2000/267

Rapport

Op 9 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. N. te Venray, ingediend door de heer mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Naar aanleiding van de klacht is in het kader van interventie telefonisch contact opgenomen met de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De reactie van de IND van 12 november 1999 was voor verzoeker niet bevredigend. Daarop is het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voortgezet.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) niet binnen twee weken na de desluidende uitspraak van 31 maart 1999 van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, heeft beslist op zijn verzoek om uitstel van vertrek.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet

Artikel 22, eerste lid:

"Vreemdelingen aan wie het niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 8-10 is toegestaan in Nederland te verblijven, kunnen worden uitgezet."

2. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72, vijfde lid:

"De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarbij werd hem tevens een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op één punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker diende op 20 augustus 1997 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) een aanvraag in om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland. Bij besluit van 13 januari 1998 werd verzoekers aanvraag afgewezen. Verzoeker diende vervolgens op 26 januari 1998 een bezwaarschrift in tegen de beslissing op zijn aanvraag. Op dezelfde datum vroeg hij bij de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, om een voorlopige voorziening, strekkende tot een verbod op uitzetting. Bij besluit van 3 juni 1998 werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

2. Vervolgens stelde verzoeker op 30 juni 1998 beroep in bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch. De rechtbank verklaarde het beroep op 31 maart 1999 ongegrond. Tevens besliste de president van de rechtbank met betrekking tot de eerder gevraagde voorlopige voorziening onder meer het volgende:

"…In het kader van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekkende tot een verbod op uitzetting dient tenslotte nog het volgende te worden beoordeeld.

Zijdens (verzoeker; N.o.) is aangevoerd dat hij, in verband met de slechte algemene situatie in Congo op dit moment, in aanmerking dient te komen voor uitstel van vertrek.

Bij brief van 26 augustus 1998 heeft (de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) aan de landelijke coördinator van de vreemdelingenkamers laten weten dat aan asielzoekers uit de (Democratische Republiek Congo; N.o.) uitstel van vertrek wordt verleend, tenzij er sprake is van criminele antecedenten of de mogelijkheid van verwijdering naar een ander land.

(De Staatssecretaris van Justitie; N.o.) heeft zich echter op het standpunt gesteld dat aan (verzoeker: N.o.) geen uitstel van vertrek hoeft te worden verleend omdat (verzoeker: N.o.) uitsluitend heeft verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf en geen asielverzoek heeft ingediend. (…)

(…) dient te worden geconcludeerd dat (de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) ten

onrechte het standpunt inneemt dat (…) uitstel van vertrek afhankelijk is van een asielverzoek. (…)

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de president van oordeel dat ook verzoeker die een aanvraag heeft ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, waarbij tevens een beroep is gedaan op de algemene situatie, in aanmerking dient te komen voor uitstel van vertrek (…). (De Staatssecretaris van Justitie; N.o.) zal worden opgedragen binnen een termijn van twee weken met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het uitstel van vertrek aan (verzoeker: N.o.)."

3. Tot op het moment dat verzoeker zijn klacht voorlegde aan de Nationale ombudsman (op 8 november 1999) had de Staatssecretaris van Justitie nog geen nieuwe beslissing genomen op het verzoek om uitstel van vertrek.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 17 maart 2000 het volgende mee:

"…U verzoekt om in de reactie aan te geven of deze klacht gegrond wordt geacht en verzoekt mij om antwoord te geven op een tweetal aanvullende vragen. Uw eerste aanvullende vraag betreft de reden dat er eerst bijna zeven maanden na de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank een tussenbericht is verstuurd, uw tweede aanvullende vraag betreft het verband tussen de uitspraak van de REK (Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken; N.o.) van 8 juli 1999 en het uitblijven van een beslissing op het uitstel van vertrek.

Aangezien ik niet binnen twee weken na de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank een beslissing heb genomen omtrent het uitstel van vertrek van (verzoeker; N.o.), acht ik uw klacht hieromtrent gegrond.

De reden dat ik niet heb voldaan aan hetgeen de president van de arrondissementsrechtbank op 31 maart 1999 besloot, is tevens het antwoord op de tweede door u gestelde vraag.

Ten tijde van de beslissing van de arrondissementsrechtbank in de onderhavige zaak, was er een zaak bij de Rechtseenheidskamer (REK) aanhangig, die handelde over de mogelijkheid van verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv)

wanneer een persoon enkel een reguliere aanvraag doet. Ook voor de vvtv geldt momenteel dat deze enkel kan worden verleend wanneer iemand een asielaanvraag heeft ingediend omdat hij slechts dan een beroep doet op asielrechtelijke bescherming in verband met de situatie in het land van herkomst. Aangezien de uitspraak van de REK in het bovenstaande geval ook gevolgen zou kunnen hebben voor het dezerzijds gevolgde beleid met betrekking tot het verlenen van uitstel van vertrek in reguliere zaken, is de zaak van betrokkenen in afwachting van de uitspraak van de REK aangehouden.

Voor alle duidelijkheid: het bovenstaande is uiteraard geen geldige reden voor het niet beslissen conform de uitspraak van de rechter.

Voor het feit dat het bovenstaande niet aan (verzoeker; N.o.) is meegedeeld, en hij eerst bijna zeven maanden na de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank van het een en ander op de hoogte is gesteld, bied ik u mijn excuses aan. Zoals u is bericht, is de IND thans doende om te bezien hoe zo snel mogelijk invulling kan worden gegeven aan de eerder gedane toezegging om uiterlijk vanaf 1 januari 2000 voortgangs- of tussenberichten te gaan verzenden. Het is de bedoeling dat met de verzending van deze voortgangs- of tussenberichten een situatie als de onderhavige in het vervolg voorkomen kan worden.

Met betrekking tot de inhoudelijke kwestie over het al dan niet verlenen van uitstel van vertrek merk ik op dat het uitstel van vertrek-beleid met betrekking tot de Democtatische Republiek Congo op 18 juni 1999 is komen te vervallen, zodat, ongeacht de uitspraak van de arrondissementsrechtbank van 31 maart 1999, het uitstel van vertrek van (verzoeker; N.o.) inmiddels weer ingetrokken zou zijn.

Bij deze zeg ik u toe dat er binnen 1 week na heden een beslissing zal worden genomen omtrent het uitstel van vertrek…"

Beoordeling

1. Verzoeker diende op 20 augustus 1997 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) een aanvraag in om verlening van een vergunning tot verblijf in Nederland. Bij besluit van 13 januari 1998 werd verzoekers aanvraag afgewezen. Verzoeker diende vervolgens op 26 januari 1998 een bezwaarschrift in tegen de beslissing op zijn aanvraag. Op dezelfde datum vroeg verzoeker bij de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch om een voorlopige voorziening, strekkende tot een verbod op uitzetting. Bij besluit van 3 juni 1998 werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Vervolgens stelde verzoeker op 30 juni 1998 beroep in bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch. De rechtbank verklaarde het beroep op 31 maart 1999

ongegrond. Tevens besliste de president van de rechtbank op de op 26 januari 1998 gevraagde voorlopige voorziening. De Staatssecretaris van Justitie werd opgedragen binnen een termijn van twee weken met inachtneming van de uitspraak opnieuw te beslissen op het verzoek om uitstel van vertrek.

Verzoeker klaagt erover dat de IND niet binnen twee weken - zoals bepaald in voornoemde uitspraak - opnieuw heeft beslist omtrent het uitstel van vertrek.

2. Ingevolge artikel 8:84, tweede lid, juncto artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit. Op deze wijze wordt aan de president de bevoegdheid toegekend om de naleving van de uitspraak door het bestuursorgaan op effectieve wijze af te dwingen. Immers door het stellen van een termijn wordt het nemen van een nieuw besluit door het bestuursorgaan bespoedigd.

Pas op 23 maart 2000 - nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend - is beslist op verzoekers uitstel van vertrek, dat wil zeggen bijna een jaar na de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank van 31 maart 1999.

3. In zijn reactie heeft de Staatssecretaris aangegeven dat de zaak van verzoeker is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) in een zaak waarin de vraag aan de orde was of een voorwaardelijke vergunning tot verblijf kon worden verleend zonder dat asiel was gevraagd. Deze uitspraak kon gevolgen hebben voor het beleid ten aanzien van het verlenen van uitstel van vertrek in reguliere zaken, zoals die van verzoeker. De REK deed uitspraak op 8 juli 1999.

Zoals ook de Staatssecretaris heeft aangegeven vormt het bovenstaande geen geldige reden voor het niet beslissen conform de uitspraak van de president van de rechtbank.

Het is immers een essentieel kenmerk van een rechtsstaat dat rechterlijke uitspraken worden nageleefd. Wat er ook zij van de wens van de IND de bovengenoemde REK uitspraak te willen betrekken bij de beslissing op het verzoek om uitstel van vertrek, toch kon de IND niet zonder meer voorbijgaan aan de opdracht van de president van de rechtbank.

Door dat toch te doen is bepaald onjuist gehandeld.

4. Voorts is het niet juist dat niet spoedig ná de uitspraak van de REK van 8 juli 1999 een beslissing is genomen op het verzoek om uitstel van vertrek van verzoeker. De beslissing op het uitstel van vertrek liet immers nog ruim 8 maanden op zich wachten.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Staatssecretaris van Justitie, is gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Beslist niet binnen twee weken na de desluidende uitspraak van de president van de rechtbank op verzoek om uitstel van vertrek.

Oordeel:

Gegrond