Op 12 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Rijswijk, ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage en een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage een aantal brieven die hij in de periode van 29 december 1997 tot 13 mei 1999 heeft gestuurd niet heeft beantwoord.
Verzoeker klaagt er verder over dat het regionale politiekorps Haaglanden:
een aantal brieven die hij tussen 16 juli 1998 en 3 december 1998 heeft gestuurd niet heeft beantwoord;
de door hem ingediende klachten deels onvoldoende voortvarend heeft afgehandeld en deels nog steeds niet heeft afgehandeld.
Achtergrond
Ingevolge artikel 12 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden moet een klacht in eerste aanleg worden afgedaan binnen negen weken na registratie bij het betrokken onderdeel. Indien de behandeling niet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de onderdeelschef hiervan schriftelijk mededeling onder opgaaf van redenen, waarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De Minister en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker is sedert 1995 vier maal slachtoffer geworden van openlijke geweldpleging c.q. (zware) mishandeling. Hij heeft hiervan telkens bij het regionale politiekorps Haaglanden (hierna ook: de politie) aangifte gedaan en wel op 24 en 29 juli 1995, 23 november 1996 en 30 juni 1998. Bij de laatste mishandeling heeft hij ernstig lichamelijk letsel opgelopen, te weten een gebroken steunbeen van het scheenbeen, een op drie plaatsen gebroken schouderkom, een versplinterd schoudergewricht en beschadigingen aan schouderblad en wervels. Geen van de zaken heeft tot berechting van daders geleid. Naar aanleiding van de derde en vierde aangifte heeft de politie proces-verbaal opgemaakt tegen twee respectievelijk één verdachte(n). Beide zaken werden geseponeerd door de officier van justitie te 's-Gravenhage wegens gebrek aan bewijs.
Verzoeker wendde zich sedert de eerste aangifte vele malen per brief of per fax tot de politie en later ook tot het arrondissementsparket te 's-Gravenhage (hierna ook: het parket).
Met betrekking tot het arrondissementsparket
2. Bij brief van 29 december 1997 vroeg verzoeker het parket, onder verwijzing naar eerdere brieven, om hem mee te delen wanneer hij iets van de zaak betreffende de aangifte van 23 november 1996 mocht vernemen. In die eerdere brieven had verzoeker onder meer om inzage gevraagd in de persoonsgegevens van de verdachten in verband met een voorgenomen civielrechtelijke procedure. Ook had hij in een brief van 16 mei 1997, onder verwijzing naar een telefoongesprek met een parketmedewerker, zijn ontsteltenis uitgesproken over het feit dat het proces-verbaal was opgelegd en gevraagd om een nader onderzoek, omdat de hele procesgang onzorgvuldig was geweest.
3. Bij brief van 6 januari 1998 wendde verzoeker zich wederom tot het parket. Hij refereerde hierin aan een uitvoerig telefoongesprek dat hij diezelfde dag met parketmedewerkster V. had gevoerd en zette zijn visie op de gang van zaken rond de aangiftes uiteen. Volgens verzoeker was er om diverse redenen veel mis gegaan met de fotoconfrontaties in de eerste twee zaken. Hij verzocht dan ook de zaken uit 1995 opnieuw te bekijken. Verzoeker meldde verder nog dat het niet zijn bedoeling was om de daders strafrechtelijk te laten vervolgen, maar dat hij een schadevergoeding en excuses van hen wilde.
4. In zijn brief van 2 maart 1998 verwees verzoeker weer naar het telefoongesprek van 6 januari 1998, waarin parketmedewerkster V. hem had toegezegd dat hij op 13 januari 1998 een schriftelijk bericht zou krijgen. Hij had nog steeds geen bericht ontvangen. Verzoeker stuurde een rappel op 8 mei en 4 juli 1998.
5. Bij brief van 22 februari 1999 rappelleerde verzoeker het parket opnieuw en stelde daarbij een groot aantal vragen in de trant van waarom men zich alleen met de daders bezighield en misdadigers werden beschermd. Ook vroeg hij waarom al zijn processen-verbaal door traineren waren geseponeerd.
6. Op 20 maart 1999 klaagde verzoeker bij de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over het niet-vervolgen van de verdachten die naar aanleiding van de aangifte van 23 november 1996 waren aangehouden. Tevens meldde hij dat hij nooit meer iets had gehoord op zijn verzoek om inzage in de antecedenten van de verdachten.
Verzoeker stuurde op 31 mei 1999 terzake een rappel.
7. Bij brief van 13 mei 1999 verzocht verzoeker om een straatverbod voor degenen die in de processen-verbaal van de politie worden genoemd. Hij zou wederom worden bedreigd. Hij vroeg hem schriftelijk mee te delen wat men voor hem kon doen.
8. De hoofdofficier reageerde op verzoekers klacht bij brief van 2 augustus 1999. Hij zette de redenen van niet-vervolging met betrekking tot de diverse aangiften uiteen en ging tevens in op het verzoek om inzage.
Met betrekking tot de politie
9. Bij brief van 16 juli 1998 wendde verzoeker zich tot politieambtenaar L. van bureau Laak/Escamp van de politie Haaglanden met een beschrijving van een van de verdachten van het feit waarvan hij op 30 juni 1998 aangifte had gedaan. Hij verzocht de politie hierover contact met hem op te nemen.
10. In zijn brief van 3 augustus 1998 aan L. refereerde verzoeker aan mededelingen die tijdens zijn bezoek aan de HKD (herkenningsdienst) op 10 juli 1998 waren gedaan over drie getuigen. Hij vroeg wie deze getuigen waren en of daar nog wat mee was gedaan. Ook bevestigde hij de toezegging van L. om met verzoeker onderzoek te doen naar een door verzoeker aangegeven hoofdverdachte.
11. Bij brief van 12 november 1998 aan de afdeling voorlichting van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht verzoeker om hem mee te delen waarom er naar aanleiding van zijn mishandeling op 30 juni 1998 niet een getuigenoproep of mededeling was gedaan aan de plaatselijke pers.
12. In een brief aan L. van 14 november 1998 bevestigde verzoeker de hem gedane toezegging dat hij in week 45 zou worden teruggebeld. Hij uitte onder meer zijn verbazing dat hij niets meer hoorde en verzocht de politie dringend om medewerking bij de aanhoudingen.
13. In brieven van 3 december 1998 aan L. respectievelijk de afdeling voorlichting vroeg verzoeker wederom om zo spoedig mogelijk contact met hem op te nemen.
14. Op 17 december 1998 had verzoeker een gesprek met de politie om een toelichting te geven op een groot aantal klachten in verband met het optreden van de politie naar aanleiding van zijn aangiften. Op 7 januari 1999 vond een telefonisch gesprek plaats tussen de politie en verzoekers advocaat, waarbij een afspraak werd gemaakt voor een gesprek tussen de politie, verzoeker en zijn advocaat op 26 januari 1999. Laatstgenoemde stelde bij brief van 22 januari 1999 een tiental klachtpunten op. Een deel van die klachtpunten betrof gedragingen van politieambtenaren van bureau Laak en een ander deel ging over gedragingen van ambtenaren van bureau Rijswijk. Voor wat betreft bureau Laak werd onder meer geklaagd over het niet beantwoorden van brieven zoals hiervoor genoemd onder 9., 10., 12. en 13.
15. Op 28 mei 1999 deed de chef van het bureau Rijswijk verzoeker de beslissing op de klachtonderdelen die op dat bureau betrekking hadden, toekomen.
16. Bij faxberichten van 15 juni 1999 en 18 juli 1999 aan bureau Laak vroeg verzoeker om een reactie op de overige klachtonderdelen.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt Minister van Justitie
De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd en dat hij zich met het standpunt van het College kon verenigen. Voor de feitelijke toedracht van de zaak verwees hij naar het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 10 december 1999. Verder deelde hij onder meer het volgende mee:
"Het College is van oordeel dat omtrent de afwikkeling van deze kwestie terecht is geklaagd. Evenwel moet worden opgemerkt dat uit de brieven van verzoeker genoegzaam blijkt dat er in deze periode herhaalde malen telefonisch contact is geweest tussen verschillende medewerkers van het parket (met name mevrouw V.) en verzoeker. Het is echter niet goed mogelijk om de precieze inhoud van de gevoerde telefoongesprekken te achterhalen - behoudens hetgeen hierover in de correspondentie van verzoeker is opgenomen - daar hiervan geen notities zijn gemaakt en genoemde mevrouw V. niet meer werkzaam is op het parket Den Haag. Hoewel aan verzoeker op 6 januari 1998 telefonisch is toegezegd dat hij een schriftelijke reactie zou ontvangen en deze eerst op 2 augustus 1999 is verzonden, kan niet worden gesteld dat in de tussenliggende periode niet inhoudelijk is ingegaan op de zaak. Zowel van de kant van de politie Haaglanden als van de kant van het parket zijn inhoudelijke reacties (telefonisch en uiteindelijk ook schriftelijk) gegeven. Dit alles in overweging nemend komt het College tot het oordeel dat de klacht ongegrond moet worden geacht."
2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 10 december 1999, waarnaar de Minister van Justitie verwees, houdt onder meer het volgende in:
"In de genoemde brieven klaagt H. (verzoeker; N.o.) er onder meer over dat zijn aangiften geen strafrechtelijk vervolg hebben gehad. Uit de brieven blijkt dat er tussen klager en medewerkers van mijn parket diverse malen telefonisch contact is geweest. Bij deze kontakten is aan klager de mededeling en reden van de beslissing tot niet vervolging uitgelegd. Een deel van de klachten in de genoemde brieven richten zich tegen de politie Haaglanden die middels een schrijven van 28 mei 1999 uitvoerig op de klachten is ingegaan. Bij mijn brief van 2 augustus 1999 heb ik aan klager in chronologische volgorde per aangifte eveneens een zeer uitvoerige uiteenzetting gegeven. Hierbij is klager voorts gewezen op zijn bevoegdheid om op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering beklag te doen bij het Gerechtshof.
Dit alles strekt mij tot de conclusie dat van het niet beantwoorden van brieven geen sprake is. In de genoemde periode is op de klachten van klager ingegaan waarna zowel door de politie Haaglanden en mij ook schriftelijk is gereageerd, alleen niet met het door de klager gewenste doel."
D. standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde op de klacht bij brief van 22 december 1999. Daarin verwees hij naar een brief van de chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp van 2 december 1999. Hij deelde mee zich in de visie van de chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp te kunnen vinden en zich daarbij aan te sluiten. Hij gaf aan te betreuren dat er vertraging in de afhandeling van de klachten was ontstaan.
2. De chef van het onderdeel Den Haag/Laak-Escamp merkte in genoemde brief op dat hij de klachtonderdelen betreffende het bureau Laak bij brief van 1 oktober 1999 had afgedaan. Hij concludeerde dat op de in die onderdelen bedoelde brieven telefonisch antwoord was gegeven door de behandelende rechercheurs. Voorts kwam hij tot de conclusie dat door in de brief van 1 oktober 1999 excuses aan te bieden voor de vertraging bij de afhandeling van de klacht, in feite was toegegeven dat de klacht niet voortvarend was afgehandeld.
3. In meergenoemde brief van 1 oktober 1999 staat onder meer dat volgens politieambtenaar L. er intensief contact was geweest met verzoeker van wie vele brieven en faxen werden ontvangen. Veelal nam verzoeker kort na verzending van die stukken telefonisch contact op. Er werd dan ingegaan op verzoekers vragen. Als er geen informatie werd verstrekt, dan waren daar gegronde redenen voor, hetgeen dan werd toegelicht aan verzoeker. Deze stelde zich begripvol op en gaf niet te kennen ontevreden te zijn met de beantwoording van zijn vragen door L., aldus L.
e. Reactie verzoeker
In reactie op de verstrekte inlichtingen deelde verzoekers advocaat mee dat verzoeker betwistte dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage veelvuldig telefonisch op zijn klachten had gereageerd. Volgens verzoeker was er slechts één keer telefonisch inhoudelijk over zijn klachten gesproken en wel op 6 januari 1998. In dat gesprek had mevrouw V. aan verzoeker zonder nadere motivering meegedeeld dat er niet tot vervolging zou worden overgegaan. Toen verzoeker daarop meedeelde dat zich in zijn zaak nieuwe feiten en omstandigheden voordeden, zegde mevrouw V. herhaalde malen toe nadere informatie in te zullen winnen bij de verbalisanten en dat hij op 13 januari schriftelijk zou worden geïnformeerd. Na 6 januari 1998 heeft verzoeker zelf een aantal malen contact met diverse medewerkers van het parket gehad, maar in deze gesprekken werd nooit inhoudelijk op de zaak van verzoeker ingegaan.
F. Nadere informatie verzoeker
Daarnaar gevraagd verstrekte verzoeker de Nationale ombudsman een bandopname van telefonische gesprekken die verzoeker met een aantal medewerkers van de politie en het parket heeft gevoerd. Het betreft een opname van meer dan zes uur. Het gesprokene is niet steeds letterlijk te verstaan. Verzoeker heeft op de band telkens de datum ingesproken waarop de desbetreffende gesprekken plaatsvonden. Hierna wordt een samenvatting, voor zover hier van belang, van de diverse gesprekken gegeven.
Parket
De band bevat een uitvoerig gesprek met mevrouw V. van 6 januari 1998. Mevrouw V. kende verzoekers zaak niet inhoudelijk; zij adviseerde in eerste instantie vooral over de mogelijkheden die verzoeker had om te klagen over politieoptreden dan wel het sepot van zijn zaken. Uiteindelijk zegde zij toe dat zij zelf bij de politie processen-verbaal zou opvragen en dat hij op 13 januari zeker schriftelijk bericht zou ontvangen. Dit laatste heeft zij enige malen herhaald.
Verder staan op de band telefoongesprekken met diverse andere parketmedewerkers, die dateren van ná 13 mei 1999. In die gesprekken wordt evenmin inhoudelijk op verzoekers brieven ingegaan, omdat de desbetreffende medewerkers niet op de hoogte waren van verzoekers zaak en ook de inhoud van diens brieven (nog) niet kenden.
Politie
Een aantal opgenomen gesprekken met de politie dateert van vóór 16 juli 1998 respectievelijk eind december 1998, derhalve buiten de periode waarop de klacht betrekking heeft.
Op 11 augustus 1998 had verzoeker een uitvoerig gesprek met politieambtenaar L., die - samengevat - uiteenzette waarom hij zich op dat moment niet kon bezighouden met het onderzoek naar verzoekers aangifte van 30 juni 1998. In het gesprek werd gerefereerd aan verzoekers brief van 3 augustus 1998. Ook op 5 oktober 1998 was er een (kort) telefoongesprek tussen verzoeker en L., waarin wederom werd verwezen naar een brief van verzoeker. Ten slotte nam L. op 6 december 1998 contact op met verzoeker, waarna een lang gesprek plaatsvond. L. zette daarin het verdere verloop van het onderzoek in verzoekers zaak uiteen en verzoeker kreeg de gelegenheid om zijn visie op alle juridische aspecten van de diverse aangiften te geven.
Beoordeling
A. Met betrekking tot het arrondissementsparket
1. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage (hierna: het parket) een aantal brieven die hij in de periode van 29 december 1997 tot 13 mei 1999 heeft gestuurd niet heeft beantwoord.
2. De Minister van Justitie achtte de klacht niet gegrond en baseerde dit op het volgende. Uit de brieven van verzoeker bleek dat er herhaalde malen telefonisch contact was geweest met verschillende medewerkers van het parket (met name mevrouw V.). De precieze inhoud van de gevoerde telefoongesprekken was niet meer te achterhalen, omdat hiervan geen notities waren gemaakt en mevrouw V. niet meer bij het parket werkzaam was. Hoewel aan verzoeker op 6 januari 1998 was toegezegd dat hij een schriftelijke reactie zou ontvangen en deze eerst op 2 augustus 1999 was verzonden, kan niet worden gesteld dat in de tussenliggende periode niet inhoudelijk is ingegaan op de zaak. Zowel van de kant van de politie Haaglanden als van de kant van het parket waren inhoudelijke reacties (telefonisch en uiteindelijk ook schriftelijk) gegeven.
3. Verzoeker heeft zich in genoemde periode vele malen telefonisch en schriftelijk tot het arrondissementsparket gewend. Pas nadat hij op 20 maart 1999 een klacht bij de hoofdofficier van justitie had ingediend, is hem op 2 augustus 1999 een schriftelijk bericht gestuurd, waarin wordt ingegaan op zijn klacht. Uit de door verzoeker overgelegde bandopname van telefoongesprekken met medewerkers van het parket en de politie blijkt dat hij op 6 januari 1998 uitvoerig heeft gesproken met mevrouw V., waarin in ieder geval zaken ter sprake zijn gekomen waarnaar hij in zijn brief van 29 december 1997 had verwezen. Overigens was mevrouw V. niet op de hoogte van de inhoudelijke aspecten van de zaak van verzoeker en kon zij geen antwoord geven op diens inhoudelijke vragen over bijvoorbeeld de procesgang. Zij zegde toe om bij de politie processen-verbaal op te vragen en vervolgens verzoeker schriftelijk te berichten op 13 januari 1998. Verzoeker heeft daarna in diverse brieven gerefereerd aan dat telefoongesprek en laten weten dat hij nog steeds geen bericht had ontvangen. Uit de door verzoeker overgelegde bandopnamen blijkt dat een aantal malen telefoongesprekken zijn gevoerd tussen verzoeker en het parket.
Verzoeker heeft echter betwist dat er vele malen inhoudelijk met medewerkers van het parket is gesproken over zijn zaak. Niet met zekerheid is vast te stellen of verzoeker alle (inhoudelijke) gesprekken met parketmedewerkers heeft opgenomen. Het feit dat op de bandopname gesprekken met parketmedewerkers staan op 6 januari 1998 en vervolgens ná 13 mei 1999 (zie achtergrond, onder F.) sluit niet uit dat in de tussentijd méér gesprekken hebben plaatsgevonden. Aldus staan verzoekers stelling dat hij geen inhoudelijk antwoord kreeg op zijn brieven en de stelling van de Minister van Justitie dat dit wél het geval was, tegenover elkaar terwijl geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel over de onderzochte gedraging.
B. Met betrekking tot de politie
I. Het niet-beantwoorden van brieven
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Haaglanden (hierna ook: de politie) een aantal brieven die hij tussen 16 juli 1998 en 3 december 1998 heeft gestuurd niet heeft beantwoord.
2. Verzoekers brieven van 16 juli, 3 augustus, 14 november en 3 december 1998 waren gericht aan politieambtenaar L. Uit meerbedoelde bandopnamen blijkt dat L. op 11 augustus respectievelijk 6 december 1998, derhalve binnen redelijke tijd na ontvangst van die brieven, uitvoerig telefonisch contact met verzoeker heeft gehad en aan verzoeker diverse aspecten van de zaak uiteen heeft gezet. Deze telefoongesprekken zijn te beschouwen als een voldoende reactie op de zojuist genoemde brieven van verzoeker. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Verzoeker heeft echter ook enige brieven gestuurd naar de afdeling voorlichting van de politie. Niet is gebleken dat deze brieven zijn beantwoord, zodat aangenomen moet worden dat dit niet is gebeurd.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II. De klachtafhandeling
1. Verzoeker heeft op 17 december 1998 een gesprek met de politie gevoerd om een toelichting te geven op een groot aantal klachten in verband met het optreden van de politie naar aanleiding van zijn aangiften. Verzoekers advocaat stelde bij brief van 22 januari 1999 een tiental klachtpunten op. Een deel daarvan betrof gedragingen van politieambtenaren van bureau Laak (waaronder het niet-beantwoorden van brieven) en een ander deel ging over gedragingen van ambtenaren van bureau Rijswijk. Op 28 mei 1999 werd beslist op laatstbedoelde gedragingen. Bij brief van 1 oktober 1999, gericht aan verzoekers advocaat, werd beslist op de overige gedragingen.
2. Verzoeker klaagt erover dat de ingediende klachten deels onvoldoende voortvarend en deels nog steeds niet waren afgehandeld.
3. Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift (van 8 oktober 1999) was de gehele klacht inmiddels afgehandeld door de politie, zodat het desbetreffende klachtonderdeel feitelijke grondslag mist.
In zoverre is de gedraging behoorlijk.
4. Volgens artikel 12 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden dient een klacht in eerste aanleg binnen negen weken te worden afgedaan. Verzoekers klacht is met ruime overschrijding van deze termijn afgehandeld. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk is.
Conclusie
Over de klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie wordt geen oordeel gegeven.
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond ten aanzien van het niet-beantwoorden van een tweetal brieven en het onvoldoende voortvarend afhandelen van de klacht; voor het overige is de klacht niet gegrond.