Op 4 augustus 1999 ontving de Nationale Ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Amsterdam, met een klacht over ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Verzoeker had zijn klacht nog niet voorgelegd aan dit politiekorps en derhalve nog niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van betrokkene zond de Nationale ombudsman zijn klacht op 27 augustus 1999 naar de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.
Op 10 december 1999 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht over gedragingen van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op 11 januari 2000 heeft verzoeker ten overstaan van twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman zijn klacht over die gedragingen toegelicht.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze waarop hij is bejegend door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op 10 juni 1999 en op 3 augustus 1999.
Hij klaagt er met name over dat:
- een met naam genoemde ambtenaar op 10 juni 1999 heeft geweigerd te bemiddelen in een geschil tussen verzoeker en zijn advocaat;
- een andere met naam genoemde ambtenaar op 3 augustus 1999 geweigerd heeft zijn aangifte van een strafbaar feit op te nemen;
- laatstgenoemde ambtenaar op die dag voorts heeft geweigerd verzoekers klacht ter zake in behandeling te nemen, maar hem heeft gesommeerd het politiebureau te verlaten.
Daarnaast klaagt verzoeker over de onjuiste weergave van een voorval op 28 februari 1998 in een op zijn verzoek uitgebracht rapport van 6 september 1998 van een met naam genoemde wijkagent van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.
Achtergrond
1. Advocatenwet
Art. 35:
1. De deken der orde licht de leden voor over al hetgeen verband houdt met de wijze van uitoefening van de praktijk. Hij kan zijn bemiddeling verlenen tot het bijleggen van geschillen tussen advocaten onderling of tussen advocaten en derden.
2. De deken kan een deel van zijn bemoeiingen aan een ander lid van de raad van toezicht opdragen.
Art. 46:
"De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het hof van discipline."
2. Art.161 geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
3. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv.
4. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
5. Wetboek van Strafrecht:
Art. 137c:
"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
6. C.P.M. Cleiren, J.F. Nijboer, Tekst en Commentaar Strafrecht, derde druk, 2000, bladzijde 542 en 543 in samenhang met bladzijde 532
bladzijde 542 en 543:
"Overige bestanddelen. Zie voor de delictsbestanddelen: in het openbaar (…), art. 131, aant. 9.a. (…)
d) Een groep mensen. De beledigende uitlating moet een groep mensen betreffen, welke groep een zekere objectieve herkenbaarheid moet bezitten."
bladzijde 532:
"e) In het openbaar. Hiervan kan ook sprake zijn wanneer de opruiing geschiedt onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze dat zij door het publiek kan worden geconsumeerd (…) Deze openbaarheid is er wanneer de dader zich wendt tot het publiek of iemand in het publiek: het 's nachts over de verlaten Leusder heide lopen met een opruiend spandoek is geen opruiing."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werden de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Hieronder worden drie - in beginsel - op zichzelf staande feitencomplexen, die ten grondslag liggen aan de drie onderdelen van de klacht van verzoeker, afzonderlijk uiteengezet.
I. Ten aanzien van de weigering om te bemiddelen bij een geschil tussen verzoeker en zijn advocaat op 10 juni 1999
Verzoeker had op 10 juni 1999 een conflict met zijn toenmalige advocaat over de teruggave van een aantal juridische stukken. Voor bemiddeling heeft hij op die dag telefonisch contact opgenomen met het politiebureau van het wijkteam Koninginneweg te Amsterdam. Verzoeker werd destijds te woord gestaan door betrokken ambtenaar B.
II. Ten aanzien van de weigering om op 3 augustus 1999 een aangifte op te nemen en de weigering om op die datum een klacht ter zake in behandeling te nemen
Alvorens de feiten over dit onderdeel van de klacht te vermelden volgt eerst een samenvatting van de voorgeschiedenis die aan dit onderdeel ten grondslag ligt.
Gedurende de afgelopen jaren hebben verzoeker en zijn moeder vele malen melding gemaakt van incidenten tussen hen beiden, bij het politiewijkteam in de buurt waar verzoeker en zijn moeder wonen. Op grond daarvan bestaat er bij de aldaar werkzame politieambtenaren veel kennis over de situatie waarin verzoeker en zijn moeder zich bevinden. In het door politieambtenaar Ol. opgemaakte rapport van 6 september 1998 is een aantal mutaties van incidenten aangehaald, waaruit die situatie naar voren komt.
Op 8 juni 1998 vond bijvoorbeeld het volgende incident plaats. Blijkens het rapport van Ol. is er assistentie verleend aan het woonadres van verzoeker, omdat: "omwonenden vertelden aan rapporteurs dat Mevr. O. op straat allerlei verkondigingen deed, die door de omwonenden als racistisch werden ervaren. Volgens omwonenden zou dit met grote regelmaat gebeuren en vaak om het uur. De omwonenden zijn het zat".
Verzoeker heeft blijkens eerdergenoemd rapport meerdere malen aan de politie te kennen gegeven dat zijn moeder dementerend en psychotisch is en een stoornis van de geestvermogens heeft. Om die reden wil verzoeker dat zijn moeder wordt opgenomen in een verzorgingstehuis of een psychiatrisch ziekenhuis.
In een fax van 3 augustus 1999 aan de politie heeft verzoeker de gebeurtenissen weergegeven die ten grondslag liggen aan dit onderdeel van zijn klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Aan het begin van de avond ging moeder in haar negligé de straat op. Ze sloeg zo hard met de straatdeur dat het hele pand dreunde. Op straat maakte ze opmerkingen over Kosovos op haar zolder die terug moesten naar hun eigen land en tuig waren. Ik alarmeerde de politie, bureau Kennedylaan en mw H. zou een auto sturen. Bij deze benadruk ik dat ik vermeld heb dat moeder zich op de openbare weg bevond. De politie stond even stil in de straat te praten met een collega op een scooter, maar belde niet aan ondanks dat ik het huisadres heb vermeld.
Wederom belde ik met de Kennedylaan en kreeg de dhr. Q. (bedoeld wordt K.; No.) aan de telefoon. Toen ik hem vroeg of ik misschien aangifte kon doen begon hij heel vreemd te doen. Ik kon geen aangifte doen en hij wilde niets met O. te maken, herhaalde dit enige keren en gooide toen de hoorn op de haak. De Alarmcentrale verbond mij met de politie en deze zei mij dat ik een klacht kon indienen op het bureau. Dhr. M. en een mevrouw hoorden mij aan en men zei, want ik vroeg ook haar naam, dat ze terug zouden komen en dan haar naam geven (…). M. zei me dat ik het recht had om aangifte te doen als het persoonlijk was. Ik vertelde hem dat mijn overgrootmoeder vergast is in Auschwitz, mijn grootouders vast hebben gezeten in de Euterpestraat en dat mijn moeder half joods is en dat ik aan vaders kant joodse verwanten had. Gezien het feit dat ik dus joodse verwanten heb en mijn moeder schizofreen als ze is jarenlang antisemitische uitlatingen doet waren er dus gronden om aangifte te kunnen doen. M. verscheen niet meer, agent Q. kwam.
Hij wilde niks met O. te maken hebben en bedoelde hiermee de problematiek met moeder en mijzelf. Ik moest maar met Ol. contact opnemen over wie ik reeds geklaagd had bij de Commissie. Ik vertelde hem dat het bureau aangifte had opgenomen in verband met het feit dat moeder de Tour de France niet zou kunnen zien, omdat ik haar dat met geweld belet zou hebben. Dat van de Tour de France zei ik er niet bij; wel dat ik geweld zou hebben gebruikt. Q. vertelde mij te weten dat ik R., de wijkteamchef brieven had geschreven. In die brieven althans in 1x had ik R. gevraagd een auto langs te sturen vanwege de anti-semitische uitlatingen. Ik zei Q. dat met drang moeder wel weer een tijdje naar de psychiater in de Valeriuskliniek is geweest. Ik refereerde er ook aan dat de politie als autoriteit wel degelijk moeder kan melden.
Het was Q. bekend dat ik al jaren de instanties benader. Dat was waarom hij er niks mee te maken wilde hebben en ophing. Ik zei hem dat knap onbeschoft te vinden. Hij vroeg mij over hoeveel instanties ik wel niet geklaagd had. Ik zei hem diverse en dat de Riagg door mij vanochtend verzocht is, althans dat bevestigde de Riagg mij, mijn verzoek om herindicatie. Dhr. Q. en zijn collega M. en de niet bij naam genoemde mevrouw, die ik nog wel even terug zag bij de balie, heb ik nog verteld van mijn ervaringen met de O.v.J. die de B.O.P.Z.-zaken doet.
Daar duidelijk was dat we er niet uit kwamen, liepen we terug naar de balie. Ik vroeg toen een afschrift van het registratieformulier. Dat kon ik niet krijgen en ik vroeg het weer. Toen zei een niet geüniformeerde vrouw aan de balie "dat ik wel wist dat dat niet zo ging". Wederom vroeg ik om een afschrift en of zij mij zonder het registratieformulier zouden laten weggaan. Dat bleek zo. Q. zei dat hij de baas was en sommeerde mij het bureau te verlaten aan welke sommatie ik gevolg heb gegeven."
Uit de verdere stukken die verzoeker naar de Nationale ombudsman heeft gezonden blijkt dat hij op 12 juni 1999 over de weigering om te bemiddelen tussen hem en zijn advocaat en op 3 augustus 1999 over de weigering om een aangifte op te nemen en een klacht in behandeling te nemen klachten heeft ingediend bij de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland.
III. Ten aanzien van de onjuiste weergave van een voorval op 28 februari 1998 in een rapport van 6 september 1998
Op 6 september 1998 heeft wijkagent Ol. van het wijkteam in de Rivierenbuurt te Amsterdam volgens afspraak met de toenmalige advocaat van verzoeker een rapport uitgebracht over de woon- en leefomstandigheden van verzoeker en zijn moeder. In dit rapport is op pagina 4 onder meer het volgende vermeld:
"28 februari 1998. O. (verzoeker; N.o.) heeft via rapporteur een gesprek gehad met afdeling Vangnet en Advies (GG en GD) extreme overlast. Vangnet en Advies contact opgenomen met V. van het Riagg."
Uit stukken die verzoeker naar de Nationale ombudsman heeft gezonden blijkt dat hij op 9 juli 1998 bij de Commissie voor de Politieklachten onder andere heeft geklaagd over het feit dat wijkagent Ol. in het rapport van 6 september 1998 heeft vermeld dat de politie verzoeker heeft doorverwezen naar de Stichting Vangnet en Advies, terwijl volgens verzoeker het contact tussen hem en de Stichting op initiatief van de burgemeester tot stand is gebracht. De Commissie van de Politieklachten heeft de klacht van verzoeker op 7 juli 1999 ongegrond verklaard, aangezien de rapportage van de wijkagent was gestoeld op geregistreerde gegevens, waarvan niet gezegd kon worden dat die onjuist waren. Verzoeker werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht over de onjuistheid van die geregistreerde gegevens, omdat daarvoor de weg van bezwaar en beroep openstond.
2. Bij brief van 3 december 1999 heeft de burgemeester van Amsterdam aan verzoeker zijn oordeel over verzoekers klachten gezonden. De burgemeester verklaart de klachten van verzoeker ongegrond en verwijst daarvoor naar het bij de brief gevoegde advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. Dit advies van 10 november 1999 houdt onder meer het volgende in:
"De klachten worden gevoegd behandeld, aangezien beide zijn terug te voeren op de chronische sociale problematiek waarin klager en zijn moeder verkeren. (De Commissie verwijst naar haar advies van 7 juli 1999 in een eerder door haar behandelde zaak van klager onder nr (…). In het vervolg wordt de klacht d.d. 12 juni 1999 klacht A en die van 3 augustus 1999 klacht B genoemd.
klacht A
De advocaat van klager wil originele processtukken (in de zaak van klager bij de kantonrechter) niet aan klager teruggeven. Klager heeft op 10 juni 1999 telefonisch enkele malen om bemiddeling gevraagd door de politie van het wijkteam Koninginneweg. Agent B. heeft klager te woord gestaan. Hij heeft pogingen ondernomen om met de advocaat contact te leggen, maar geweigerd om voor klager te bemiddelen.
B. vertelde bovendien aan klager dat hij contact had opgenomen met collega Ol. van het wijkteam Rivierenbuurt, over wie klager eerder een klacht had ingediend (…). Toen klager vroeg of B. op eigen initiatief Ol. had benaderd, beëindigde deze het gesprek.
klacht B
Op 3 augustus 1999 is de moeder van klager in négligé de straat op gegaan. Zij maakte buiten discriminerende opmerkingen over Kosovaren. Klager alarmeerde de politie van bureau Kennedylaan. Er is een politieauto gekomen, maar deze is doorgereden. De politie heeft niet bij klager aangebeld.
Klager heeft opnieuw het bureau Kennedylaan gebeld en aan agent K., die hem te woord stond, gevraagd of hij tegen zijn moeder aangifte kon doen van door haar gebezigde discriminerende uitlatingen. K. deed heel vreemd en klager kon geen aangifte doen. K. wilde niets met klager te maken hebben, herhaalde dit enige keren en gooide de hoorn op de haak. Klager heeft de alarmcentrale ingeschakeld, die hem naar het bureau verwees. Op het bureau is klager aangehoord door agent M. K. heeft het gesprek overgenomen. Dit gesprek liep weer op niets uit. K. heeft klager gesommeerd het bureau te verlaten, waaraan klager gevolg heeft gegeven.
De procedure
De Commissie ontving klacht A op 15 juni 1999 en klacht B per fax op 3 augustus 1999. (…)
Klacht A is behandeld door hoofdinspecteur D. Klager heeft een bemiddelingsgesprek met de betrokken politieambtenaar, inspecteur B., niet zinvol geacht. (…)
De feiten
Klacht A
Klager heeft op 10 juni 1999 aan inspecteur B. van wijkteam Koninginneweg telefonisch herhaaldelijk gevraagd te bewerkstelligen dat de advocaat van klager processtukken aan klager zou teruggeven. B. bestrijdt de visie van klager dat hij niet heeft willen bemiddelen. Hij heeft een onderhoud gehad met de advocaat van klager. Uit dit gesprek begreep hij dat voor de politie in de kwestie tussen klager en zijn advocaat geen taak was weggelegd. Hij heeft aan klager uitgelegd dat hij niets voor hem kon betekenen.
De Commissie volgt de verklaring van de politieambtenaar. Het verwijt van klager treft geen doel. De Commissie acht de klacht op dit punt feitelijk ongegrond.
B. heeft XPOL geraadpleegd, omdat hij vanwege het verloop van de gesprekken met klager en het onderhoud met diens advocaat behoefte had aan meer informatie omtrent klagers situatie. In dit systeem bleken diverse contacten tussen collega Ol. en klager te zijn verwerkt. B. heeft vervolgens telefonisch van Ol. nadere inlichtingen verkregen. Ol. heeft B. geadviseerd het contact met klager niet verder voort te zetten, maar deze naar diens advocaat te verwijzen.
Klager heeft opnieuw gebeld. B. verklaart dat klager hem in dat gesprek zeer verwijtend toesprak en aankondigde een klacht in te dienen. Hij heeft klager toen op de hoogte gesteld van zijn gesprek met collega Ol. Klager ontstak hierop in woede, aldus B. Van een redelijke communicatie was geen sprake meer. B. heeft het gesprek beëindigd.
klacht B
Klager heeft op 3 augustus 1999 telefonisch aan het wijkteam Rivierenbuurt gemeld dat zijn moeder, gekleed in ochtendjas, de straat op was gegaan en dat zij buiten discriminerende/racistische uitlatingen deed. Er is een politieauto gekomen, maar deze is doorgereden.
K. verklaart dat de politie klagers moeder niet heeft aangetroffen en is weggegaan. De Commissie gaat ervan uit dat klagers moeder zich ten tijde van de komst van de politie niet meer op straat bevond en acht daarom de klacht ter zake van onvoldoende dienstverlening op dit punt feitelijk ongegrond. De Commissie neemt daarbij in aanmerking dat klager meldt dat de politie niet bij hem heeft aangebeld. Kennelijk is klager van mening dat de politie, ook nadat zij geconstateerd had dat klagers moeder zich niet meer op straat bevond, met klager of diens moeder contact had moeten leggen. De Commissie komt op dit onderdeel terug onder 'De behoorlijkheid'.
Klager heeft telefonisch aan K. de wens te kennen gegeven aangifte te doen tegen zijn moeder van door haar gebezigde discriminerende/racistische uitlatingen. K. heeft geweigerd een dergelijke aangifte op te nemen. Hij gedroeg zich naar klagers zeggen onbeleefd. K. verklaart dat hij klager duidelijk heeft meegedeeld dat hij geen aangifte tegen diens moeder zou opnemen, omdat zij niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor haar daden, nog afgezien van het feit dat de politie geen strafbaar feit had geconstateerd. Klager bleef verwijten maken en K. heeft het gesprek beëindigd, omdat verdere communicatie geen zin had.
Klager heeft vervolgens aan het bureau zijn wens om aangifte tegen zijn moeder te doen kenbaar gemaakt aan M. K. heeft het gesprek tussen M. en klager overgenomen en aan klager nogmaals duidelijk gemaakt dat de politie geen aangifte zou opnemen. Klager bleef zich veeleisend opstellen, waarop K. hem heeft gesommeerd het bureau te verlaten.
De behoorlijkheid
klacht A
Het inwinnen van nadere inlichtingen omtrent klagers situatie is voortgevloeid uit de intentie van de politieambtenaar om zo goed mogelijk op klagers verlangens te reageren. De Commissie acht dit optreden juist prijzenswaardig.
Dat de politieambtenaar het laatste gesprek met klager heeft afgebroken, is toe te rekenen aan het optreden van klager zelf. De Commissie acht het handelen van de politieambtenaar niet onbehoorlijk.
klacht B
De politie behoefde geen contact meer met klager of diens moeder te leggen, toen was gebleken dat klagers moeder zich niet meer op straat bevond.
De politieambtenaar heeft in de gegeven omstandigheden terecht geweigerd de door klager gewenste aangifte op te nemen. Dat hij het telefoongesprek met klager heeft afgebroken en - in een later stadium - klager heeft gesommeerd het politiebureau te verlaten, is toe te rekenen aan het optreden van klager zelf. De Commissie acht het handelen van de politieambtenaar niet onbehoorlijk.
Het advies
De Commissie adviseert u de beide klachten ongegrond te verklaren."
3. Verzoeker heeft bij brief van 14 december 1999 aan de Nationale ombudsman inhoudelijk gereageerd op de brief van de korpsbeheerder van 3 december 1999, welke verwijst naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. In deze brief geeft verzoeker onder meer samengevat de volgende reactie op het advies van de Commissie:
"Pag 1. regel 14 t/m 15: Uit niets blijkt of is gebleken ook niet tijdens mijn telefoongesprekken met dhr. B. dat hij heeft 'geweigerd om voor klager te bemiddelen'. Hij heeft toch contact gelegd met die advocaat. Waarom zou hij dat dan doen?
Pag. 1. regel 16 t/m 18. De advocate mr. L. heeft natuurlijk B. ingelicht over de procedures betreffende mutaties van X-pol door Ol.
Pag. 1. regel 21 t/m 23: Mijn moeder was niet in haar negligé. Over Kosovaren had ze het volgens mij niet.
Pag. 1. regel 25 t/m 27: Ik heb K. niet gevraagd of ik aangifte kon doen.
Pag. 1. regel 27 t/m pagina 2, regel 1 t/m 6. K. zei dat ik maar een klacht moest indienen. M. zei mij dat ik een klacht kon indienen tegen mijn moeder als haar discriminerende uitlatingen ook kwetsbaar waren voor mij. Ik heb dat toen toegelicht op het bureau dat mijn overgrootmoeder in Auschwitz is vergast. M. zou terugkomen, beloofde hij en toen kwam K. (…) Toen zijn bemiddeling niet hielp vroeg ik een om een afschrift van het klachtenformulier. Vervolgens sommeerde K. mij het bureau te verlaten. (…)
Pag 2. regel 14 t/m 15. Hoofdinspekteur D. achtte een bemiddelingsgesprek niet zinvol. (…)
Pag 2. regel 30 t/m 31. B. is door de advocate omgepraat.
Pag 2. regel 36 t/m pag 3. regel 6. De advocate is over Ol. begonnen en Ol. adviseerde B. klager door te verwijzen naar zijn advocaat. (…) Dhr. B. zat fout en beëindigde het gesprek. Hij wist niets meer te zeggen. (…)
Pag 3. regel 19 t/m 21, in relatie tot pag 1. Regel 25 t/m 27. Ik heb K. niet gevraagd om aangifte te doen. M. begon hier zelf over op het bureau.
Pag 3. regel 21 t/m 24. K. heeft mij nooit iets verklaard. Nogmaal dhr. M. begon erover. K. heeft hier nooit een woord over gezegd. Zeker niet dat zij niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor haar daden."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT. Verder komt het standpunt van verzoeker naar voren in de samengevatte weergave van zijn brief van 14 december 1999 onder A. FEITEN.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland
1. De korpsbeheerder heeft bij brief van 15 maart 2000 op de klacht van verzoeker gereageerd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Met betrekking tot de gegrondheid van de klacht van de heer O. blijf ik - voor wat betreft de weigering te bemiddelen tussen verzoeker en diens advocaat en de weigering verzoekers aangifte van een strafbaar feit op te nemen - bij mijn eerder genomen besluit op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Voor de motivering verwijs ik u naar de argumenten en overwegingen in het betreffende advies.
Gelet op de informatie uit de politierapportage van inspecteur Bo. d.d. 18 oktober 1999, waarnaar ik u verwijs, ben ik van oordeel dat de klacht over de weigering een klacht in behandeling te nemen feitelijk ongegrond is. Mij is gebleken dat de betrokken politieambtenaar, inspecteur K., klager op 3 augustus 1999 te woord heeft gestaan aan het bureau Rivierenbuurt. Verzoeker wilde blijkens de politierapportage een klacht doen tegen zijn moeder wegens discriminerende uitlatingen. Deze klacht (aangifte) is geweigerd. Voor mijn oordeel daarover zie hierboven. Mij is niet gebleken dat verzoeker op die datum aan de heer K. te kennen heeft gegeven een klacht over politieoptreden te willen indienen.
Ik ben voorts van oordeel dat ook het laatste onderdeel van de klacht - een onjuiste weergave van een voorval op 28 februari 1998 in een door brigadier Ol. opgemaakt rapport van 6 september 1998 - niet gegrond is. Verzoeker is door de heer Ol. geïntroduceerd bij de afdeling Vangnet & Advies van de GG en GD. Dat verzoeker ook zelf contact met deze afdeling heeft gezocht, was de heer Ol. destijds niet bekend. Hoewel dit gedeelte van het op 6 september 1998 opgemaakte rapport daarom achteraf gezien minder accuraat is te noemen, kan dit de betrokken politieambtenaar derhalve niet worden verweten. Bovendien ben ik van oordeel dat de minder accurate weergave op zichzelf geen onbehoorlijk politieoptreden oplevert. Voor een nadere motivering verwijs ik u naar bijgevoegd politierapport van inspecteur Bo."
2. In een bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd rapport van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, wijkteam Koninginneweg, is de verklaring van politieambtenaar B. opgenomen. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:
"Op 10 juni 1999 deed ik dienst als inspecteur van dienst aan het wijkteam Koninginneweg te Amsterdam.
Gezien het aanbod van de hoeveelheid werk, zowel op straat als aan de balie/telefoon, werd mij gevraagd bij te springen, hetgeen ik uiteraard deed.
Ik was op dat moment alleen aan de plot, terwijl er mensen voor de balie stonden. Kortom, het was druk.
Op een gegeven moment gaat de telefoon. Ik neem op en er ontstaat een gesprek.
Kortweg werd er gevraagd om onze bemiddeling inzage de teruggave van enkele juridische stukken.
Het dispuut betrof de melder en zijn advocaat.
Gezien de drukte en het feit dat ik op dat moment geen auto beschikbaar had heb ik de melder het advies gegeven om de advocaat nog eens te bellen, of anders naar de advocaat te gaan en om de stukken te vragen. Indien het dan nog niet lukte kon hij alsnog bellen.
De melder vertelde mij dat dit toch niet zou lukken omdat ze niet open zouden doen. Ik heb de melder uitgelegd dat wij niet over de juridische middelen beschikken om iemand te dwingen de deur te openen, althans niet in het onderhavige geval.
Het gesprek werd hierop beëindigd.
2 minuten nadat ik heb opgehangen belt dezelfde man terug. Ik kon nu verstaan met wie ik sprak namelijk de heer O. "Het lukt niet" beet hij mij kortaf toe. Tevens vraagt hij of wij niet langs kunnen gaan of met de advocaat willen bellen. Langs gaan is onmogelijk. Ik heb diverse malen uitgelegd waarom. Ik zeg toe de advocaat te bellen.
Door de drukke werkzaamheden bel ik ongeveer 10 minuten later de advocaat. De telefoon wordt niet opgenomen.
Na ongeveer een half uur belt de heer O. wederom. Ik leg hem uit dat ik heb gebeld, echter er wordt niet opgenomen. O. gelooft mij kennelijk niet want zijn toon wordt wat onvriendelijker.
De heer O., kennelijk ongeduldig, belt wederom. Ik leg hem uit dat ik heb gebeld, maar dat er niet wordt opgenomen. O. hangt op.
Enige minuten later belt O. wederom. Hij zegt dat er door de advocaat wel wordt opgenomen. Ik zeg hem toe dat ik wederom bel.
Ik bel naar de advocaat. Het lukt, er wordt opgenomen. Ik krijg een verhaal van de advocaat waaruit ik niets anders kan opmaken dan dat ik niets voor de heer O. kan doen. Uit het verhaal van de advocaat maak ik op dat de heer O. zelf het initiatief dient te nemen teneinde de stukken terug te krijgen. Naar zeggen van de advocaat is hij van deze procedure op de hoogte.
Nieuwsgierig naar O. (mede naar aanleiding van het telefoongesprek met de advocaat) neem ik een kijkje in XPOL en zie dat Ol., collega buurtregisseur veel met de heer O. van doen heeft gehad. Ik neem vervolgens telefonisch contact op met collega Ol. Doel: wat meer achtergrond informatie te krijgen over de heer O. Ol. brengt mij op de hoogte van zijn bemoeienis van de zaak. Inhoudelijk wil ik daar niet op ingaan. Ol. adviseert mij het gesprek met O. te beëindigen en hem te verwijzen naar zijn raadsman bij wie de zaak in behandeling is.
Na ongeveer 10 minuten belt de heer O.
Nadat O. mij zeer verwijtend had toegesproken en had medegedeeld dat hij voornemens was een klacht in te dienen heb ik hem op de hoogte gesteld van mijn gesprek met Collega Ol.
Hierna hoorde ik dat de heer O. ontstak in woede. In al mijn kalmte was er van verdere communicatie geen sprake.
Nadat ik getracht heb O. duidelijk te maken dat ik dat ik van zijn wijze van toespreken niet was gediend, was het niet meer mogelijk te praten met O. Ik maak de heer O. kort en bondig duidelijk dat ik niets voor hem kon betekenen. Ik was ook nog voornemens om hem van advies te dienen, maar op dat moment werd ik op een dusdanige onbeschofte wijze aangesproken door O., dat deze wijze van aanspreken voor mij een reden was de telefoon op te hangen.
Hierop heb ik het gesprek beëindigd.
Nog geen 20 seconden nadat ik had opgehangen belt O. terug.
Ik sta hem vriendelijk en kalm te woord. O. vertelt mij dat hij zeker een klacht in gaat dienen. Ik wilde hem nog advies geven maar voordat ik dit kon doen deelde hij mij, op een niet mis te verstane wijze mede, dat hij de procedures kent. Ik heb de heer O. vervolgens mijn naam, rang en functie verteld en hem verwezen naar het klachtenbureau.
Daarna is het gesprek geëindigd.
Ik ben ten aanzien van O. uitermate beleefd gebleven, hoewel door de toon en wijze van praten van O. mijn geduld op de proef werd gesteld.
Ik heb hem diverse malen uitgelegd wat mijn positie was en dat ik niets voor hem kon betekenen, behoudens een bemiddelend telefoontje naar de advocaat.
Ik heb, en dat lijkt mij vrij normaal, naar aanleiding van het gesprek met de advocaat informatie ingewonnen in XPOL omtrent de heer O. Ik wilde weten met wie ik te doen had.
Ik heb geholpen waar ik kon, echter zijn aan verzoek om assistentie bij het terug verkrijgen van zijn stukken kon ik niet voldoen. Ten eerste omdat het geen prioriteit genoot, ten tweede omdat wij niets voor hem konden doen.
Het verbaast mij dan ook dat in zijn klacht de heer O. wederom vraagt om een bemiddeling ten aanzien van het terugkrijgen van zijn stukken.
Ik bestrijd dan ook de visie van O. dat ik niet heb willen bemiddelen. Ik heb bemiddeld echter met negatief resultaat."
3. Bij de reactie van de korpsbeheerder is tevens een rapport van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, wijkteam Rivierenbuurt, gevoegd, opgemaakt door politieambtenaar K. In dit rapport verklaart K. onder meer het volgende:
"Dhr. O. heeft wederom een klacht ingediend omdat hij het niet eens is met het politie-optreden op 3 augustus 1999. Volgens een telefonische melding zou een verwarde vrouw in de Biesboschstraat, of daar in de buurt op straat lopen, gekleed in een ochtendjas. Deze vrouw zou racistische uitlatingen doen. Deze vrouw is hoogstwaarschijnlijk de ons bekende mevrouw O. geweest. De politie heeft op straat niets aangetroffen en is weggegaan.
Volgens de klacht van dhr O. heeft hij daarna gebeld naar wijkteam Rivierenbuurt en heeft hij met mij gesproken. Ik heb hem, voor zover ik mij kan herinneren, aangehoord en hem daarna duidelijk medegedeeld dat ik niet voornemens was om een klacht wegens discriminatie tegen zijn dementerende moeder op te nemen. Ik heb O. ook uitgelegd waarom ik dit niet wilde doen. Ik heb hem verteld dat zijn moeder niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor haar daden. Ik heb hem medegedeeld dat de politie ook geen strafbaar feit heeft kunnen constateren. Dhr. O. bleef maar doorpraten en verwijten maken en ik heb hem toen medegedeeld dat ik het gesprek ging beëindigen. Ik heb na deze mededeling de hoorn op de haak gelegd omdat verdere communicatie geen zin had.
Even later hoorde ik dat dhr. O. aan de balie van wijkteam Rivierenbuurt stond te praten met collega M. Ik hoorde dat dhr. O. bij collega M. aangifte wilde doen terzake discriminatie, gepleegd door zijn moeder. Ik zag, dat collega M. niet goed wist wat hiermee te doen en ik heb hierna het gesprek overgenomen en nogmaals aan dhr. O. medegedeeld dat de politie géén aangifte zou opnemen. Dhr. O. bleef klagen en tieren tegen mij en andere collega's en uiteindelijk heb ik hem gesommeerd het bureau te verlaten. Dhr. O. heeft hieraan gevolg gegeven."
4. De korpsbeheerder heeft tevens bij zijn reactie gevoegd een rapport van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, wijkteam Rivierenbuurt, opgemaakt door politieambtenaar Bo. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:
"Binnen het wijkteam Rivierenbuurt is de brigadier van politie Ol. als professional werkzaam. De brigadier Ol. heeft jarenlange ervaring op het taakveld dat binnen de politie 'Extreme overlast' wordt genoemd, in dat kader heeft de brigadier Ol. zeer geregeld formeel of informeel overleg met externe partners zoals bijvoorbeeld de GG en GD in de persoon van Dhr. S. ( Coördinator Vangnet en Advies ) en het RIAGG.
Binnen het overleg worden personen waar de politie bemoeienis mee heeft gehad en die zijn overgedragen aan één van de hierboven genoemde partners geëvalueerd, dan wel worden er personen besproken die naar het oordeel van de politie aandacht verdienen van genoemde partners. Binnen die hulpverleningstaak heeft de brigadier Ol. op of omstreeks 28 februari 1998 ook de problematiek van de heer O. en diens moeder aangebracht, zodat er in de periode daarna mogelijk een of meerdere huisbezoeken zouden volgen.
In een door de brigadier Ol. op 6 september 1998 opgemaakte rapportage, naar aanleiding van een verzoek tot informatie van Mw. Ku. van het advocatenbureau (…), staat bij 28 februari 1998 het volgende citaat;
"O. heeft via rapporteur een gesprek gehad met de afdeling Vangnet en Advies (GG en GD) extreme overlast. Vangnet en Advies contact opgenomen met V. van het Riagg."
Naar aanleiding van het bovenstaande heb ik de brigadier Ol. om een reactie gevraagd:
hij verklaarde: "Vanuit mijn functie heb ik zeer geregeld overleg met de afdeling Vangnet en Advies van de GG en GD in de persoon van Dhr. X. In dat overleg bespreek ik personen uit de Rivierenbuurt die volgens mij de aandacht nodig hebben van de genoemde afdeling. Ook nieuwe probleemgevallen worden door mij met hen besproken. Zo heb ik op of omstreeks 28 februari 1998 ook de heer O. en zijn moeder geïntroduceerd zodat een vervolgtraject kon worden afgesproken. Ik heb trouwens de problemen van O. diverse malen met hen besproken.
Tijdens de gesprekken die ik in die tijd met de heer O. heb gehad, heb ik ook gezegd hen bij 'Vangnet en Advies' te introduceren. Kennelijk heeft de heer O., buiten medeweten van mij, ook zelfstandig contact gezocht met de afdeling 'Vangnet en Advies'. Dhr. X. heeft mij gemeld dat de heer O. rond die datum eveneens contact met hem had gezocht. Hierdoor meent de heer O. dat de door mij opgestelde rapportage niet juist is."
5. Bij brief van 11 augustus 1999 aan verzoeker heeft de fungerend hoofdofficier van justitie te Amsterdam gereageerd op een onderdeel van de klacht die verzoeker op 3 augustus 1999 bij de Commissie voor de Politieklachten had ingediend. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"De competentie van de Hoofdofficier van Justitie ziet op het al dan niet opnemen van een aangifte. Voor wat betreft uw schrijven en uw klacht tegen de politie geldt dat (vooralsnog) niet is gebleken van enig strafbaar feit, dat heeft plaatsgevonden. Uit uw schrijven komt ook naar voren dat, tijdens uw telefoongesprek(ken) en bezoek aan het politiebureau, veeleer sprake was van een hulpvraag in relatie tot de situatie en het gedrag van uw moeder. Het doen van een aangifte in dat kader is niet de aangewezen weg. Derhalve oordeel ik dat de handelingswijze van de politie in dat opzicht een juiste is geweest."
D. Reactie verzoeker
Verzoeker heeft bij brief van 2 april 2000 gereageerd op het standpunt van de korpsbeheerder. Deze reactie houdt onder meer in:
"Dhr. Ol. heeft nooit mij geïntroduceerd, bij mijn weten had ik reeds contact in zomer '94 met Mw. Ve. die mij zei niet te kunnen helpen.
De heer Ol. Heeft nooit gezegd mij bij Vangnet en Advies te introduceren.
Het is betreurenswaardig te vernemen dat de Inspekteur van Politie niet de mening is toegedaan dat naar waarheid gehandeld moet worden bij het op schrift stellen van een rapport dat mede door het ontbreken van kwaliteit niet geschikt is te gebruiken als produkt bij eventuele aanvraag voor een rechterlijke machtiging.
(…)
Tijdens ons telefoongesprek zei dhr. K. dat hij niks met het geval O. te maken wilde hebben.
Ik ging naar het bureau om zijn advies op te volgen en een klacht in te dienen.
K. kwam er zelf bij, mij werd geen afschrift van een klachtenformulier gegeven en ik werd gesommeerd het bureau te verlaten.
Waar het dhr. M. betreft, die 3 strepen had, maar blijkbaar geen inspekteur van dienst was, wil ik slechts opmerken dat deze tegen mij gezegd heeft dat ik een aanklacht tegen mijn moeder kon indienen wegens antisemitische uitlatingen wanneer ik daar persoonlijk belang bij had.
Ik verklaarde hem vervolgens o.a. dat mijn overgrootmoeder in Auschwitz was vergast.
(…)
Het is niet geloofwaardig dat een kijkje in X-Pol wordt genomen.
De advocate in kwestie Mr. L. hield zich niet aan de afspraken en wilde knoeien met toevoegingen.
Zij had een zaak onder zich betreffende X-Pol, met name agent brigadier Ol.
Toen ik dhr. B. vroeg of hij op eigen initiatief daartoe was overgegaan, hing hij op."
E. Verklaring van de getuige X
Op 13 november 2000 heeft een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch de getuige X, werkzaam bij de GG en GD te Amsterdam, gehoord. Deze heeft haar meegedeeld dat het contact dat verzoeker en zijn moeder op of rond 28 februari 1998 met de GG en GD (afdeling Vangnet en Advies) hebben gehad, tot stand is gekomen op initiatief van politieambtenaar Ol., de burgemeester van Amsterdam en verzoeker zelf. Politieambtenaar Ol. heeft verzoeker en zijn moeder destijds derhalve ook geïntroduceerd bij deze afdeling van de GG en GD te Amsterdam.
F. Reactie verzoeker op het verslag van bevindingen
Bij drie brieven van 30 december 2000 heeft verzoeker gereageerd op het verslag van bevindingen dat hem op 28 december 2000 is toegezonden. In de eerste brief houdt deze reactie onder meer het volgende in:
"Blz. 8. Betreffende de reactie op het advies aan de burgemeester die zelf nota bene in het geding is en zeker als korpsbeheerder beter had moeten weten dan het af te laten weten. De pagina 1 heb ik op 11 januari met dhr. K. en mevrouw W. (medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) doorsproken. Zoals u bekend is bewaar ik mijn klaagzangen niet van ruim 8 jaar en 4 maanden. Dan vlieg ik met mijn hoofd door het plafond heen. Zo kan het voorkomen dat ik de feiten niet juist meer voor mijn geest heb na al die tijd. Daarom maak ik dergelijke fouten".
De reactie in de tweede brief houdt onder meer in:
"Het is voor mij ondenkbaar en onaanvaardbaar dat u de verklaring van getuige X onder E handhaaft. (…) Politieambtenaar Ol. heeft nooit mij en mijn moeder bij de GG en GD geïntroduceerd. (…) U stelt dat ik lieg en houdt de leugenaar de hand boven het hoofd. (…) Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat X spontaan alles nog wist."
Beoordeling
I. Ten aanzien van de weigering om te bemiddelen bij een geschil tussen verzoeker en zijn advocaat op 10 juni 1999
1. Verzoeker had op 10 juni 1999 een conflict met zijn toenmalige advocaat over het teruggeven van juridische documenten. Teneinde deze documenten terug te krijgen heeft verzoeker zich die dag gewend tot een politiebureau bij hem in de buurt met het verzoek te bemiddelen in het conflict. Verzoeker heeft in dat kader een aantal malen gesproken met politieambtenaar B.
2. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar B. heeft geweigerd te bemiddelen in het geschil tussen hem en zijn advocaat.
3. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond. Hij verwijst in zijn standpunt naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten, die tot het oordeel is gekomen dat B. wel heeft bemiddeld. B. heeft namelijk gebeld met verzoekers advocaat en hij heeft aan verzoeker uitgelegd dat hij niets voor hem kon betekenen.
4. Politieambtenaar B. heeft in het kader van de klachtafhandeling door de politie verklaard dat hij verzoeker in eerste instantie heeft geadviseerd nogmaals telefonisch contact op te nemen met zijn advocaat of bij haar langs te gaan en de stukken op te vragen. Na de mededeling van verzoeker dat het hem niet is gelukt om de stukken terug te krijgen, heeft B. gebeld met de advocaat van verzoeker. B. is intussen in het registratiesysteem van de politie op zoek gegaan naar achtergrondinformatie over verzoeker. Hij heeft daartoe ook contact opgenomen met politieambtenaar Ol. Deze heeft hem geadviseerd verzoeker te verwijzen naar zijn advocaat. Uiteindelijk heeft B. verzoeker ingelicht over zijn gesprek met Ol. en hem verteld dat hij niets voor verzoeker kon betekenen (zie BEVINDINGEN, onder C., punt 2.). Verzoeker heeft bevestigd dat B. telefonisch contact heeft gehad met zijn advocaat (zie BEVINDINGEN, onder A., punt 3.). Daarnaast heeft verzoeker niet weersproken dat B. hem op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van zijn gesprek met Ol. en verzoekers advocaat.
5. Het geschil dat verzoeker met zijn advocaat had, betrof het teruggeven van documenten. Verzoeker heeft aangegeven dat zijn advocaat zich volgens hem niet aan de afspraken hield en wilde knoeien met toevoegingen. Dergelijke geschillen dienen te worden voorgelegd aan de deken van de orde van advocaten in het arrondissement waar de advocaat is ingeschreven. Daarnaast bestaat er de mogelijkheid van tuchtrechtspraak door de raad van discipline (zie ACHTERGROND, onder 1.) Het behoort niet tot de taak van de politie om bij deze geschillen te bemiddelen.
6. Overigens kan niet worden gesteld dat politieambtenaar B. heeft geweigerd om te bemiddelen tussen verzoeker en zijn advocaat, nu vaststaat dat hij contact heeft opgenomen met verzoekers advocaat om tot een oplossing van het conflict te komen en extra informatie heeft ingewonnen om verzoeker adequater te kunnen helpen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van de weigering om op 3 augustus 1999 een aangifte op te nemen
1. Verzoeker heeft in zijn fax aan de Commissie voor de Politieklachten van 3 augustus 1999 aangegeven dat zijn moeder zich die dag op straat discriminerend zou hebben uitgelaten over Kosovaren. Zij heeft volgens verzoeker gezegd dat er 'Kosovos' op haar zolder zaten, die terug moesten naar hun eigen land en tuig waren (zie BEVINDINGEN, onder A., punt 1., onder II.). Verzoeker heeft de politie om die reden gevraagd langs te komen. Nadat de politie de moeder van verzoeker ter plaatse niet had aangetroffen en weer was weggegaan, heeft verzoeker telefonisch bij de politie aangifte tegen zijn moeder willen doen wegens het doen van antisemitische uitlatingen. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar K. heeft geweigerd zijn aangifte op te nemen.
2. Ingevolge art. 163, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie ACHTERGROND, onder 2.). Hierop kan een uitzondering worden gemaakt, indien al op voorhand, zonder verder enig onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie ACHTERGROND, onder 3.).
3. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op dit punt ongegrond. K. heeft naar zijn oordeel in de gegeven omstandigheden terecht het opnemen van de aangifte van verzoeker kunnen weigeren. Politieambtenaar K. heeft voor de weigering aangevoerd dat de (dementerende) moeder van verzoeker niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor haar uitlatingen en dat de politie ook geen strafbaar feit heeft kunnen constateren. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam heeft deze redenering van K. gevolgd en heeft daaraan toegevoegd dat er veeleer sprake was van een hulpvraag van verzoeker met betrekking tot het gedrag van zijn moeder.
4. Discriminatie is bij art. 137c van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) strafbaar gesteld. Het moet gaan om in het openbaar opzettelijk beledigende uitlatingen doen over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid (zie ACHTERGROND, onder 5.). Er moet duidelijk sprake zijn van de opzet om een groep mensen te grieven. Ook dient er publiek aanwezig te zijn geweest, dat aanstoot heeft kunnen nemen aan de uitlatingen (zie ACHTERGROND, onder 6.). Verzoeker heeft telefonisch aan politieambtenaar K. aangegeven dat zijn moeder voornoemde uitspraken heeft gedaan. Daarmee heeft hij aangifte willen doen van discriminatie door zijn moeder ten aanzien van de bewoners van Kosovo. Op het moment dat verzoeker aangifte heeft willen doen gaf hij derhalve kennis van een strafbaar feit en had de politieambtenaar K. zijn aangifte dienen op te nemen. Er was ook geen sprake van de onder punt 2. vermelde uitzonderingssituatie. De vraag of de door de moeder van verzoeker gedane uitlatingen haar aan te rekenen zijn, is echter ter beoordeling aan de officier van justitie en eventueel in een later stadium bij de behandeling van de zaak aan de rechter. Ook het argument dat de politie geen strafbaar feit heeft kunnen constateren gaat niet op, omdat de politie veelal niet aanwezig is bij het plegen van strafbare feiten, waarvan aangifte wordt gedaan. Dat de moeder van verzoeker niet op straat is aangetroffen is geen argument voor de stelling dat het strafbare feit niet zou zijn gepleegd. Uit het rapport van de wijkagent Ol. blijkt bovendien dat zich in juni 1998 eenzelfde incident heeft voorgedaan, waarbij omwonenden de wijkagent hebben laten weten dat mevrouw O. met grote regelmaat op straat verkondigingen deed, die zij als racistisch ervoeren. Het was derhalve niet ondenkbaar dat verzoekers moeder onderhavig strafbaar feit had gepleegd. De politie dient ook te voorkomen dat haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen en had het om die reden aan de officier van justitie moeten overlaten om ter zake een standpunt te bepalen.
5. Verzoeker heeft overigens in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 14 december 1999 ontkend dat zijn moeder het over Kosovaren had. In zijn reactie op het verslag van bevindingen stelt verzoeker dat het - gelet op de periode waarin hij klachten indient - kan voorkomen dat hij de feiten niet juist meer voor ogen heeft. In dat licht bezien is niet meer na te gaan of verzoekers moeder zich ook daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan discriminatie. In zoverre heeft de politie achteraf gezien gelijk met de constatering dat er geen strafbaar feit heeft plaatsgevonden. Dit neemt echter niet weg dat zij destijds de aangifte van verzoeker had dienen op te nemen, omdat verzoeker toen kennis heeft gegeven van een strafbaar feit en niet al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel kon worden vastgesteld dat de gedraging niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie ACHTERGROND, onder 4.).
De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de weigering om op 3 augustus 1999 een klacht van verzoeker in behandeling te nemen
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat politieambtenaar K. op 3 augustus 1999 heeft geweigerd een klacht van verzoeker in behandeling te nemen ter zake de weigering om een aangifte op te nemen.
2. Vast staat dat verzoeker na de weigering van K. om een aangifte op te nemen naar het politiebureau in zijn wijk is gegaan. Hij heeft daar ten overstaan van twee politieambtenaren opnieuw aangegeven dat zijn moeder antisemitische uitlatingen had gedaan. Politieambtenaar K. heeft verzoeker vervolgens te woord gestaan. Hij heeft verzoeker uiteindelijk te verstaan gegeven het politiebureau te verlaten, hetgeen verzoeker heeft gedaan.
3. K. heeft verklaard dat hij verzoeker op het politiebureau nogmaals heeft verteld dat hij geen aangifte tegen zijn moeder kon doen. Omdat verzoeker volgens K. bleef 'klagen en tieren' heeft hij hem gevraagd het bureau te verlaten.
4. Verzoeker heeft daarentegen aangegeven dat hij K. heeft verteld dat het politiebureau eerder een aangifte had opgenomen van zijn moeder die door verzoeker met geweld belet zou zijn om naar de televisie te kijken. Daarna is er volgens verzoeker een gesprek gevolgd tussen hem en K. over het benaderen van instanties (waaronder de politie) door verzoeker in verband met de situatie van hem en zijn moeder. Aan het eind van dit gesprek heeft verzoeker volgens zijn zeggen om een afschrift van het registratieformulier van zijn klacht gevraagd, omdat duidelijk was dat ze er niet uit kwamen. Hij heeft een dergelijk afschrift niet gekregen en vroeg nogmaals om dat formulier. Vervolgens werd hij door K. gesommeerd het bureau te verlaten.
5. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op grond van de rapportage van politieambtenaar K. feitelijk ongegrond, omdat hem niet gebleken is dat verzoeker een klacht over het optreden van de politie had willen indienen bij K.
6. De Nationale ombudsman volgt het standpunt van de korpsbeheerder. Wat er ook zij van de verklaring van K. dat verzoeker bleef 'klagen en tieren' of de verklaring van verzoeker dat hij met K. een gesprek heeft gehad over het benaderen van allerlei instanties, uit geen van beide verklaringen is af te leiden dat verzoeker heeft aangegeven te hebben willen klagen over het optreden van de politie. Enkel het vragen om een afschrift van een registratieformulier kon niet gezien worden als aanwijzing dat het verzoeker wellicht ging om het indienen van een klacht over het politieoptreden. De Nationale ombudsman acht het onder die omstandigheden niet onbegrijpelijk dat - ervan uitgaande dat verzoeker om een registratieformulier heeft gevraagd - politieambtenaar K. en andere aanwezige politieambtenaren die vraag niet hebben opgevat als zou verzoeker een klacht over het politieoptreden hebben willen indienen. De onderzochte gedraging is op dat punt eveneens behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de onjuiste weergave van een voorval op 28 februari 1998 in een rapport van 6 september 1998
1. In het rapport van politieambtenaar Ol. van 6 september 1998 is een passage opgenomen waarin staat dat verzoeker op 28 februari 1998 via Ol. een gesprek heeft gehad met de afdeling Vangnet en Advies van de GG en GD te Amsterdam.
2. Verzoeker klaagt erover dat in deze passage ten onrechte is vermeld dat het gesprek met de afdeling Vangnet en Advies via de politieambtenaar Ol. tot stand is gebracht. Verzoeker heeft twee verschillende verklaringen over het tot stand komen van het contact met de afdeling van de GG en GD gegeven. Bij zijn klacht bij de politie op 9 juli 1998 heeft hij aangegeven dat het contact door toedoen van de burgemeester van Amsterdam is ontstaan. In het onderzoek bij de Nationale ombudsman heeft verzoeker verklaard dat Ol. hem nooit bij Vangnet en Advies heeft geïntroduceerd, maar dat hij zelf reeds in 1994 contact had met mevrouw Ve., die hem niet heeft kunnen helpen.
3. De korpsbeheerder acht ook dit onderdeel van verzoekers klacht ongegrond. Ol. heeft verklaard dat hij zeer geregeld overleg voert met de coördinator van de afdeling Vangnet en Advies en in dat overleg personen uit de buurt, waar verzoeker woont, ter sprake brengt, die volgens Ol. de aandacht van deze afdeling nodig hebben. In dat kader heeft Ol. verzoeker op of rond 28 februari 1998 bij bovengenoemde afdeling van de GG en GD geïntroduceerd. Dit wordt ook bevestigd door getuige X van de GG en GD. Ol. heeft tevens aangegeven dat X hem heeft gemeld dat verzoeker rond 28 februari 1998 ook zelf contact met hem heeft gezocht, hetgeen eveneens is bevestigd door getuige X.
4. De rapportage van politieambtenaar Ol. van 6 september 1998 is destijds op verzoek van de advocaat van verzoeker opgemaakt, teneinde haar te informeren over de woon- en leefsituatie van en de relatieproblemen tussen verzoeker en zijn moeder. Ol. heeft daarin vanuit zijn eigen wetenschap vermeld dat verzoeker via hem in contact is gekomen met de afdeling Vangnet en Advies van de GG en GD. Dat dit contact tevens door de burgemeester en/of verzoeker tot stand is gekomen doet daaraan niet af. Het voorval is derhalve niet onjuist door politieambtenaar Ol. in het rapport weergegeven. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedragingen van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de weigering om een aangifte op te nemen; op dat punt is de klacht gegrond.