Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Rotterdam haar niet op de hoogte heeft gehouden van de strafprocedure naar aanleiding van haar aangifte van 13 december 1999 van diefstal van haar auto in Schiedam.
Verzoekster is daardoor de mogelijkheid ontnomen zich in de strafzaak te voegen als benadeelde partij.
Verzoekster klaagt er verder over dat het arrondissementsparket te Rotterdam niet heeft gereageerd op haar klachtbrief van 13 maart 2000.
Beoordeling
I. Algemeen
Op 13 december 1999 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekster telefonisch benaderd met de mededeling dat zij haar auto hadden gevonden in Gouda. De politieambtenaren hadden de twee inzittenden van verzoeksters auto aangehouden.
Hierop heeft verzoekster op diezelfde dag aangifte van diefstal van haar auto gedaan bij het district Schiedam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer opgenomen dat zij informatie over het verloop van de zaak, schadebemiddeling en voeging als benadeelde partij wenste.
Ongeveer twee weken later heeft het bovengenoemd district verzoekster bij brief laten weten dat het onderzoek had geleid tot de oplossing van haar aangifte. Het proces-verbaal was gezonden naar de officier van justitie.
Op 13 maart 2000 heeft verzoekster een brief gestuurd aan het arrondissementsparket te Rotterdam met het verzoek om haar te informeren over de zaak.
Op diezelfde datum zijn de twee inzittenden op grond van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld wegens opzetheling (zie Achtergrond, onder 1.).
II. Met betrekking tot de informatieverstrekking en het voegen als benadeelde partij
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Rotterdam haar niet op de hoogte heeft gehouden van de strafprocedure naar aanleiding van haar aangifte van 13 december 1999 van diefstal van haar auto in Schiedam.
Verzoekster is daardoor de mogelijkheid ontnomen zich in de strafzaak te voegen als benadeelde partij.
2. In aanwijzing slachtofferzorg is bepaald dat indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte houdt (zie Achtergrond, onder 2.).
3. In reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie mee van oordeel te zijn dat de klacht op dit punt gegrond is. Hij betreurde het dat verzoekster niet op de hoogte was gehouden over de strafprocedure naar aanleiding van haar aangifte. Volgens de Minister had dit wel moeten gebeuren. Hij verwees daarbij naar een ambtsbericht van 8 november 2000 van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, waarin was opgenomen dat het arrondissementsparket had erkend dat onzorgvuldig was gehandeld.
4. De Nationale ombudsman is met de Minister van Justitie van oordeel dat het arrondissementsparket onzorgvuldig heeft gehandeld door verzoekster niet op de hoogte te houden van de strafprocedure naar aanleiding van haar aangifte. Dit is in strijd met de hiervóór, onder II.2. genoemde aanwijzing slachtofferzorg.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
5. Voorts deelde de Minister mee dat in gevallen waarin een slachtoffer door een verzuim van het openbaar ministerie niet in staat is gesteld om zich te voegen in een strafzaak, het College van procureurs-generaal van het Ministerie van Justitie een tegemoetkoming kan aanbieden omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal is verloren gegaan. In dit geval was hiervan afgezien, omdat niet de dief van de auto, maar de helers waren veroordeeld. Verzoekster zou, ook indien zij wel op de hoogte was gehouden van het verloop van het strafproces, zich hierin niet hebben kunnen voegen om haar schade te verhalen. Slechts een leeggereden tank met benzine zou de helers zijn te verwijten. De Minister gaf vervolgens aan dat het College in dit geval toch had besloten om tot een tegemoetkoming aan verzoekster over te gaan, ter grootte van de kosten van de leeggereden benzinetank, ook al waren de daders veroordeeld voor een ander feit dan waarvoor verzoekster aangifte heeft gedaan.
6. Verzoekster liet in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie weten het hiermee niet eens te zijn. Voorts stelde zij naast braakschade door diefstal ook andere schade te hebben geleden, waarvan de kosten volgens haar op de helers konden worden verhaald (zie Bevindingen, onder D.). Verzoekster doelde hierbij op onder meer vervoerskosten die zij had moeten maken omdat zij haar auto een dag niet in haar bezit had gehad. Zij had van de politie vernomen dat de helers niet direct afstand van de auto hadden willen doen, waardoor het nog langer had geduurd voordat zij haar auto terugkreeg. Ook stelde zij kosten te hebben gemaakt vanwege het onzorgvuldig handelen van het arrondissementsparket te Rotterdam. Zij doelde hierbij onder meer op telefoon- en administratiekosten voor het indienen van haar klacht.
7. De Minister van Justitie liet hierop weten dat de extra schadeposten die verzoekster naar voren had gebracht, kosten betroffen waarvoor het openbaar ministerie niet aansprakelijk kon worden gesteld. De kosten die waren voortgevloeid uit het niet direct afstand doen van de auto kwamen niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de Minister.
Voorts deelde de Minister nog mee dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die een slachtoffer ten gevolge van een strafbaar feit heeft geleden. Niet gesteld kan immers worden dat deze schade is ontstaan als gevolg van het verzuim van de officier van justitie.
8. Voor de beoordeling van de ontnomen mogelijkheid van verzoekster om zich in de strafzaak te voegen als benadeelde partij, is het volgende van belang.
De opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als benadeelde partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 24 maart 1998 (zie Achtergrond, onder 3.). De stelling van de Minister van Justitie dat, omdat niet de dief van de auto maar de helers zijn veroordeeld, verzoekster zich, ook indien zij wel op de hoogte was gehouden van het verloop van het strafproces, hierin niet zou hebben kunnen voegen om haar schade te verhalen, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Voorts is het niet juist dat de Minister van Justitie op voorhand heeft vastgesteld dat slechts de kosten van een leeggereden tank met benzine hadden kunnen worden verhaald op de helers. Verzoekster stelt immers, naast de benzinekosten, ook andere schade te hebben geleden die direct is voortgevloeid uit het handelen van de helers.
Nu slechts de rechter een vordering van een benadeelde partij kan toe- of afwijzen, is verzoekster de mogelijkheid ontnomen om ook hieromtrent een beslissing van de rechter te verkrijgen.
9. Het bovenstaande geeft aanleiding om in dit rapport de aanbeveling te doen om de beslissing over de hoogte van het aan verzoekster aangeboden bedrag van de tegemoetkoming te heroverwegen.
10. Ten slotte wordt overwogen dat de door verzoekster opgevoerde telefoon- en administratiekosten voor het indienen van haar klacht vanwege het onzorgvuldig handelen van het arrondissementsparket te Rotterdam, naar het oordeel van de Nationale ombudsman vallen in de categorie kosten die, gelet op hun aard en omvang, in het maatschappelijk verkeer voor eigen rekening komen.
III. Met betrekking tot het niet-beantwoorden van de klachtbrief
1. Verzoekster klaagt er verder over dat het arrondissementsparket te Rotterdam niet heeft gereageerd op haar klachtbrief van 13 maart 2000.
2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijn hierover voor onder andere het arrondissementsparket te Haarlem is door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie Achtergrond onder 4.).
3. De Minister van Justitie achtte de klacht op dit punt eveneens gegrond. Bij zijn reactie voegde hij een afschrift van een brief van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 15 november 2000 aan verzoeker, waarin haar brief van 13 maart 2000 alsnog is beantwoord. Door verzoeksters brief aldus pas na acht maanden, en nadat de Nationale ombudsman de onderhavige klacht in onderzoek had genomen, te beantwoorden, is gehandeld in strijd met de hiervóór, onder III. 2. genoemde richtlijn.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Aanbeveling
De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven om de beslissing over de hoogte van het aan verzoekster aangeboden bedrag van de tegemoetkoming te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen in de Beoordeling, onder punt II.8 is overwogen.
Onderzoek
Op 14 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Schiedam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de Minister van Justitie gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 13 december 1999 benaderden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekster telefonisch met de mededeling dat zij haar auto hadden gevonden in Gouda. De politieambtenaren hadden de twee inzittenden van verzoeksters auto aangehouden.
2. Op 13 december 1999 deed verzoekster aangifte van diefstal van haar auto bij het district Schiedam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende opgenomen:
"Ik ben eigenaar van een groene Opel Kadett voorzien van het kenteken xx-xx-xx. Ik ben gemachtigd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van diefstal. Het gestolen goed behoort mij geheel in eigendom toe. De diefstal vond als volgt plaats:
Op zondag 12 december 1999, omstreeks 22:00 uur, parkeerde ik mijn auto voor de deur van mijn woning aan de (…) te Schiedam. Ik heb mijn auto deugdelijk en geheel afgesloten.
Op maandag 13 december 1999, omstreeks 05:00 uur, werd ik gebeld door een agent van de politie te Schiedam. De agent deelde mij mede dat mijn Opel Kadett was weggenomen. Nadat ik door de lamellen naar buiten keek zag ik dat mijn auto inderdaad verdwenen was. Ik hoorde de agent zeggen dat mijn auto in Gouda was teruggevonden en dat de politie twee verdachten hadden aangehouden.
In mijn auto zat ook een radiocassettespeler. Ik weet niet meer wat het merk was van mijn radio. Het frontje van mijn radio had ik in het handschoenenkastje gelegd.
Doordat mijn auto was weggenomen moest ik me in allerlei bochten wringen om op mijn werk te verschijnen. Ik ben voor mijn werk afhankelijk van mijn auto.
Ik wil de eventuele schade verhalen op de dader(s) ervan. Aan niemand werd toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
Ik wens informatie over het verloop van de zaak : Ja.
Ik wens schadebemiddeling en voeging als benadeelde partij: Ja."
3. Bij brief van 23 december 1999 deelde het district Schiedam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekster onder meer het volgende mee:
"Enige tijd geleden deed u aangifte van een strafbaar feit (…) gepleegd in het district Schiedam.
Ter informatie deel ik u het volgende mede:
Onderzoek heeft geleid tot de oplossing van uw aangifte. Het proces-verbaal is gezonden naar de officier van justitie onder multipolnummer (…)."
4. Bij brief van 13 maart 2000 deelde verzoekster het arrondissementsparket te Rotterdam het volgende mee:
"…Naar aanleiding van de diefstal van mijn auto op 13 december 1999, verzoek ik u schriftelijk om opheldering. Mijn auto is gestolen geweest en met twee daders teruggevonden in Gouda, zowel de daders als mijn auto zijn overgebracht naar Schiedam, ik heb aangifte gedaan bij de politie in Schiedam, daar werd mij verteld dat de officier van justitie contact met mij op zou nemen, zodat ik de schade kon verhalen die de daders aan hadden gericht, directe schade 1295,85 + een leeggereden tank voor 35,= samen 1330,85 gulden, indirecte schade zoals 1 snipperdag, 1 nog te nemen snipperdag i.v.m. rechtszaak, telefoonkosten, postzegels, kilometers i.v.m. auto en 1 uur salaris = ongeveer 290,00.
Tot mijn verbazing heb ik nu na 3 maanden nog steeds niets gehoord, laat staan mijn geld terug, ik spreek hier schande van en u mag dit kenmerken als een klacht.
Ik heb op 23 december 1999, van de politie district Schiedam nog een schrijven ontvangen dat het onderzoek onder multipolnummer (…) heeft geleid tot een oplossing van mijn aangifte en het proces-verbaal is gezonden naar de officier van justitie.
Ik ben een hardwerkende alleenstaande moeder, die haar auto nodig heeft om naar het werk te kunnen, ik ben servicemedewerker op Shell-tankstations in de regio Rotterdam en Drechtsteden. Mijn inkomen is net boven het minimum, zodat die 1300 gulden, en een gedeelte van de indirecte kosten er behoorlijk in heeft gehakt, zeker zo net voor de feestdagen en nu met de vakantie in het vooruitzicht, maar zonder geld geen vakantie. Zo vraag ik mij wel af wie er nu gestraft wordt, mijn gezin en ik als slachtoffer, of de daders, die waarschijnlijk al die maanden al weer vrolijk rondwandelen.
Ik heb ook nog contact gehad met het bureau voor rechtshulp, maar dat kostte mij 650,00 en ik kon die kosten niet verhalen, u begrijpt misschien wel dat ik dat niet meer kon betalen.
Ik verzoek u vriendelijk doch dringend om mij overal van op de hoogte te houden, wat ook maar met deze zaak te maken heeft.
Verder hoop ik zeer binnenkort van u bericht te krijgen waar, wanneer en hoe ik mijn geld terug kan krijgen zonder dat ik daar zelf weer eerst een fiks bedrag op voor moet schieten, want helaas dat heb ik niet..."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt MINISTER VAN JUSTITIE
1. Nadat de Minister van Justitie het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd, nam hij het volgende standpunt in:
"Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam (zie hierna, onder C.2; N.o.).
Mede op basis van dit ambtsbericht is het College van oordeel dat de klacht gegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ter toelichting wil ik daarbij het volgende opmerken.
(…)
1. Met betrekking tot de eerste klacht merk ik op dat ik het met het College en de hoofdofficier van justitie te Rotterdam betreur dat verzoekster niet op de hoogte is gehouden over de strafprocedure naar aanleiding van haar aangifte. Dit had wel moeten gebeuren.
In gevallen waarin ondanks een verzoek daartoe van het slachtoffer, ten gevolge van een verzuim van het OM het slachtoffer niet in staat is gesteld zich te voegen in het strafgeding, kan door het College een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak worden aangeboden omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal verloren is gegaan. In dit geval is degene die verzoekster schade heeft toegebracht, namelijk de dief, noch aangehouden noch veroordeeld. Alleen op de dief kon verzoekster haar schade verhalen. Verzoekster zou derhalve, ook indien zij wel op de hoogte was gehouden van het verloop het strafproces, zich niet hierin hebben kunnen voegen om haar schade te verhalen. Slechts de leeggereden tank met benzine zou de helers te verwijten kunnen zijn. Daarom heeft het College in dit geval toch besloten tot een tegemoetkoming aan verzoekster over te gaan, ter grootte van de kosten van de leeggereden benzinetank, ook al zijn de daders veroordeeld voor een ander feit dan waarvoor zij aangifte heeft gedaan. Een kopie van een brief van het College aan verzoekster treft u als bijlage bij deze brief aan (zie hierna, onder C.3; N.o.).
2. Met betrekking tot de tweede klacht van verzoekster merk ik op dat de hoofdofficier van justitie te Rotterdam mij heeft toegezegd alsnog verzoeksters brief van 13 maart 2000 te zullen beantwoorden. Een kopie van deze brief treft u als bijlage bij deze brief aan (zie hierna, onder C.4; N.o.)."
2. In het door de Minister bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 8 november 2000 is onder meer het volgende opgenomen:
"Blijkens ons computersysteem zijn de twee personen die op 13 december 1999 in Gouda zijn aangehouden in de (gestolen) auto van verzoekster reeds veroordeeld terzake heling.
Ik betreur het ten zeerste dat verzoekster niet op de hoogte is gehouden van de strafprocedure en zij als gevolg hiervan de mogelijkheid is ontnomen om zich als benadeelde partij in de strafzaak te voegen.
Gezien deze gang van zaken erkent het Openbaar Ministerie dat er onzorgvuldig is gehandeld.
Ten aanzien van de vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden tengevolge van de diefstal van haar auto kan ik u het volgende mededelen.
Nu de twee inzittenden van de auto zijn veroordeeld terzake opzetheling ex artikel 417 Wetboek van Strafrecht, kunnen deze personen niet worden aangemerkt als de personen die de auto hebben gestolen. Zij zijn daarvoor ook niet veroordeeld. Hieruit concludeer ik dat alles overziend, zo verzoekster al in de gelegenheid zou zijn gesteld om zich te voegen, zij geen mogelijkheid zou hebben gehad om de door haar geleden schade op deze personen te verhalen, nu de door verzoekster geleden schade immers slechts te verhalen is op de perso(o)n(en) die de auto van verzoekster heeft/hebben gestolen.
Uit het politieonderzoek is helaas ook niet gebleken wie vervolgd kan worden voor de feitelijke diefstal van de auto, en derhalve aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor de geleden schade.
Resumerend kan weliswaar gesteld worden dat het OM heeft verzuimd verzoekster in de gelegenheid te stellen zich te voegen in het strafproces, maar dat uiteindelijk verzoekster daardoor niet benadeeld is nu toewijzing van haar vordering in deze strafprocedure niet mogelijk is."
3. In een door de Minister bijgevoegde brief van het College van procureurs-generaal van 15 november 2000 aan verzoekster stond onder meer het volgende:
"In gevallen waarin ondanks een verzoek daartoe van het slachtoffer, ten gevolge van een verzuim van het OM het slachtoffer niet in staat is gesteld zich te voegen in het strafgeding, kan een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak worden aangeboden omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal verloren is gegaan. Ik wijs er echter met nadruk op dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer ten gevolge van het strafbaar feit heeft geleden. Niet gesteld kan immers worden dat deze schade als gevolg van het verzuim van de officier van justitie is ontstaan. Het recht op schadevergoeding jegens de dader, die hiervoor aansprakelijk is, is niet verloren gegaan.
In het onderhavige geval is degene die de schade aan uw auto heeft toegebracht, degene die uw auto heeft gestolen. Alleen op deze persoon kunt u uw schade verhalen. De dief is echter niet opgespoord derhalve ook niet veroordeeld. Wel zijn de helers van uw auto veroordeeld. Zij hebben echter geen (braak-)schade aan de auto toegebracht. Dat betekent dat, ook indien u wel op de hoogte was gehouden van het strafproces, u zich niet hierin zou hebben kunnen voegen om uw schade te verhalen. Slechts de leeggereden benzinetank zou de helers te verwijten kunnen zijn. Daarom heeft het College in dit geval toch besloten tot een tegemoetkoming over te gaan, ter grootte van de kosten van de leeggereden benzinetank.
Bijgaand treft u een verklaring van finale kwijting aan. Na ontvangst van deze door u ingevulde en ondertekende verklaring zal door de Directie Financieel-Economische Zaken van het Ministerie van Justitie een bedrag van f 35,- worden overgemaakt op een door u aan te geven rekening."
4. De door de Minister bijgevoegde brief van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 15 november 2000 aan verzoekster hield onder meer het volgende in:
"Allereerst mijn welgemeende excuses dat de beantwoording van uw langer dan gewenst op zich heeft laten wachten.
Blijkens ons computersysteem zijn de twee personen die op 13 december 1999 in Gouda zijn aangehouden in uw auto reeds veroordeeld terzake opzetheling ex. artikel 417 Wetboek van Strafrecht. Aangezien de twee inzittenden van uw auto zijn veroordeeld terzake van heling heeft dat tot gevolg dat deze personen niet aangemerkt kunnen worden als de personen die uw auto hebben gestolen.
Ondanks het feit dat ik het ten zeerst betreur dat u financiële schade heeft geleden als gevolg van de diefstal van uw auto, moet ik u helaas mededelen dat het bovenstaande met zich meebrengt dat de door u geleden schade niet is te verhalen op deze personen. De door u geleden schade is immers slechts te verhalen op de perso(o)n(en) die de auto daadwerkelijk heeft/hebben gestolen. Deze perso(o)n(en) heeft de politie gedurende het verrichte onderzoek echter niet kunnen opsporen."
D. Reactie verzoekster
Verzoekster reageerde onder meer als volgt:
"Naar aanleiding van de voor mij tegenvallende berichten van het Openbaar Ministerie, maak ik toch kenbaar dat ik het er niet mee eens ben.
In mijn brief aan het arrondissementsparket heb ik ook al laten weten dat ik directe onkosten had zoals het repareren van mijn auto en de benzine, maar dat ik ook indirecte kosten had ten gevolge van de diefstal en (volgens de rechter ) heling van mijn auto. Ik begrijp echt niet hoe iemand zich er toe kan zetten om de criminelen zo te beschermen en de slachtoffers met het grootste gemak te laten boeten. Ik hoop dat diegene die zo kan handelen, heel vaak het slachtoffer wordt.
De specificatie van de indirecte kosten zijn allen ontstaan na 13-12-1999, 5.00 uur, en zouden dus op de veroordeelden te verhalen moeten zijn, deze heren wilden niet direct afstand doen van mijn eigendom, zodat dit onnodig lang duurde en mijn auto pas de volgende dag naar Schiedam getakeld werd. De overige onkosten die ik heb moeten maken houden naar mijn idee nauw verband met het door het Openbaar Ministerie toegegeven onzorgvuldig handelen.
13-12-99= 1 uur later op mijn werk uurloon 17,55 netto 15,00
telefoon werkgever 0,25
telefoon manager 0,25
telefoon i.v.m. vervoer 0,25
telefoon werkgever op 14-12-99 vrije dag nodig 0,25
telefoon politie S'dam.politie Gouda, Takelbedrijf Gouda 2,50
telefoon i.v.m. vervoer mobiel 1,20
telefoon verzekering, SOS autoservice. Garage 2,50
14-12-99= Vrije dag 8 x uurloon= 17,55 netto 120,00
telefoon naar takelbedrijf 1,00
kopieren 4x 1,00
postzegels schadeformulier+kopie politierapport 1,60
15-12-99 telefoon garage 0,25
telefoon werkgever i.v.m. huurauto (werkgever betaalt huur) 0,25
kilometers 6x i.v.m. brengen autosleutels 3,60
16-12-99 kilometers 6x i.v.m. auto halen (iemand meegereden) 3,60
kilometers auto terug 3x 1,80
telefoon i.v.m. ophalen huurauto 0,25
benzine tanken (tank leeg) 35,00
13-3-00 telefoon bureau rechtshulp mobiel 10,00
telefoon Ombudsman (advies brief sturen) mobiel 10,00
postzegels brief naar arrondissementsparket 1,60
9-6-00 telefoon politie Schiedam 1,25
telefoon officier van justitie Rotterdam 2,50
telefoon ombudsman 5,00
kopieren 8x 2,00
postzegels brief ombudsman 1,60
sept 00 telefoon ombudsman i.v.m. stand van zaken 2,50
7-12-00 telefoon ombudsman 0,50
11-12-00 postzegels brief naar ombudsman 1,60
totaal fl 229.20
Zoals u kunt zien lopen ook de indirecte kosten behoorlijk op. Mijn totale schade bedraagt nu in totaal al 1295,85 + 229,20= fl 1525,05, zodat ik dus absoluut geen genoegen kan nemen met het voorgestelde bedragje door het openbaar ministerie van fl. 35.00."
E. Reactie MINISTER VAN JUSTITIE
Na het College van procureurs-generaal wederom om inlichtingen te hebben gevraagd, reageerde de Minister van Justitie onder meer als volgt:
"Verzoekster is het niet eens met de haar door het College van procureurs-generaal aangeboden vergoeding van f 35,-. Verzoekster schrijft in verband met deze zaak aanzienlijk meer schade geleden te hebben dan het bedrag van f 35,-, waarvoor haar een vergoeding is aangeboden en wenst alle schade vergoed te krijgen.
De schade die verzoekster aan haar auto heeft geleden is het gevolg van de diefstal van haar auto. Degene die de schade aan verzoeksters auto heeft toegebracht, is degene die haar auto heeft gestolen. Alleen op deze persoon kon verzoekster in het strafproces haar schade verhalen. De dief is echter niet opgespoord derhalve ook niet veroordeeld. Wel zijn de helers van verzoeksters auto veroordeeld. Zij hebben echter geen (braak-) schade aan de auto toegebracht. Dat betekent dat, ook indien verzoekster op een juiste manier in kennis was gesteld van het verloop van het strafproces, zij zich niet hierin zou hebben kunnen voegen om de schade aan haar auto te verhalen. Om verzoekster toch een beetje tegemoet te komen heeft het College afgewogen welke schade redelijkerwijze aan de helers te wijten zou zijn geweest. Dit was de schade als gevolg van de leeggereden benzinetank. Daarom heeft het College in dit geval toch besloten tot een tegemoetkoming over te gaan, ter grootte van de kosten van de leeg-gereden benzinetank.
De extra schadeposten die verzoekster in haar brief d.d. 11 december 2000 naar voren brengt (zie hiervóór, onder D.; N.o.), zijn kosten die niet aan het Openbaar Ministerie verweten kunnen worden.
Het feit dat de helers niet direct afstand van de auto wilden doen waardoor het langer duurde voordat verzoekster haar auto terugkreeg, kunnen het Openbaar Ministerie niet worden verweten. (…) De kosten die hieruit voortvloeien, komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
Hoezeer het begrijpelijk is dat verzoekster de door haar geleden schade vergoed wil zien, moet toch worden opgemerkt dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer ten gevolge van het strafbaar feit heeft geleden. Niet gesteld kan immers worden dat deze schade als gevolg van het verzuim van de officier van justitie is ontstaan.
Het College blijft bereid verzoekster een vergoeding van f 35,- te betalen, maar ziet voor een hogere vergoeding of tegemoetkoming geen aanleiding. In dit oordeel kan ik mij vinden."
F. INFORMATIE ARRONDISSEMENTSPARKET TE ROTTERDAM
Op verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman liet een medewerker van het arrondissementsparket te Rotterdam op 6 maart 2001 telefonisch weten dat de inzittenden van de auto van verzoekster op 13 maart 2000 op grond van artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht zijn veroordeeld voor opzetheling (zie Achtergrond, onder 1.).
Achtergrond
1. Artikel 416, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht:
"Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of een zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed overdraagt."
2. Richtlijn slachtofferzorg
Op 1 april 1995 is de zogenoemde Wet Terwee (de artikelen 51a t/m 51f van het Wetboek van Strafvordering) landelijk in werking getreden.
Daaraan gekoppeld is per die datum de richtlijn slachtofferzorg (Stcrt. 1995, 65) van het College van procureurs-generaal voor politie en openbaar ministerie in werking getreden.
Inmiddels is deze richtlijn vervangen door de aanwijzing slachtofferzorg van 29 juli 1999, in werking getreden op 1 augustus 1999. De inhoud van de aanwijzing is niet of nauwelijks gewijzigd ten opzichte van de richtlijn. De aanwijzing formuleert de volgende uitgangspunten bij de slachtofferzorg door politie en openbaar ministerie:
a. een correcte en waar nodig persoonlijke bejegening van het slachtoffer.
b. verstrekking van informatie aan het slachtoffer waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is.
c. het zoveel mogelijk benutten van de mogelijkheid tot schaderegeling in het kader van de afhandeling van de strafzaak. Het kan hierbij gaan om zowel materiële als immateriële schade.
Op grond van de aanwijzing wordt een actieve rol verwacht van het openbaar ministerie. In de aanwijzing staat onder meer het volgende vermeld ten aanzien van de taken van het openbaar ministerie:
"Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte."
3. Arrest van de Hoge Raad van 24 maart 1998 (NJ 1998/537):
"…De aan het middel kennelijk ten grondslag liggende opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler is niet juist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door die helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden…"
4. Beantwoording brieven Ministerie van Justitie
De circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.
Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.