2001/003

Rapport

Verzoekers´ gemachtigde diende vervolgens op 7 februari 2000 een verzoekschrift in bij de Nationale ombudsman met een klacht over de desbetreffende gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers klagen erover dat de officier van justitie te Utrecht niet tijdig heeft beslist op de beroepschriften die op respectievelijk 22 januari 1999 en 19 februari 1999 zijn ingediend tegen de hun opgelegde beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.

BEVOEGDHEID

Verzoekers´ gemachtigde, Drs. M.J.G. Schroeder te Rotterdam, diende bij brief van 9 december 1999 namens de heer K. te Utrecht en de heer B. te Uden een klacht in bij de Nationale ombudsman over een gedraging van de officier van justitie te Utrecht. Nadat hij het verzoekschrift bij brief van 6 januari 2000 nader had aangevuld berichtte de Nationale ombudsman gemachtigde op 19 januari 2000 onder meer het volgende:

"U klaagt erover dat de officier van justitie te Utrecht (tweemaal) heeft geweigerd om de beroepschriften die u namens de heren K. en B. in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) hebt ingediend, (alsnog) door te sturen naar de kantonrechter. U bent van mening dat de kantonrechter in de gelegenheid moet worden gesteld om zich uit te laten over de kosten die in het kader van de procedure zijn gemaakt, óók indien - zoals in deze zaken is gebeurd - de officier van justitie de beschikking(en) heeft vernietigd.

Voorts heeft u erover geklaagd dat de officier van justitie niet tijdig heeft beslist op het bij hem ingediende beroepschrift op grond van de WAHV.

(…)

Artikel 9 WAHV (zie ACHTERGROND, onder A.) bepaalt wanneer beroep bij de kantonrechter kan worden ingesteld. Volgens de tekst van dat artikel staat geen beroep op de kantonrechter open tegen de beslissing van de officier van justitie de beschikkingen te vernietigen of tegen het niet tijdig beslissen op het beroepschrift in eerste instantie. Artikel 13a WAHV (zie ACHTERGROND, onder A.) dient in samenhang met artikel 9 WAHV te worden gelezen. Dit leidt ertoe dat artikel 13a alléén ziet op een (eventuele) veroordeling in de proceskosten voor zover het een beroep op de kantonrechter betreft dat is ingesteld op grond van artikel 9 WAHV.

Gelet op het voorgaande heeft het arrondissementsparket kunnen beslissen de door u gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Zoals ook de officier van justitie u in zijn brieven van 14 december 1999 heeft laten weten, ontbreekt in deze gevallen het noodzakelijk belang van betrokkene bij het instellen van het beroep bij de kantonrechter. Ik ben van oordeel dat uw klacht over de weigering het beroepschrift naar de kantonrechter door te sturen dan ook kennelijk ongegrond is. Ik zal op dit punt geen onderzoek naar de klacht instellen.

Uw klacht over het niet tijdig beslissen op het beroepschrift, dat u in eerste instantie bij de officier van justitie hebt ingediend, komt in beginsel wel voor onderzoek in aanmerking. Indien u prijs stelt op een onderzoek van de Nationale ombudsman op dit punt, verzoek ik u mij dat binnen drie weken (…) te laten weten."

Achtergrond

A. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

Artikel 9:

"1. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan degene die administratief beroep heeft ingesteld, beroep instellen bij het kantongerecht. In afwijking van artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroepschrift ingediend bij de officier van justitie die ingevolge artikel 6, eerste lid, op het administratief beroep heeft beslist.

2. Het beroep kan worden ingesteld ter zake dat:

a. de gedraging niet is verricht of dat, buiten het geval van artikel 5, degene tot wie de beschikking is gericht, de gestelde gedraging niet heeft verricht;

b. de officier van justitie had moeten beslissen dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken dan wel dat hij, gelet op de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, een lager bedrag van de administratieve sanctie had moeten vaststellen;

c. de officier van justitie ten onrechte de beschikking niet op grond van artikel 8 heeft vernietigd..."

Artikel 13a:

"1. De kantonrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het kantongerecht redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

2. In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van de indiener van het beroepschrift aan wie ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de toevoegingskosten betaald aan de griffier. Artikel 57b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.

3. In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van de indiener van het beroepschrift worden de kosten door de Staat der Nederlanden vergoed."

B. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:24:

"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift.

(...)

4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

(...)

6. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

7. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 22 januari 1999 diende de gemachtigde van verzoeker K. bij de officier van justitie te Utrecht een beroepschrift in tegen een aan K. opgelegde beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV).

2. Op 19 februari 1999 diende de gemachtigde van verzoeker B. bij de officier van justitie een beroepschrift in tegen een aan B. opgelegde beschikking op grond van de WAHV.

3. Bij aangetekende brief van 25 mei 1999 aan de officier van justitie te Utrecht diende de gemachtigde van K. een beroepsschrift in ten behoeve van de beroepsprocedure bij de kantonrechter.

4. Bij aangetekende brief van 22 juni 1999 aan de officier van justitie te Utrecht diende gemachtigde van B. een beroepsschrift in voor de beroepsprocedure bij de kantonrechter.

5. Bij beslissing van 26 mei 1999 vernietigde de officier van justitie de aan K. opgelegde beschikking en bij beslissing van 24 juni 1999 vernietigde de officier van justitie de aan B. opgelegde beschikking.

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt Minister van Justitie

Bij brief van 1 mei 2000 deelde de Minister van Justitie onder meer het volgende mee:

"a. Feiten K.

Verzoeker K. heeft op 22 januari 1999 een beroepschrift ingediend bij de officier van justitie te Utrecht tegen een aan hem opgelegde beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Verzoeker heeft, na het verlopen van de termijn waarbinnen de officier van justitie op dit administratief beroep had moeten beslissen, op 25 mei 1999 beroep ingesteld op het kantongerecht tegen de fictieve weigering van de officier van justitie om een beslissing te nemen. Op 26 mei 1999 heeft de officier van justitie de initiële beschikking op grond van de WAHV vernietigd wegens overschrijding van de beslistermijn. Verzoeker heeft zijn beroep op het kantongerecht gehandhaafd omdat hij nog een kostenveroordeling wenste. Het kantongerecht te Utrecht heeft op 27 maart 2000 verzoeker K. niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde beroep (...).

b. Feiten B.

Verzoeker B. heeft op 19 februari 1999 een beroepschrift ingediend bij de officier van justitie te Utrecht tegen een aan hem opgelegde beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Verzoeker heeft, na het verlopen van de termijn waarbinnen de officier van justitie op dit administratief beroep had moeten beslissen, op 22 juni 1999 beroep ingesteld op het kantongerecht tegen de fictieve weigering van de officier van justitie om een beslissing te nemen. Op 24 juni 1999 heeft de officier van justitie de initiële beschikking op grond van de WAHV vernietigd wegens overschrijding van de beslistermijn. Verzoeker heeft zijn beroep op het kantongerecht gehandhaafd omdat hij nog een kostenveroordeling wenste. Het kantongerecht te Utrecht heeft op 27 maart 2000 verzoeker B. niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde beroep (...).

2. Beoordeling van de feiten

Vast staat dat de officier van justitie te Utrecht niet conform art. 7:24 lid l AWB tijdig een beslissing heeft genomen op het ingestelde administratieve beroep van beide verzoekers. Evenmin is de beslissing verdaagd conform art. 7:24 lid 4 AWB. Vanwege deze overschrijding van de beslistermijn heeft de officier van justitie de initiële beschikkingen van verzoekers vernietigd (...). Ik meen dat de officier van justitie terecht tot de beslissing tot vernietiging is gekomen nu de wettelijke termijnen voor het beslissen op het administratief beroep waren verlopen en aan verzoekers wens hiermee geheel tegemoet is gekomen.

3. Conclusie

Het College van procureurs-generaal oordeelt de klacht van verzoekers dat de officier van justitie te Utrecht niet tijdig heeft beslist op de beroepschriften van verzoekers gegrond. Ik ben het eens met dit standpunt."

D. Reactie verzoekers

Verzoekers´ gemachtigde deelde bij brief van 23 mei 2000 in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie onder meer mee:

"De Minister van Justitie schrijft:

'Ik meen dat de officier van justitie terecht tot de beslissing tot vernietiging is gekomen nu de wettelijke termijnen voor het beslissen op het administratief beroep waren verlopen en aan verzoekers wens hiermee geheel tegemoet is gekomen.'

Het laatste heeft een bijsmaak: verzoekers hebben een jaar lang moeten vechten tegen de onwil van de officier van justitie, die niet wenste te voldoen aan zijn wettelijke plicht, het beroepschrift ter kennis te brengen van het kantongerecht. Hoezo: 'aan verzoekers wens geheel tegemoet gekomen '?

Uit de beoordeling van de Minister maak ik op, dat het Openbaar Ministerie het thans als vast beleid beschouwt, dat de officier van justitie - indien hij niet tijdig op het administratief beroepschrift beslist - de initiële beschikking ambtshalve vernietigt. De Hoge Raad gaat namelijk niet zover, en hanteert als vaste rechtspraak, dat het niet tijdig beslissen op zichzelf slechts dan tot vernietiging van de initiële beschikking behoort te leiden, indien de betrokkene door het niet tijdig beslissen is geschaad in enig rechtens jegens hem te respecteren belang.

De Minister toont zich derhalve toegeeflijker en geeft te kennen, dat het Openbaar Ministerie tegenwoordig niet meer in de beoordeling treedt van de gevolgen van het niet tijdig beslissen, maar dat de initiële beschikkingen in die gevallen zonder meer ambtshalve worden vernietigd."

E. Reactie Minister van Justitie

De Minister van Justitie deelde bij brief van 11 juli 2000 onder meer mee:

"De brief van de heer Schroeder geeft mij aanleiding nog op te merken dat aan mijn beoordeling dat in deze twee zaken de officier van justitie terecht tot de door hem gemaakte beslissing is gekomen, niet de conclusie kan worden verbonden die de heer Schroeder in de voorlaatste alinea van zijn brief trekt, namelijk dat er sprake zou zijn van beleid om bij overschrijding van de termijn van 16 weken de initiële beschikking ´zonder meer ambtshalve´ te vernietigen. Aan de beslissing te vernietigen gaat een afweging vooraf die in deze twee zaken naar mijn oordeel juist is gemaakt."

Beoordeling

1. Verzoekers klagen erover dat de officier van justitie te Utrecht niet tijdig heeft beslist op de beroepschriften die op respectievelijk 22 januari 1999 en 19 februari 1999 zijn ingediend tegen de hun opgelegde beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.

2. Zoals de Minister van Justitie tijdens het onderzoek liet weten, diende de officier van justitie ingevolge artikel 7:24, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (zie ACHTERGROND) binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift te beslissen. De officier van justitie heeft echter pas op 26 mei 1999, respectievelijk op 24 juni 1999 beslist op de beroepschriften. Beide beslissingen zijn derhalve pas na ruim 17 weken genomen. Er is tijdens het onderzoek niet gebleken dat de officier van justitie zijn beslissing op beide verzoekschriften heeft verdaagd of dat de indieners hebben ingestemd met uitstel van de beslissing. Hiermee staat vast dat de officier van justitie niet tijdig heeft beslist op beide verzoekschriften.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: arrondissementsparket Utrecht

Klacht:

Niet tijdig beslist op de ingediende beroepschriften tegen beschikkingen WAHV.

Oordeel:

Gegrond