Op 17 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Aarle Rixtel, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
Verzoeker had zich met zijn klacht al eerder, bij brief van 2 juni 1999, tot de Nationale ombudsman gewend. Op dat moment had hij echter nog niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste zoals dat is neergelegd in artikel 12, lid 2 van de Wet Nationale ombudsman. Verzoeker liet bij brief van 14 december 1999 weten dat hij zijn klacht op 22 augustus 1999 had voorgelegd aan de korpsbeheerder van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, maar dat hij daarop geen antwoord had gekregen. Vervolgens werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost zich niet onpartijdig hebben opgesteld in een conflict dat was ontstaan naar aanleiding van een aanrijding. Met name klaagt verzoeker erover dat de betreffende politieambtenaren op 28 maart 1999 niet hebben voldaan aan zijn verzoek om ook de tegenpartij te horen.
Ook klaagt verzoeker erover dat de betrokken politieambtenaren zijn gegevens hebben doorgegeven aan de tegenpartij.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd aan twee betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte gebruik van deze gelegenheid.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 18 november 1998 deed de heer H. bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost te Gemert tegen verzoeker aangifte terzake van vernieling gepleegd op 17 november 1998. In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer het volgende vermeld:
"Op dinsdag 17 november 1998 omstreeks 17.10 uur reed ik over de Kannelustweg in de richting Dorpsstraat te Aarle Rixtel. Ik wilde aangekomen bij de kruising met de Dorpsstraat oversteken in de richting Wilhelminalaan. Voor mij reden twee fietsers. Deze fietsers staken voor mij de kruising over. Toen ik bij de kruising aankwam zag ik op een afstand van ongeveer 50 meter een auto (bestuurd door verzoeker; N.o.) naderen. Gezien het feit dat er tegenover mij een auto voor het kruisingsvlak stond waarvoor die auto die voor mij van rechts komt moest stoppen alsmede de afstand waarop die auto van rechts naderde stak ik de kruising over. Toen ik met mijn auto al in de Wilhelminalaan was, althans zo goed als, hoorde ik achter mij die Opel met blokkerende wielen remmen. Die Opel had geen richting aanstaan, dus voor mijn gevoel moest hij de Dorpsstraat blijven volgen. Vervolgens zag ik dat die auto met een grote bocht achter mij aankwam. Die auto bleef mij op gepaste afstand volgen. Ik kreeg toen al het idee dat die automobilist mij moest hebben.
Aangekomen bij de kruising Het Laar met de Beekseweg wilde ik rechtsaf rijden. Ik moest daar stoppen voor overig verkeer, er stonden twee auto's voor mij. Toen ik amper stilstond stopte die Opel achter mij en die man stapte meteen uit. Vervolgens kwam hij naar mij toe rennen. Omdat ik al het idee had dat hij mij moest hebben deed ik het portier open. Die man trok toen het portier verder open en kwam met gebalde vuisten op mij af. Hij vloekte en scheldde wat, maar dat verstond ik niet. Omdat ik nog een schroevendraaier in de auto had liggen pakte ik die. Hij zei toen tegen mij dat ik uit de auto moest komen. Ik ben toen nog niet uitgestapt. Die man had toen wel die schroevendraaier gezien en ik kreeg het idee dat hij toen niet meer de behoefte had om te slaan. Die man was zeer agressief. Hierna volgde een woordenwisseling. Ik zei toen dat er toch niks gebeurd was, maar hij had het maar over het feit dat hij vierkante banden had verkregen. Vervolgens schopte hij tegen mijn auto aan. Ik heb toen de autogordel losgemaakt en ben uitgestapt. Ik heb toen het kenteken van zijn auto bekeken en heb dit opgeschreven. Hierop antwoordde hij nog dat dat zijn auto toch niet was. In die tussentijd stond hij op afstand nog te razen en te tieren. Ik kon dit allemaal niet verstaan.
Toen ik zei dat ik zijn kenteken had genoteerd en dat ik naar de politie zou gaan trapte hij nogmaals tegen mijn auto."
2. Op 29 november 1998 werd verzoeker door de politie als verdachte verhoord in verband met hetgeen op 17 november 1998 was voorgevallen. In het terzake opgemaakte proces-verbaal van verhoor is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
"Betreffende personenauto stak op het moment dat ik bedoelde kruising tot op korte afstand was genaderd plotseling de rijbaan van de Dorpsstraat over waardoor ik met mijn auto behoorlijk hard moest remmen.
Met het nodige geluk kon ik betreffende auto met moeite ontwijken en kwam ik uiteindelijk met mijn auto tot stilstand op de stoep voor café 't Heuveltje.
Gezien bedoelde gevaarlijke situatie en het feit dat betreffende personenauto gewoon zijn weg vervolgde na het gebeuren ben ik behoorlijk kwaad geworden en was ik voornemens verhaal te gaan halen bij betreffende bestuurder.
(…)
Omdat ik bij betreffende bestuurder vervolgens verhaal wilde gaan halen ben ik bedoelde personenauto gaan volgen tot het moment dat er een geschikt moment zou komen dat ik deze persoon aan zou kunnen spreken. Via diverse wegen zijn we vervolgens uitgekomen op de kruising waar 't Laar uitkomt op de Beekseweg. Betreffende personenauto moest daar stoppen in verband met het verkeer dat er toen was.
Ik ben hierna direct met mijn auto in de berm gestopt en uit de auto gestapt. Direct hierna ben ik naar betreffende auto gerend en heb van deze auto het linker voorportier opengetrokken. Het was overigens wel zo dat betreffend portier door de bestuurder ook reeds werd geopend op het moment dat ik bij bedoelde auto aankwam.
Hierna is er tussen bedoelde bestuurder van de groene Renault en mij een behoorlijke woordenwisseling geweest. Tijdens betreffende woordenwisseling heb ikzelf geen gevechtshouding aangenomen of iets dergelijks.
Direct nadat betreffende woordenwisseling tussen bedoelde bestuurder en mij was ontstaan stapte betreffende persoon uit de auto. Ik zag nagenoeg direct dat deze persoon in zijn rechterhand een behoorlijk grote schroevendraaier vast had. Dit zal een schroevendraaier van +/- 25 cm lengte zijn geweest.
Ik denk dat betreffende persoon zich door mij bedreigd gevoeld heeft en dat dit ook de reden is geweest dat hij betreffende schroevendraaier in zijn hand had.
ps. Ik had in een eerder stadium overigens de indruk dat betreffende persoon eigenlijk de confrontatie met mij niet aan wilde gaan. Hij probeerde namelijk in eerste instantie met zijn auto van betreffende lokatie weg te vluchten.
Omdat dit gezien de omstandigheden van dat moment niet lukte was hij wel gedwongen om een confrontatie met mij aan te gaan.
Gezien het feit dat betreffende persoon een schroevendraaier in zijn hand had en mij met betreffende schroevendraaier ook bedreigde, ben ik direct bij bedoelde auto weggelopen, in mijn auto gestapt en van bedoelde plaats weggereden.
Ik ontken dat ik tijdens genoemde situatie tegen de auto van betreffende persoon heb geschopt en/of geslagen waardoor schade aan deze auto kan zijn ontstaan.
Als betreffende persoon hiervan tijdens zijn aangifte melding heeft gemaakt dan is dit pertinent niet juist. Ik ben ook geenszins van plan schade te gaan vergoeden voor iets dat ik niet heb gedaan."
3. Op 28 maart 1999 kwam verzoeker, die in zijn auto reed, de heer H. tegen. De heer H. meldde vanuit zijn auto de politie telefonisch dat hij hinderlijk werd gevolgd door verzoeker. De heer H. reed uiteindelijk naar het politiebureau te Gemert. Verzoeker, die ook naar het politiebureau was gereden, werd aangesproken door de politieambtenaren B. en Z.
De politie maakte op verzoek van verzoeker een afspraak met de heer H. dat deze op 30 maart 1999 om 18.00 uur met zijn auto naar het politiebureau zou komen, opdat verzoeker met de heer H. zou kunnen praten over hetgeen op 17 november 1998 was voorgevallen en verzoeker kon zien of er schade aan de auto van H. was. Verzoeker liet de politie vervolgens telefonisch weten dat hij geen behoefte had aan contact met H. en dat hij diens auto niet wilde zien. De afspraak werd daarop geannuleerd.
4. Verzoeker diende op 22 augustus 1999 een schriftelijke klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. In zijn klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:
"Een voorval waarbij mijn voertuig schade had opgelopen, veroorzaakt door een andere weggebruiker op 17 november 1998, waarbij de bedoelde bestuurder doorreed.
Ik heb de bestuurder tot staan weten te brengen waarbij ik me waarschijnlijk heb schuldig gemaakt aan een misdrijf.
Daar ik dit betreurde en de politie meerdere malen had gevraagd beide partijen tot elkaar te brengen is dit niet gebeurd.
Ondertussen zijn er meerdere dingen waarover ik mijn beklag bij u wil doen. De klacht die ik hier wil toevoegen is als volgt;
De politie Laarbeek stelt zich niet neutraal op.
Dit naar een ervaringen die ik heb opgedaan tussen 28 maart j.l. en heden.
Op 28 maart 1999 omstreeks 16.00u werd ik staande gehouden op het parkeerterrein van het bureau van de politie Laarbeek in Gemert, na een melding van de tegenpartij waarbij beide partijen aanwezig waren bij de tot standhouding, tot mijn grote verbazing werd de andere partij vriendelijk uitgezwaaid, daar ik toch beide agenten vriendelijk maar uitdrukkelijk had gevraagd ook de andere partij hierin te horen, mijn vrouw en kinderen waren hiervan getuige.
De agenten die destijds hierbij betrokken waren zijn de heren B. en Z.
Hierna heb ik een onderhoud gehad met de Hr. V., welke mij verzekerde dat alles correct was gegaan en dit voor hun een normale gang van zaken was.
Daar ik op die bewuste zondag mijn woord bij de politie had gedaan, en ook uitdrukkelijk had gevraagd wat er dan voor schadeclaim was gedaan, had niemand daar een antwoord op, ook wist niemand of er een schadeclaim was, en kon tot op 20 april 1999 mij niemand vertellen wat de aard van de schade was en hoe groot de omvang van de schade was.
Pas op de dag van de rechtszitting kreeg ik een schadeclaim die dateerde van 20 april 1999.
Hierbij kreeg ik de indruk, dat er een informant bij de politie is, of dat de tegenpartij toegang heeft, of krijgt tot deze gegevens.
Dit gevoel wordt versterkt doordat er diverse malen telefonisch contact is geweest met de tegenpartij en politie, nadat ik op het bureau was geweest.
In beide gevallen is er naar mijn mening onzorgvuldig omgegaan met deze gegevens."
5. Verzoeker werd op 14 september 1999 door de politierechter te Den Bosch veroordeeld wegens vernieling op 17 november 1998 van de auto van H. tot een geldboete van f 1.000,-, waarvan f 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens legde de politierechter aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel op en wees hij de vordering van H. als benadeelde partij toe. Het vonnis van de politierechter werd op 29 september 1999 onherroepelijk.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht en komt verder naar voren in diens klachtbrief van 22 augustus 1999 (zie feiten, onder A.4.).
2. Voorts liet verzoeker weten dat hij de auto van H. op 28 maart 1999 was gevolgd, omdat hij wilde zien of er schade aan deze auto was.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost liet de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:
"Zoals uit de ingezonden stukken mag blijken heeft de heer S. meerdere grieven neergelegd over het optreden van de politie in verschillende situaties. De uiteindelijke behandeling hiervan heeft met enige vertraging plaatsgevonden in een afrondend gesprek op 15 februari 2000 tussen klager, het Hoofd van de afdeling Gemert-Laarbeek en de klachtencoördinator. Daarbij zijn alle aspecten aan de orde gekomen en is inhoudelijk nader ingegaan op de (on)mogelijkheden voor de politie. De heer S. had en heeft kennelijk andere verwachtingen dan door de politie ingevuld kunnen worden. Zijn vertrouwen in de politie van Gemert-Laarbeek staat nog steeds onder druk. Dit is ook in het gesprek aan de orde gekomen. Voor de juridische aspecten van zijn klachten is hij verwezen naar het Arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch."
2. De korpsbeheerder deed de Nationale ombudsman onder meer een kopie toekomen van een brief van 10 maart 2000 van de afdelingschef Gemert-Laarbeek van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost. In die brief komt de afdelingschef tot de conclusie dat verzoekers klachten niet gegrond zijn.
3. Verder stuurde de korpsbeheerder een proces-verbaal van bevindingen toe dat op 30 maart 1999 was opgemaakt door de politieambtenaren B. en Z. In dat proces-verbaal staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"Op zondag 28 maart 1999, omstreeks 16.25 uur, werd telefonisch melding gemaakt van hinderlijk volgen:
door de melder, de heer H., werd via zijn mobiele telefoon gebeld naar het bureau van politie te Gemert. Hij deelde mede dat hij hinderlijk werd gevolgd door een andere auto. De bestuurder van deze auto had zijn auto al eens eerder vernield.
(…)
Wij, verbalisanten, zijn vervolgens in een opvallende surveillance-auto, vanaf de Komweg te Gemert, in de richting Beek en Donk gereden.
(…)
Ter hoogte van de achterzijde van het politiebureau te Gemert, aan de Ruijschenberghstraat, maakte de bestuurder van de groene Renault (de heer H.; N.o.) aanstalten om te parkeren in de parkeervakken nabij het politiebureau. De bestuurder van de Opel (verzoeker; N.o.) parkeerde vervolgens zijn voertuig in een van de parkeervakken en stapte uit zijn voertuig.
Hierop ben ik, eerste verbalisant, eveneens uitgestapt, en heb de bestuurder van die zwarte Opel (…) aangesproken. Op dat moment reed de bestuurder van de groene Renault (…) weer weg.
De bestuurder van de Opel (…) reageerde hierop door te zeggen dat wij ook die auto moesten laten stoppen. Voordat de bestuurder verder met ons wilde praten dienden wij ons, verbalisanten, aan hem te legitimeren. Wij hebben ons, desgevraagd, gelegitimeerd met ons politielegitimatiebewijs.
Vervolgens deelde de bestuurder ons mede dat hij de heer S., wonende te Aarle Rixtel, was. Hij vertelde in het kort dat hetgeen nu gebeurde een gevolg was van een voorval dat enkele maanden daarvoor had plaatsgevonden.
Ik, eerste verbalisant, heb vervolgens de heer S. gevraagd binnen te komen om zijn verhaal te doen.
Aan het bureau van politie te Gemert, vertelde de heer S. mij uitvoerig over een aanrijding welke had plaatsgevonden in november 1998. Over deze aanrijding had de heer S. destijds ook een verklaring afgelegd.
Omdat hetgeen de heer S. thans vertelde overeen kwam met hetgeen hij destijds verklaarde, wordt hierbij verwezen naar die verklaring.
De heer S. verklaarde vanmiddag de bewuste auto tegengekomen te zijn en hem achterna gereden te zijn. Hij was de auto nagereden met de bedoeling om, als de auto ergens zou stoppen, foto's van de auto te kunnen maken, om zo vast te kunnen stellen of de auto momenteel nog schade had.
De heer S. had enkele vragen over deze zaak en de afwerking door politie en justitie.
Door mij, eerste verbalisant, werd de gang van zaken kort uiteengezet.
Tijdens het gesprek gaf de heer S. aan dat er nooit een mogelijkheid was geweest om met de aangever te spreken en om de auto van de aangever te bekijken.
Na dit gesprek heeft de heer S. het bureau weer verlaten.
Door mij, eerste verbalisant, werd dezelfde avond telefonisch kontakt gelegd met de heer H. Hij deelde mede dat hij vanaf Aarle Rixtel achterna was gereden door de heer S. Hij was via Sint Oedenrode en Nijnsel vervolgens weer teruggereden naar Beek en Donk en tenslotte Gemert, omdat hij bang was dat er weer wat zou gebeuren. Daarom had hij onderweg de politie ook gebeld.
Door mij, eerste verbalisant, werd vervolgens aan de heer H. verzocht om een keer langs het bureau te komen zodat de heer S. de auto kon bekijken en zodat men de zaak nog eens kon bepraten. De heer H. stemde hiermee in. Er werd een afspraak gemaakt voor dinsdag 30 maart 1999, om 18.00 uur.
Vervolgens werd door mij, eerste verbalisant, kontakt gelegd met de heer S. Hem werd medegedeeld dat de heer H. dinsdag aan het bureau zou zijn met zijn auto zodat de mogelijkheid bestond dat de heer S. de auto kon zien en dat hij eventueel nog een gesprek kon aangaan met de heer H. Hij stemde ermee in om ook dinsdag 30 maart 1999 om 18.00 uur aan het bureau van politie te Gemert te komen.
Op dinsdag 30 maart 1999 deelde commissaris V., afdelingschef van de politie-afdeling Gemert-Laarbeek, mij mede dat hij telefonisch kontakt had gehad met de heer S. De heer S. had hem medegedeeld niet te begrijpen waarom hij vanavond aan het bureau diende te komen. Tevens wenste hij niet in kontakt gebracht te worden met de heer H. en hij wilde ook de auto niet meer zien.
Wel wenste hij alsnog langs te komen omdat hij nog een aantal vragen had over de gang van zaken.
Door mij, eerste verbalisant, werd vervolgens de heer H. telefonisch ingelicht dat zijn komst aan het bureau niet meer gewenst was."
D. Standpunt betrokken ambtenaar B.
Politieambtenaar B. liet de Nationale ombudsman bij brief van 10 mei 2000 onder meer het volgende weten:
"Op woensdag 18 november 1998 is aangifte gedaan door H. van vernieling van zijn auto.
(…)
Naar aanleiding van deze aangifte werd door de politie Gemert-Laarbeek een onderzoek ingesteld.
Hiertoe werd op zondag 29 november 1998 de heer S. als verdachte terzake gehoord. Op dinsdag 29 december 1998 werd eveneens getuige He. in deze zaak gehoord.
(…)
Begin januari 1999 werd deze zaak voorgelegd aan Justitie. Deze wenste deze zaak middels snelrecht af te doen. Als gegevensbeheerder BPS werden destijds door mij de onderhavige stukken administratief verwerkt.
Op 08 januari 1999 werd de dagvaarding voor 21 april 1999 in deze zaak door collega Sc. in persoon uitgereikt aan de heer S.
(…)
- Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost zich niet onpartijdig hebben opgesteld in een conflict dat was ontstaan naar aanleiding van een aanrijding.
De aanrijding is, zoals hierboven reeds staat vermeld, geheel volgens de gebruikelijke procedures afgehandeld en voorgelegd aan justitie: naar aanleiding van een aangifte werd een onderzoek verricht en is door Justitie uiteindelijk besloten de heer S. als verdachte te vervolgen.
- Met name klaagt verzoeker erover dat de betreffende politieambtenaren op 28 maart 1999 niet hebben voldaan aan zijn verzoek om ook de tegenpartij te horen.
Op 28 maart 1999 was sprake van een melding van hinderlijk volgen. Zowel ondergetekende, alsook collega Z., waren niet op de hoogte van hetgeen zich hieraan voorafgaand had afgespeeld.
Derhalve werd in eerste instantie de heer S. aangesproken als betrokkene bij de melding van het hinderlijk volgen. Omdat de melder, de heer H., direkt na het aanspreken van de heer S. wegreed, kon deze op dat moment niet meer worden aangesproken.
Door de heer S. werd vervolgens zijn visie op de situatie omtrent de aanrijding omschreven, waarna door ons, op verzoek van de heer S., alsnog werd gepoogd te voldoen aan een bemiddeling in die zaak.
Na telefonisch overleg met de heer H. werd door hem hiermee ingestemd, doch zoals vermeld staat in het proces-verbaal van bevindingen werd op een later tijdstip door de heer S. afgezien van een gesprek met de heer H. aan het bureau van politie te Gemert.
(…)
- Ook klaagt verzoeker erover dat de betreffende politieambtenaren zijn gegevens hebben doorgegeven aan de tegenpartij.
Zoals omschreven was er in het eerste geval sprake van een vernieling. Ik kan mij voorstellen dat in deze zaak gegevens zijn doorgegeven die voor de benadeelde nodig waren om te komen tot een schadevergoeding. Of dit daadwerkelijk is gebeurd, is mij echter niet bekend daar deze zaak is afgehandeld door andere collega's.
Door mij zal, naar aanleiding van de melding van het hinderlijk volgen op zondag 28 maart 1999, mogelijk de naam van de heer S. genoemd zijn tegen de heer H. in een van de telefonische kontakten die ik met hem had. Of er door mij of mijn collega meerdere gegevens zijn verstrekt is mij niet meer bekend."
e. Reactie verzoeker
Verzoeker werd onder meer gevraagd in zijn reactie op de verstrekte informatie in te gaan op hetgeen politieambtenaar B. had meegedeeld over het niet doorgaan van het gesprek op 30 maart 1999 met de heer H. Verzoeker bracht terzake naar voren in de brief van 8 juli 2000 dat hij op 29 maart 1999 zijn advocaat had meegedeeld dat hij de auto van H. de dag daarvoor had gevolgd om te kunnen er zien of er sprake was van schade. De advocaat had hem erop gewezen dat verder contact met H. alleen maar nadelig voor hem zou werken. Verder bracht verzoeker naar voren:
"Vervolgens heeft de afdeling Laarbeek veelvuldig contact gehad met de tegenpartij en kwamen maandag avond laat met een voorstel voor dinsdag 30 maart. Omdat ik die avond een examen had (wel geslaagd) is een en ander waarschijnlijk niet doorgegaan omdat ik te kennen had gegeven niet erg veel tijd te hebben.
(…)
Wat betreft de schade aan mijn voertuig het volgende;
Door de uitwijkmanoeuvre die ik maakte ben ik aan het einde van deze handeling tegen een schuin in de bocht geplaatste steen opgereden, gevolg hiervan was dat ik als schade had;
(…)
Omdat ik destijds nog monteur was heb ik deze schade zelf gerepareerd, oorzaak was dat ik mijn voertuig alleen maar wa verzekerd heb"
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost zich niet onpartijdig heeft opgesteld in het conflict dat was ontstaan naar aanleiding van een aanrijding die op 17 november 1998 zou hebben plaatsgevonden. Met name betrof zijn klacht dat de politie op 28 maart 1999 niet heeft voldaan aan zijn verzoek om ook de andere partij, de heer H., te horen.
2. Gebleken is dat de heer H. op 18 november 1998 tegen verzoeker aangifte heeft gedaan van vernieling van zijn auto. Naar aanleiding van die aangifte heeft de politie een opsporingsonderzoek ingesteld. Dit strafbare feit heeft plaatsgevonden op 17 november 1998 kort na een verkeersincident, waar - naar mededeling van verzoeker - de heer H. geen voorrang heeft verleend aan verzoeker. In het kader van het onderzoek werd verzoeker als verdachte verhoord. Hij ontkende schade aan de auto van H. te hebben toegebracht. Vervolgens werd het dossier voorgelegd aan de officier van justitie te Den Bosch. Deze besloot tot verdere strafvervolging en de zaak ter beoordeling aan de rechter voor te leggen. Verzoeker werd bij vonnis van 14 september 1999 door de politierechter te Den Bosch veroordeeld tot een geldboete terzake vernieling van de auto van H. op 17 november 1998. Tevens legde de rechter hem een schadevergoedingsmaatregel op en werd de vordering van H. als benadeelde partij toegewezen. Verzoeker heeft tegen dit vonnis geen beroep aangetekend.
3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie de zaak heeft afgehandeld zoals zij dat behoort te doen. Op geen enkele wijze is gebleken dat de politie zich in deze kwestie op een partijdige wijze heeft opgesteld, of zich anderszins zodanig heeft gedragen dat verzoeker daardoor in een onnodig nadelige positie is gebracht. Bovendien is niet uit de stukken gebleken, dat verzoeker aangifte heeft gedaan tegen H. terzake doorrijding na een aanrijding op 17 november 1998. De politie heeft dan ook niet terzake daarvan een opsporingsonderzoek ingesteld. Een aanrijding, noch de door verzoeker gestelde schade veroorzaakt door het verkeersgedrag van H. staan vast.
4. Wat betreft verzoekers verwijt dat de politieambtenaren B. en Z. op 28 maart 1999 niet hebben voldaan aan zijn verzoek om ook de heer H. te horen, wordt het volgende opgemerkt. Politieambtenaar B. bracht in zijn reactie op de klacht naar voren dat de heer H. op genoemde datum was weggereden op het moment dat hij en Z. verzoeker hadden aangesproken. Het was dan ook feitelijk onmogelijk H. op dat moment aan te spreken, aldus politieambtenaar B.
De Nationale ombudsman heeft geen reden om te twijfelen aan deze lezing, die overigens niet is bestreden door verzoeker. Wel is van belang dat politieambtenaar B. diezelfde dag een afspraak heeft gemaakt op het bureau op 30 maart 1999 met H. en verzoeker naar aanleiding van de vraag van verzoeker om zelf in de gelegenheid te worden gesteld om vast te stellen of de auto van H. schade had tengevolge van de feitelijke gebeurtenissen op 17 november 1998. Verzoeker heeft die afspraak afgezegd.
Het voorgaande betekent dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.
5. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie zijn gegevens heeft doorgegeven aan de heer H. In dit verband wees hij op de schadeclaim die H. aan de rechter had voorgelegd en waarvan hij pas op de dag van de rechtszitting op de hoogte was geraakt. Verzoeker gaf verder niet aan welke gegevens het precies betrof. Hij sprak slechts het vermoeden uit dat er een informant bij de politie was, of dat de andere partij toegang had tot de gegevens.
6. Niet is gebleken dat de politie op onzorgvuldige wijze is omgegaan met de gegevens van verzoeker. Zoals ook politieambtenaar B. aangaf, is het aannemelijk dat - door het openbaar ministerie - aan H. die gegevens zijn verstrekt die deze nodig had om een vordering als benadeelde partij aan de rechter te kunnen voorleggen.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is niet gegrond.