Op 24 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Zuidlaren, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe haar hebben bejegend bij gelegenheid van haar aangiften van vernieling en smaad/laster op 31 mei 1999 respectievelijk 21 juni 1999. Zij klaagt er met name over dat de betrokken ambtenaren:
- een intimiderende houding hebben aangenomen en haar op barse toon hebben toegesproken;
- in eerste instantie hebben geweigerd haar zoon aanwezig te laten zijn bij het opnemen van de aangifte;
- haar niet de kans hebben gegeven de aangiften te lezen.
Daarnaast klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Drenthe niet heeft gereageerd op haar telefonische melding van 11 september 1999 van bedreiging door een buurman.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Betrokken ambtenaar L. maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de betrokken ambtenaren en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster woonde ten tijde van de gedragingen met haar zoon in Assen. Zij leefde daar toen in onmin met enkele buurtbewoners. Dat heeft een aantal malen aanleiding gegeven om contact op te nemen met de politie.
2.1. Op 31 mei 1999 kwam verzoekster met haar zoon en hun hondje naar het politiebureau te Assen om aangifte te doen van vernieling van haar schutting.
2.2. Op 21 juni 1999 kwam verzoekster met haar zoon en mevrouw S. van het maatschappelijk werk Noordermaat te Assen naar het politiebureau te Assen om aangifte te doen van smaad en/of laster. Meerdere buurtbewoners zouden verzoekster betichten van geslachtsgemeenschap met haar zoon.
3. Over de wijze waarop de aangiften waren opgenomen, diende verzoekster op 12 augustus 1999 een klacht in bij de regiopolitie Drenthe. Bij de toelichting van haar klacht bracht zij onder meer het volgende naar voren:
"Mijn zoon en ik hadden om 12.30 uur (31 mei 1999) een afspraak voor het indienen van de klacht, betreft vernieling van onze schutting. Toen de hoofdagent mevrouw B. ons kwam halen uit de hal van het politiebureau, nam zij een intimiderende houding tegen ons aan. Eerst zei zij, dat mijn zoon en ik niet samen mee naar boven mochten, toen mocht ons hondje niet mee naar boven (ons hondje is een klein Jack Russelltje). Ze zei, dat we ons hondje maar buiten vast moesten maken. Vervolgens zei ze, dat mijn zoon maar buiten moest gaan zitten met ons hondje. Mijn zoon zei toen, dat hij ons hondje wel op schoot zou nemen en toen konden we eindelijk mee naar boven. Mevr. B. zei alles op een zeer barse toon en nam daarbij een intimiderende houding aan. Bij het afleggen van de verklaring wegens vernieling, kregen we niet de indruk dat we ons verhaal konden doen. Mevr. B. viel mij steeds in de rede en toen heb ik alleen nog maar op haar vragen geantwoord. Ik voelde mij monddood gemaakt. Ik zei dat we ook voor een aanklacht wegens laster/smaad en bedreiging met geweld kwamen. Mevr. B. zei toen, dat we daarvoor een afspraak moesten maken met de zedenpolitie. Ik vond dit zeer vreemd en zei dit ook, waarop zij volhield, dat we daarvoor bij de zedenpolitie moesten zijn. Ze ging toen de kamer uit om het proces-verbaal uit de printer te halen en toen zij terug kwam, zei mijn zoon, dat hij een afspraak wilde maken met de zedenpolitie. We waren er nu toch. Mevr. B. reageerde wat verbaasd, alsof ze dit niet had verwacht. (...)
(Ten aanzien van; N.o.) het proces-verbaal over laster/smaad op 21-06-1999 om 09.30 uur.
Agent Dhr. Z. kwam ons, mijn zoon en ik en mevr. S. van het maatschappelijk werk, ophalen uit de hal en begon ook al, dat mijn zoon niet mee kon naar boven. Ik moest alle zeilen bijzetten om uit te leggen, dat mijn zoon en ik samen een verklaring voor de aangifte zouden doen en anders gingen wij weg. Ik kon het niet meer aan en raakte inwendig van slag. In deze aangifte staan een paar fouten. (...)
Na het voorlezen van de aangifte vroeg ik Dhr. Z., of de aangifte voor 'bedreiging met geweld' ook vermeld was onder artikel van het wetboek van strafrecht of dat deze aangifte apart diende te worden vermeld.
Waarop Dhr. Z. antwoordde, dat dit in de aangifte vermeld was. Dit bleek dus niet zo te zijn. Daarbij erger ik mij, dat ik bij beide aangiftes niet de kans kreeg het proces-verbaal zelf na te lezen. Toen ik beide keren daartoe een poging deed, werd er door beide agenten tegen mij gezegd; tekent u maar, ik heb het u al voorgelezen.
Zo kon ik niet ter plaatse controleren op taal/vormfouten.
Het is ons trouwens opgevallen, dat andere mensen zonder problemen wel met z'n tweeën met een agent mee konden naar binnen. U zult begrijpen, dat wij dit heel vreemd vinden, waarom er bij ons zo moeilijk over wordt gedaan."
4. Op 11 september 1999 belde(n) verzoekster en/of haar zoon de politie met het verzoek te komen in verband met agressie en dreigementen. De politie is niet gekomen.
5. Bij brief van 14 september 1999 diende verzoekster een klacht in bij de regiopolitie Drenthe. Zij lichtte haar klacht als volgt toe:
"...Jl. 11 september 1999, heb ik het districtsbureau (…) gebeld en werd ik doorverbonden met de meldkamer.
Ik belde of de politie wilde komen betreft agressie en dreigementen naar ons toe, van de bewoner van X 144.
Conclusie: de politie is niet gekomen.
Zie verder in deze brief.
Later heeft mijn zoon gebeld naar 112, omdat de telefoon naar de dienstdoende arts storing had ofwel hij kreeg geen verbinding. Hij werd doorverbonden met de meldkamer in Assen, waar hij aan vertelde dat hij de dienstdoende arts niet kon bereiken.
Bij de meldkamer zei diegene, dat zij de dienstdoende arts voor hem zouden bellen.
Conclusie: er komt geen dienstdoende arts, maar een ambulance, waar niet om was gevraagd.
Ik heb navraag gedaan, of de dienstdoende arts de opdracht van een ambulance heeft gegeven, waarop mij werd gezegd, dat dit beslist niet kon, wanneer de arts de patiënt niet heeft gezien.
Dus heeft de meldkamer eigenzinnig gehandeld.
Om 21.25 uur heeft mijn zoon de meldkamer gebeld om te vragen naar de reden waarom de politie niet is gekomen op het telefoontje van 's middags 11 september jl., zie boven, ca.14.00.
Door de luidspreker in werking te stellen van de telefoon kon ik en iemand die bij ons op bezoek was meeluisteren naar wat er door die mevrouw in de meldkamer werd gezegd. Die mevrouw van de meldkamer, die mijn zoon te woord stond, haar naam hebben we niet kunnen verstaan of ze heeft het niet gezegd, zei op de vraag van mijn zoon, waarom de politie niet was gekomen, dat de politie op een telefoontje van uw moeder over de buurt, niet komt. Maar ze zou wel even kijken in de computer, naar wat er in het verleden allemaal was gebeurd.
Zij vertelde, dat er met de buurt was gepraat en dat dit niets had opgeleverd omdat uw moeder niet mee wilde werken.
(…)
Mijn zoon zei nog eens wat er die middag 11 september 1999, gebeurd was en dat de politie niet was gekomen, waarop die mevrouw zei: ja, maar die buren (...) hebben een ander verhaal.
Mijn zoon zei toen: is de politie dan bij die mensen geweest?
Zij zei: nee, de politie is er niet geweest.
Nou, zei mijn zoon, dan kunnen die mensen toch geen ander verhaal hebben? De politie heeft ze niet eens gesproken.
Zij zei: maar uw moeder is de onruststoker en daar komt de politie niet voor.
Hetgeen hierboven is beschreven is niet de juiste volgorde van het gevoerde gesprek en niet alles misschien letterlijk verwoord, maar onze ervaring heeft ons geleerd, dat wanneer je wel alles letterlijk vertelt, dit door de politie ook niet serieus wordt genomen.
Het is in ieder geval een juiste benadering in verwoording van het gevoerde telefoongesprek tussen de meldkamer en mijn zoon. En anders moet u de geluidsband maar beluisteren, want dit gesprek zal ongetwijfeld opgenomen zijn in de meldkamer.
Wij hebben daar niet zoveel vertrouwen in, want er zal ongetwijfeld met de geluidsband worden geknoeid of hij wordt zoek gemaakt. Naar onze mening en de ervaring heeft ons geleerd, dat de politie leugens hanteert om verschoond te blijven van hun grove fouten naar de burger toe.
Wij vinden dat het voor de zoveelste keer is bewezen, dat de politie aan de kant van de daders van geweld staat. Wij begrijpen nu ook wat de bedoeling is van de politie: laat de buurt die mevrouw en haar zoon maar afmaken, want mensen die eerlijk en oprecht zijn, moeten bestreden worden net als ongedierte. (…)
Wij weten nu dus dat de buurtbewoners vrij spel van de politie krijgen om ons te vermoorden, op welke manier dan ook. Wij weten ook op welke manier dit gaat gebeuren en wanneer, en dat er geen hulp van de politie of brandweer zal komen…”
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat - kort samengevat - weergegeven onder klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Drenthe
1. In reactie op de klacht stuurde de korpsbeheerder van de regiopolitie Drenthe bij brief van 28 januari 2000 een afschrift van de brief die zij diezelfde dag aan verzoekster had verzonden. Zij verwees voor haar standpunt naar de brief aan verzoekster. In die brief deelde zij onder meer het volgende mee:
"U heeft klachten ingediend op 16 augustus 1999 en 11 september 1999 over het optreden van de politie in Assen.
De klachtencommissie heeft op mijn verzoek uw klacht onderzocht en mij hierover gerapporteerd in de vorm van een advies. Ik ben het eens met het advies van de commissie, en verwijs u voor de motivering van mijn standpunt naar de overwegingen van de commissie in het bijgevoegde advies.
Dit betekent, dat ik uw klacht dat mevrouw B. u bij gelegenheid van een aangifte terzake vernieling op 31 mei 1999 onheus heeft bejegend, door een intimiderende houding aan te nemen en u bars toe te spreken; door in eerste instantie te weigeren uw zoon en hond aanwezig te laten zijn bij het opnemen van de aangifte en door u niet de kans te geven de aangifte te lezen, ongegrond verklaar;
dat ik de klacht dat de heer Z. u en uw zoon onheus heeft bejegend bij gelegenheid van een aangifte terzake smaad of laster op 21 juni 1999, door in eerste instantie te weigeren uw zoon en hond aanwezig te laten zijn bij het opnemen van de aangifte en door u niet de kans te geven de aangifte te lezen, ongegrond verklaar en
dat ik uw klacht dat de politie niet heeft gereageerd op uw telefonische melding van 11 september 1999 van bedreiging door een buurman, gegrond verklaar.
Ik heb de korpschef gevraagd de voor de gegrond verklaarde klacht verantwoordelijke functionaris hierover te (laten) onderhouden.”
2. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder enkele stukken. Hierbij bevonden zich onder meer de volgende stukken.
2.1. Het advies van de klachtencommissie politie Drenthe van 20 januari 2000. Dit advies luidde onder meer als volgt:
"1. Aanleiding tot het onderzoek van de commissie.
De commissie (…) heeft een onderzoek ingesteld naar de klacht van de heer en mevrouw V. (verzoekster en haar zoon; N.o.), zoals weergeven in de klachtbrieven, ontvangen op 16 augustus 1999 en oktober 1999. Een van de klachten was gericht tegen politiefunctionaris B. Haar chef, de heer F. heeft hierover een gesprek met haar gehad en hiervan op 20 september 1999 een verslag gemaakt. Klachtbehandelaar U. van het district Noord en het hoofd van de meldkamer M. van de politie regio Drenthe hebben de klacht onderzocht en een gesprek gehad met alle partijen. In verband met de verhuizing van klager, waarbij zij hun nieuwe adres niet hebben doorgegeven, is er enige tijd verlopen tussen het onderzoek en het bemiddelingsgesprek met klagers. Het bemiddelingsgesprek resulteerde erin dat mevrouw V. een klacht tegen personeel van de meldkamer introk, doch de overige klachten behandeld wilde zien door de klachtencommissie. Ook de chef van het district Noord verzocht hierop, namens de korpsbeheerder, de commissie om de klacht te onderzoeken en de korpsbeheerder van advies te dienen omtrent de afhandeling van de klacht. Bij brief van 8 december 1999 aan de korpsbeheerder berichtte de Nationale ombudsman dat een klacht in onderzoek was genomen van mevrouw V. te Zuidlaren (tot voor kort te Assen).
(…)
4. Behandeling van de klacht ter zitting.
De klacht is behandeld ter zitting van de commissie op donderdag, 13 januari 2000 in het stadhuis in Assen. De commissie heeft eerst mevrouw V., vergezeld door haar zoon met hondje en mevrouw S. van het Maatschappelijk werk Noordermaat in Assen, gehoord. Daarna heeft de commissie politieagent Z., en tenslotte de brigadier van politie L. gehoord. Hoofdagente van politie B. is op woensdag, 5 januari 2000 gehoord door de voorzitter in verband met het niet aanwezig kunnen zijn op de zitting.
4.1 Mevrouw V. heeft bijgestaan door haar zoon en mevrouw S., zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
Mevrouw V.: Ik ben uit Assen weggevlucht en verzoek mijn adres geheim te houden. Ik heb de Nationale ombudsman geschreven omdat de politie niet reageerde op mijn klacht. Ik heb gebeld met het bureau van de Nationale ombudsman en men heeft gezegd, dat ik de zaak maar op moest sturen. Op 31 mei 1999 heb ik aangifte gedaan van vernieling van mijn schutting. Daar heeft de politie niets mee gedaan.
Op een vraag van de voorzitter over de beslissing van de officier van justitie hierover antwoordt mevrouw V.: Ik heb bericht gehad dat de officier van justitie vond dat er niets mee gedaan hoefde te worden. Ik heb hierover mijn beklag gedaan bij het Hof in Leeuwarden. In verband met ziekte is die zitting verschoven naar een latere datum.
Op een opmerking van de voorzitter dat het dan aan de officier van justitie ligt dat er niets aan wordt gedaan, antwoordt mevrouw V.: De politie is niet bij de mensen die ik in de aangifte heb genoemd geweest. Zij zijn ook geen foto's wezen kijken van de schutting. Ook hebben zij niet naar de schutting gekeken. Op 21 juni 1999 heb ik aangifte gedaan van smaad. Ik voelde mij in mijn goede naam aangerand. Deze aangifte is ook opgenomen. Daarmee is door de politie ook niets gedaan. Ik heb gehoord op het bureau dat men het heel vervelend vond. Ook hierover heb ik geklaagd bij het Hof. Als de politie niets doet en alleen de aangifte maar opstuurt naar de officier van justitie, dan is er geen bewijs en dan is het logisch dat de zaak wordt opgelegd.
De heer H. geeft aan dat er bij herhaling contact is geweest met de politie. Hij meent dat niet onmiddellijk duidelijk is waarover nu precies geklaagd wordt. Mevrouw V. geeft aan dat zij weet dat de zaken die zij heeft opgeschreven van 1997 en 1998 niet meer van toepassing zijn. Zij is van mening dat zij door mevrouw B. is behandeld als een crimineel. Zij ging als een kenau voor ons staan. Dit ging niet op een gewone manier. Haar gedrag was intimiderend. De hond moesten maar buiten vastgezet worden.
De voorzitter vraagt of er op 21 juni 1999 bij de tweede aangifte ook sprake was van onheuse bejegening. Mevrouw V. reageert: Wij mochten niet samen mee naar binnen. Daar deed die man ook al moeilijk over. Ook anderen gingen met meerdere personen naar binnen.
Mevrouw S.: In het begin was het enigszins chaotisch. De heer N. van de zedenpolitie is op huisbezoek geweest en zou voorbespreken wat er aan de hand was. Dit was niet gebeurd. Het was een moeilijke situatie. Onhandig. Dat zet de toon in het gesprek.
Mevrouw V.: Het is mij recht in het gezicht gezegd dat ik een seksuele relatie met mijn zoon had. Wie heeft het recht om mijn zoon een etiket mee te geven. Mijn zoon werd daardoor onzeker. Daarom heb ik een aanklacht bij de politie ingediend. Wij wilden op 31 mei 1999 hierover ook al een aanklacht indienen. Ik had een afspraak gemaakt voor aangifte van vernieling en smaad. Dat kon wel werd mij gezegd. Volgens mevrouw B. kon dit niet. Toen mevrouw B. even naar de printer was zei mijn zoon: Dan maken we nu een afspraak met de zedenpolitie. Toen wij naar beneden gingen, zei mevrouw B. dat zij even moest bellen. Zij is wel een kwartier weggeweest. Zij zei dat de heer Ha. wel langs zou komen en hij zou wel uitmaken of wij een aanklacht moesten indienen. Wij hebben verschillende wetboeken er op nageslagen, maar kwamen er niet uit. Ook heb ik met het Ministerie van Justitie gebeld, waar ik werd doorgeschakeld. Ik heb dit ook tegen de heer N. gezegd. De heer Ha. heeft geen contact met ons opgenomen. Mevrouw S.: Ik heb contact met de zedenpolitie opgenomen. De heer N. heeft gezegd, dat die zaak niet voor zijn afdeling was. Mevrouw V.: De heer Z. is later wel aardig geweest en heeft zijn best gedaan. Ik kreeg echter geen kans mijn aangifte te lezen, dat lukt je niet. Ik zei, mag ik even lezen. Hij zei: Ik heb het u net voorgelezen. Ik had anders nog wat fouten kunnen corrigeren. De heer Z. heeft het verder correct gedaan. Het kostte mij alleen erg veel moeite om (...) (verzoeksters zoon; N.o.) mee te krijgen.
Op een vraag van de voorzitter of mevrouw B. onvriendelijk was antwoordt mevrouw V.: Beslist. Het kwam direct over als: Hier ben ik en wie zijn jullie dan wel niet. De hond moest maar buiten aan een paal. Ik kon de hond niet thuislaten omdat de buurt het had voorzien op mijn hondje. Ik kende mevrouw B. niet.
De voorzitter vraagt omtrent de klacht die op 14 september 1999 is ingediend. Mevrouw V.: Het gaat over 11 september toen de politie niet kwam. De man van de meldkamer die bij ons kwam zei dat de mevrouw van de meldkamer de door haar gebezigde woorden ook niet had mogen zeggen. Ik ben geen onruststoker. Wij zijn uiteindelijk gevlucht omdat de buren zeiden dat ze ons moesten afmaken. Door het rooster van een raam hoorden wij allerlei opmerkingen, zoals: 'Laten we ze afmaken' en 'Wij hebben geen last van de politie, die komt toch niet.'
Op een vraag van de heer H. wanneer mevrouw V. is verhuisd, antwoordt zij: Wij zijn op 4 november verhuisd. (…)
4.2 Politieagent Z. heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
Ik had op 21 juni 1999 opvang. Ik heb die dag veel aangiftes opgenomen. Op de lijst stond dat ik een afspraak had met mevrouw V. over het doen van aangifte terzake belediging. Het is gebruikelijk dat wij de mensen beneden ophalen, omdat er een schuifdeur is, waar alleen wij door kunnen. Ik vroeg naar mevrouw V. Er gingen toen meerdere mensen opstaan. Ik vroeg aan mevrouw V. of zij de aangifte wilde doen. Zij begon toen emotioneel te reageren. Als er aangifte wordt gedaan waarbij meerdere personen aanwezig zijn leert de ervaring dat dit niet bevorderlijk is voor het opnemen van een goede aangifte. Ik kende mevrouw V. niet. Toen zij zo heftig reageerde heb ik alle drie mensen mee naar boven genomen. Ik heb hen koffie aangeboden en heb uitgebreid de aangifte opgenomen. Men heeft zelfs voor de tweede keer koffie gehad. Op een vraag van de voorzitter over het laten lezen van de verklaring antwoordt de heer Z.: Ik laat als regel iedereen zijn verklaring lezen. Het is gebruikelijk dat ik de verklaring laat lezen. Het komt ook wel voor dat ik de verklaring voorlees. Eén van die twee mogelijkheden is zeker gebeurd. Zij heeft ook haar aangifte ondertekend. Toen ik het verhaal van mevrouw V. hoorde dacht ik als politieman aan een aantal artikelen van het Wetboek van Strafrecht die hierop mogelijk van toepassing konden zijn. Ik heb die artikelen genoemd. Ik heb de verklaring zoveel mogelijk in haar eigen woorden weergegeven.
De voorzitter zegt, dat het proces-verbaal duidelijk is en dat, wat de heer Z. zegt, daarop aansluit. Op een vraag van de voorzitter wat er verder met het proces-verbaal gebeurt, zegt de heer Z. dat de aangifte gaat naar de wijkeenheid Noord. Daar komt de aangifte bij de rest van de aangiftes. De medewerkers van 'case-screening' geven de aangifte dan een aantal punten. Bij twaalf punten of meer betreft het een oplosbare zaak. Een collega krijgt dan de aangifte in zijn bakje met het verzoek het onderzoek te doen. Hiervan wordt een dossier opgemaakt dat naar justitie wordt gezonden. De heer Z. zegt, dat hij heeft gelezen dat dit geval is voorgelegd aan justitie en dat die heeft besloten de zaak te seponeren. (...) (Verzoeksters zoon; N.o.) mocht wel naar binnen, maar het ging om mevrouw S. of die ook mee naar binnen moest. Halverwege de aangifte ging zij weg. Ik heb er veel tijd in gestoken. Het is mij duidelijk geworden dat mevrouw V. niet veel vertrouwen heeft in de wijkagent en in de politie.
4.3 Mevrouw B. heeft op woensdag, 5 januari 2000, tegenover de voorzitter - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
Mevrouw V. had op 31 mei 1999, om 12.30 uur een afspraak gemaakt om aangifte te doen in verband met een vernieling. Die ochtend was het mijn taak om aangiften op te nemen. Ik had een lijst, waarop de verschillende afspraken waren vermeld en deze werkte ik in chronologische volgorde af. Boven in het bureau bevinden zich de kamers waarin aangiftes worden opgenomen. Ik haal de aangevers dan uit de hal beneden op. Ik stel mij dan voor en vergewis mij ervan dat ik met de juiste personen van doen heb. Als dat zo is verzoek ik de aangevers mee te komen voor het doen van aangifte. Mevrouw V. had haar zoon bij zich, die naar schatting achter in de twintig jaar was, en een hondje. Het is gebruikelijk dat degene die het aangaat mee naar boven gaat voor het doen van aangifte. Dat was in dit geval alleen mevrouw V. Ik denk dat ik heb voorgesteld dat alleen zij mee naar boven zou gaan. Mevrouw V. wilde haar zoon echter mee hebben. Soms kan het gebeuren dat mensen steun hebben als er iemand mee gaat. Ook is het niet gebruikelijk dat er een hondje meegaat als de aangifte niet te maken heeft met de hond. Ik stelde daarom voor dat de zoon en de hond in de hal zouden wachten. Mevrouw V. heeft dusdanig aangehouden dat haar zoon en de hond mee naar boven moesten, dat ik daar uiteindelijk in heb toegestemd. Ik had het liever niet, maar er was geen tussenoplossing mogelijk, omdat mevrouw V. anders weggegaan was. Er is geen ruzie gemaakt in de hal. Wel hebben wij onze standpunten gewisseld. De normale gang van zaken bij het doen van een aangifte is, dat ik de mensen vraag om in hun eigen woorden aan te geven waarvan zij aangifte willen doen. Zo werk ik altijd. Uit het bedrijfsprocessensysteem blijkt dat ik om 12.53 uur de aangifte heb opgestart. Het gesprek is begonnen om 12.32 uur. Mevrouw V. heeft dus ongeveer twintig minuten de tijd gehad om in haar eigen bewoordingen te zeggen waarvan zij aangifte wilde doen. Uit de verklaring van mevrouw V. bleek mij, dat er meer aan de hand was dan alleen de vernieling van een schutting. Mevrouw V. wilde van meer zaken aangifte doen. De buurt beschuldigde haar ervan dat zij met haar zoon een seksuele relatie had. Ik heb haar gezegd dat zij daar later aangifte van kon doen. Zij had voor het doen van die aangifte geen afspraak gemaakt, zodat ik die aangifte op dat moment niet kon opnemen. Ik schatte de aangifte terzake vernieling ook meer in als niet echt een politiezaak, maar meer als een civielrechtelijke aangelegenheid. Verder leek mij advies, bemiddeling en daarna hulp hiervoor een meer aangewezen weg. Ik denk dat ik dit met mevrouw V. besproken heb. Het doen van aangifte tegen buren, waar je blijft wonen is naar mijn ervaring niet altijd een succes. Ik denk dat ik voorgesteld heb om een gesprek aan te gaan. Op dat moment wist ik niet dat er door de politie al veel aan haar problematiek was gedaan. Voor mij was dit geen bijzonder geval. Voor de mensen die het aanging was het echter erg. De politie kan in dergelijke gevallen vaak weinig doen. Op een opmerking van de voorzitter dat mevrouw V. heeft verteld dat zij al eerder contact met de politie heeft gehad, antwoordt mevrouw B.: Dat weet ik niet.
Op een vraag van de voorzitter of mevrouw B. nog ruzie heeft gehad met mevrouw V. antwoordt zij: Ik heb geen ruzie gehad en er is niet met stemverheffing gesproken. Ik heb wel geprobeerd haar het een en ander duidelijk te maken. Het is mogelijk dat ik hierbij zaken heb herhaald. Ik was die dag in uniform. Ik had de hele ochtend al aangiftes opgenomen. De klacht heeft mij heel erg verrast. Soms heb ik wel eens het gevoel dat iets niet helemaal goed is gegaan. In dit geval had ik niet dit gevoel. Als het wel zo was geweest, zou ik een veel uitgebreidere mutatie hebben gemaakt over het voorval, zodat ik later zelf kan nagaan wat er toen is gezegd. Ik heb klaagster en haar zoon niet als vervelende mensen ervaren. Aan het einde van de aangifte heb ik nog vermeld dat klaagster heeft aangegeven dat zij graag wilde verhuizen. Hoewel deze vermelding juridisch niet nodig was heb ik het er toch in gezet, omdat mevrouw V. daar erg veel over heeft gesproken. Op een vraag van de voorzitter of mevrouw V. erg geëmotioneerd was, antwoordt mevrouw B.: Ik weet dat niet meer. Het naar de politie gaan als je ruzie hebt met de buren is het laatste wat je doet. Mevrouw V. heeft echter niet gehuild of geschreeuwd.
Op een vraag van de voorzitter of de zoon van klaagster nog iets heeft gezegd, antwoordt mevrouw B.: Volgens mij niet. Ik had zelf een heel tevreden gevoel over het gesprek. Ik heb veel geduld. Toen zij na de aangifte wegging, dacht ik nog: 'Ik snap niet waarom haar zoon mee moest.' Ook in de aangifte komt de rol van de zoon van klaagster niet naar voren.
Om 12.53 uur heb ik een keuze gemaakt wat ik op schrift zou stellen. De politie werkt met een systeem, waarbij steeds zaken ingevuld moeten worden. Bij vernieling moeten er een aantal zaken in chronologische volgorde aan bod komen, waar justitie iets mee kan. Als mevrouw V. dan over andere zaken begint moet ik haar steeds weer terughalen bij de zaak. Dit kan wel zo gebeurd zijn. In dit geval heb ik in de aangifte nog een stukje van haar beleving vermeld. Zij verklaarde dat de tegels van de buren haar schutting wegdrukten. Een echt gesprek met de buren was niet meer mogelijk. Zij heeft het niet exact zo gezegd, doch daar kwam het op neer. X is een groot plan. Ik wist niet exact de situatie, vandaar dat ik aan de hand van een tekening, die ik op haar aanwijzing heb gemaakt, of die zij zelf heeft gemaakt, mij de situatie heb laten verduidelijken. Nadat de tekst klaar is, moet ik nog weer een aantal vragen stellen, die de computer aangeeft. Dit wordt weer met de aangevers doorgenomen. Het gaat om onderwerpen als schade, slachtofferhulp, het verhalen van de schade etc. Al die tijd moeten de aangevers wachten. Ik heb niet de indruk gehad dat het haar stoorde. Mogelijk heeft het geheel iets langer geduurd dan gebruikelijk. Voor mij was dit geen reden om te denken dat er een klacht van zou komen.
Op een vraag van de voorzitter of aangeefster alle kans heeft gehad om haar verhaal te doen, antwoordt mevrouw B.: Zeker, maar ik heb ook gezegd dat ik op dat moment geen tijd had om aangiftes met betrekking tot andere zaken dan de vernieling op te nemen. Mogelijk vond zij dat vervelend. Dat weet ik echter niet. Aan de andere kant heb ik de aangifte waarvoor zij kwam uitputtend behandeld. Na de aangifte heb ik beide mensen weer naar beneden begeleid. In de hal heb ik hen gevraagd te wachten. Beneden heb ik gebeld met de zedenpolitie en gevraagd of die iets voor mevrouw V. kon doen. Van die kant werd mij verteld dat zij niets voor aangeefster en haar zoon konden betekenen. Het was een taak voor de wijkagent. Ik heb aangeefster toen het standpunt van de zedenpolitie uitgelegd. Daarnaast heb ik gezegd, dat als zij aangifte van smaad en of laster wilde doen zij opnieuw een afspraak daarvoor diende te maken. Zij had dat direct bij de balie kunnen doen, doch deed dat niet. Ik heb hen vervolgens een hand gegeven, waarna zij het bureau verlieten. Mevrouw V. heeft niet gezegd dat zij ontevreden was. Er is geen onvertogen woord gevallen. In de afsluitende mutatie heb ik kort informatie vermeld voor collega Ha., die wijkagent is. Afgesproken was dat de wijkagent contact zou opnemen met mevrouw V. Ik leg u hierbij de mutatie over van die dag, 13.30 uur. Op 20 september jl. werd ik door mijn wijkchef, de heer F., op de hoogte gebracht dat er een klacht over mij was gediend. Ik heb gehoord, dat de officier van justitie de aangifte terzake vernieling van mevrouw V. heeft geseponeerd en dat zij zich hierover heeft beklaagd bij het gerechtshof in Leeuwarden.
4.4 De heer L. heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
Ik ben door de heer U. benaderd in verband met de klacht van mevrouw V. Ik wist er in eerste instantie niets van. Mijn stem zou op de band van de meldkamer zijn herkend. Ik herinner mij nu het volgende voorval. Ik had op de bewuste dag dienst als wachtcommandant. Ik kreeg een verzoek van de meldkamer om een auto naar de woning van mevrouw V. te sturen. Van collega's hoorde ik, dat dat een gebed zonder eind was en dat zij daar niet naar toe gingen. Ik heb dit aan de meldkamer doorgegeven.
Op een vraag van de voorzitter wie beslist of er wel of niet naar toe wordt gegaan zegt de heer L.: Ik zal gezegd hebben: Dan beslis ik dat jullie daar niet heen gaan. Ik heb vertrouwen in mijn collega's dat zij mij niets op de mouw spelden. Het zijn bekende klachten waar wij als politie niets aan kunnen doen. Die collega's lopen al jaren mee en ik kende de situatie niet. Zij zeiden: Daar zijn wij al zo vaak geweest. Dat ik neem ik dan aan. Mevrouw belde elke dag. Wij hebben wel wat beters te doen. De collega's kennen de situatie.
Op een vraag wat er zou gebeuren als er wel iets was gebeurd antwoordt de heer L.: Als het fout was gegaan zou ik mij een verwijt hebben gemaakt. Collega B. had op dat moment dienst. Zij liep dag en nacht bij die familie. Het kan mogelijk een gekleurd verhaal zijn geweest, omdat die mevrouw een klacht tegen collega B. had ingediend. Wij hebben wel gesproken dat het een probleemgeval in de buurt was. De buurt pikte haar niet. Omdat collega's de situatie kennen ga ik er vanuit dat het zo is. Bij een melding kijk je normaal gesproken in het systeem. In het bedrijfsprocessensysteem kijk je per geval wat er van de melder bekend is. Voordat ik dit deed hoorde ik van de collega's hoe het zat.
De heer P. vraagt of de heer L. wist wat er precies aan de hand was. Wist hij bijvoorbeeld of het ging om het ingooien van een ruit of het omverwerpen van een schutting? Toen de heer L. aangaf dat hij dit niet wist, maar dat hij was afgegaan op zijn collega's vroeg de heer P. of hij het een volgende keer weer zo zou doen. De heer L.: Ik zou het net zo weer doen.
Op een vraag van de heer H. wie verantwoordelijk is voor het in kennis stellen van mevrouw V., antwoordt de heer L.: Ik of de meldkamer. Op het punt van de terugkoppeling is het niet goed gegaan. Het was omstreeks 14.30 uur, dichtbij de wisseling van de dienst. Ik had kunnen bellen dat wij niet zouden komen of dit kunnen vragen aan de meldkamer. Daar zijn echter geen duidelijke afspraken over.
Op een vraag van de heer P. of het wel gebruikelijk is dat de mensen worden geïnformeerd of men wel of niet komt na een melding, antwoordt de heer L.: Ja. Wel weet ik dat ik zelf niet gebeld heb. Het was ook beter om er geen politieauto naar toe te sturen anders zou de zaak tussen de buren en meldster mogelijk nog meer escaleren. Ik vind het jammer dat het zo gelopen is. Ik denk wel dat ik heb gemuteerd dat er geen actie is ondernomen. Op het moment van de melding waren de collega's, onder wie mevrouw B. binnen. Dit had te maken met het naderende einde van de dienst.
4.5 Naar aanleiding van de verklaring van de heer L. is mevrouw B. op 18 januari 2000 verzocht om een reactie op die verklaring.
Mevrouw B. toonde aan, dat uit het computersysteem PCS bleek, dat zij op 11 september 1999 geen dienst had gehad, zodat het onmogelijk mevrouw B. kon zijn die de heer L. heeft geïnformeerd over mevrouw V.
4.6 Diezelfde dag, 18 januari 2000, is de heer L. telefonisch geconfronteerd met het feit dat mevrouw B. die dag niet in dienst was. Hij gaf aan, dat hij het hele gebeuren zich eigenlijk helemaal niet herinnerde. Hij was tijdens het gesprek met de klachtbehandelaar U. tot de conclusie gekomen dat het dan zo wel geweest zou zijn.
5. Bevindingen en overwegingen.
Aan de hand van de verklaring van mevrouw B. heeft de commissie begrepen dat, hoewel zij zich gelet op het tijdsverloop niet alle details meer kon herinneren, zij ruim aandacht heeft gegeven aan de aangifte van mevrouw V. bij het doen van haar aangifte. Tevens constateert de commissie dat mevrouw B. in eerste instantie heeft aangegeven dat het haar voorkeur had dat de zoon van mevrouw V. met het hondje zou wachten, totdat mevrouw V. de aangifte had gedaan. De commissie kan het zich voorstellen, gelet op de veiligheidsvoorzieningen in een afgesloten politiebureau, en de concentratie die bij het opnemen van een aangifte wordt vereist, dat de politie er de voorkeur aangeeft om een aangever alleen te horen. Gebleken is verder dat, toen mevrouw V. heeft aangegeven hier anders over te denken, mevrouw B. de wens van klaagster heeft ingewilligd. Uit niets is gebleken dat mevrouw B., anders dan het in eerste instantie aangeven van haar standpunt, klaagster onbehoorlijk heeft bejegend. Dit laat onverlet dat in de subjectieve beleving van klaagster, de lengte, het postuur en/of de enigszins zware stem van mevrouw B. indruk op haar kunnen hebben gemaakt, die zij als intimiderend heeft ervaren. De commissie heeft, met betrekking tot de klacht van mevrouw V. over politiefunctionaris Z. geconstateerd, dat ook de maatschappelijk werkster, mevrouw S., bij een deel van dit gesprek aanwezig is geweest. Anders dan mevrouw V., typeert mevrouw S. de gang van zaken in het begin, als enigszins rommelig. Kennelijk was het enkele feit dat de heer Z. ter discussie stelde wie allemaal mee naar boven moest om de aangifte op te nemen, voor klaagster voldoende om ook hierover te klagen. Uit niets is gebleken dat de heer Z. in dit verband klaagster onbehoorlijk heeft bejegend. De commissie is van mening, dat de heer Z. zelfs zeer voorkomend is geweest, door tot twee keer toe koffie aan te bieden en uitgebreid de tijd te nemen bij het opnemen van de aangifte.
De commissie heeft voor wat betreft de klacht over het feit, dat klaagster niet de kans is gegeven haar aangiftes te lezen, ter zitting geconstateerd dat klaagster, kennelijk in verband met slechtziendheid, zeer moeizaam kan lezen. Beide verbalisanten hebben verklaard dat de aangifte aan klaagster is voorgelezen, of dat zij deze zelf heeft gelezen. Men herinnert zich dit niet meer, naar de commissie aanneemt, omdat de voorlezing of het laten lezen van verklaringen een standaard procedure is. Klaagster heeft tijdens de zitting niet aannemelijk gemaakt, dat zij aan beide politieambtenaren duidelijk gemaakt heeft dat zij erop stond na voorlezing van de verklaringen de verklaringen zelf ook nog eens te lezen. Ook is hierover kennelijk geen discussie geweest, daar de verbalisanten dit zich niet meer herinneren. Ook de zoon van klaagster (…) heeft op dit onderdeel noch verbaal, noch non-verbaal, de stelling van zijn moeder kracht bij gezet. Klaagster liet tijdens de zitting zien, hoe het volgens haar was gegaan. Zij pakte een verklaring en begon deze langzaam voor te lezen. Klaagster zei, dat de heer Z. op dat moment had gezegd, dat hij haar immers de verklaring reeds had voorgelezen. Kennelijk heeft klaagster met die opmerking genoegen genomen en is zij haar aangifte niet verder gaan lezen. Dit blijkt tevens uit het feit dat zij haar aangiftes heeft ondertekend. De commissie is van oordeel dat in dit verband niet gezegd kan worden dat het optreden van de politiefunctionarissen onbehoorlijk is geweest.
De commissie is van oordeel dat de stelling van klaagster over het feit, dat de officier van justitie wel moest seponeren, omdat de politie niets aan het onderzoek naar aanleiding van de aangiftes heeft gedaan, niet juist is. Gebleken is bij beide aangiftes, dat alvorens te beslissen of er nader onderzoek zou worden gedaan, er overleg heeft plaatsgevonden met justitie. De commissie is geïnformeerd over het feit, dat een dergelijke gang van zaken heel gebruikelijk is en dat een parketsecretaris namens de officier van justitie regelmatig op de politiebureaus komt en daar de diverse zaken beoordeelt en over een aantal van die zaken op dat moment een beslissing neemt. Met betrekking tot de klacht over het niet reageren door de politie op klaagsters telefonische melding van 11 september 1999 heeft de commissie geconstateerd, dat vanuit de meldkamer aan de wachtcommandant de brigadier van politie L. is gevraagd hierop actie te ondernemen. Uit de verklaring van de heer L. blijkt, dat deze is afgegaan op verklaringen van collega's en zonder nader onderzoek heeft (...) (lees: besloten dat de politie niet naar de familie V. zou gaan. Daarnaast is gebleken dat; N.o.) mevrouw V. over het niet komen van de politie ook niet is geïnformeerd. De commissie acht een dergelijke handelwijze jegens klaagster onbehoorlijk.
6. Conclusie:
• De klacht dat mevrouw B. klaagster en haar zoon bij gelegenheid van een aangifte terzake vernieling op 31 mei 1999 onheus heeft bejegend, door een intimiderende houding aan te nemen en hen bars toe te spreken; door in eerste instantie te weigeren klaagsters zoon en hond aanwezig te laten zijn bij het opnemen van de aangifte en door klaagster niet de kans te geven de aangifte te lezen, is ongegrond;
• De klacht dat de heer Z. klaagster en haar zoon onheus heeft bejegend bij gelegenheid van een aangifte terzake smaad of laster op 21 juni 1999, door in eerste instantie te weigeren klaagsters zoon en hond aanwezig te laten zijn bij het opnemen van de aangifte en door klaagster niet de kans te geven de aangifte te lezen, is ongegrond;
• De klacht dat de politie niet heeft gereageerd op klaagsters telefonische melding van 11 september 1999 van bedreiging door een buurman, is gegrond…”
2.2. Een rapportage van de heer U. van de regiopolitie Drenthe van 10 december 1999. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
"Klagers zijn een moeder en haar inwonende zoon. Zij richten zich in een van de klachten tot de politie Drenthe over het gedrag en de handelwijze van de hoofdagente B. en het opgemaakte proces verbaal van agent Z.
Aangezien deze klacht zich richt tegen B. is door de wijkeenheidschef F. contact met haar opgenomen en haar ingelicht dat er over haar optreden een klacht is binnengekomen Naar aanleiding hiervan heeft zij tegenover F. een verklaring afgelegd. Deze verklaring wordt bij dit rapport gevoegd.
Voor wat betreft het opgemaakte proces verbaal door Z. kan worden gezegd dat dit proces-verbaal ter beoordeling is voorgelegd aan de parketsecretaris en dat de zaak door hem is geseponeerd. Hiervan is de familie V. door de betreffende wijkchef in kennis gesteld middels een afloopbericht.
Vervolgens is door mij, relatant, contact opgenomen met de betreffende wijkagent Ha. Hij wordt o.a. genoemd in het andere klachtenformulier.
Nadat ik hem op de hoogte had gebracht van de ingediende klachten en hij deze had doorgenomen verklaarde hij dat door hem de laatste twee jaar ontzettend veel tijd is gestoken in het probleem tussen de buurt en de familie V. In het ruim twee uur durende gesprek tussen ons verklaarde hij dat hij o. a. in samenwerking met de opbouwwerker de heer K. een bijeenkomst georganiseerd had op het politiebureau aan de Weyersstraat tussen alle betrokkenen doch dat de familie V. schitterde door afwezigheid. De oorzaak van hun afwezigheid was volgens de familie om medische redenen. Zij hadden hiervoor een verklaring van de huisarts afgegeven. Dit bleek echter een formulier te zijn van wijziging van medicijn. Verder verklaarde Ha. dat hij zo nog wel uren nodig had om de problemen van de familie V. uit te leggen en de tijd die hij daarin gestoken had. Hij is bereid om alles eventueel mondeling toe te lichten daar hij alles in een aparte map heeft bewaard betreffende deze familie.
Daarna is door mij telefonisch contact opgenomen met de familie V. om een afspraak te maken voor een bemiddelingsgesprek. Dit lukte niet daar het geheime nummer was afgesloten.
Vervolgens is door mij een brief gezonden (...) voor het maken van een afspraak. Naar aanleiding hiervan werd er telefonisch contact met mij opgenomen door mevrouw V. en werd een afspraak gemaakt onder restrictie dat haar nieuwe huisadres geheim werd gehouden. Het adres mocht volgens haar niet bij de politie bekend worden gemaakt en vooral niet aan Ha.
Dit gesprek vond vervolgens, op verzoek van de familie V., plaats in haar woning te Zuidlaren (…). Dit adres mag echter alleen bij de klachtencommissie bekend worden gemaakt.
Aangezien door de familie V. ook een klacht was ingediend tegen de Meldkamer Drenthe werd ik vergezeld door het hoofd van de Meldkamer, M. Door hem is de klacht tegen de Meldkamer met de familie besproken. Zie hiervoor het bijgevoegde verslag dat door M. is opgemaakt. In klachtdeel 1 van zijn verslag wordt gesproken over de dienstdoende coördinator L. Door mij is een gesprek gevoerd met L. over de afwikkeling van bedoelde melding. Hij kon zich deze melding nog vaag herinneren. Volgens hem heeft hij toen, na overleg met collega's van Assen die ter plaatse bekend waren, vermoedelijk de beslissing genomen dat de politie niet ter plaatse komt. Hij wist dit niet meer zeker. Tijdens het doornemen van de ingediende klachten is door mij uitleg gegeven over het opsporingsonderzoek zoals is gedaan door de politie. De familie V. kon zich niet vinden in de door de politie gedane onderzoeken en de bemiddelingspogingen gedaan door Ha. Zij bleven bij hun conclusie dat de politie en vooral Ha. ernstig nalatig is geweest en grove fouten hebben gemaakt. Zij hebben geen enkel vertrouwen in de politie en gaan door tot het uiterste. Zij willen dan ook dat de klachten worden voorgelegd aan de klachtencommissie politie Drenthe.”
2.3. Een notitie van de heer M. van de regiopolitie Drenthe van 8 december 1999. In die notitie is onder meer het volgende opgenomen:
"In verband met modificatie van de terugluisterapparatuur is er van het derde deel van de klacht geen bandopname beschikbaar.
Klachtdeel 1
De melding werd op 11 september 1999 om 14.27 uur aangenomen door politiecentralist Ve. en om 14.29 uur geheel volgens de gebruikelijke procedure doorgegeven aan de dienstdoende coördinator van de politie te Assen, L.
De afwikkeling van deze melding is door hem over genomen. Uit het gesprek met betrokkene Ve. en de bandopname is gebleken dat door hem niet de beslissing genomen of de politie wel of niet ter plaatse kwam.
Voor een verdere afhandeling van dit klachtdeel verwijs ik naar de afhandeling van de Districtschef Noord.
Klachtdeel 2
De melding is via het alarmnummer 112 bij de politie op de meldkamer aangenomen en de melder is vervolgens doorverbonden met de ambulancedienst (CPA) in de meldkamer. Door de daar dienstdoende centralist is de melding verder afgehandeld. De uitvoering daarvan is een verantwoordelijkheid van de Regionale Ambulance Voorziening in Drenthe en niet meer van de politie in verband met de functie van 112.
Klachtdeel 3
Op 7 november 1999 heb ik met de betrokken politiemedewerker van de meldkamer, R., een gesprek gehad. Wegens langere afwezigheid kon dit niet eerder plaatsvinden. Zij kon zich het gesprek nog vaag herinneren. Ze wist nog wel dat het geen vlot en goed verlopend gesprek was geweest. Of ze de zinsnede "Maar uw moeder is een onruststoker en daar komt de politie niet voor", dan wel woorden van gelijke strekking heeft gebezigd, kon ze zich niet meer herinneren. Wel hebben we besproken, dat dergelijke vragen beantwoord dienen te worden door diegene die de betreffende beslissing genomen heeft.
In overleg en samen met collega U. van het district Noord van de regiopolitie Drenthe heb ik op 29 november 1999 een gesprek gehad met de heer en mevrouw V.
Voor wat betreft het klachtdeel 1 konden ze zich vinden in de afhandeling door de meldkamer. Voor het opvolgen van de melding door de politie district Noord was de klacht niet tot tevredenheid opgelost. Hiervoor verwijs ik naar de rapportage van het district Noord.
Met betrekking tot klachtdeel 2 heb ik uitleg gegeven van de procedure bij de ambulancedienst. Deze procedure is mij bekend op grond van mijn functie als Hoofd Meldkamer. Betrokkenen gaven aan dat dit voldoende was en wensten geen verder actie te ondernemen naar de Regionale Ambulance Voorziening.
Klachtdeel 3 werd niet tot tevredenheid behandeld en wensten betrokkenen voor te leggen aan de klachtencommissie.”
2.4. Een rapport van de heer F, van de regiopolitie Drenthe van 20 september 1999. Hierin is opgenomen een verklaring van mevrouw B. op 20 september 1999 afgelegd tegenover de heer F. Volgens het rapport verklaarde mevrouw B. toen onder meer het volgende:
"Ik heb op 31 mei 1999 een aangifte opgenomen van mevrouw V., wonende te Assen (…) terzake vernieling cq beschadiging van een houten schutting.
Ik was enigszins verbaasd toen deze mevrouw mij in de hal van het politiebureau te kennen gaf dat zij haar hond wilde meenemen in het bureau, terwijl bij ons dit niet gebruikelijk was. Ik heb haar gevraagd of haar volwassen zoon niet op het hondje kon passen terwijl zij aangifte ging doen.
Dit stuitte nogal op bezwaren van haar kant wat er toe leidde dat de zoon en de hond meegingen naar binnen en dat deze zoon zich verder om het dier heeft bekommerd.
Terwijl zij in eerste aanleg haar verhaal deed omtrent de schade aan de schutting en de wijze waarop dit had plaatsgevonden heb ik haar geprobeerd duidelijk te maken dat dit waarschijnlijk een civiele zaak was waar de politie in feite weinig aan kon doen. Dit stelde haar teleur maar zij stond erop dat ik de aangifte op zou nemen.
Ik besloot vervolgens te doen wat zij gevraagd had en al gauw kwam het gesprek op haar woonomgeving en de buurt waarin zij woonde. Zij vertelde mij dat er in de buurt praatjes gingen en dat er gezegd werd dat zij een seksuele relatie had met haar zoon. Ik heb haar verteld dat ik geen tijd had voor dit klachtdelict, want wat betreft het doen van aangifte werken wij in Assen op afspraak en voor het laatste feit was geen afspraak gemaakt, enkel de vernieling was opgenomen in het systeem. Ik heb haar nog wel gezegd dat ik zou proberen om bij de afdeling jeugd en zeden een ingang voor hen te vinden en dat zij voor de overige klachten was aangewezen op hun wijkagent.
Voor mijn gevoel heb ik deze mevrouw die dag correct behandeld en ik begrijp niet waar zij nu het recht vandaan haalt om tegen mij een klacht in te dienen."
2.5. Een proces-verbaal, op 28 december 1999 door de heer Z. van de regiopolitie Drenthe opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:
"Op 21 juni 1999 was ik als adspirant van politie Drenthe, werkzaam in Assen. Ik liep toentertijd stage op het politie bureau Weiersstraat te Assen. Ik was toen nog in opleiding tot agent van politie en was derhalve geen agent, zoals mevr. V. mij noemt.
Genoemde dag 21 juni 1999 deed ik de "opvang". Opvang wil zeggen dat je de gehele dag bezig bent met het opmaken van aangiftes. Iedere drie kwartier heb je een nieuwe klant voor het doen van aangifte. De aangiftes worden op afspraak afgewerkt. Ik haal de mensen die aangifte willen doen, zelf bij de centrale balie, bij de ingang van het bureau, op. Ik kan op een lijst zien wie er op een bepaald tijdstip komt en van welk feit diegene aangifte wil doen. Op 21 juni 1999 stond op die lijst mevr. V. wonende aan (...) te Assen, die volgens de lijst aangifte wilde doen van belediging. Toen het tijd was om de aangifte van mevr. V. op te gaan nemen ben ik naar beneden gelopen om haar op te halen. Toen ik beneden aankwam zag ik dat er meerdere mensen in de hal van het bureau zaten te wachten. Ik vroeg naar mevr. V. Ik zag dat er op dat moment meerdere mensen in de hal gingen staan. Ik heb vervolgens nog een keer gevraagd naar mevr. V. Mij werd toen duidelijk gemaakt door naar later bleek, mevr. V., dat zij meerdere mensen mee naar binnen wilde hebben. Ik stelde de vraag wie van deze personen aangifte wilde doen want dat was mij niet duidelijk. Het is voor het opnemen van een aangifte voor mij van belang dat er niet teveel personen mee gaan. Meerdere mensen in een kamer tijdens het opnemen van een aangifte werkt over het algemeen storend. Ik wilde dus mevr. V. alleen meenemen omdat die aangifte wilde doen van belediging. Ik wil hierbij opmerken dat ik op dat moment geen enkele voorkennis had ten aanzien van mevr. V. Mevr. V. wilde dit echter niet en reageerde kwaad op mij. Ze zei dat als haar zoon en naar mij later bleek mevr. S., van het maatschappelijk werk, niet mee naar binnen mochten, zij geen aangifte wilde doen. Ik wijs er nogmaals op dat ik geen enkele voorkennis met betrekking tot mevr. V. had. Mevr. V. werd erg emotioneel en ging mij bepaalde dingen verwijten. Ik begreep echter niet waarover zij sprak, ik begreep wel dat zij het over een vorige keer had en dat ze het over een collega had. Ik heb vervolgens mevr. V., haar zoon en mevr. S. meegenomen naar boven om het een en ander te bespreken en een aangifte op te nemen. Ik heb vervolgens gezorgd voor een kopje koffie. Ik heb vervolgens het verhaal aangehoord van mevr. V. Mij bleek al gauw dat het niet een op zichzelf staande aangifte was, maar dat er meer aan de hand was. Ik heb vervolgens gevraagd aan haar of zij contact had gehad met de wijkagent over de problemen in de buurt. Ze vertelde mij dat ze niets met de wijkagent te maken wilde hebben. Daar er meer aan de hand was dan een aangifte die even in drie kwartier op papier gezet kon worden heb ik gezegd tegen mevr. V., dat ik mij puur zou beperken tot de aangifte van belediging zoals op de lijst stond. Ik heb vervolgens een uitgebreide aangifte opgenomen van mevr. V. in het bijzijn van haar zoon (…) en mevr. S. van het maatschappelijk werk. Mevr. S. is tijdens het opnemen van de aangifte weggegaan daar zij andere afspraken had. Ik heb vervolgens nog een kopje koffie gehaald voor mevr. V. en haar zoon (…). Ik heb de aangifte verder opgenomen. De genoemde artikelen 261 en 262 wetboek van strafrecht waren naar mijn inzicht op deze aangifte van toepassing en zijn derhalve door mij genoemd.
Ik kan mij niet herinneren dat ik heb gezegd dat ik artikel 285 van het Wetboek van strafrecht in deze aangifte zou zetten. De verklaring van mevr. V. is zoveel mogelijk in haar eigen woorden opgetikt. Ik laat een ieder altijd zijn verklaringen lezen tenzij iemand dat om een bepaalde reden niet kan of wil. Na het lezen en als aangever akkoord gaat, laat ik hem dan ondertekenen. Mevr. V. heeft ook voor akkoord getekend. Verder kan ik niets ter zake doende verklaren. Ik ben natuurlijk te allen tijde bereid u het een en ander toe te lichten.”
2.6. Een mutatie van 31 mei 1999, waarin mevrouw B. ter attentie van wijkagent Ha. het volgende heeft gemuteerd:
"Mevr. V. en haar zoon (...) kwamen aangifte doen van vernieling van hun schutting (opgenomen) en laster. De buurt vertelt verschillende onwaarheden over hen. Zij zou een seksuele relatie met haar zoon hebben.
Met hen afgesproken dat jij een afspraak maakt voor een gesprek. Evt. kun je van te voren contact opnemen met de wijk conciërge Ru. Hier is ze ook verschillende malen geweest om haar ongenoegen tav de overlast van de buurt te uiten."
D. Reactie Betrokken ambtenaren
Betrokken ambtenaar Z. reageerde op de klacht met het toezenden van het door hem op 28 december 1999 opgemaakte proces-verbaal (zie hiervoor onder C.2.5.).
Betrokken ambtenaar B. deelde telefonisch op 12 januari 2000 aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat zij als reactie op de klacht wilde verwijzen naar de verklaring die zij had afgelegd tegenover de klachtencommissie van de regiopolitie Drenthe (zie hiervoor onder C.2.1.).
E. Reactie verzoekster
1.1. Verzoekster reageerde bij brief met bijlagen van 29 februari 2000 op het standpunt van de korpsbeheerder en de door hem toegezonden stukken. In verschillende bijlagen bracht zij haar commentaar daarop naar voren. Ook zond zij afschriften van de door de korpsbeheerder verstrekte stukken, waarin zij passages had onderstreept en waarbij zij in enkele gevallen een vraagteken of opmerking als "niet gezegd" had geschreven.
1.2. Ten aanzien van het advies van de klachtencommissie van de regiopolitie Drenthe bracht zij onder meer het volgende naar voren:
"Punt 1. De brief van dhr. U. werd doorgestuurd door de PTT en ik heb direkt telefonisch kontakt met hem gehad op 25 november 1999, om 09.50 uur en hebben we een afspraak gemaakt voor 29 november 1999, om 14.00. Dhr. U. en dhr. M. waren die dag om 13.45 uur bij ons voor die afspraak. Ik trok alleen de klacht in betreft de ambulance 11 september 1999. Mijn adres en woonplaats zou geheim worden gehouden op ons dringend verzoek. Toch wordt onze woonplaats hier vermeld.
Punt 2b. De schriftelijke klacht betreft het optreden van de meldkamer op 11 september 1999, was wel degelijk gedateerd en wel op 14 september 1999. (…)
Punt 3. Formulering van de klacht.
Politieagente B.: Ter aanvulling... en we moesten ons hondje maar buiten aan een paal vast zetten,
Politieagent Z.: Ter aanvulling... weigerde om zoon bij de aangifte aanwezig te laten zijn.
getuige mevr. S.
Politie regio Drenthe: Ter aanvulling... en de meldkamer vertelde 's avonds aan de zoon (telefonisch) dat de politie op een telefoontje van de moeder, over de buurt, niet zou komen, moeder is de onruststoker .
Punt 4.1. De zin: `Ik heb gehoord op het bureau dat men het heel vervelend vond'.
Hier kan ik niets mee, want dit heb ik tegen niemand gezegd, omdat dit ook niet tegen mij gezegd is. Ik ben na het doen van de aangiftes niet weer op het bureau geweest.
Ik heb gezegd: als de politie niet de moeite neemt het bewijs te bekijken, ook de foto's, dan heeft ook de officier van justitie geen bewijs.
Punt 4.2. Aangifte terzake laster (geen belediging).
Ik meldde mij gewoon op de vraag wie ik was. Dus dat ik mevr. V. was. Pas toen dhr. Z. zei dat mijn zoon niet mee naar boven mocht, vroeg ik waarom dit niet mocht. Niets emotioneel. (Waar niemand het over heeft is dat deze zaken ook mijn zoon aangaan, die is toch steeds ook aanwezig bij alles wat de buurt ons heeft aangedaan?)
Wat kinderachtig om het aanbod van koffie te vermelden. Dit vind ik heel normaal. Trouwens we hebben 1x koffie gehad en mijn zoon wilde helemaal geen koffie. Dhr. Z. heeft de artikelen laster/smaad genoemd, geen belediging. Dit laatste was ook niet van toepassing gezien het feit van laster/smaad. Uit de laatste zin van de verklaring van dhr. Z., blijkt dat hij toch iets goed begrepen heeft.
Punt 4.3. Mevrouw B.: 'Het is gebruikelijk dat degene die het aangaat mee naar boven gaat voor het doen van aangifte'. Dat waren mijn zoon en ik beiden, omdat alles door de buurtbewoners ons aangedaan, ons beiden betrof. Dit schijnen zij bij de politie maar niet te begrijpen. Zij zegt niet, dat wij ons hondje maar moesten vastzetten buiten aan een paal. Daar werd ik nogal verontwaardigd over en zei daarop, dat ik anders zou weggaan. Ik blijf erbij, dat ik geen kans kreeg mijn verhaal te doen, omdat mevr. B. mij steeds op barse toon in de rede viel. Dit is de waarheid. Mijn zoon zat erbij en wij zijn beiden nog niet seniel.
Mevr. B. wilde de aangifte van laster niet opnemen, terwijl ik daar wel een afspraak voor had gemaakt. Zij zei dat we daarvoor bij de zedenpolitie moesten zijn. Zij heeft dit niet verder met ons besproken, alleen dat we bij de zedenpolitie moesten zijn. Er was door de politie helemaal niets aan de problematiek in de buurt gedaan. We hebben inderdaad geen ruzie gehad, maar dat komt omdat ik altijd beleefd blijf. Mevr. B. zei: waarom gaat u niet verhuizen? Waarop ik zei dat we ingeschreven stonden voor een andere woning buiten Assen, maar dat er overal een wachtlijst was van jaren. Dit is het enige wat ik er over heb gezegd en niet zoals mevr. B. zegt 'erg veel over gesproken.'
(…)
Mijn zoon gaf aan dat hij de klacht laster/smaad wilde aangeven bij de zedenpolitie. Dit moest toch volgens mevr. B.? Toen hij dit tegen haar zei, reageerde ze verbaasd, alsof ze dit niet had verwacht. Bovenaan de trap, toen we naar beneden gingen, zei ik dat we nog een afspraak met de zedenpolitie wilden maken. Daarop reageerde zij alsof ze van gedachte wilde veranderen. Ze ging er niet verder op in en keek mij minachtend aan. Beneden gekomen zei mevr. B. dat wij even moesten wachten. Ze liep naar de telefoon, bij de receptie. We konden haar zien door het glas. Toen zij terug kwam zei ze dat ze met dhr. Ha. had gebeld, en dat hij wel kontakt met ons op zou nemen en dat hij dan wel zou uitmaken of wij een aangifte konden doen van laster/smaad. Dhr. Ha. heeft nooit kontakt met ons opgenomen. Nogmaals, mevr. B. heeft helemaal niet tegen ons gezegd, dat zij met de zedenpolitie heeft gebeld, laat staan dat zij ons het standpunt van de zedenpolitie heeft uitgelegd. Zij heeft alleen gesproken over dhr. Ha., zoals hier boven genoemd. Er werd mij niet gezegd om een afspraak te maken bij de balie. Dit zou mevr. B. toch doen?
Punt 4.4. Verklaring van dhr. L.
Deze verklaring slaat echt nergens op. Ik heb niets gezegd over een 'stem op de band van de meldkamer'. Men haalt hier het één en ander door elkaar.
Die collega's van dhr. L. hebben hem heel veel op de mouw gespeld.
Ik heb in die 4 jaar dat wij in Assen woonden precies 2x de politie gebeld en wel op 1 januari 1998 tussen 00.15 uur en 00.25 uur en 11 september 1999 om ca.14.00 uur.
Dus wat die collega's bedoelen met: daar zijn wij al zo vaak geweest en mevrouw (ik) belde elke dag en dat is een gebed zonder eind?
Dit ervaar ik als pure laster en zwartmakerij.
Volgens dhr. L. `liep collega B. dag en nacht bij die familie'.
Als deze mevr. B. dag en nacht bij ons liep, zou zij ons ook kennen. Maar uit haar verklaring (zie 4.3.) blijkt ook nergens dat zij ons kent. Dit is ook zo, want mevr. B. zagen wij voor het eerst en het laatst op 31 mei 1999, jl bij de aangifte van vernielingen.
Ik was niet het probleemgeval in de buurt, want wij hadden met niemand kontakt. Misschien dat de buurt ons daarom niet pikte, maar is dit een reden ons leven te terroriseren?
(…)
De inhoud van de verklaring van dhr. L. vind ik pure laster/opruierig en hieraan teken ik ernstig BEZWAAR tegen. Wat mij betreft mag dit voor de rechter en laat de politie maar eens bewijzen, met onvervalste en gedateerde mutaties, dat ik elke dag belde en mevr. B., dat zij dag en nacht bij ons liep. Graag zou ik willen weten, hoe de politie (de collega's van dhr. L.) aan deze leugens komt en welk doel zij hiermee wensen te bereiken. Ik ben hier heel erg kwaad over, want het blijkt wel weer, dat de politie die toch een voorbeeldfunctie dient te hebben, zeker waar het de 'waarheid' betreft.
En dat ik dan geen vertrouwen zou hebben in de politie, lijkt mij nu zeker gerechtvaardigd. (…)
Ik blijf erbij dat mevr. B. ons onbehoorlijk heeft bejegend. Dit is niet vanuit mijn beleving betreft haar lengte, postuur en/of zware stem, zoals de commissie hier aangeeft. Dit is omdat dit de waarheid is en ik geen enkele behoefte heb hierover te liegen.
Het blijft raar dat anderen met z'n tweeën of zelfs met meerdere personen, gewoon mee mogen naar boven, zonder dat er door de politie moeilijk over wordt gedaan.
Ik heb de aangiftes niet gelezen, omdat er werd gezegd 'ik heb het u toch al voorgelezen'. Dit op een ongeduldige toon. En dan durf ik niet nog eens te vragen of ik de aangifte toch mag lezen. Zo ben ik opgevoed, als iets nee is blijft het nee.
Ik heb op de zitting, 13 januari 2000, helemaal geen verklaring langzaam voorgelezen. Het enige wat ik heb voorgelezen, was wat de buurtbewoners (...), 13 september 1999, voor onze deur tegen elkaar zeiden. (…) Dit was dus helemaal niet van toepassing op dhr. Z.”
1.3. Ten aanzien van de overige stukken bracht verzoekster onder meer het volgende naar voren:
"Reaktie
Brief Regio Politie 10 december 1999
Hierin worden wij beiden genoemd. Dus waarom dan zo moeilijk doen bij de aangiften?
(…)
Brief van Hoofd Meldkamer dhr. M. 8 december 1999.
Het is wel gemakkelijk als je je ineens niets meer kunt herinneren (Mijn oma zei vroeger altijd 'wie liegt moet veel onthouden, want wie de waarheid spreekt, heeft geen last van zijn geheugen.')
Wat toevallig dat van het telefoongesprek van 11 september 1999, 's avonds met de meldkamer door mijn zoon, geen band beschikbaar is. Wat zij die avond heeft gezegd tegen mijn zoon, staat uitgebreid beschreven in het klachtenformulier van 14 september 1999.
'We konden ons niet vinden in de afhandeling door de meldkamer'.
De politie is niet gekomen. Het hoe en waarom werd duidelijk in het telefoontje van mijn zoon naar de meldkamer die avond. En door de verklaring van dhr. L. aan de klachtencommissie. Dit klopt, want het ambulancepersoneel heeft goed gehandeld. Na uitleg, hoe dit werkt, treft hen geen enkele blaam.
(…)
Brief van dhr. F. 20 september 1999.
Mevr. B.; zie reaktie van mij betreft 'het advies van de klachtencommissie'. Dit geldt hiervoor hetzelfde.
Proces-verbaal dhr. Z. 28 december 1999.
Hoe moet ik weten of hij agent is of niet? Verder dezelfde reaktie als betreft `advies van de klachtencommissie'.
(…)
Mutatie op 13.30 uur 31 mei 1999.
De afspraak dat dhr. Ha. kontakt met ons op zou nemen, is door dhr. Ha. niet nagekomen.
Het advies van mevr. B. aan dhr. Ha. kontakt op te nemen met de wijkconciërge dhr. Ru. want 'hier is ze ook verschillende malen geweest om haar ongenoegen, tav de overlast van de buurt te uiten'.
zie lijstje; ik ben twee keer bij dhr. Ru. geweest. 1x voor de straatlantaarn, die steeds kapot was en lx voor overleg wat ik moest doen, omdat de bewoners (...), mijn buren, een flink stuk van mijn tuin wilden hebben, omdat zij dan meer ruimte voor auto's hadden op hun erf.
(…)
Lijstje van kontakten met de wijkagent, oproep politie en wijkconciërge.
29 juli 1996 overleg met de wijkagent dhr. Bu. over vernielingen van de telefonisch planten in onze voortuin.
20 augustus 1996 overleg met de wijkagent Ru. over ons tuinhek om de voortuin. De bewoonster (...) viel mij hier steeds op aan en haar bezoek reed telkens ons hek kapot.
17 september 1997 Dhr. Ha. Kwam bij ons aan de deur, (niet door mij gebeld) omdat de bewoners (...) hadden geklaagd over de camera, die er overigens al anderhalve maand hing. Ik heb toen gezegd dat ik wel met deze mensen wilde praten. Ik liet dhr. Ha. zien, dat de camera nep was. (Die camera had ik opgehangen, omdat er steeds planten in mijn tuin werden vernield).
19 september 1997 Dhr. Ha. belde mij nav zijn gesprek met bovengenoemde buurtbewoners. Mijn verzoek om een gesprek met hen, werd door hen geweigerd. Zo zei dhr. Ha.
1 januari 1998 's nachts heb ik gebeld met betrekking tot ernstige bedreigingen en geweld door de buurtbewoners (...).
6 januari 1998 Dhr. Ha. kwam bij ons thuis nav de nacht hiervoor beschreven.
3 februari 1998 Dhr. Ha. bij ons thuis geweest met dhr. K. (opbouwwerker) nav de bijeenkomst van 2 februari 1998 met de genoemde buurtbewoners.
12 februari 1999 Dhr. Ru. gebeld nav de straatlantaarn, die het al enige tijd niet deed.
19 maart 1999 Naar dhr. Ru. (wijkconciërge) geweest ivm het vragen om advies of bewoners (...) zomaar een stuk van mijn tuin mochten afhalen voor hun eigen gerief.
11 september 1999 Ik heb de politie gebeld nav bedreigingen van de buren (...) tegen mijn zoon en mij.
Konklusie; Wat nou elke dag gebeld?”
1.4. Concluderend bracht zij tenslotte nog het volgende naar voren:
"...Het is heel duidelijk dat ieder probeert zijn/haar fouten van zich af te schuiven.
En hoe kan dat nu beter dan mij te beschrijven als een onruststoker, iemand die elke dag naar de politie belt, iemand die steeds moeilijkheden maakt (al kent zij niemand), iemand die, een agente (B.) 'dag en nacht bij hen liep', iemand die niet goed kan lezen, kortom iemand die heel denigrerend behandeld dient te worden.
De manier waarop men de fout van zich afschuift komt heel duidelijk naar voren in de verklaringen. Dit goed lezende kloppen de verklaringen niet. Men herinnert zich vaag of helemaal niets en er is duidelijk op te maken, dat men heel veel uit de duim gezogen heeft, gebaseerd op roddels en leugens. Ik was niet de onruststoker, maar de buurtbewoners en dhr. Ha. Mijn zoon en ik gingen juist iedere konfrontatie uit de weg.
De politie gaat in zijn leugens wel heel ver. Met name mevr. B., dhr. Ha. en dhr. L. en zijn collega's.
Tegen hun verklaringen teken ik ernstig bezwaar aan.
(…)
Door de vooroordelen van de politie in Assen en de buurtbewoners (...) te Assen, is mijn zoon zijn geld aan investering voor zijn toekomst kwijt en hier ben ik woedend over.
Toen wij in 1995 in Assen kwamen wonen, was mijn zoon psychisch een eind op de goede weg.
De 'HETZE' tegen ons van de buurtbewoners en de politie in Assen, van geweld en laster heeft alle begeleiding en de psychische toestand van mijn zoon, weer naar het beginpunt gebracht.
Alle energie die wij samen in zijn toekomst hebben gelegd is teniet gedaan. Al die angst, onzekerheden, nachtmerries, verlies aan zelfvertrouwen, verlies aan waardigheid en verlies aan vertrouwen tegenover anderen, om maar iets te noemen van de lijst die aan psychische schade is aangericht.
Wat wij ons nog steeds afvragen is: wat is er verkeerd aan dat een zoon nog bij zijn moeder woont? Wat is er verkeerd aan dat een moeder haar gehandicapte zoon begeleidt en vecht voor een zelfstandige toekomst voor hem? Dit omdat alle verantwoordelijke instanties het laten afweten.
Zonder al deze vooroordelen, die uitlopen op bedreiging en geweld, dit hebben wij toch moeten ondervinden, was mijn zoon al veel verder op weg geweest naar een zelfstandige toekomst.
Ook de politie heeft zich alleen maar bezig gehouden met vooroordelen en heeft die 'HETZE' tegen ons alleen maar gestimuleerd.
Niemand heeft mijn zoon ooit zelf iets gevraagd of tot hem gesproken. Niemand vroeg ooit zijn mening of zijn bevindingen. Misschien toch maar goed? Want zijn ongelukkige woordkeus, door de hersentrauma, zou niet begrepen worden en toch verkeerd worden uitgelegd. Maar er heeft ook niemand echt moeite voor gedaan.
Trouwens wij dachten dat een 'hetze voeren' tegen andere mensen, strafbaar was in Nederland? Daaraan heeft de politie nooit iets gedaan, nee, zij deden zelfs mee…”
F. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Drenthe en betrokken ambtenaren
1. Bij brief van 4 april 2000 zijn de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de reactie van verzoekster te reageren.
De korpsbeheerder, noch de betrokken ambtenaren maakten van die gelegenheid gebruik.
2. Daarnaar gevraagd verklaarde mevrouw B., ambtenaar van de regiopolitie Drenthe, aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 11 juli 2000 telefonisch onder meer het volgende:
"Ik kan me niet meer herinneren of de klachtencommissie mij gevraagd heeft of ik de aangifte van verzoekster door haar heb laten lezen of aan haar heb voorgelezen. Ik neem aan dat de commissie ernaar heeft gevraagd, maar weet het niet zeker.
Als het punt van het (voor)lezen van de aangifte niet in mijn verklaring bij de commissie voorkomt, komt dat denk ik omdat de commissie aanneemt dat het voorlezen of laten lezen van de aangifte een standaardprocedure is. Het opnemen van aangiften behoort tot ons dagelijks werk. Het is gebruikelijk dat wij de aangifte - nadat die is opgenomen - door de aangever laten lezen of aan hem voorlezen voor ondertekening. Ik heb geen reden om aan te nemen dat in dit geval van die standaardprocedure is afgeweken."
Beoordeling
A. Ten aanzien van de bejegening tijdens het doen van de aangiften
1. Verzoekster woonde ten tijde van de gedraging met haar zoon in Assen. Zij leefde daar toen in onmin met enkele buurtbewoners. Dat heeft een aantal malen aanleiding gegeven om met de politie contact op te nemen. Over het optreden van de politie in dit verband klaagt verzoekster.
2. Verzoekster klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe haar hebben bejegend bij gelegenheid van haar aangiften van vernieling en smaad/laster op 31 mei 1999 respectievelijk 21 juni 1999. Zij klaagt er met name over dat de betrokken ambtenaren een intimiderende houding hebben aangenomen en haar op barse toon hebben toegesproken. Ook klaagt zij erover dat zij in eerste instantie hebben geweigerd haar zoon aanwezig te laten zijn bij het opnemen van de aangifte. Ten slotte klaagt zij er in dit verband nog over dat de politieambtenaren haar niet de kans hebben gegeven de aangifte te lezen.
I. Ten aanzien van de bejegening bij het doen van aangifte op 31 mei 1999
1. Verzoekster bracht op dit punt naar voren dat zij op 31 mei 1999 met haar zoon en hun hondje (een Jack Russell) naar het politiebureau te Assen kwam om aangifte te doen van vernieling van haar schutting. Volgens verzoekster kwam politieambtenaar, mevrouw B., haar halen uit de wachtruimte om haar mee te nemen naar een ruimte waarin zij haar aangifte zou kunnen doen. In eerste instantie maakte politieambtenaar B. duidelijk dat alleen verzoekster mee naar binnen kon gaan. Hierbij had B. haar op barse toon toegesproken en had zij een intimiderende houding aangenomen. Verzoekster voelde zich monddood gemaakt. Uiteindelijk konden haar zoon en het hondje toch mee naar binnen gaan.
2. Politieambtenaar B. deelde in haar verklaring tegenover de klachtencommissie politie Drenthe (zie onder bevindingen, onder C.2.1.) mee dat het die ochtend haar taak was om aangiften volgens afspraak op te nemen. Het was gebruikelijk dat degene die het aanging mee ging naar boven in het bureau voor het doen van aangifte. Dat was volgens haar in dit geval alleen verzoekster. B. dacht dat zij had voorgesteld dat alleen verzoekster mee zou gaan. Verzoekster wilde echter haar zoon meenemen. Ambtenaar B. gaf aan dat het soms kon gebeuren dat mensen steun hebben als er iemand mee gaat. Voorts was het volgens B. niet gebruikelijk dat een hondje mee ging bij het doen van aangifte, als de aangifte niet te maken had met de hond. Ambtenaar B. had daarom voorgesteld dat de zoon en de hond in de hal zouden wachten. Omdat verzoekster er aan had vastgehouden dat haar zoon en hond mee naar boven moesten gaan, had B. uiteindelijk daarin toegestemd. Ambtenaar B. had het liever niet, maar er was geen tussenoplossing mogelijk omdat verzoekster anders was weggegaan. In de hal was geen ruzie gemaakt, maar waren volgens de verklaring van politieambtenaar B. wel de standpunten uitgewisseld.
Voorts gaf B. aan dat verzoekster bij het doen van haar aangifte over vernieling van de schutting alle kans had gehad om haar verhaal te doen. B. had verzoekster echter ook aangegeven dat zij op dat moment geen tijd had om aangifte met betrekking tot andere zaken dan de vernieling op te nemen.
Na verzoekster twintig minuten de tijd te hebben gegeven in haar eigen bewoordingen te zeggen waarvan zij aangifte wilde doen, heeft B. de keuze gemaakt wat zij op schrift zou stellen. Daarbij had zij te maken met het systeem waarmee de politie werkte, en waarin bepaalde zaken steeds moeten worden ingevuld. Het kon gebeuren dat als verzoekster over andere zaken begon, B. haar dan steeds moest terughalen bij de zaak. In dit geval had B. in de aangifte nog een stukje van verzoeksters eigen beleving vermeld.
3. De klachtencommissie bracht in haar advies aan de korpsbeheerder van de regiopolitie Drenthe op dit punt onder meer het volgende naar voren. Politieambtenaar B. had in eerste instantie aangegeven dat het haar voorkeur had dat de zoon van verzoekster met het hondje zou wachten. De commissie kon het zich voorstellen, gelet op de veiligheidsvoorzieningen in een afgesloten politiebureau en de concentratie die wordt vereist bij het opnemen van een aangifte, dat de politie er de voorkeur aan had gegeven om een aangever alleen te horen. Verder was gebleken dat politieambtenaar B. uiteindelijk de wens van verzoekster had ingewilligd. Volgens de commissie was uit niets gebleken dat politieambtenaar B. verzoekster onbehoorlijk had bejegend. Dit liet onverlet dat in de subjectieve beleving van verzoekster, de lengte, het postuur en/of de enigszins zware stem van politieambtenaar B. indruk op verzoekster konden hebben gemaakt, die zij als intimiderend had ervaren.
De korpsbeheerder van de regiopolitie Drenthe gaf in reactie op de klacht aan het eens te zijn met het advies van de klachtencommissie en verklaarde de klacht van verzoekster op dit punt ongegrond.
4. Verzoekster bleef in haar reactie op het oordeel van de korpsbeheerder bij haar standpunt en benadrukte nog eens dat politieambtenaar B. had gezegd dat hun hondje maar buiten aan een paal moest worden vastgezet. Ook bleef zij erbij dat zij geen kans kreeg haar verhaal te doen, omdat politieambtenaar B. haar steeds op barse toon in de rede was gevallen.
5.1. Met de korpsbeheerder kan de Nationale ombudsman politieambtenaar B. volgen wanneer zij in eerste instantie bij voorkeur alleen verzoekster had meegenomen om aangifte te laten doen. Verzoekster had de afspraak gemaakt om de aangifte te doen, en daarom werd zij als betrokkene aangemerkt. In het algemeen is het opnemen van een verklaring eenvoudiger en de verklaring zelf duidelijker indien deze alleen wordt afgelegd door degene die het aangaat. Aan de andere kant kan degene die de verklaring aflegt het als steun ervaren om iemand te kunnen meebrengen. Ook kan het zijn dat die ander tevens betrokken is geweest bij hetgeen waarover zal worden verklaard. Dan kan om die reden diens aanwezigheid gewenst zijn.
Verzoekster maakte ter plaatse duidelijk dat het voor haar essentieel was dat haar zoon en hun hondje mee naar binnen konden gaan. Na enige discussie heeft politieambtenaar B. dat ingezien en heeft zij ermee ingestemd dat verzoeksters zoon en het hondje mee naar binnen gingen. Hoe die discussie is verlopen en wat daarbij precies is gezegd, is niet meer vast te stellen. Desondanks heeft politieambtenaar B. juist gehandeld door uiteindelijk verzoeksters zoon en het hondje mee te laten gaan.
In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps behoorlijk.
5.2. Ten aanzien van de intimiderende houding van politieambtenaar B. en het door B. op barse toon toespreken van verzoekster spreken de betrokkenen elkaar tegen. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de ene verklaring meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
Op dit punt kan de Nationale ombudsman dan ook geen oordeel geven.
II. Ten aanzien van de bejegening bij het doen van aangifte op 21 juni 1999
1. Verzoekster kwam op 21 juni 1999 met haar zoon en een mevrouw van het maatschappelijk werk Noordermaat te Assen naar het politiebureau te Assen om aangifte te doen van smaad en/of laster. Meerdere buurtbewoners zouden verzoekster betichten van geslachtsgemeenschap met haar zoon.
2. Politieambtenaar Z. deelde in zijn verklaring tegenover de klachtencommissie politie Drenthe (zie onder bevindingen, onder C.2.1.) mee dat hij die dag opvang had. Het was volgens hem gebruikelijk dat de politieambtenaren de mensen beneden ophaalden, omdat er een schuifdeur in het politiebureau was waar alleen de politieambtenaren door konden. Hij vroeg die dag naar mevrouw V., die een afspraak had voor het doen van aangifte terzake belediging. Meerdere mensen stonden op. Hij vroeg toen aan verzoekster of zij de aangifte wilde doen, waarop verzoekster emotioneel reageerde.
Z. gaf aan dat, als er aangifte werd gedaan in aanwezigheid van meerdere personen, de ervaring leerde dat dit niet bevorderlijk was voor het opnemen van een goede aangifte. Maar toen verzoekster zo heftig reageerde, heeft Z. ook haar zoon en mevrouw S. meegenomen. Hij had hun twee keer koffie aangeboden en uitgebreid de aangifte opgenomen.
3. In haar advies aan de korpsbeheerder constateerde de klachtencommissie dat naast de zoon van verzoekster ook de maatschappelijk werkster is meegegaan. Voorts komt uit het advies naar voren dat uit niets is gebleken dat Z. verzoekster onbehoorlijk heeft bejegend. De commissie is van mening dat de heer Z. zelfs heel voorkomend is geweest door twee keer koffie aan te bieden en uitgebreid de tijd te nemen bij het opnemen van de aangifte. De korpsbeheerder van de regiopolitie Drenthe gaf in reactie op de klacht aan het ook op dit punt eens te zijn met het advies van de klachtencommissie. Zij verklaarde de klacht op dit punt dan ook ongegrond.
4. Evenals hiervoor onder A.I.5.1. is overwogen, kan ook hier politieambtenaar Z. worden gevolgd in zijn standpunt om in eerste instantie alleen de betrokkene mee te laten gaan om de aangifte op te nemen. Ook hij heeft uiteindelijk ingestemd in het mee naar binnen gaan van verzoeksters zoon en de maatschappelijk werkster. In die zin heeft hij juist gehandeld. Overigens heeft verzoekster geen feiten naar voren gebracht waaruit zou blijken dat Z. haar onheus heeft bejegend.
In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe eveneens behoorlijk.
III. Ten aanzien van het lezen van de aangiften
1. Verzoekster klaagt er tot slot over dat beide politieambtenaren haar niet de kans hebben gegeven de aangifte te lezen.
2.1. Politieambtenaar B. verklaarde op dit punt (zie hiervoor onder bevindingen, onder F.2.) dat het voorlezen of laten lezen van de aangifte een standaardprocedure betreft. Het was gebruikelijk één van beide te doen vóór de ondertekening door de aangever. Politieambtenaar B. had geen reden aan te nemen dat in dit geval van de standaardprocedure was afgeweken.
2.2. Over het lezen van de verklaring deelde politieambtenaar Z. tegenover de klachtencommissie mee (zie hiervoor onder bevindingen, onder C.2.1.) dat het gebruikelijk was dat hij de verklaring liet lezen, en dat het ook wel voorkwam dat hij de verklaring voorlas. Volgens Z. was één van beide mogelijkheden zeker gebruikt. Verzoekster had haar aangifte ook ondertekend.
3. Volgens het advies van de klachtencommissie herinnerden de beide ambtenaren zich niet meer of de aangifte was voorgelezen of door verzoekster zelf was gelezen, omdat een van beide opties standaardgebruik is. De commissie overwoog voorts dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij aan beide politieambtenaren duidelijk had gemaakt dat zij erop stond na voorlezing van de verklaringen de verklaringen zelf ook nog eens te lezen. De commissie merkte nog op dat verzoekster de aangifte had ondertekend. Ook op dit punt was volgens de commissie niet onbehoorlijk gehandeld. De korpsbeheerder was het eens met de klachtencommissie en achtte de klacht op dit punt dan ook ongegrond.
4. Verzoekster bracht hierop nog naar voren dat zij de aangiften niet zelf had gelezen, omdat haar was gezegd 'ik heb het u toch al voorgelezen'. Dit was op een ongeduldige toon gezegd; daardoor had verzoekster niet meer durven vragen of zij de aangifte toch mocht lezen.
5. Aangenomen kan worden dat verzoekster in beide gevallen haar verklaring is voorgelezen en dat zij - om welke reden dan ook - niet heeft durven vragen om de verklaring ook zelf nog te mogen lezen. Zij heeft haar verklaring tenslotte ondertekend.
Voor het ondertekenen van een afgelegde verklaring die door een ander is opgeschreven, is het volgende van belang. Degene die heeft verklaard moet goed tot zich kunnen laten doordringen of al wat van belang is, is opgetekend, en op een juiste wijze. Dat kan het beste indien de tekst wordt voorgelezen of wanneer men in staat wordt gesteld zelf de tekst te lezen. Bezien vanuit een oogpunt van dienstbetoon ligt het voor de hand om de aangever de gelegenheid te geven te kiezen voor één van beide mogelijkheden voordat de tekst wordt ondertekend. Niet is gebleken dat aan verzoekster die keuze is geboden. Dat is niet juist.
Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van de melding
1. Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Drenthe niet heeft gereageerd op haar telefonische melding van 11 september 1999 van bedreiging door een buurman.
2. Tijdens het onderzoek van de klachtencommissie politie Drenthe is gebleken dat vanuit de meldkamer aan de wachtcommandant, de heer L., is gevraagd naar aanleiding van de melding van verzoekster actie te ondernemen. Uit de verklaring van L. tegenover de commissie is naar voren gekomen dat hij daarbij is afgegaan op verklaringen van collega's en dat hij zonder nader onderzoek heeft besloten dat de politie niet naar verzoekster zou gaan. Daarnaast is volgens de commissie gebleken dat verzoekster niet is geïnformeerd over het niet-komen van de politie. De commissie achtte een dergelijke handelwijze onbehoorlijk. De korpsbeheerder volgde ook op dit punt het advies van de commissie, en verklaarde de klacht op dit punt dan ook gegrond.
3. Wanneer bij de politie een melding binnenkomt van een strafbaar feit, mag van de politie worden verwacht dat zij daarop op enigerlei wijze reageert. Afhankelijk van de ernst van de situatie is de politie gehouden daarop direct actie te ondernemen. Indien de politie van mening is dat niet of niet direct actie moet worden ondernomen op de melding, dient zij dit aan de melder te berichten.
Het is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid dat de politie blijkens de bevindingen van de klachtencommissie niet heeft gehandeld overeenkomstig hetgeen hiervóór is overwogen.
De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe is in zoverre dan ook niet behoorlijk.
4.1. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.
In haar toelichting op de klacht en in haar reactie heeft verzoekster nog aangegeven dat zij het ook niet eens was met de wijze waarop haar zoon op 11 september 1999 later op de dag door een medewerkster van de meldkamer te woord was gestaan. De medewerkster zou onder meer tegen hem hebben gezegd dat zijn moeder een onruststoker was en dat de politie daarvoor niet zou komen.
4.2. Tijdens de klachtbehandeling bij de politie is in de rapportage van 8 december 1999 naar voren gekomen (zie hiervoor onder bevindingen, onder C.2.3.) dat er van dat gesprek geen bandopname meer beschikbaar is. Voorts was gebleken dat de betrokken medewerkster van de meldkamer zich niet meer kon herinneren of zij zich in dergelijke bewoordingen had uitgelaten. Wel wist zij dat het gesprek niet vlot en goed was verlopen. Met de desbetreffende medewerkster was voorts besproken dat dergelijke vragen dienden te worden beantwoord door degene die de desbetreffende beslissing heeft genomen.
4.3. Dit klachtonderdeel zou blijkens voornoemde rapportage worden voorgelegd aan de klachtencommissie. De klachtencommissie is niet apart op dit onderdeel ingegaan. Gelet op hetgeen uit de hiervoor onder 4.2. genoemde rapportage naar voren is gekomen, is echter niet meer vast te stellen wat er precies is gezegd. De betrokkenen spreken elkaar tegen. Het is dan ook aannemelijk dat de klachtencommissie op dit punt tot de conclusie zou zijn gekomen dat geen oordeel kon worden gegeven. Toch is het niet juist dat de klachtencommissie niet op dit klachtonderdeel is ingegaan.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is gegrond ten aanzien van het niet laten lezen van de aangiften en ten aanzien van het niet-reageren op de melding, en niet gegrond ten aanzien van het aanvankelijk niet mee naar binnen laten gaan van anderen dan verzoekster op 31 mei 1999 en op 21 juni 1999, terwijl geen oordeel kan worden gegeven over de houding en de toon van spreken van politieambtenaar B.