor de aangetroffen revolvers.
13. Eén van verzoeksters diende een klacht in bij brief van 18 juli 1997 aan de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Zij deelde in die brief onder meer het volgende mee:
"Mijn vader was altijd al een agressieve man. Binnen het gezin waren vaak spanningen en uitte hij vrijwel voortdurend bedreigingen naar zijn vrouw en naar de kinderen. Hij oefende ook psychische druk uit op zijn vrouw en mij als kind. Ook mijn broer en zus hebben die ervaringen. Mijn vader deed altijd al aan boksen. Hij hield dit vol tot aan zijn dood op 4 juni 1997. Al vanaf 1988 was mijn vader lid van de schietvereniging (…) te Rotterdam.
Op 2 september 1994 overleed mijn moeder na een kort ziekbed. Kennelijk kon hij haar dood niet verwerken, want hij ging zich plotseling verschrikkelijk agressief tegenover mijn broer, zus en mij gedragen. Hij bedreigde ons met de dood. Hij zou ons namelijk doodschieten. Hij zei dat met het schuim op zijn mond tegen ons. Wij zijn met ons drieën het ouderlijk huis uitgevlucht en naar een politiebureau gereden. Tot op heden weten we nog niet waarom we toen op het politiebureau aan de Prins Hendrikstraat te Rotterdam terechtkwamen. Wij werden daar te woord gestaan door de (…) wijkagent. Nadat hij in het kort ons verhaal had gehoord, haalde hij er de heren (…) van de afdeling Bijzondere Wetten bij. Dit gesprek vond plaats op 6 september 1994. Wij hebben toen geen aangifte tegen onze vader gedaan, omdat wij daaraan niet hebben gedacht, maar misschien ook wel omdat we bang waren. U moet weten, dat wij toen ongeveer 34, 40 en ik 44 jaar oud waren en ondanks onze leeftijd nog steeds bang waren voor zijn bedreigingen.
Door de heren van de afdeling Bijzondere Wetten zijn op 7 september 1994 de beide vuurwapens van mijn vader, die hij thuis in zijn bezit had in bewaring genomen. Een kopie van het ontvangstbewijs, dat ik ook kreeg toegezonden, doe ik hierbij. Omdat er in dat ontvangstbewijs staat, dat mijn vader de wapens terug kon krijgen, heb ik een afspraak gemaakt met mevrouw P. van de afdeling Bijzondere Wetten van het politiedistrict Maas en Rotte. Zij had namelijk de vuurwapens in haar beheer. Na een paar weken vond dit gesprek plaats en mevrouw P. deelde mijn zus en mij mede, dat ze eerst zou bellen voordat de vuurwapens teruggegeven zouden worden. Ik kreeg daarbij de indruk serieus genomen te worden.
Na een aantal weken belde mevrouw P. mij op met de mededeling, dat zij de wapens aan mijn vader had teruggegeven. Ik werd toen vreselijk boos, omdat ze ons eerst zou bellen en dan pas de wapens zou teruggeven. Wij konden in dat geval altijd nog bezien of wij actie zouden gaan ondernemen tegen het wapenbezit van mijn vader. Nu kon dat in onze optiek niet meer. Wel deelde zij mede, dat zij nog met de huisarts en met mijn vader zelf had gesproken. Er was volgens haar geen aanleiding om de wapens langer in bewaring te houden. Wij hebben de zaak toen laten rusten, hoewel wij het er niet mee eens waren, omdat we ervan uitgingen, dat er toch niets meer aan gedaan kon worden.
Inmiddels had mijn vader een nieuwe vriendin en ook in die relatie waren veel spanningen.
In de maand maart of april van het jaar 1997 heeft er wederom iets plaatsgevonden, waarbij ook de politie betrokken is geweest. Voor zover ik weet heeft er een gewelddadigheid plaatsgevonden door mijn vader. Hiervoor zou hij van bed zijn gelicht. Hierbij zou de heer G. van de afdeling Bijzondere Wetten zijn betrokken. Ik weet dit omdat ik een brief vond tussen de spullen, nadat mijn vader was overleden. Die brief was gericht aan G., maar ik heb hem die brief nooit gegeven.
Op 4 juni 1997 heeft mijn vader zijn vriendin in de kelder tweemaal door haar knieën geschoten. Zij ligt nog steeds in coma in een ziekenhuis. Na deze daad is mijn vader naar de slaapkamer van zijn woning gegaan en heeft zich daar zelf doodgeschoten.
Ik heb dan ook de volgende klacht.
Ik begrijp niet, dat mijn vader al die tijd zijn vuurwapens mocht houden, zeker niet nadat hij ons had bedreigd. Ik begrijp ook niet dat mijn vader na maart/april 1997 die vuurwapens heeft teruggekregen. Ze hadden ze zeker toen moeten afnemen.
Ook ben ik zeer ontevreden over het feit, dat mevrouw P. ons niet serieus heeft genomen en in een telefoongesprek te kennen heeft gegeven, dat het 2½ jaar is goed gegaan en dat wij in die tijd niets hadden ondernomen. Wij voelen ons dus in het geheel niet serieus genomen. Bovendien wisten we niet wat we nog konden ondernemen.
Ik kan maar niet begrijpen, dat men de vuurwapens aan mijn vader heeft teruggegeven, wetende dat hij zo agressief is."
14. Bij brief van 25 juli 1997 bevestigde de adjunct directeur Algemene Bestuurszaken van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de ontvangst van de klacht en deelde daarbij mee dat de klacht zou worden doorgezonden aan en behandeld door de korpschef of de districtschef.
15. Bij brief van 31 juli 1997 bevestigde de klachtencoördinator ad interim van het district Maas en Rotte de ontvangst van de klacht en deelde mee dat op korte termijn contact zou worden opgenomen.
16. Bij brief van 7 augustus 1997 deelde het hoofd algemene recherche van het district Maas en Rotte namens de districtchef aan één van verzoeksters mee dat zij zou worden uitgenodigd voor een gesprek met de heer H., chef unit Bijzondere Wetten aan het genoemde district, maar dat een afspraak voor dit gesprek in verband met vakantie van H. in september zou worden gemaakt.
17. Bij brief van 23 april 1998 aan één van verzoeksters bevestigde de klachtencoördinator de afspraak met het hoofd recherche dat de klacht zou worden afgedaan met H. Verder deelde de klachtencoördinator mee dat in verband met ziekte van H. het nog enige tijd zou duren voordat het gesprek zou plaatsvinden.
18. Bij faxbericht van 4 november 1998 aan H. deelde een medewerkster van het Justitieel klachtenburo te Rotterdam, destijds de gemachtigde van verzoeksters, onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van enkele telefonische contacten tussen u en (verzoeksters; N.o.) is naar voren gekomen dat er een afrondend 'klachtgesprek' zal plaatsvinden. Daarbij zullen, zoals u reeds heeft toegezegd, ook dhr. O., dhr. G. en mw. P. (allen betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond; N.o) (evenals uzelf) aanwezig zijn.
Hopelijk kunt u mij een schriftelijke bevestiging sturen waarin de aanwezigheid van bovengenoemde personen wordt bevestigd."
19. De medewerkster van het Justitieel klachtenburo te Rotterdam rappelleerde H. bij faxbericht van 16 november 1998.
20. Betrokken ambtenaar P. deelde bij brief van 17 december 1998 aan de medewerkster van het Justitieel klachtenburo mee dat het gesprek zou plaatsvinden op 27 januari 1999. Daarbij deelde zij nog mee dat zij ervan uitging dat alle gevraagde personen bij het gesprek aanwezig konden zijn.
21. O., hoofd van de recherche van het district Oost, deelde bij brief van 3 februari 1999 aan de medewerkster van het Justitieel klachtenburo mee:
"Hierbij een korte evaluatie van het gesprek de dato 27 januari 1999.
Door beide partijen werd aangegeven dat het doel van dit gesprek had moeten zijn; het komen tot een afronding van de klacht.
Waarbij van politiezijde de inzet was om terug te kijken op de loop van het klachttraject en evaluatie van de procedure, alsmede de inhoud daarvan.
Tijdens het gesprek bleek al snel dat van uw zijde de behoefte was tot het stellen van vragen aan de heer G. Deze vragen zouden zo specifiek zijn dat zij niet door anderen beantwoord zouden kunnen worden. Een reactie hierop van onze zijde was niet mogelijk daar men niet inhoudelijk op de vragen wilde ingaan.
Persoonlijk hecht ik er grote waarde aan voor een gesprek zoveel mogelijk geïnformeerd te zijn omtrent de te verwachten inhoud hiervan. Dit om er op te kunnen vertrouwen dat het daadwerkelijk een afrondend gesprek kan zijn. Tevens houdt het voor mij ook in dat indien er vragen te stellen zijn, ik deze van te voren zou willen bezitten. Daarnaast geeft dit de betrokkenen de gelegenheid zich op het gesprek te kunnen voorbereiden. Met name in een langlopende zaak als deze is dit voor de zorgvuldigheid en de maximale garantie op een echt afrondend gesprek zeer belangrijk.
Van politiezijde had dit gesprek de basis kunnen zijn om verdere gesprekken te voeren met de heer G. Ook het te voeren beleid zou aan de hand van dit gesprek nogmaals onder de loep genomen worden.
Ten aanzien van de heer H. kan ik u alleen meedelen dat voor zijn afwezigheid geen excuus is aan te voeren.
Van uw zijde werd aangegeven dat het zeer onbevredigend was dat er nog steeds personen op plaatsen zitten die dezelfde fouten kunnen maken.
Van politiezijde is toen aangegeven dat naar aanleiding van het gebeuren rondom de heer B. intern de nodige consequenties zijn getrokken. Wat onder meer heeft geresulteerd in een strakker intrekkings- en weigeringsbeleid op het gebied van de Wet Wapens en Munitie en de Jachtwet.
Meerdere malen is mij gebleken dat van uw zijde het gesprek als zeer onbevredigend werd ervaren."
22. De medewerkster van het Justitieel klachtenburo maakte een ongedateerd verslag op van het gesprek op 27 januari 1999, dat inhield:
"Op 27 januari 1999 vond het klachtgesprek plaats van (…) (verzoeksters: N.o.) (…) op bureau Bijzondere Wetten aan de Hoofdweg 218 te Rotterdam.
Doel van het gesprek was het komen tot een afronding van de lopende klacht.
(…)
Voor klaagsters was het van groot belang dat alle betrokken personen, te weten de heer G., de heer H., de heer O. en mevrouw P., aanwezig zouden zijn in verband met het afrondende gesprek. Dit was tevens een voorwaarde voor het gesprek. Mevrouw P. bevestigde de komst van alle betrokkenen.
Echter op de dag zelf waren alleen mevrouw P. en de heer O. aanwezig. De anderen waren afwezig. Er werd ook geen bevredigende reden opgegeven voor hun afwezigheid.
De heer O. wilde het gesprek opstarten, maar dit was redelijk onmogelijk daar juist de twee belangrijkste personen ontbraken. De klaagsters hadden juist zeer specifieke vragen waarop alleen de afwezigen een bevredigend en verhelderend antwoord op konden geven.
Nadat we allen nog even hadden gewacht op een eventuele verlate komst van de afwezigen is besloten om het gesprek niet voort te zetten. Te meer omdat de heer O. graag inzicht wilde hebben in de te stellen vragen (naar mijn mening volkomen onzin). De vragen waren specifiek gericht aan de heren G. en H. En ons was in een eerder stadium toegezegd dat deze heren aanwezig zouden zijn.
Al met al was het een zeer onbevredigend gesprek. Allereerst vanwege de houding van mevrouw P. en de heer O. en daarnaast vanwege het wederom geschonden vertrouwen. Na dit gesprek is het wederom niet gelukt het vertrouwen in de politie te herstellen en een punt achter de hele zaak te zetten."
B. Standpunt verzoeksters
1. Het standpunt van verzoeksters staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In een verslag dat verzoeksters bij hun verzoekschrift van 2 juni 1999 voegden, deelden zij voor zover van belang samengevat onder meer nog het volgende mee.
In september 1994 is de moeder van verzoeksters, B.-S. overleden. Op 6 september 1994, enkele dagen daarna, meldden verzoeksters bij het politiebureau De Noordhoek te Rotterdam dat zij werden bedreigd door hun vader, de heer B. Op 7 september 1994 werden de wapens van hun vader in bewaring genomen door de politie.
Op 16 september 1994 hadden verzoeksters een gesprek met mevrouw P. van de afdeling Bijzondere Wetten van bureau De Noordhoek te Rotterdam. Dit gesprek was voor verzoeksters heel indringend. Dit had te maken met de gebeurtenissen in hun ouderlijk gezin. De intentie van het gesprek was voor verzoeksters de geestelijke gesteldheid en het driftige karakter van hun vader duidelijk te maken in verband het wapenbezit van hun vader. P. zegde toe met B. te spreken en gaf aan dat er technieken waren om inzicht te krijgen in hetgeen verzoeksters hadden gemeld. P. zegde toe verzoeksters te bellen als B. zijn wapens weer terug mocht hebben. Het dagrapport van de politie vermelde dat de huisarts van hun vader geen officiële mededeling doet over B. en dat de voorzitter van de schietvereniging waar hun vader lid van was, bereid was de wapens van hun vader tijdelijk in de kluis van de vereniging te leggen.
De politie gaf hun vader na een gesprek met hem op 19 september 1994 de wapens weer terug. Verzoeksters uitten in een telefoongesprek op 19 september 1994 hun verontwaardiging erover dat zij pas achteraf in kennis werden gesteld van de teruggave van de wapens. Vanaf dat moment was er geen contact meer tussen verzoeksters en hun vader.
In september en oktober 1995 hadden verzoeksters contact met hun vader en zijn vriendin Ha. Tijdens een bijeenkomst bij een notaris gedroeg hun vader zich zeer agressief tegenover hen en de notaris. Hun vader zei dat hij in staat was de notaris “een kogel door zijn kop te schieten”.
Op 4 juni 1997 schiet hun vader zichzelf en zijn vriendin Ha. neer, waardoor beiden komen te overlijden. Via familie en de media ontvangen zij de eerste informatie hierover. Op verzoek van één van hen komt de politie die avond spreken over het incident. Daarbij deelde de politie mee dat de politie verzoeksters op aandringen van een oom van hen niet had ingelicht over de gebeurtenis. Op 6 juli 1997 hadden verzoeksters een gesprek met twee rechercheurs van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In dit gesprek bieden de politieambtenaren excuses aan dat verzoeksters niet direct waren ingelicht en verstrekken zij inlichtingen over de gebeurtenis. Zij deelden onder meer mee dat het plan van hun vader om zelfmoord en een aanslag te plegen op Ha. vooropgezet was en dat er een schriftelijk uitgewerkt plan was.
In september 1997 worden verzoeksters in de gelegenheid gesteld het proces-verbaal van de gebeurtenis van 4 juni 1997 in te zien bij de politie. Twee rechercheurs beantwoorden waar mogelijk hun vragen. Hieruit komen twee belangrijke aspecten voor verzoeksters naar voren. Op 19 maart 1997 zijn de wapens van hun vader in bewaring genomen na bedreiging van Ha. door hun vader, die agressief gedrag had getoond. Hun vader had een vooropgezet en schriftelijk uitgewerkt plan om zelfmoord te plegen en Ha. neer te schieten.
Op 9 oktober 1997 hadden verzoeksters een gesprek met politieambtenaar H. hoofd Bijzondere Wetten op het betreffende district. H. deelde onder meer mee dat er niet genoeg of helemaal niet was gekeken naar de melding van verzoeksters in 1994 en het gesprek met politieambtenaar P. in 1994. Verzoeksters veronderstellen in het gesprek met H. dat politieambtenaar G. bij het teruggeven van de wapens aan hun vader in 1997 niet meer objectief kon reageren door de contacten tussen hun vader en G. op de schietvereniging. H. hield dit voor mogelijk. Tijdens het gesprek met H. was verzoeksters onduidelijk wat de mogelijkheden en onmogelijkheden van de politie waren met betrekking tot het in bewaring nemen en teruggeven van vuurwapens. H. zegde een gesprek toe met de volgende deelnemers: verzoeksters, H., een meerdere van H. en de betrokken politieambtenaren P. en G.
Nadat verzoeksters op 18 juli 1997 een klacht hadden ingediend bij de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en na het gesprek met H. op 9 oktober 1997 hadden verzoeksters tot 18 februari 1999 nog negen maal contact met de politie: schriftelijk, telefonisch of in persoon. Verzoeksters stellen dat hun klacht hierna nog onvoldoende is afgehandeld en dat zij nog steeds niet in de gelegenheid zijn gesteld alle vragen te stellen die zij hebben over de gebeurtenis met hun vader.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. In reactie op de klacht en naar aanleiding van hem bij de opening van het onderzoek gesteld vragen, deelde de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 21 september 1999 onder meer mee:
"1. Wettelijke bepaling in bewaring nemen van de wapens.
Artikel 28.1 van de wet Wapens en Munitie geeft de korpschef van de woon- of verblijfplaats van de aanvrager, de bevoegdheid een verlof af te geven tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie van de categorie III. Dit verlof wordt onder een drietal voorwaarden afgegeven, die kort samengevat luiden:
aanvrager moet een redelijk belang hebben, hij mag geen gevaar voor zichzelf of de openbare orde en veiligheid vormen en hij dient ten minste 18 jaar oud te zijn. Artikel 7.2 van de wet Wapens en Munitie biedt het bestuursorgaan dat het verlof heeft verleend de mogelijkheid het in te trekken of te wijzigen, indien onjuiste gegevens zijn verstrekt; indien er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapen of munitie niet meer vertrouwd is; in geval van misbruik; bij niet meer voldoen aan vereisten van verlening; bij niet in acht nemen van evt. beperkingen en indien daar dringende aan het algemeen belang ontleende redenen voor bestaan.
Artikel 4.3 van de circulaire Wapens en Munitie beschrijft waaruit de vrees voor misbruik kan bestaan. Kort samengevat betekent dit dat psychiatrische behandeling en veroordelingen voor met name genoemde strafbare feiten, weigeringsgronden zijn voor het verlenen van een verlof.
In het geval van het in bewaring nemen van de wapens van de heer B. op 19 maart 1997 is sprake geweest van vrijwillige actie van de heer B., waarbij voor een afgesproken periode door hem de wapens aan de politie zijn afgegeven. De politie heeft de wapens dus niet op basis van een wettelijk voorschrift in bewaring genomen.
Een dergelijke vrijwillige actie van een verlofhouder komt uiteraard in de meeste gevallen niet spontaan tot stand. Zo ook niet bij de heer B. In situaties waarbij de politie (nog) niet waar kan maken dat vrees voor misbruik acuut aanwezig is, maar wel informatie heeft die aanleiding is voor het ondernemen van actie, is het bij de uitvoering van het politietoezicht gebruikelijk dat gesproken wordt met de verlofhouder over de (emotionele) situatie waarin hij verkeert. Een dergelijk gesprek met de heer B. heeft er toe geleid dat hij zijn wapens tijdelijk heeft ingeleverd. In die periode is door de politie ten minste driemaal met de heer B. gesproken over zijn toestand. Daarbij is een zekere mate van emotionaliteit gebleken, maar nooit is kunnen worden vastgesteld dat hij zich agressief uitliet of gedroeg. Gedurende deze monitorperiode zijn geen incidenten bekend geworden bij de politie en een onaangekondigd bezoek aan de schietbaan op de vaste schietavond van zijn vereniging leverde geen negatieve informatie op.
2. Datum, motivering en bevoegdheid teruggave wapens.
De wapens zijn op 25 april 1997 aan de heer B. teruggegeven. Een afschrift van het ontvangstbewijs/afstandsverklaring treft u hierbij aan.
Zoals onder 1 al is aangegeven, is de inname van de wapens een vrijwillige handeling van de heer B. geweest en heeft de politie geen redenen kunnen vinden om op te treden op grond van artikel 7.2 van de wet Wapens en Munitie.
Er is derhalve geen sprake van het uitoefenen van een bevoegdheid. Wel wordt een afspraak nagekomen tussen de heer B. en de politie dat de wapens voor een bepaalde termijn niet in zijn bezit zullen zijn. Van politiezijde is de periode gebruikt om een beeld te vormen over de ontwikkeling van de situatie, die aanleiding was tot de afspraak met de heer B. Zoals hiervoor is uiteengezet, zijn geen feiten of argumenten aan het licht gekomen die tot een andere conclusie konden leiden dan teruggave van de wapens aan de heer B.
3. Beslissing tot teruggave.
De beslissing tot teruggave is niet op schrift gesteld, waardoor ik niet aan uw verzoek om een afschrift kan voldoen.
4. Welke ambtenaar heeft die beslissing genomen.
De beslissing is genomen door mevrouw P., brigadier-rechercheur van de afdeling Bijzondere Wetten van de districtsrecherche.
5. Evt. delegatie- of mandaatbesluit.
Het mandaatbesluit dat de beslissingsbevoegdheid van de korpschef op grond van de wet Wapens en Munitie op districtsniveau tot werking laat komen, is hier niet aan de orde. De inname en de terugave van de wapens hebben immers niet op grond van wettelijke bepalingen plaatsgevonden.
6. Evt. aanwijzingen Minister van Justitie op grond wet Wapens en Munitie. De circulaire Wapens en Munitie is op te vatten als een door de minister gegeven aanwijzing in verband met de uitvoering van deze wet. (…)
7. Strakker intrekkings- en weigeringsbeleid wet Wapens en Munitie en Jachtwet. In de brief dd. 3 februari 1999 van hoofdinspecteur O., hoofd van de districtsrecherche, aan verzoeksters is sprake van een strakker intrekkings- en weigeringsbeleid. Het betreft hier aanpassingen die aan het district Maas en Rotte zijn gemaakt, naar aanleiding van hetgeen zich rond de heer B. heeft afgespeeld.
Ik mag u daarvoor verwijzen naar het bijgevoegde rapport dd. 26 augustus 1999 van de heer G., thans hoofdagent-rechercheur bij de unit Toezicht van de Vreemdelingenzorg van het district Oost (zie hierna, onder 2.; N.o.). Vanuit de periode van de gemeentepolitie Rotterdam en de Vuurwapenwet schetst hij het beeld van het praktisch uitvoeringsbeleid, zoals dat toen gold en is voortgezet na de periode van de regiovorming en wetswijziging waardoor de wet Wapens en Munitie van kracht werd. Notities over het "oude" beleid kan ik u niet verschaffen. Inhoudelijk kan ik u wel verwijzen naar dat deel van de uiteenzetting van de heer G. dat hij als historisch beleid heeft betiteld.
Tevens stel ik u ter beschikking een notitie "Beleid inzake het intrekken van verloven", gedateerd 2 september 1999, (…) (de auteur; N.o.) is als hoofdagent-rechercheur werkzaam bij de afdeling Bijzondere Wetten van het district Maas en Rotte (thans onderdeel van het nieuwe district Oost) en heeft deze notitie geschreven op verzoek van het hoofd van de districtsrecherche, die op het niveau van het districtmanagement-team eindverantwoordelijk is voor de controle op de naleving van meergenoemde bijzondere wetten (zie hierna, onder 3.; N.o.).
Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht geef ik de volgende mening. Hoezeer ik de zelfdoding van de heer B. ook betreur, ik kan op grond van de uiteenzetting die mij thans van politiezijde is aangereikt, geen andere conclusie trekken dan dat dit deel van de klacht ongegrond is.
Uit de informatie waarover de politie op 19 maart 1997 beschikte, was niet af te leiden dat de heer B. zeer agressief kon zijn. Daardoor kwam de situatie van toen bij de betrokken politieambtenaren over als een geval waarin uiteindelijk besloten is niet tot intrekking van het verlof is over te gaan. Was de informatie van de bedreiging van de vriendin van de heer B. (waarvan geen aangifte is gedaan) en zijn kennelijk bij de familie bekende voornemen tot zelfmoord (wat toen niet aan de politie is doorgegeven) bekend geweest, dan was een andere conclusie ten aanzien van het verlof voor de vuurwapens mogelijk, zelfs waarschijnlijk geweest.
De vraag kan worden gesteld of de heer B. niet op een andere wijze toch gestalte zou hebben gegeven aan voornemens die hij kennelijk had en ook tot uitvoering heeft gebracht, ook indien de politie zijn verlof zou hebben ingetrokken. Ik ben echter niet in staat die vraag te beantwoorden en het komt mij voor dat niemand daartoe nog in staat is.
Over het klachtdeel waarin verzoeksters aan de orde stellen dat de klacht van een van hen niet tijdig is afgehandeld, kan ik niet anders uitspreken dan dat dit verwijt gegrond is. De afhandeling van deze klacht heeft vanaf het begin veel vertraging opgelopen en is uiteindelijk verzand. Vermeldenswaard is dat de dames Be. en S. (verzoeksters; N.o.) vanaf het begin hebben aangestuurd op een afrondend gesprek, hetgeen voor de bij het dossier betrokken politieambtenaren aanleiding is geweest in te zetten op een afhandeling waarbij aan zorgvuldigheid meer waarde werd toegekend dan aan het hanteren van de gebruikelijke termijnen. Niettemin is door langdurige ziekteperiodes van betrokken politiemensen en door miscommunicatie binnen de politie over dagen waarop wel degelijk afspraken waren gemaakt met de dames Be. en S., de klachtbehandeling niet met de nodige voortvarendheid aangepakt. Hoewel hier begrip voor zou kunnen worden opgebracht, is dit voor mij echter niet acceptabel en zal aan de betrokkenen kenbaar worden gemaakt.
Ten aanzien van de rol van hoofdinspecteur O. in de klachtafhandeling bericht ik u dat ook hij heeft ingezet op een afrondend gesprek, evenals de dames Be. en S. dat deden in het gesprek van april 1998. Toen in januari 1999 (na afloop van de ziekte van inspecteur H.) een vervolggesprek plaatsvond met de heer O., waarbij de heer H. overigens ontbrak, waren de dames Be. en S. volgens hem niet meer bereid tot verdere gesprekken. "Zij gingen nu wel naar de Ombudsman", was de afrondende tekst.
Nu de dames Be. en S. zich inderdaad tot u hebben gewend, komt het mij voor dat zij hiermee ook impliciet te kennen hebben gegeven geen behoefte meer te hebben aan een verder gesprek met vertegenwoordigers van de politie. Mocht deze conclusie onjuist zijn, dan ben ik zeker bereid hoofdinspecteur O. alsnog te vragen "de draad weer op te vatten".
2. Bij zijn reactie van 21 september 1999 voegde de korpsbeheerder een rapport van 26 augustus 1999 van betrokken ambtenaar G., dat onder meer het volgende inhoudt:
"In relatie tot het onderzoek van de Nationale Ombudsman in de zaak B. (…) wordt (…) in dit rapport nader uiteengezet, wat het praktisch uitvoeringsbeleid is geweest met betrekking tot het innemen en teruggeven van wapens en munitie, anders dan binnen het wettelijk kader.
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen mijn werkervaring op dit gebied gezien vanuit de historie d.w.z. voor de regiovorming en decentralisatie van de politie Rotterdam-Rijnmond en de periode bij de Unit Bijzondere Wetten van het toenmalige district "Maas en Rotte".
Historisch beleid;
Hierbij kan ik de situatie weergeven zoals die geldend was in de beginjaren tachtig. Er was toen sprake van een centrale afdeling Bijzondere Wetten (…).
Voor wat betreft de uitvoering van de controle van de bepalingen van de Wet Wapens en Munitie, (Vuurwapenwet 1919) gold in die tijd, dat de wettelijke gronden op het gebied van verlening; -weigering en -intrekking van een bijzondere machtiging, alsmede de voorwaarden van die machtiging zelf, bepalend waren voor de uitvoeringshandelingen.
Daarnaast gaven onderdelen van wetgeving ruimte voor een eigen beleidsmatige interpretatie. Hierbij valt b.v. te denken aan de imperatieve intrekkingsgrond "vrees voor misbruik", zoals die toen in de wetgeving werd omschreven. Omdat dit begrip niet nader werd gedefinieerd in de wet zelf, bood het ruimte voor een subjectieve benadering daarvan. "Wanneer is er sprake van vrees voor misbruik"? Het was in die tijd gebruikelijk, maar zover ik weet, nergens schriftelijk vastgelegd, dat de beoordeling van het begrip "vrees voor misbruik" werd gebaseerd op eerdere ervaringen van de afdeling Bijzondere Wetten op dit gebied, waarbij door middel van jurisprudentie, getracht werd zoveel mogelijk objectieve onderbouwingsgronden te vinden. Hierdoor ontstond een soort standaardisatie voor gelijkluidende gevallen.
Er deden zich in die tijd ook probleemsituaties voor, waarbij er nog geen sprake was van "vrees voor misbruik" en er een soort "grijs gebied" ontstond, waarbinnen toch de behoefte bestond om pro-actief te handelen. Omdat er geen sprake was van wettelijke dwangmaatregelen, geschiedde dit op basis van vrijwillige medewerking.
Het ging dan met name om situaties waarbij verlofhouders (toen bijzondere machtiginghouders) in emotioneel geladen situaties kwamen, waarvoor op dat moment geen wettelijke gronden tot intrekking van het verlof aanwezig waren, maar waarbij niet met enige zekerheid kon worden voorspeld, hoe zo'n situatie zich zou gaan ontwikkelen.
In die gevallen werd een verlofhouder gewezen op zijn bijzondere verantwoordelijkheid en werd er op betrokkene ingepraat. Hierbij speelde bij de verlofhouder vaak ook de overweging mee, dat een uiteindelijke intrekking van diens verlof, niet alleen zou leiden tot bestuurlijke maatregelen, maar dat de betrokkene veelal ook binnen de groep sportschutters (zeg: binnen zijn eigen schietvereniging), behoorlijk zou "afgaan", omdat hij/zij zich kennelijk had "misdragen". De sociale controle binnen deze groepen is zeer groot. Dit leidde veelal tot diens overtuiging dat het voor alle partijen beter was, dat de wapens en de munitie tijdelijk op "VRIJWILLIGE" basis werden ondergebracht bij Bijzondere Wetten. Na een onderling overeengekomen "afkoelings-periode" werden de wapens weer teruggegeven, als er zich geen calamiteiten met die verlofhouder hadden voorgedaan. Ik kan me uit die tijd geen geval herinneren, waarbij dit anders liep. Bijzondere Wetten had in die tijd de beschikking over een speciale wapenbunker in het hoofdbureau van politie waar, zowel in bewaring genomen, als te vernietigen wapens werden opgeslagen.
Beleid in de periode 1994 -1997;
Na de regiovorming en de decentralisatie (april 1994) werd een deel van de medewerkers, die voorheen centraal de wapenwetgeving als taak hadden, uitgeplaatst naar de diverse districten. Het geldende uitvoeringsbeleid met betrekking tot het pro-actief handelen binnen het "grijze gebied" werd niet anders voortgezet dan te doen gebruikelijk was.
Ook na de decentralisatie kan ik mij niet herinneren dat dit beleid op schrift vast is gelegd. Doordat er een decentralisatie had plaatsgevonden en sommige wettelijke kaders ("vrees voor misbruik") ruimte boden voor een eigen subjectieve begripsbepaling daarvan, was het niet uitgesloten dat er per district anders over o.a. dit begrip werd gedacht en dus gehandeld. Met "anders" wordt bedoeld, dat het ene district daar strenger mee omging dan het andere. Het ging dan b.v. om handelingen van een verlofhouder in strijd met de vergunningvoorwaarden. (b.v. niet goed opbergen thuis van wapens en munitie e.d.)
Om toch te proberen om hier enige lijn in te houden, was er met enige regelmaat zogenaamd "KC-overleg" (overleg m.b.t. gemandateerde "Korpschefs-bevoegdheden"). Hierbinnen werden afspraken gemaakt over allerlei onderwerpen van de Wet Wapens en Munitie. Tevens werden nieuwe uitvoeringsrichtlijnen afkomstig van de afdeling Bijzondere Wetten van het Ministerie van Justitie besproken en nader uitgewerkt. In dit overleg kwamen ook, ter lering, elkaars ervaringen op het gebied van wapens/munitie; schietverenigingen etc. aan de orde. Wat hiervan is vastgelegd, weet ik niet.
Binnen de Unit Bijzondere Wetten werd op dezelfde manier gehandeld als dat voorheen centraal gebeurde. Intern was er, voor zover ik mij dat kan herinneren, ook niets schriftelijk vastgelegd over het uitvoeringsbeleid binnen het "grijze gebied" en werd er gehandeld conform eerder opgedane ervaringen en onderling overleg.
In uitzonderlijke gevallen, met een probleemstelling, die nog nooit eerder aan de orde was gekomen, werd contact gezocht met de afdeling Bijzondere Wetten van het Ministerie van Justitie. Hun oordeel werd dan gevraagd om te bezien of voorgenomen maatregelen van Bijzondere Wetten, ook na een ingesteld beroep door een betrokkene overeind zou blijven.
Voor een goede oordeelsvorming en besluitvorming bij probleemgevallen op dit gebied is kennis van zaken belangrijk. Hierbij moet worden aangetekend, dat rechercheurs van Bijzondere Wetten, afhankelijk van hun individuele ervaring, weliswaar enige mensenkennis hebben, maar geen gedragswetenschappers zijn en dat niet verwacht kan worden dat men in staat is om de toekomstige gevolgen van allerlei individuele psychologische problemen te kunnen voorspellen. Als brigadier belast met de dagelijkse leiding, werd door P. nadrukkelijk aangegeven, dat zij eindbeslisser wenste te zijn in de besluitvorming."
3. Verder voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie van 21 september 1999 een notitie "Beleid inzake het intrekken van verloven" van 2 september 1999. Deze notitie houdt onder meer in:
"2. Het weigeren en intrekken van een verlof.
Volgens het bepaalde in artikel 7.2 van de WWM worden verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend (de Korpschef), gewijzigd of ingetrokken:
• Indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlenging van het verlof;
• Indien er aanwijzingen zijn dat de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet meer kan worden toevertrouwd;
• In geval van misbruik daarvan, dan wel van de wapens en munitie;
• Indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten van de verlening;
• Bij het niet in acht nemen van de daaraan verbonden beperking of voorschrift;
• Wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende redenen bestaan.
3. Beroep tegen een beslissing.
Indien de Korpschef op grond van het onder 2 genoemde een verlof intrekt, staat voor de betrokkene administratief beroep open bij de Minister van Justitie. Een en ander is geregeld in artikel 34 van de WWB en sluit aan bij het in de Algemene Wet Bestuursrecht bepaalde.
Na een beschikking van de Minister bestaat nog de mogelijkheid om bij de rechter in beroep te gaan tegen de door het Minister genomen besluit.
4. "Vrees voor misbruik"
In artikel 4.3 van de Circulaire Wapens en Munitie (CWM) wordt -weliswaar niet uitputtend- omschreven waaruit de vrees voor misbruik kan bestaan.
Belangrijk is, dat personen die in een inrichting voor psychiatrische behandeling zijn opgenomen, geen verlof kan worden verleend. Daarnaast worden een aantal strafbare feiten genoemd. Een verlofhouder -of de aanvrager van een verlof- mag de laatste acht jaren niet bij onherroepelijke uitspraak zijn veroordeeld voor deze feiten.
Buitenlandse veroordelingen tellen hierbij mee en transacties zijn hiermede gelijkgesteld. Onder bepaalde condities kunnen zelfs door het OM geseponeerde zaken meetellen.
5. Psychische gesteldheid.
Het is in beginsel niet verantwoord om aan iemand die -door oorzaken van zowel interne als externe aard- onder sterke psychische druk staat, het voorhanden hebben van wapens of munitie toe te vertrouwen.
Sterke psychische druk kan tot uiting komen in een onvoorspelbaar gedragpatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik waarbij de indruk bestaat dat de verlofhouder of aanvrager zich zelf niet steeds in de hand heeft.
Indien zo'n verlofhouder in het bezit van een vuurwapen zou zijn, is hij een potentieel gevaar voor zichzelf, anderen en de openbare orde en veiligheid.
6. Beleid van de Unit Bijzondere Wetten van het district Oost.
Gelet op het bovenstaande, is het sinds ruim twee jaren door de Unit Bijzondere Wetten van het district Oost toegepaste beleid gericht op:
• Intrekken van verloven indien er sterke aanwijzingen zijn dat de verlofhouder onder sterke psychische druk staat door spanningen van interne- en/of externe aard. Bij b.v. problemen in de relationele sfeer zal, indien dit feit bekend is tot intrekking van een verlof worden overgegaan. De wapens en munitie zullen zo snel mogelijk nadat van deze problemen kennis is genomen, in bewaring worden genomen. Getracht zal worden de verlofhouder eerst tot het vrijwillig afgeven van de wapens te bewegen. Nadat de wapens en munitie in bewaring zijn genomen, wordt de intrekkingprocedure (zienswijzengesprek, besluit) opgestart.
Indien kennis wordt gedragen van ernstige conflicten waarbij een verlofhouder betrokken is, wordt tot het in bewaring nemen van de wapens en munitie, direct gevolgd door het intrekken van het verlof, overgegaan.
• Indien bijvoorbeeld uit aanwijzingen, verkregen uit CID-informatie, blijkt dat een verlofhouder in kringen verblijft waarin het gebruik van vuurwapens niet wordt geschuwd, wordt eveneens tot het intrekken van een verlof overgegaan.
• Indien wordt vastgesteld dat een verlofhouder een delict, als genoemd in artikel 4.3 van de CWM, overtreedt, wordt in het in bewaring nemen van de wapens en munitie overgegaan, terwijl vervolgens de procedure om te komen tot intrekking van het verlof wordt opgestart.
• Indien de vrees voor misbruik zich niet (uitsluitend-) concentreert op de verlofhouder, maar bijvoorbeeld op een mogelijk onbetrouwbare huisgenoot, waarvan niet uitgesloten wordt dat deze wapens of munitie kan bemachtigen, wordt overgegaan tot het in bewaring nemen van de wapens en munitie;
Indien de situatie rondom de onbetrouwbare huisgenoot ophoudt te bestaan kan worden overwogen om de wapens en munitie terug te geven aan de verlofhouder."
D. inlichtingen van verzoeksters
1. Verzoekers verklaarden op 18 november 1999 mede in reactie op de brief van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 21 september 1999, tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
“De korpsbeheerder heeft bij zijn standpunt op onze klacht over het teruggeven van de wapens geen antwoord gegeven op de vragen die de Nationale ombudsman hem heeft gesteld. De korpsbeheerder geeft aan dat het beleid is veranderd, maar hij heeft niet aangegeven wát er zou zijn veranderd. Verder is er niets vastgelegd over het oude en nieuwe beleid waar de korpsbeheerder over schrijft. Volgens ons wordt er altijd wel iets op papier gezet over beleid.
Wij merken op dat de klacht niet alleen niet voortvarend is behandeld, maar dat het voor ons ook onmogelijk was die politieambtenaren te spreken die we wilden spreken. Wij
hadden gevraagd om een gesprek met een aantal door ons met naam genoemde ambtenaren. Dit gesprek is er nooit gekomen. Hierdoor is er ook nooit een afrondend gesprek gekomen. Het was namelijk voor ons een voorwaarde dat wij de door ons met naam genoemde ambtenaren ook te spreken konden krijgen. Wij zijn niet serieus genomen op de afdeling Bijzondere Wetten en alles werd lacherig afgedaan.
Wij hebben op 16 september 1994 een zeer indringend gesprek gehad met politieambtenaar, mevrouw P., van de afdeling Bijzondere Wetten. Wij hebben haar toen verteld over de geestelijke gesteldheid van onze vader. Wij hebben haar onder meer verteld dat onze vader zich wel eens anders kon voordoen - heel innemend - dan hij eigenlijk was. Wij vertelden haar over het driftige karakter van onze vader en dat hij macht wilde hebben door (dreigen met) geweld. Eerst was hij bokser en toen zijn krachten afnamen, kwamen er vuurwapens in huis. P. zei ons toen dat er gesprekstechnieken waren die dit naar boven konden brengen. Wij vertrouwden op die gesprekstechnieken en dachten dat de wapens in 1994 niet aan onze vader zouden worden teruggegeven. Op 19 september 1994 zijn de wapens toch teruggegeven aan onze vader. Toen wij in 1997 tegen P. opmerkten dat wij vonden dat in 1994 die wapens niet hadden mogen worden teruggegeven, zei P. tegen ons dat het toch drie jaar goed was gegaan. Dit vonden wij een pijnlijke opmerking. Na de gebeurtenis in 1994 en het contact met de politie daarover, hebben wij over de vuurwapens van onze vader geen contact meer gehad met de politie.
Wij merken op dat bestuursleden van de schietvereniging - waar onze vader lid van was en die hij geregeld bezocht - ons in 1997 hebben verteld dat zij nooit op de hoogte zijn gesteld van het innemen van wapens van mijn vader door de politie, terwijl dat volgens de afspraken tussen politie en schietvereniging wel hoorde te gebeuren. Zij voelden zich hierdoor in verlegenheid gebracht. Ná 4 juni 1997 heeft een lid van de schietvereniging ons gebeld en verteld dat het bestuur was opgestapt. Wij vermoeden dat dit heeft te maken met deze zaak.
In 1995 hebben wij contact gehad met de nieuwe vriendin van onze vader over de nalatenschap van onze moeder. De vriendin had met ons contact gezocht. Wij hebben uiteindelijk sieraden van onze moeder van mijn vaders nieuwe vriendin moeten terugkopen. Normaal contact met onze vader was niet mogelijk. Hierna hebben wij helemaal geen contact meer gehad met onze vader. De eerste keer na begin 1996 dat we weer iets over onze vader vernamen, was op 4 juni 1997 via de TV. Er werd verslag gedaan van de fatale gebeurtenis. Wij zagen op de TV dat onze vader het pand werd uitgedragen.
Tussen oktober 1994 en 4 juni 1997 hebben wij geen informatie aan de politie verstrekt. Ons is ook niet bekend dat de politie op andere wijze informatie over onze vader heeft gekregen, behalve het contact tussen de politie en mijn vader op 19 maart 1997 en de later ingetrokken aangifte van 19 maart 1997 van de nieuwe vriendin van onze vader.
Politieambtenaar G. en onze vader kwamen elkaar tegen op de schietvereniging. P. had een vertrouwensband met onze vader gekregen. G. kende hierdoor de problemen van onze vader. Zij hadden een andere relatie dan een puur zakelijke of functionele. G. wist dat er problemen waren tussen mijn vader en zijn nieuwe vriendin. Hij wist volgens ons niet dat pa plannen had om zichzelf en vrouw te doden, dat wist onze vader wel te verbloemen. Wij hebben na de dood van onze vader een brief gevonden in een vakje van het koffertje waar de wapens van onze vader in werden bewaard. Het was een brief van onze vader aan G. Ook uit deze brief blijkt dat G. de geestesgesteldheid van onze vader heeft gekend. De eerste zin van deze brief luidt namelijk: “U kent de voorgeschiedenis.” Wij stellen u hierbij een kopie van deze brief ter hand. G. had onze vader tijdens hun contacten moeten zeggen, dat hij maar eens met een ander moest gaan praten. In gesprekken in 1997 met politieambtenaar H, hebben wij H. ook gezegd dat iemand als G. toch niet meer objectief was.
Dus we kunnen niet bewijzen dat de politie voor 19 maart 1997 informatie heeft verkregen over onze vader, maar er was wel contact op de schietvereniging tussen onze vader en G. Wetenschap over de relatieproblemen van onze vader had de afdeling Bijzondere Wetten van de politie dus kunnen en moeten hebben. Als je dit in samenhang beziet met de gegevens uit 1994 en de gebeurtenissen op 19 maart 1997 en de drie gesprekken die G. in maart 1997 met onze vader heeft gevoerd, dan had in 1997 moeten worden besloten om de wapens niet aan onze vader terug te geven.
Wij merken op dat het bewijs van ontvangst van de in bewaring gegeven wapens van onze vader van 19 maart 1997 geen handtekening van onze vader bevat. Ook merken wij op dat alles met betrekking tot de vuurwapens op 19 maart 1997 was afgegeven aan de politie; inclusief zijn schietboekje. Onze vader heeft blijkens dit schietboekje op 13 maart 1997 voor de laatste maal geschoten voorafgaand aan de gebeurtenissen op 19 maart 1997. Op 18 en 20 maart heeft onze vader echter al weer geschoten en heeft hij dit genoteerd in een nieuw schietboekje. Wij stellen u hierbij kopieën uit beide schietboekjes ter hand. Tussen 19 maart 1997 en 25 april 1997 - de dag van teruggave van de wapens door de politie - heeft onze vader dus wel geschoten op de vereniging. Dit kon mede omdat de politie geen contact heeft opgenomen met de schietvereniging over het feit dat zijn wapens waren ingeleverd bij de politie.
Het dagrapport van G. van 19 maart 1997 over die dag is volgens ons niet op 19 maart 1997 geschreven, maar achteraf. Immers, er zijn bepaalde stukken vetgedrukt en onderstreept, die voor een puur feitelijk verslag op die dag niet relevant zijn. Het is opgemaakt, dat blijkt uit die accentueringen, om óns duidelijk te maken dat het een en ander niet zo erg was. Er staan veel subjectieve opmerkingen in. Het verslag is dus gekleurd. Volgens ons blijkt uit de stukken van die dag duidelijk dat er sprake was van bedreiging door onze vader. Uit het rapport blijkt dat de geestelijke toestand van onze vader niet zo goed was. Voorts hebben wij er geen begrip voor dat de politie niet heeft gereageerd op het feit dat derden, in dit geval de vriendin van onze vader, bij de wapens konden. Verder staat in het verslag dat de wapens van onze vader in de kluis van de politie werden opgeborgen. Het is naar onze mening niet juist dat de politie hiervan geen melding heeft gedaan bij de schietvereniging. Het bestuur van de schietvereniging heeft ons gezegd dat de politie - in strijd met de afspraken daarover - niets heeft gemeld.
Wij merken op dat de interne communicatie op de afdeling Bijzondere Wetten van de politie zeer slecht verloopt. De inhoud van de drie gesprekken tussen onze vader en G. zijn niet bij P. terechtgekomen, terwijl P. wel besliste over de teruggave. P. had voorafgaand aan haar beslissing de wapens terug te geven, moeten beschikken over de gegevens uit 1994, de gebeurtenissen op 19 maart 1997, de informatie die G. van onze vader had gekregen bij de schietvereniging en de inhoud van de drie gesprekken tussen G. en onze vader. Volgens ons beschikte zij niet over al deze informatie.
Na 4 juni is ons door de politie geen mededeling gedaan dat de politie over informatie zou beschikken die zij had om tot haar beslissing tot teruggave te komen.
De politie heeft de huisarts van onze vader bezocht. Politieambtenaar H. vertelde ons dat een medewerker dat had gedaan. Ons inziens kán een willekeurige medewerker dat helemaal niet doen, omdat wij niet met die medewerker maar met politieambtenaar P. indringend hebben gesproken. Niet iedere medewerker had voldoende gegevens voor een gesprek met de huisarts.
Tot slot merken wij op dat ons laatste gesprek met politieambtenaar H. erg vervelend is verlopen.”
2. Tijdens hun verklaring op 18 november 1999 overhandigden verzoeksters een kopie van een brief van B. aan G. van 1 juni 1997 en van twee schietaantekeningen boekjes van B. De brief van B. aan G. hield in:
"U kent een beetje de voorgeschiedenis.
Deze vrouw blijft het me moeilijk maken, daarom moest ik er wel op deze manier een eind aan breien. Ze blijft inhalig en ziet weer geld.
Ik hoop dat ik u niet in een moeilijk parket heb gebracht. U beoordeling was goed, wat betreft teruggave wapens.
Anders had ik het met een illegaal wapen erop en of misschien wel bijl moeten doen.
Bedankt voor Uw vertrouwen en nogmaals mijn excuses.
Bedankt voor Uw vriendschap."
E. Inlichtingen betrokken ambtenaar G.
1. Betrokken ambtenaar G. verklaarde op 19 januari 2000 tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Op de afdeling Bijzondere Wetten van het district Oost, in Rotterdam, was aan mevrouw P. voorbehouden dat zij de eindbeslissingen nam. Zij had de dagelijkse leiding en heeft direct aangegeven: 'ik ben eindverantwoordelijk en neem de eindbeslissingen'. Zij werd daarbij geadviseerd door de medewerkers van de afdeling, en nam vervolgens de beslissing. In deze zaak luidde het advies op basis van de geconstateerde feiten: Wij hebben op dit moment, na de vrijwillige monitorperiode, geen wettelijke gronden om de vergunning van de heer B. in te trekken en we kunnen niet anders dan de wapens teruggeven. Ik heb dat advies mondeling gegeven. Ik heb daarbij zorgvuldig gelet op de feitelijke situatie op dat moment. P. nam haar beslissing na overleg met mij. Mevrouw P. gaf haar goedkeuring aan mijn advies en op dat moment werd er gewerkt met die goedkeuring. De heer B. werd vervolgens uitgenodigd op het bureau, kreeg zijn wapens terug en heeft het ontvangstbewijs getekend. Mevrouw P. nam dus de formele eindbeslissing.
Het centrale criterium in de Wet wapens en Munitie was toen, dat bij "vrees voor misbruik" de wapenvergunning moest worden ingetrokken. Die vrees moet de politie wel kunnen onderbouwen. Voorbeeld: als een vergunninghouder ruzie krijgt met zijn vrouw en een niet geladen wapen op haar hoofd zet om haar te bedreigen, is dat een duidelijk geval van "vrees voor misbruik". Daar is dan geen misverstand over. Het is niet zo, dat alle problemen in de relationele sfeer, waarbij ook agressief gedrag naar voren komt, een gegronde vrees voor misbruik (van het voorhanden hebben van de wapens en munitie) opleveren. Zodra er agressiviteit naar voren komt, waarbij het voorhanden hebben van wapens en munitie een rol kan gaan spelen, is er vrees voor misbruik en is er imperatief wettelijk voorgeschreven, dat de politie overgaat tot intrekking van het verlof. Het gaat veelal om relationele problemen en dan is het zaak om de emoties van de feitelijke situatie te scheiden.
In deze zaak werd gereageerd op het incident waarbij B. van het balkon werd gehaald. Dit incident was voor mij, als rechercheur van Bijzondere Wetten het startpunt om te kijken wat er precies was gebeurd. Ik bekeek het incident op basis van de feiten en los van alle emoties die er speelden, om een zo objectief mogelijke beoordeling te krijgen. Op basis daarvan gaf ik een advies aan mevrouw P.
Ik ging de dag van het incident naar het politiebureau aan de Taborstraat om te kijken wat er feitelijk aan de hand was. De heer B. trof ik daar aan in een arrestantenverblijf en hij was behoorlijk emotioneel. Hij was niet zozeer agressief, maar wel erg verdrietig en huilerig; hij bleek het overlijden van zijn vrouw moeilijk te kunnen verwerken.
Ik bekeek de feitelijke situatie en liet mij informeren door collega W. en maakte een afweging. De uitkomst van die afweging was, dat er op dat moment niet direct aanleiding was om te spreken van "vrees voor misbruik" van het voorhanden hebben van wapens en munitie. Daarna is, zoals ook historisch te doen gebruikelijk binnen de regio, het traject van het "grijze gebied" gevolgd en is ertoe overgegaan B. te bewegen tot het vrijwillig inleveren van zijn wapens en munitie.
Op het moment dat de afdeling Bijzondere Wetten met de verlofhouder overeenkomt dat de wapens op vrijwillige basis worden ingeleverd, wordt er een termijn afgesproken, waarna de wapens weer teruggaan. In de tussenliggende periode wordt gekeken hoe de verlofhouder zich gedraagt. Er wordt bekeken of er incidenten zijn geweest op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het niet goed gaat met de verlofhouder en er wellicht wel vrees voor misbruik gaat ontstaan. Een medewerker van Bijzondere Wetten kan op een vaste verenigingsavond een bezoek brengen aan de schietvereniging om te kijken hoe de verlofhouder zich daar gedraagt; is er sprake van drankmisbruik, agressie enzovoort. In het verdere verloop van het traject van het "grijze gebied" wordt dus gekeken of de verlofhouder zich aan de regels houdt. Je kijkt dus of er alsnog op basis van feiten vrees voor misbruik is ontstaan.
Houdt hij zich aan de regels, dan is er geen wettelijke basis op grond waarvan de wapens ingenomen kunnen blijven. Hebben zich in die monitorperiode geen incidenten voorgedaan, dan zal hij zijn wapens terug moeten krijgen. Je hebt verder juridisch geen poot om op te staan, om het maar zo te zeggen.
In deze zaak deden zich gedurende de monitorperiode geen nieuwe incidenten voor, die vrees voor misbruik van het voorhanden hebben van wapens en munitie opriepen. Het is in principe zo, dat als een verlofhouder zijn wapens inlevert, hij toch kan schieten met de wapens van de schietvereniging, als hij lid is van die vereniging. Een verlof geeft, onder voorwaarden, de bevoegdheid om eigen wapens en bijbehorende munitie ook thuis voorhanden te hebben. Deelname aan de schietsport kan met verenigingswapens op de baan, gewoon worden voortgezet.
Formeel wettelijk kan iemand zich aanmelden als lid bij een schietvereniging en schieten met wapens van die vereniging. Die persoon heeft een periode van een jaar om te voldoen aan de eisen van de vereniging en kan dan, als hij ook aan de wettelijke vereisten voldoet, een eigen verlof aanvragen voor het bezit van eigen wapens. Een verlofhouder heeft de keus of hij met eigen wapens schiet of met wapens van de vereniging. Als iemand zijn schietboekje inlevert samen met zijn wapens kan hij gewoon op de baan schieten; bij die vereniging ook. Ik zie dat er een tweede schietboekje is van de heer B. Formeel is daar niets mis mee. Het feit dat de vereniging registreert dat B. heeft geschoten is een goede zaak. Op deze wijze is er controle op het aantal schietbeurten en dat is weer van belang voor de verlenging van het verlof.
Mevrouw P. was brigadier bij de afdeling Bijzondere Wetten, en belast met de dagelijkse leiding. De afweging en beslissing in deze zaak maakte mevrouw P. als eindverantwoordelijke. Zij ondertekende zelf beslissingen of zij gebruikte indien nodig ook de handtekeningstempel van de districtschef. Bij de afdeling Bijzondere Wetten lag een stempel van de districtschef en die werd gebruikt als dat nodig was. Formeel was de districtschef verantwoordelijk. Het gebeurde ook weleens dat er beslissingen bij hem werden neergelegd om te tekenen. Ik weet niet meer of dit ook in die tijd van de zaak B. zo was.
Ik weet niet zeker of er feitelijk overleg is geweest tussen mevrouw P en de heer H. Ik vermoed van wel, maar weet het niet zeker. Ik neem aan dat de heer H. van haar beslissing in de zaak B. op de hoogte was.
De wapens van de heer B. kreeg ik op de dag van het incident in het bureau Taborstraat. Ik kreeg ze overgedragen van mijn collega W. Hij was in die tijd geloof ik wijkagent daar. Voor zover ik mij kan herinneren, zat daar toen het proces-verbaal van het incident op 19 maart 1997 bij. De heer W. had contact gehad met de heer B. De heer B. zat nog op het bureau toen ik de wapens meenam naar het bureau Bijzondere Wetten. Ik maakte op de heenweg naar de Taborstraat het ontvangstbewijs om door de heer B. te laten tekenen en ik nam vervolgens de wapens mee. Het ontvangstbewijs is door mij ondertekend. Ik zie dat de heer B. het niet heeft ondertekend. Ik denk dat dit te maken had met zijn emotionele toestand en dat dit gewoon is vergeten. Op de afdeling Bijzondere Wetten hadden wij een speciale kluis waar de wapens werden bewaard en daar zijn deze ook ingelegd.
De heer B. heb ik op 19 maart 1997 niet meer gesproken voor zover ik mij kan herinneren. Met hem is afgesproken dat de wapens een maand bij Bijzondere Wetten zouden blijven. Ik denk dat die afspraak in de Taborstraat is gemaakt. Ik weet dat niet helemaal zeker meer.
Na mijn vertrek van de Taborstraat ging ik aan de slag om te kijken of er een bestuurlijke beslissing genomen moest worden of niet. Ik maakte een inventarisatie van de feiten en vormde een advies. Het is daarbij van belang om een scheiding te maken tussen de emotionele verhalen die er zijn en wat er feitelijk van de situatie overblijft. Ik heb vijf punten van overweging, die een rol hebben gespeeld bij de beoordeling van "vrees voor misbruik" en mijn mondeling advies aan mevrouw P. in de zaak B.:
1. Op het moment van het incident was er geen sprake geweest van een bedreiging met wapens of zelfs een poging daartoe;
2. B. bleek geen pistool bij zich te hebben. Hij was feitelijk op dat moment ook niet in staat bij zijn wapens te komen, omdat deze in een afgesloten kluis in een kast lagen en hij de sleutels daarvan niet had;
3. De vriendin van B. had haar aangifte ingetrokken op het moment dat zij te horen kreeg dat de politie zou bemiddelen bij het uit huis halen van haar spullen.
Mijn conclusie was dat die vriendin het verhaal overdreef. Zij klopte het verhaal een beetje op en haalde daar de wapens bij met als doel dat de politie haar zou helpen met het uit huis halen van spullen. Aan het eind van de beoordeling van het incident bleef er ook weinig aan objectieve feitelijkheden over, waaruit ik enige vrees voor misbruik zou kunnen halen. Het stukje in de verklaring van de vriendin van B., dat B. naar de sleutels van de kluis zocht en deze niet kon vinden, bekeek ik vanuit de wetenschap dat die vriendin de sleutels had. Ik las het niet zo, dat zij op dat moment aangaf dat hij wel op zoek ging naar zijn wapens, omdat ik deze informatie koppelde aan het feit dat ik wist dat zij de sleutels had. Ik kreeg van mijn collega W. ook de indruk dat de vriendin het verhaal opklopte. Hij had zijn indruk van haar en van de heer B. aan mij doorgegeven. Ik weet niet of de heer W. contact met haar had gehad. Ik baseerde mijn indruk op de gegevens die ik aangedragen kreeg van het incident. Ik neem aan dat ik die indruk haalde uit het proces-verbaal en het verhaal dat ik van de heer W. hoorde. Ik sprak met de heer B. vlak voordat de beslissing werd genomen om het grijze gebied in te gaan. Ik sprak met hem over het verdriet dat hij had en hij bevestigde alleen maar mijn indruk dat zijn vriendin het verhaal opklopte. Het was niet van doorslaggevende betekenis, maar het heeft wel meegewogen. Van een poging om als verlofhouder het voorhanden hebben van wapens en munitie te misbruiken, kon mij op dat moment niet blijken;
4. De informatie uit het gesprek dat ik met collega W. over de heer B. had.
W. had uitvoerig met de heer B. gesproken. Ik stelde mijn collega vragen over wat voor een man B. was en hoe hij op hem overkwam. W. bevestigde dat de heer B. feitelijk niet met de wapens had kunnen dreigen en W. had een positieve indruk van de heer B. De heer B. was alleen zeer emotioneel en zeer verdrietig over de dood van zijn vrouw en liet zich negatief uit over zijn vriendin;
5. Het feit dat de heer B. dezelfde dag om 11.15 uur in vrijheid werd gesteld zonder verdere strafvervolging.
De grond van een strafrechtelijke vervolging voor het incident was weggevallen. Dat de vriendin van B. in haar aangifte heeft verklaard dat zij geslagen was, woog ik niet mee. Iemand kan ruzie hebben met een ander en daarbij een klap geven. In die situatie kan de politie in het vervolgtraject niet in stand houden dat er vrees voor misbruik van de wapens was. Er was bij het incident in deze zaak geen relatie met de vuurwapens. Wanneer er een strafvervolging wordt ingesteld voor een agressiedelict, dient te worden bekeken waaruit die agressie bestond. Is er een relatie met vuurwapens, dan ga ik daar wat mee doen. Wanneer er klappen vallen, maar er geen aangifte is gedaan of wanneer er sprake is van een ingetrokken aangifte, dan ligt de situatie anders. Bij het niet doen van aangifte zal ik zo'n incident minder laten meewegen. De kern van een beslissing is, dat de politie bekijkt hoe het zit met het gedrag van een verlofhouder. Ik zou kijken naar vastgelegde feiten over structureel agressie-gedrag van een verlofhouder. Als die strafvervolging overeind blijft staan, dan ga ik kijken of er nog meer aangiften zijn geweest. In deze zaak trok de vriendin van B. haar aangifte in, toen zij hoorde dat zij hulp kreeg van de politie bij het verkrijgen van haar spullen uit de woning.
Ik kan me nu niet meer herinneren of ik gekeken heb of er nog andere aangiften waren. Voor zover ik weet heb ik geloof ik wel gekeken naar mutaties in Multipol. Ik denk dat er toen niets meer boven water is gekomen. Het verhaal uit 1994 kende ik niet. In die periode zat ik nog niet bij Bijzondere Wetten. Ik keek zelf niet in het interne tekstverwerkingssysteem van de afdeling Bijzondere Wetten. Bij dat systeem kon er ook niet van worden uitgegaan dat alle informatie er structureel in "dagrapporten" werd opgeslagen. Soms werd er informatie opgeslagen en soms ook niet. Als het een ernstig incident betrof, werd er meestal wel informatie opgeslagen. Deze informatie kon worden uitgeprint en bewaard in een map gemerkt "dagrapport". Het ging om een tekstverwerkingsprogramma W.P. Ik kon niet eenvoudig bijvoorbeeld naam-, adres- en woonplaatsgegevens bevragen om de informatie boven water te krijgen in dit systeem zoals dat toen werd bijgehouden. Wat ik kon doen was dossiermappen lichten uit de dossierkast en hopen dat die actueel waren. Als de informatie uit 1994 relevant was, had dat in zijn dossier moeten zitten. Ik kan me niet herinneren dat dat er inzat, noch kon ik het op een andere manier traceren. Mevrouw P. was in 1994 wel werkzaam bij het bureau Bijzondere Wetten.
De informatie uit mijn mutatie legde ik mondeling voor aan mevrouw P. en legde ik vervolgens schriftelijk vast. Het was een WP-bestand dat werd uitgeprint. Ik ga ervan uit dat ik het rapport van 19 maart 1997 op dezelfde dag opmaakte, direct na mijn bezoek aan de Taborstraat. Het verslag is zo opgemaakt en zo gebleven. Het is absoluut niet later van accenten voorzien of veranderd. Het stuk is in zijn geheel op de dag van de mutatie door mij gemuteerd en naderhand is er door mij niets in veranderd. De inhoud van het verslag besprak ik met mevrouw P. Ik kan me niet meer herinneren dat mevrouw P. de situatie uit 1994 heeft gemeld in dat gesprek in 1997. Wat ik wel weet, is dat bij mijn conclusie de feiten uit 1994 niet aan de orde zijn geweest. Ook niet in het overleg dat ik met P. had. Ik kan me niet meer herinneren of op een later moment aan mij de situatie uit 1994 bekend werd. Uit de stukken die ik nu heb blijkt overigens dat ook in 1994 de wapens aan de heer B. werden teruggegeven, wegens het ontbreken van gronden om tot intrekking over te gaan.
Mijn conclusie, die ik op basis van de vijf punten van overweging heb gemaakt, was dat wij geen wettelijke gronden hadden om de vergunning in te trekken en de wapens op die grond te laten inleveren. Ik overlegde dit met mevrouw P., niet met de heer H. Ik vertelde mevrouw P. de feiten en mijn advies. Dat zal vermoedelijk na de heenzending van de heer B. zijn geweest.
In het algemeen werd er bij uitzonderlijke gevallen contact opgenomen met de afdeling Bijzondere Wetten van het Ministerie van Justitie als er twijfel was over de te nemen beslissing. Zij hadden ook de jurisprudentie paraat. Bij de afweging van de feiten in deze zaak werd geen jurisprudentie betrokken. Zaken met relationele problemen deden zich in onze regio wel meer voor en deze zaak vormde daar geen uitzondering op. Ieder district handelde volgens eigen inzichten maar wel op hoofdlijnen gelijk. Ik denk dat mevrouw P. op dezelfde dag besloten heeft. Er werd over het algemeen vrij snel hier besloten. De heer H. was meer weg dan dat hij op de afdeling aanwezig was. Normaal gesproken werd de heer H. niet altijd bij de beslissingen betrokken, maar ik weet niet of dat in deze zaak ook zo was.
Na de beslissing startte de vrijwillige monitorperiode. De heer B. belde in die periode een, twee of drie keer en ik zag hem op de schietvereniging. In deze periode bekeek ik of er veranderingen in de situatie waren, die aanleiding gaven om de beslissing te herzien. Ik bekeek of er zich nieuwe feiten hadden voorgedaan die aangaven dat er toch vrees voor misbruik bestond en of er imperatief ingegrepen moest worden. Ik keek in zo'n geval in Multipol of er nieuwe incidenten waren geweest. Er zat echter niet echt structuur in de manier waarop die monitorperiode werd ingevuld. Er werd niet op vaste tijdstippen gekeken, maar meestal aan het eind van de periode. Het bureau Bijzondere Wetten had de controle over de schietvereniging waar B. lid van was. Ik trof de heer B. ook bij mijn bezoek op de vaste schietavond van zijn vereniging aan. Ik ging naar de schietbaan om te kijken hoe hij zich gedroeg op die baan. Bij de heer B. bezocht ik tijdens de monitorperiode een keer de schietbaan in gezelschap van een collega. Ik weet nu niet meer wie die collega is geweest. Het was op de vaste schietavond; vermoedelijk op een donderdag. Wij zaten aan de bestuurstafel waar ook de munitie gehaald moest worden. Ik zag B. komen. Hij groette vriendelijk en ging praten met wat schietvrienden. Daarna ging hij naar de baan. Ik vroeg aan een bestuurslid van de schietvereniging, de heer D.: "Hoe is het met B.?" Deze antwoordde: "Goed" of iets dergelijks.
Verder was het geen actieve periode, maar wachtte ik af of er informatie naar mij toekwam. De werkdruk bij Bijzondere Wetten was hoog, omdat ook het taakveld Horeca-controle moest worden bemand. Ik weet niet waar de korpsbeheerder de informatie vandaan heeft dat er drie keer een gesprek met B. is geweest. Ik weet niet welke gesprekken hiermee bedoeld worden. Ik kan me herinneren dat B. twee of drie keer telefonisch contact opnam en vroeg of hij zijn wapens terug kon krijgen. Hij sprak telkens met mij. Hij was daarbij weer zeer emotioneel en begon weer te huilen en te praten over de dood van zijn vrouw. Ik praatte met hem en dat bracht hem er iedere keer toe dat hij zei: "oke, ik laat de wapens nog in bewaring". Er vonden niet altijd gesprekken plaats in een monitorperiode. Als iemand zelf zijn wapens kwam inleveren, vond er soms een gesprek plaats aan het eind van een periode. Wij hadden een soort van afspraak met mensen die vrijwillig hun wapens inleverden bij Bijzondere Wetten, dat wij niet altijd bij de schietvereniging meldden dat zij tijdelijk de wapens hadden afgegeven. Dat gebeurde uit privacy-bescherming, (de privéproblemen werden niet "aan de grote klok gehangen") en zou zeker voor iemand als de heer B. gezichtsverlies hebben betekend, met name op de schietvereniging in de kring van zijn schietsportvrienden.
Zijn gemoedstoestand kan ik omschrijven als intens verdrietig; hij kon het overlijden van zijn vrouw niet verwerken. Als ik met hem over zijn vrouw sprak dan barstte hij in huilen uit. Bij andere onderwerpen reageerde hij normaal. Hij vond het moeilijk om zonder zijn vrouw door te gaan. Hij heeft bij mij niet de indruk gewekt dat hij zelfmoordplannen zou hebben. Ik wist ook niet wanneer zijn vrouw was overleden. Indien de heer B. aan mij feiten en omstandigheden had genoemd waaruit ik de conclusie had getrokken dat hij zelfmoordplannen had, dan had ik ongetwijfeld een andere conclusie getrokken ten aanzien van het te volgen traject voor inname van zijn wapens. Het was absoluut niet mijn inschatting dat B. iets dergelijks van plan was. Ik schrok er dan ook heel erg van dat het gebeurd was. Ik werkte toen ook niet meer bij Bijzondere Wetten. B. had intens verdriet, maar vertoonde geen labiel gedrag. Aan het eind van de periode nam ik contact op met mevrouw P. Ik ga ervan uit dat er een gesprek plaatsvond. Ik kan me de exacte inhoud van het gesprek nu niet meer herinneren, maar het zal zijn gegaan over de vraag of er nieuwe incidenten waren geweest. Ik kan me niet meer herinneren of ik de inhoud van de gesprekken met de heer B. aan mevrouw P meedeelde. Het zou best kunnen.
Ik weet niet of er overleg met anderen is geweest. Op het moment dat de monitorperiode was afgelopen, werd de heer B. uitgenodigd op het bureau Bijzondere Wetten en kreeg hij zijn wapens terug. Op zo'n moment vroeg ik meestal wel hoe het met iemand ging. Ik denk dat de handtekening op het ontvangstbewijs (onderaan) van de heer B. is. Ik weet niet meer wie de wapens feitelijk heeft teruggegeven.
Ik ben zelf lid geweest van de schietvereniging van de politie en heb zo de nodige ervaring kunnen opdoen over hoe het er op de schietbaan aan toe gaat. De heer B. en ik kwamen, net als alle andere leden op hetzelfde schietbanencomplex om te schieten in verenigingsverband. Als ik hem daar ooit gesproken heb, dan is dat een los contact geweest. Daarbuiten had ik ook geen contact met hem. Ik ken B. niet anders dan uit deze zaak. Hij vertelde in het eerste gesprek op het bureau en aan de telefoon wel veel details uit zijn persoonlijke leven. In zijn emoties vertelde hij allerlei dingen, die ons als Bijzondere Wetten ook eigenlijk niet aangingen en die zaken heb ik ook langs me heen laten gaan en alleen maar aangehoord. Ik hoorde het aan en liet hem uithuilen. Als hij naar voren had gebracht of de indruk had gewekt dat hij zelfmoordplannen had of zijn vriendin wat wilde aandoen, dan was mij dat absoluut bijgebleven. Hij kwam op mij niet agressief over. Ik had ook geen andere aanleiding om aan te nemen dat hij agressief was.
U toont mij een brief die de heer B. aan mij heeft geschreven en die verzoeksters hebben gevonden in de koffer waarin hij zijn wapens bewaarde. Ik ken die brief niet. Ik krijg hieruit de volgende indruk.
Met de term "voorgeschiedenis" refereert hij aan de gesprekken die hij met mij heeft gevoerd, waarbij hij allerlei persoonlijke details vertelde. Dat zijn vriendin er geld doorheen draaide komt mij bekend voor. Ik denk dat hij bedoelt met "ik dank u voor het vertrouwen" dat ik naar hem heb geluisterd. Ik begrijp niet wat hij bedoelt met "ik wil u niet in een moeilijk parket brengen", want dat doet hij ook zeker niet. Het kan zijn dat hij dat schrijft omdat hij uiteindelijk toch iets anders heeft gedaan, dan hij mij heeft willen doen geloven. Daar doelt hij wellicht op. "Uw beoordeling was goed wat betreft de teruggave van de wapens". Ik denk dat hij daarmee bedoelde dat ik geen vrees voor mogelijk misbruik heb kunnen ontdekken. Het incident lag echt niet in de lijn der verwachtingen. Ik en ook anderen bij de politie, die bij het incident betrokken waren, hebben dit geen moment kunnen bevroeden. Mij is niet bekend of B. nog met andere mensen sprak op het bureau Bijzondere Wetten.
Het zou kunnen zijn dat er over het oude beleid inzake inname en teruggave van wapens niets op papier staat. Ik heb daarover ook niets op papier gezien. Het was regiobreed een bekende en gebruikelijke werkwijze. Ik ben niet betrokken geweest bij verandering van beleid en weet ook niet wat de veranderingen zijn geweest.
Voor zover ik aan de hand van de stukken die ik in mijn bezit heb, kan beoordelen, denk ik niet dat er stukken zijn achtergehouden in deze zaak. In ieder geval niet door mij.
Zoals al eerder gerapporteerd betreur ik het in hoge mate dat ik opzettelijk nimmer door mevrouw P. of de heer H. of door anderen in kennis werd gesteld van het feit dat verzoeksters met mij in contact wilden komen en dat zij uiteindelijk een klacht hebben ingediend, waarvan ik pas veel later, in augustus 1999, kennis kreeg."
2. Tijdens het afleggen van zijn verklaring verstrekte betrokken ambtenaar G. een kopie van een rapport van 24 augustus 1999 van zijn hand, dat onder meer inhield:
"Algemeen en inleidend;
• Tot op de dag van vandaag ben ik NOOIT, door wie dan maar ook, noch door P., noch door H., op welke wijze dan ook, ervan in kennis gesteld dat er een klachtenprocedure liep en dat de nabestaanden van dhr. B. contact met mij probeerden te krijgen om uitleg te krijgen over de gevolgde procedures bij de teruggave van de wapens van dhr. B.
• Zowel P., als H. wisten waar ik, na mijn vertrek bij Bijzondere wetten, te werk was gesteld en waren zonder problemen in de gelegenheid geweest om mij hierover te informeren. Indien zij dit niet persoonlijk wensten te doen, had dit altijd nog schriftelijk; per e-mail; via mijn toenmalige chef; of zelfs via mijn privé-adres en telefoonnummer kunnen gebeuren. Zeker P. wist dit.
• Gelet op de ernst van de zaak betreur ik deze gang van zaken in hoge mate.
• In haar brief van 17/12/98 aan mevr. (…), werd door P. een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Zij plande een gespreksdatum en gaf aan, dat alle betrokkenen aanwezig zouden zijn. Ik werd hierover nimmer door haar benaderd en zij wist dit.
(…)
Werkperiode, taak en ervaringen bij Bijzondere Wetten;
(…) Ik heb naast een algemene Bijzondere Wettenopleiding, een specifieke opleiding op het gebied van wapens en munitie gevolgd tijdens een voorgaande werkperiode bij de Technische Recherche van dit Korps. Voorts heb ik ruim 10 jaar ervaring met de schietsport, als lid van de toenmalige schietvereniging van de politie. Daarnaast heb ik tijdens mijn werkzaamheden bij Bijzondere Wetten in een beroepsprocedure rond de intrekking van een "verlof', de Korpschef mogen vertegenwoordigen bij het Ministerie van Justitie.
(…)
Intrekkings- en teruggavebeleid van Bijzondere Wetten en beslissingsbevoegdheid;
Voor zover mij bekend is er geen intern beleid op dit gebied op schrift vastgelegd. Beslissingen en uitvoeringshandelingen in dit kader gebeurden ad-hoc. Als vaste leidraad gold echter de toen geldende wetgeving. Deze schreef imperatief voor, dat als er van "vrees voor misbruik" sprake was, het verlof ingetrokken MOEST worden.
P. behield zich nadrukkelijk het recht voor, om hier beleidsmatig invulling aan te geven en de eindverantwoordelijkheid hiervoor, voor zich te reserveren. Mij zijn geen mandateringsbesluiten hieromtrent bekend. Ook alle externe correspondentie diende op aanwijzing van P., door haar te worden ondertekend en via haar te worden verzonden.
In het algemeen kan worden gesteld, dat de wettelijk voorgeschreven "vrees voor misbruik" duidelijk en zonder enige reservering onderbouwd dient te worden, mede gelet op een mogelijke beroepsprocedure via de administratieve rechtspraak. Hier werd zorgvuldig, maar zeker niet terughoudend mee omgegaan.
Het dient echter duidelijk vast te staan dat een verlofhouder zijn wapens en munitie heeft misbruikt of zal gaan misbruiken. Mij is vanuit mijn werkperiode slechts een geval bekend waarbij een verlofhouder een ongeladen wapen ter intimidatie op het hoofd van diens echtgenote zette en de trekker overhaalde. Het verlof werd ingetrokken en de wapens ingenomen.
In verreweg de meeste gevallen, doen zich situaties bij verlofhouders voor, die emotioneel geladen zijn. Het gaat dan b.v. om relationele problemen; familieruzies; gezondheidsproblemen, enz, waarbij "vrees voor misbruik" (nog) niet aanwezig is of (nog) niet "hard te maken is".
In die gevallen was het uitvoeringsbeleid erop gericht om de verlofhouder er in een persoonlijk gesprek op te wijzen, dat hij/zij op basis van een verlof, een bijzondere bevoegdheid van de overheid heeft gekregen met daaraan verbonden een bijzondere verantwoordelijkheid en dat soms niet te voorspellen is hoe de emotionele problematiek zich zal gaan ontwikkelen en of dit uiteindelijk wel zal uitmonden in "vrees voor misbruik" en dus imperatief, een intrekking van het verlof.
Omdat dit laatste, voor een sportschutter verregaande consequenties heeft (niet alleen bestuurlijk, maar ook maatschappelijk) is, in alle, mij bekende gevallen, inclusief die van dhr. B., door de betrokken verlofhouder medewerking verleend om VRIJWILLIG voor een overeengekomen periode de wapens en munitie in bewaring te geven bij Bijzondere Wetten.
In die periode worden de ontwikkelingen rond de verlofhouder gemonitord door contact met betrokkene en/of een onaangekondigd bezoek aan diens schietbaan/schietvereniging om diens gedragingen na te gaan. Hiertoe worden ook interne informatiebronnen geraadpleegd.
Hebben zich geen incidenten voor gedaan en zijn er verder geen aanknopingspunten voor "vrees voor misbruik" conform de wettelijk voorgeschreven vereisten, dan worden de wapens geretourneerd.
Bij de oordeelsvorming hieromtrent is het in het algemeen van belang om zeker in geval van relationele of familieproblemen, binnengekomen informatie rond de verlofhouder, die door belanghebbende partijen wordt aangedragen, objectief te filteren en te toetsen aan andere informatiebronnen. Partijen in een conflict kennen de zwaarwegende consequenties van een intrekking en doen soms hun uiterste best (niet ingegeven door bezorgdheid) om dat te bespoedigen.
Verantwoordelijk voor de finale beslissing om wapens in bewaring te nemen of terug te geven, is P., die als brigadier de dagelijkse leiding had en zich die bevoegdheid ook nadrukkelijk had voorbehouden.
Teruggave wapens aan dhr. B.;
De inname en teruggave van de wapens van dhr. B. geschiedde op vrijwillige basis en met diens medewerking op een wijze zoals hiervoor omschreven. Ik kan mij herinneren dat hij tijdens de afgesproken innameperiode telefonisch informeerde of hij de wapens wat eerder terug kon krijgen. Hij gaf daarbij aan, dat de schietsport zijn enige plezier en afleiding vormde en bovendien zijn maatschappelijke kontakten bevorderden. Uiteindelijk zag hij na een gesprek, hier toch maar weer van af. Uit een drietal gesprekken met B. (ik weet niet precies meer op welke data die plaatsvonden) is mij uit eigen waarneming gebleken dat hij erg emotioneel werd, als hij het over zijn overleden echtgenote had. Die emotionaliteit uitte zich steeds in verdriet en huilen. Ik heb tijdens die gesprekken nimmer kunnen vaststellen dat hij naast dat verdriet, zich agressief gedroeg of zich als zodanig uitliet. Ook gedurende de "monitor-periode" zijn er geen incidenten op dit gebied met hem geweest. Ook tijdens een onaangekondigd bezoek aan zijn schietbaan, tijdens een vaste schietavond van zijn schietvereniging is dit niet kunnen blijken.
Gelet op het vorenstaande en het feit dat B. zijn wapens vrijwillig had afgestaan, werd er na intern overleg door P. goedkeuring gegeven aan de teruggave van zijn wapens. Er waren geen wettelijke vereisten aanwezig om de wapens van B. op dat moment onder dwang in te nemen en het verlof in te trekken. Ik ben van mening dat deze beslissing van P., onder de gegeven omstandigheden en gelet op het wettelijk kader, een juiste geweest is.
(…)
Ik betreur het, dat ik niet in de gelegenheid werd gesteld om de nabestaanden van dhr. B. uitleg over deze zaak te geven, omdat opzettelijk werd nagelaten om mij hiervan in kennis te stellen. Zij zullen het wellicht nooit eens kunnen worden over de juistheid van de teruggavebeslissing, maar hebben in mijn optiek, zeker gelet op de ernst van de zaak, in ieder geval recht op goede uitleg hierover."
3. Bij faxbericht van 20 januari 2000 deelde betrokken ambtenaar G. onder meer mee:
"Voor wat betreft de feiten en omstandigheden uit 1994 in onderhavige zaak, kon ik alleen maar zeggen, dat - kennisnemende van de mij voorgelegde stukken uit die periode - het niet aannemelijk is te achten dat dit zou hebben geleid tot een andere beslissing. Het was immers zo, dat destijds, anderen de feiten hebben gewikt en gewogen en ook toen tot de conclusie zijn gekomen dat tot teruggave moest worden overgegaan. In ieder geval heeft het ook toen niet mogen leiden tot een bestuurlijke maatregel."
F. inlichtingen van betrokken ambtenaar P.
Betrokken ambtenaar P. verklaarde op 21 april 2000 tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover hier van belang, het volgende:
"De wijkagent was in 1994 benaderd door de drie kinderen (twee dochters: verzoeksters, en een zoon) van B., die verlofhouder was van vuurwapens. Er was volgens hen sprake van mogelijke vrees voor misbruik van zijn vuurwapens door B. Daarna hebben twee collega's een onderzoek ingesteld naar B. Toen is met B. afgesproken dat hij de wapens vrijwillig bij de politie in bewaring zou geven. Dat heeft hij ook gedaan. Na de inname van de wapens heb ik een gesprek gehad met verzoeksters. Zij zeiden toen dat hun vader nogal agressief was. Nu ik hun verklaring lees, herinner ik mij wel dat zij hebben gezegd dat hij bokser was, en ook dat zij hebben gezegd dat hij driftig en gewelddadig was. Zij hebben toen een heel negatief beeld geschetst van hun vader. Ik heb hen toen gezegd dat zij in kennis zouden worden gesteld wanneer de wapens aan vader zouden worden teruggegeven. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat ik toen ook heb gezegd dat onderzocht zou worden of er gronden waren dat de wapens niet zouden worden teruggegeven, maar dat ik daarvoor geen garantie kon geven.
Ik heb toen na dat gesprek met de huisarts van B. gesproken. Hij wilde aanvankelijk geen gesprek met mij vanwege zijn beroepsgeheim. Uiteindelijk heeft hij mij verteld dat de scène die bij B. thuis had plaatsgevonden naar zijn mening niet schokkend was geweest. Ik heb hem toen gezegd dat veel van zijn visie afhing. Hij heeft mij niets verteld dat ten nadele was van B.
Ik heb daarna ook de heer (…) gesproken van de schietvereniging van B. Ook hij had niets verontrustends of ten nadele van B. te melden. Hij bood aan om de wapens te bewaren op de schietvereniging, maar dat kon alleen met toestemming van B.
Ik heb na de teruggave van de wapens in 1994 contact gehad met de dochters van B. Dat wil zeggen, dat gesprek kan ik mij niet herinneren, maar dat heb ik in de stukken gelezen. Ik denk dat ik toen heb gezegd dat de wapens zijn teruggegeven. Ik heb niet zelf contact gehad met B. over de teruggave van zijn vuurwapens. Het was juister geweest wanneer niet zoveel collega's met deze zaak bezig waren geweest. Daardoor was de communicatie naar buiten namelijk niet optimaal. Tussen de collega's onderling was de communicatie overigens wel goed, er is daardoor geen informatie gemist.
Op 19 maart 1997 was B. aangehouden in zijn woning, omdat hij zijn toenmalige vriendin zou hebben bedreigd. Ik ben daar verder niet bij geweest. Collega G. heeft die zaak behandeld. G. had B. bewogen om zijn wapens vrijwillig in te leveren. Hij zou ze dan later terugkrijgen. G. zei mij dat B. zijn wapens vrijwillig had ingeleverd en dat ze in de kluis lagen. Hij stelde voor om ze een maand later terug te geven. G. wist hoe de zaak wetstechnisch in elkaar zat. Daarom had ik geen reden om van zijn advies af te wijken. Ik ben het in grote lijnen eens met zijn verklaring daarover bij de Nationale ombudsman. G. zei mij dat B. geen misbruik van de wapens had kunnen maken, omdat hij niet bij de wapens had kunnen komen. Hij had namelijk niet de sleutels. Ik meen ook dat B. niet precies de combinatie wist van de kluis waarin hij de wapens bewaarde, of iets dergelijks. Achteraf gezien had dat reden moeten zijn voor een waarschuwing aan B., omdat niet iemand anders dan hijzelf de sleutels van de kluis had mogen hebben. Ik ben op de informatie van G. afgegaan over wat in de woning had plaatsgevonden. Ik dacht daarom dat het om een incident ging.
Ik heb niet feitelijk de eindbeslissing genomen in deze zaak. De wapens lagen al in de kluis op het politiebureau toen ik van de afgifte van de wapens op de hoogte raakte. Ik was wel formeel verantwoordelijk voor de beslissing van G. ten aanzien van de wapens. Ik heb die verantwoording ook genomen. Ik was het ook eens met de handelwijze van G. Het was dus uiteindelijk mijn besluit om de wapens terug te geven.
Ik weet niet of ik mij op het moment dat G. mij vertelde over de inname van de wapens heb gerealiseerd dat B. ook dezelfde persoon was als van het incident in 1994, omdat G. dat toen niet heeft verteld. Op het moment van teruggave van de wapens was ik wel op de hoogte van het incident in 1994. Tijdens de ruzie in de woning in 1997 kon B. niet bij zijn wapens komen. Bovendien had zijn vriendin haar aangifte van bedreiging ingetrokken. Dat waren de relevante gegevens waarover ik beschikte. Bij dit incident was duidelijk dat hij zelf niet bij zijn wapens kon komen. Na de vrijwillige inname is gekeken of er nog meer incidenten waren met B.
Ook al zou ik mij wel hebben gerealiseerd dat B. dezelfde persoon was als van het incident in 1994, toen G. mij over de vrijwillige inname vertelde, dan denk ik niet dat ik dit heel relevant had gevonden. Die situatie in 1994 vind ik namelijk iets anders dan de ruzie in 1997. Toen ging het om de dochters ten opzichte van hun vader, waarbij sprake was van een jarenlange vete, die werd verhevigd door het overlijden van de moeder. In 1997 ging het om een ruzie tussen B. en zijn vriendin, waarbij nog al wat was gedronken. Bovendien lag er al een kleine drie jaar tussen deze incidenten. Daarom was er onvoldoende reden om op grond van het incident in 1994 het verlof in te trekken. Wanneer er meer incidenten waren geweest, dan had ik het incident in 1994 als sfeerbeeld meegenomen, maar echt bruikbaar was die informatie uit 1994 niet.
Ik vond dat G. voldoende afwegingen had gemaakt, onder andere ook door zijn bezoek op de schietvereniging. Ook zal hij zeker in multipol hebben gekeken.
In het proces-verbaal naar aanleiding van het overlijden van B. stond een aantal verklaringen waarvan ik ben geschrokken. Daar stond namelijk informatie in die de strekking had dat B. het leven niet meer zo zag zitten, en dat hij had gezegd dat hij er voor zou zorgen dat zijn vriendin niet meer kon dansen. Het bleek mij op dat moment dat zijn familie wist dat hij geen levenslust meer had. Dat wist ikzelf niet. De familie beschikte kennelijk over andere informatie dan de politie. G. had mij verteld dat hij een keer op de schietvereniging was geweest en dat niets bijzonders was gebleken. Ook de schietvereniging had geen verontrustend beeld van B. gegeven.
De communicatie met de dochters na het overlijden van B. verliep erg moeilijk. Ik heb wel aan hen geprobeerd uit te leggen dat het incident in 1994 heel anders was dan dat in 1997. Zij waren erg emotioneel, waardoor zij mij vaak onderbraken wanneer ik hun iets probeerde uit te leggen. Daarom is het mij niet gelukt om uitleg te geven over de wetstechnische kant van de zaak. In 1994 was de communicatie met hen nog redelijk.
G. had B. na de ruzie in 1997 al vrijwillig afstand laten doen van de wapens. G. had daarmee geen aanleiding gezien om de wapens in bewaring te nemen, om vervolgens een bestuursrechtelijke beslissing te nemen over het al dan niet intrekken van het verlof. De moeilijkheid bij het in bewaring nemen van wapens is dat de verlofhouder eerst een termijn moet worden gegund om het wapen in te leveren. B. had dus eerst de gelegenheid moeten krijgen om naar het bureau te komen om de wapens in te leveren. De periode die een verlofhouder moet worden gegund om zijn wapens in bewaring te geven kunnen dus heel angstige uren zijn. Het hebben van een vuurwapen is voor een verlofhouder namelijk vaak een zeer emotionele kwestie. Inbeslagname is mogelijk wanneer er strafbare feiten zijn gesteld. Mijns inziens is sprake van een gat in de wetgeving.
Het zou de zaak - voor eventuele vervolgprocedures - heel zwak hebben gemaakt als ik na de vrijwillige inlevering door B. alsnog aan B. had gevraagd om zijn wapens in te leveren voor inname, zonder dat was gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Het is anders wanneer later, na het instellen van nader onderzoek, was gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan wel vrees voor misbruik kon worden aangenomen. Dan zou wel de beslissing kunnen worden genomen om de wapens in bewaring te nemen, en dan zou ook kunnen worden beslist om het verlof in te trekken.
Als er een reden is om een verlof in te trekken zal ik dat niet nalaten, omdat vuurwapens alleen voor de schietsport zijn bestemd, en niet voor enig ander doel. Het probleem is dat er wetstechnisch geen mogelijkheden zijn om wapens in te nemen zonder toestemming van de betrokkene, wanneer daarvoor geen concrete aanwijzingen zijn. Er zijn weinig wettelijke mogelijkheden om wapens in een vroeg stadium in bewaring te nemen, wanneer het gevoel bestaat dat er mogelijk vrees voor misbruik door de verlofhouder zal zijn, maar er nog geen concrete feiten zijn op grond waarvan de wapens kunnen worden ingenomen. Ik had bij B. toen niet het gevoel dat mogelijk sprake zou zijn van vrees voor misbruik. Hij was al heel erg lang lid van de schietvereniging zonder dat er incidenten hadden plaatsgevonden.
Ik kan mij geen beslismoment herinneren ten aanzien van de teruggave van de wapens. Wel weet ik dat B. een aantal malen naar het politiebureau heeft gebeld om zijn wapens terug te krijgen. Daar zal ongetwijfeld over zijn gesproken. Er was een stilzwijgende afspraak op de afdeling dat de betrokken collega die de wapens vrijwillig had laten inleveren, zelf met nadere informatie bij mij zou komen, en wanneer hij dat niet deed, de afspraak om na verloop van een zekere periode de wapens terug te geven, werd nagekomen. In die situatie was er dus één beslismoment over de wapens. Wanneer nadere informatie zou blijken, zou er dus een tweede beslismoment kunnen zijn. Een beslissing tot teruggave in deze zaak is niet op schrift gesteld. Ik herinner mij niet of G. mij heeft verteld dat hij naar de schietvereniging is geweest om informatie over B. in te winnen. Als ik in die periode aan het werk was, dan zal ik dat hebben geweten, omdat ik dan zijn mutaties zal hebben gezien, omdat alles normaal gesproken wordt gemuteerd.
De korpschef is degene die bevoegd is om een beslissing te nemen ten aanzien van de bijzondere wetten zoals de Wet Wapens en Munitie. De verantwoordelijkheid over deze wet ging bij de reorganisatie over naar de districtschefs. De bijzondere wetten vielen toen onder het district.
Bij het instellen van de afdeling bijzondere wetten werd ik hoofdmedewerker bijzondere wetten van het district Oost. Ik toetste de beslissingen van G. Ik was ook informant bij de beoordeling van G. Formeel niet, maar materieel wel was ik eindverantwoordelijk voor de beslissingen inzake de bijzondere wetten. Volgens mij had de districtschef formeel als enige een mandaatbesluit gekregen om namens de korpschef de beslissingen te nemen. Ik ken het machtigingsbesluit van de korpschef van 1 april 1994. Het was mij daarom wel bekend dat de managers, hoofden territoriale eenheden, gemachtigd waren om namens de korpschef beslissingen te nemen. Er was erg veel onduidelijkheid over wie de beslissingen mochten nemen. Er was geen fulltime hoofd bijzondere wetten. H., het hoofd recherche met als taakaccent bijzondere wetten, had dat in zijn pakket. H. was mijn chef. Hij was echter door drukke werkzaamheden vaak niet op de afdeling.
Intrekkingen en weigeringen van verloven tekende de districtschef altijd persoonlijk, en werden niet gestempeld. Als de districtschef tekende dan beoordeelde hij die zaak naar mijn mening ook, anders zou hij niet moeten tekenen. Alleen bij het afgeven en verlengen van de verloven werd een stempel van de districtschef gebruikt. Ik nam alleen de dagelijkse beslissingen. In deze zaak durf ik echt niet te zeggen of H., chef recherche, met taakaccent bijzondere wetten, de beslissing had moeten nemen. In elk geval niet de districtschef. H. had mij gezegd dat ik die beslissingen moest nemen, daarom heb ik de beslissing in deze zaak niet doorgespeeld naar H.
Ten aanzien van de 5 punten die G. in zijn verklaring noemt, heb ik slechts twee kleine opmerkingen. Ten aanzien van het in vrijheid stellen van B., merk ik op dat dit was omdat zijn vriendin de aangifte had ingetrokken. Ten aanzien van structureel agressiegedrag, merk ik op dat dit niet altijd nodig was voor het intrekken van een verlof. Een enkel incident kon ook voldoende zijn, mits dit voldoende nader was onderbouwd. In dit geval was dat niet aan de orde.
In 1994 zijn we met een Wet Wapens en Munitiesysteem (WWM-systeem), registratiesysteem van de verlofhouders, gestart op een stand-alone computer. Alle gegevens uit die computer zijn vervolgens handmatig overgezet, vanuit de dossiers. In 1997 waren er vier manieren om informatie te zoeken over B.
1. multipol, waarin alle voor de politie beschikbare informatie over B. stond, ook informatie die niet vuurwapengerelateerd was. Dit systeem was erg langzaam. 2. het dossier over B. zelf. 3. het regionale WWM-systeem. Het was de bedoeling dat ook alle informatie uit multipol en de eigen dagrapporten hierin waren vermeld. 4. onze eigen dagrapporten.
Van het afgelopen jaar konden wij in de dagrapporten over B. terugzoeken. Door de hectische situatie werd niet alles meteen ingevoerd, maar alle informatie behoort eigenlijk in de dossiers en de systemen terug te vinden te zijn.
Als er al een vertrouwensband was tussen G. en B., zoals verzoeksters menen, dan wist ik daar niets van. Dat zou ik ook geen goede zaak vinden.
Ik vind niet dat ik fouten heb gemaakt door te beslissen om de wapens aan B. terug te geven. Wetstechnisch was er geen reden om de wapens in te nemen of om het verlof in te trekken. Met de kennis die ik op dat moment had, had ik geen reden om aan te nemen dat sprake was van vrees voor misbruik. Wel is het zo dat als ik de informatie over B. had gehad die zijn familie had, ik die informatie beslist zou hebben meegenomen in mijn overweging."
F. wederhoor
Verzoeksters en de korpsbeheerder reageerden niet nader op de aan hun voorgelegde informatie die uit het onderzoek naar voren kwam.
Achtergrond
1. Wet wapens en munitie:
De Wet wapens en munitie is op 11 juli 1997 in werking getreden. De hieraan voorafgaand geldende gelijknamige wet - die in werking was getreden op 1 september 1989 - is herzien. Deze herziening - met daaronder alle hieronder genoemde artikelen - is op 1 januari 1997 in werking getreden. De herziene bepalingen waren gelijkluidend aan de bepalingen van de huidige Wet wapens en munitie. Alle op de voorafgaande gelijknamige wet berustende regels en andere besluiten berusten ook op de huidige wet.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder categorie II en III onder ten eerste:
"1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(…)
Categorie II
(…)
2°. vuurwapens, geschikt om automatisch te vuren;
3°. vuurwapens die zodanig zijn vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd;
(…)
6°. voorwerpen, bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen, met uitzondering van medische hulpmiddelen en van vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen, bestemd voor het afschieten van munitie met weerloosmakende of traanverwekkende stof;
(…)
Categorie III
1°. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers en pistolen voor zover zij niet vallen onder categorie II sub 2°, 3° of 6°;"
Artikel 7:
"1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien:
a. de aanvrager niet de door Onze Minister bij regeling vastgestelde gegevens en bescheiden heeft overgelegd;
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
c. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt; of
d. wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende, redenen bestaan.
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
a. indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening daarvan;
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
c. in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie;
d. indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor de verlening daarvan;
e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift; of
f. wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende, redenen bestaan."
Artikel 8, eerste en tweede lid:
"1. Hij die een wapen of munitie voorhanden heeft, zonder daartoe gerechtigd te zijn, is verplicht deze terstond bij de korpschef in bewaring te geven.
2. Indien dringende, aan het algemeen belang ontleende, gronden daartoe aanleiding geven is de korpschef bevoegd bij schriftelijk bevel, gericht tot degene die een wapen of munitie voorhanden heeft, te gelasten deze binnen een in dat bevel gestelde termijn bij hem in bewaring te geven."
Artikel 28, eerste, tweede en vierde lid:
"1. Verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie wordt, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager.
2. Een verlof wordt verleend indien:
a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
b. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen;
c. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking voor leden van een schietvereniging.
4. Een verlof heeft een geldigheid van ten hoogste een jaar en kan worden verlengd, indien aan de vereisten voor de verlening daarvan nog wordt voldaan."
2. Circulaire wapens en munitie:
"4.3 Geen vrees voor misbruik
Artikel 7, eerste lid WWM, stelt dat (onder andere) verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
Het tweede lid van artikel 7 stelt dat (onder andere) verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de Minister van Justitie kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
Voor verloven tot het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie III bepaalt artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWM, dat een verlof slechts wordt verleend indien de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen. De toevoeging (sinds 1 april 1994) aan de oorspronkelijke wettekst van 1989 van de zinsnede betrekking hebbend op het gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid, is een gevolg van de verwerking van de Europese wapenrichtlijn van 1991 in de Nederlandse wet. Ofschoon de vanaf 1 april 1994 geldende wettekst specifieker is, wordt met deze toevoeging niet beoogd een beleidswijziging in te voeren ten opzichte van de situatie vóór genoemde datum.
Immers, het begrip 'vrees voor misbruik' kende reeds een zo ruime uitleg dat daaronder ook de gevallen waarin iemand een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen, werden begrepen.
Het normale spraakgebruik verstaat onder 'misbruik', elk verkeerd gebruik. Het verlof en de wapens of munitie mogen alleen gebruikt worden voor het doel waarvoor het verlof is verleend. Onder misbruik van een wapen of munitie is ook te begrijpen het niet betrachten van de uiterste voorzichtigheid en zorg bij de omgang met het wapen of de munitie, zoals het niet afdoende opbergen van het wapen of de munitie. 'Vrees voor misbruik' en 'het niet langer kunnen toevertrouwen' zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het 'vrees voor misbruik-criterium' kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking van een verlof betreft om reden dat het voorhanden hebben niet langer kan worden toevertrouwd.
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving. Gelet op het betrokken zwaarwegende maatschappelijke belang van de veiligheid in de samenleving en de daaraan voor de overheid verbonden plicht deze veiligheid te waarborgen, dient een restrictief beleid te worden gevoerd, waar het de toepassing van het criterium 'geen vrees voor misbruik' betreft. Degene aan wie een verlof tot het voorhanden hebben wordt verleend, komt in een uitzonderingspositie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, waarvoor immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de verlofhouder stipte naleving van de wapen-wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde grote maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat, dan wel er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of hiervan sprake is. Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat dan wel of er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen. Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
Strafbare feiten
In de eerste plaats mag de aanvrager of verlofhouder op het moment van de aanvraag en tijdens het verlofhouderschap niet met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een inrichting voor psychiatrische behandeling zijn geplaatst, dan wel met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking zijn gesteld.
Verder mag de aanvrager of verlofhouder niet binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens overtreding van één of meer bepalingen gesteld bij of krachtens:
(…)
e. de artikelen (…) 285 (…) 300, tweede, derde en vierde lid (…) 350 (…) van het Wetboek van Strafrecht (…)
Niet-genoemde strafbare feiten
Een veroordeling wegens overtreding van een hiervoor niet expliciet genoemd artikel, kan niet zonder meer leiden tot weigering of intrekking van het verlof. Herhaaldelijke overtreding van dergelijke bepalingen of een aantal van dergelijke overtredingen in onderling verband, dan wel in relatie tot veroordelingen wegens de wel genoemde feiten, kan onder omstandigheden echter tot de conclusie leiden dat de betrokkene rechtsregels naast zich neer legt waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een aantasting van de rechtsorde.
(…)
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik, dan wel aanwijzingen dat aan de verlofhouder het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit rechterlijke veroordelingen of eerder opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik en de aanwijzingen dat aan de verlofhouder het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd kunnen eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid.
Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de verlofhouder is immers de reden het verlof te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees is er uiteraard ook zonder veroordeling al. Uit het feit dat - in afwachting van een eventuele veroordeling - door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, zodra de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om verloven te weigeren en in te trekken is een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de verlofhouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de verlofhouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid."
3. Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond:
Met ingang van 1 januari 1999 is de nieuwe Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond in werking getreden. In deze regeling is geen overgangsbepaling opgenomen.
Artikel 6:
"1. Een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na ontvangst van de klacht.
2. Indien de klacht wordt behandeld door de korpsbeheerder, na advies van de klachtencommissie, wordt de klacht afgedaan binnen tien weken na ontvangst van de klacht.
3. Indien de afdoening niet binnen de termijn van zes, respectievelijk tien weken kan plaatsvinden, wordt mededeling gedaan van een vertraging van maximaal vier weken aan de klager en de betrokken ambtenaar van politie met opgave van reden."