2000/216

Rapport

Op 23 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer F. te 's-Gravenhage, ingediend door mevrouw mr. E. Karl, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord en over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Venlo).

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Noord hem hebben bejegend, nadat hij op 31 juli 1998 was aangehouden in verband met een vermoedelijke verkeersovertreding. In dit verband klaagt hij er met name over dat de politie:

- hem geboeid heeft overgebracht naar het politiebureau;

- hem op het politiebureau plotseling in de houdgreep heeft genomen;

- hem op het politiebureau opnieuw heeft geboeid en zijn herhaalde verzoeken om deze boeien minder strak aan te doen heeft genegeerd;

- hem heeft verzocht zich uit te kleden;

- tijdens zijn insluiting op het politiebureau niet heeft gereageerd op diverse verzoeken vanuit zijn cel;

- hem heeft meegedeeld dat hij naar Griekenland zou worden gezonden;

- hem niet heeft meegedeeld dat hij zich op 3 augustus 1998 bij de vreemdelingendienst moest melden;

- heeft geweigerd hem te informeren over de wijze waarop hij zijn auto, die in beslag was genomen, kon terugkrijgen.

Bij brief van 9 oktober 1998 diende verzoeker bij het regionale politiekorps Limburg-Noord een klacht in over het optreden op 31 juli 1998. In deze brief stelde hij voorts de politie aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van dat optreden had geleden. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord bij brief van 18 maart 1999 dit verzoek heeft afgewezen.

Achtergrond

1. Wegenverkeerswet 1994

Art. 40, eerste lid:

"Het kenteken dient behoorlijk zichtbaar op of aan het motorrijtuig of de aanhangwagen aanwezig te zijn."

Art. 107, eerste lid:

"Aan de bestuurder van een motorrijtuig op de weg dient door de daartoe bevoegde autoriteit een rijbewijs te zijn afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie waartoe dat motorrijtuig behoort."

Art. 160:

"1. Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:

a. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen delen van het kentekenbewijs, (…)

c. het rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem buiten Nederland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs;

De overtreding van de bepalingen van art. 40 en 160 Wegenverkeerswet 1994 is aangemerkt als een gedraging waarop een sanctie krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) is gesteld op grond van de bijlage vermeld in art. 2 bij de WAHV.

Overtreding van art. 107, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 is in art. 177 Wegenverkeerswet aangemerkt als een strafbaar feit.

2. Kentekenreglement (KB van 06-10-1994, Stb. 760)

Art. 40:

"1. De tenaamstelling in het register vervalt zodra:

a. krachtens artikel 26, derde lid, een vrijwaringsbewijs en een nieuw deel II zijn afgegeven;

b. krachtens artikel 27, vierde lid, een formulier is afgegeven;

c. de gegevens als bedoeld in artikel 27, achtste lid, onderdeel b, aan het erkende bedrijf ter beschikking zijn gesteld;

d. krachtens artikel 28, derde lid, een vrijwaringsbewijs en een nieuw deel II zijn afgegeven;

e. krachtens artikel 29, tweede lid, een vrijwaringsbewijs en een nieuw deel II zijn afgegeven;

f. krachtens artikel 30 een kentekenbewijs is afgegeven;

g. krachtens de artikelen 31, derde lid, 32, derde lid, onderdeel c, of 33, tweede en vierde lid, op het kentekenbewijs een aantekening is geplaatst;

h. de Dienst Wegverkeer het kentekenbewijs ongeldig heeft verklaard ingevolge artikel 37, eerste, tweede of derde lid;

i. de Dienst Wegverkeer het handelaarskentekenbewijs ongeldig heeft verklaard ingevolge artikel 45, eerste lid;

j. een erkend bedrijf een melding als bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel c of d, heeft gedaan;

k. de Dienst Wegverkeer de tenaamstelling vervallen heeft verklaard op grond van een verzoek als bedoeld in het tweede lid.

2. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het register is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer gaat over tot het doen vervallen van de tenaamstelling indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn."

3. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

Art. 2, eerste lid:

"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."

Art. 3, eerste en tweede lid:

"1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren.

2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt."

Tekst van art. 3, eerste en tweede lid, vóór inwerkingtreding (1 januari 1998) van de hierna, onder 3., te noemen bepalingen uit de Awb:

"1. De bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren die met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast, zijn bevoegd, teneinde te kunnen vaststellen of een gedraging is verricht of indien zij hebben vastgesteld dat een gedraging is verricht, de daarbij betrokkene staande te houden en te vorderen dat hij zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats en adres opgeeft. De betrokkene is verplicht aan de vordering te voldoen.

2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen vastgestelde gedraging."

Art. 34:

"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder;

b. hij die de gegevens waarop de in het eerste lid bedoelde vordering betrekking heeft, onjuist opgeeft;

(...)

2. Het strafbare feit is een overtreding."

4. Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Art. 5:11:

"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."

Art. 5:16:

"Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen."

Art. 5:19, derde lid:

"Hij (een toezichthouder; N.o.) is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft."

Art. 5:20, eerste lid:

"1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden."

5. Wetboek van Strafvordering

Op grond van art. 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder, dus ook opsporingsambtenaren, bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is", art. 128, eerste lid Sv.

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (art. 53, derde Sv), zodat deze (hulp-)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen. Dit verschaft de mogelijkheid tot controle op de rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van de voorafgaande aanhouding alsook de mogelijkheid tot beoordeling of voortzetting van de vrijheidsbeneming nodig is.

6. Handboeiengebruik en huishoudelijke fouillering

Art. 22 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

Art. 28 Ambtsinstructie:

"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.

2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring.

3. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt zoveel mogelijk uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen."

7. Vreemdelingenwetgeving

Vreemdelingenwet

Artikel 10

"1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:

a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging;

b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten;

c. indien zij gemeenschapsonderdaan zijn, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan andere dan de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven."

Artikel 26

"1. Indien het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zulks vordert, kunnen in bewaring worden gesteld:

a. vreemdelingen wier uitzetting is gelast;

b. vreemdelingen ten aanzien van wie ernstige reden bestaat om te verwachten dat hun uitzetting zal worden gelast;

c. vreemdelingen aan wie het niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 8-10 is toegestaan in Nederland te verblijven, hangende de beslissing op een verzoek om een vergunning tot verblijf, een vergunning tot vestiging of een toelating als vluchteling.

2. Bewaring van een vreemdeling blijft achterwege wanneer - en wordt beëindigd zodra - hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.

3. Bewaring krachtens het eerste lid, aanhef en onder b of c, duurt in geen geval langer dan vier weken…"

Vreemdelingenbesluit

Artikel 100

"1. Uitzetting van een gemeenschapsonderdaan blijft achterwege zolang niet is gebleken dat:

a. de vreemdeling geen verblijfsrecht toekomt, of

b. het verblijfsrecht van de vreemdeling is vervallen.

2. De vreemdeling die behoort tot een van de in artikel 94 genoemde categorieën van verblijfsgerechtigden en aan wie geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, dan wel wiens verblijfsrecht is vervallen, wordt niet uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.

3. Zolang niet is beslist op een tijdig ingediend bezwaar of administratief beroep tegen een beschikking als bedoeld in het tweede lid, blijft uitzetting van de vreemdeling achterwege.

4. Van het tweede en derde lid kan in dringende gevallen worden afgeweken."

De in het tweede lid van artikel 100 Vreemdelingenbesluit (Vb) voorkomende verwijzing naar artikel 94 Vb is onjuist. Per 1 juli 1998 is artikel 94 Vb vervallen in verband met de op die datum in werking getreden wijziging van artikel 1 Vreemdelingenwet.

8. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten geen gebruik van deze gelegenheid.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De korpsbeheerder werd een aanvullende vraag gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 31 juli 1998 omstreeks 20.30 uur zag brigadier H., ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord, verzoeker (van Griekse nationaliteit) in een auto zonder kentekenplaten te Venlo rijden. Hij gaf verzoeker een stopteken waaraan deze voldeed. H. vroeg verzoeker naar diens rij- en kentekenbewijs en waarom hij in een auto zonder kentekenplaten reed. Verzoeker gaf H. geen duidelijk antwoord en hij toonde H. geen rij- of kentekenbewijs.

H. hield verzoeker vervolgens aan en hij verzocht twee collega's, hoofdagent V. en surveillante R., om assistentie. V. en R. deden verzoeker handboeien om en brachten hem over naar het politiebureau te Venlo.

2. In het politiebureau werd verzoeker in een verhoorkamer geplaatst en ontdaan van de boeien. V. verzocht verzoeker zijn kleren uit te doen, tot op zijn onderbroek, voor de zogenoemde insluitingsfouillering. Later tijdens het verhoor stond verzoeker plotseling op en wilde de verhoorkamer verlaten. Er ontstond vervolgens een worsteling tussen verzoeker en de betrokken politieambtenaren, waarbij hoofdagent V. bij verzoeker een nekklem aanlegde.

3. Om 22.02 uur werd verzoeker voor de door hem gepleegde verkeersovertredingen in vrijheid gesteld, maar aansluitend aangehouden in het kader van de Vreemdelingenwet. Om 23.30 uur stelde hulpofficier van justitie R. van het regionale politiekorps Limburg- Noord verzoeker in vreemdelingenbewaring.

4. De volgende dag, 1 augustus 1998, werd verzoeker verhoord door N., ambtenaar van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord, ter vaststelling van zijn identiteit en verblijfstitel. Verzoekers vriendin bracht eind van die dag verzoekers paspoort naar de politie. Zij sprak kort met verzoeker. De politie had inmiddels een arts en een psychiater van de RIAGG gewaarschuwd. Laatstgenoemde gaf een verklaring af op grond waarvan de loco-burgemeester van Venlo verzoeker in bewaring stelde (IBS) op grond van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen. Verzoeker werd in het kader van die IBS omstreeks 23.30 uur overgebracht naar een psychiatrische inrichting.

De auto waarin verzoeker had gereden, bleef achter bij het politiebureau. Uiteindelijk haalde verzoeker de auto op 29 augustus 1998 op bij de firma Br. De politie had de auto aldaar gestald.

5. Bij brief van 9 oktober 1998 diende de gemachtigde van verzoeker namens hem een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord over het politieoptreden in de periode van 31 juli 1998 tot en met 29 augustus 1998. De gemachtigde stelde de korpsbeheerder aansprakelijk voor de schade die verzoeker stelde te hebben geleden door het politieoptreden.

6. Bij brief van 18 maart 1999 deelde de korpsbeheerder verzoekers gemachtigde zijn standpunt over de klacht mee. De korpsbeheerder achtte de klacht op diversen punten niet gegrond. Ten aanzien van het klachtonderdeel dat verzoeker tijdens zijn verblijf in het politiebureau nogmaals was geboeid, onthield de korpsbeheerder zich van een oordeel omdat de feiten niet konden worden achterhaald.

De korpsbeheerder wees de aansprakelijkstelling voor de geleden schade af.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. In de klachtbrief van 9 oktober 1998 aan de korpsbeheerder merkte de gemachtigde van verzoeker onder meer het volgende op:

"Cliënt werd op het politieburo in een kamer gebracht, waar vier personen zich aan hem voorstelden. Hij werd naar zijn personalia gevraagd en of hij deze op wilde schrijven, dat herhaalde zich tot drie keer toe.

Cliënt moest zich, op zijn ondergoed na, uitkleden. (...)

Hij werd door een van de aanwezige agenten plotseling, zonder directe aanleiding in de houdgreep genomen, waardoor hij nog nauwelijks kon ademen. De andere agenten hielpen mee door hem vast te houden.

De aanvallende agent ging echter zover, dat verdere escalatie van geweld tegen cliënt slechts kon worden voorkomen, door ingrijpen van een vrouwelijke agent. Cliënt is hierbij bijna gestikt en gewond geraakt aan zijn strottenhoofd.

Opnieuw werd cliënt in de handboeien geslagen. Toen cliënt liet weten, dat hij pijn aan zijn handen had, omdat de handboeien erg strak zaten, werden deze nog strakker gezet. Herhaaldelijk klaagde cliënt over te strakke handboeien. Op zijn herhaaldelijke verzoeken, of deze iets minder strak konden, reageerde niemand.

Cliënt werd vervolgens in een cel gebracht, waar hij op gegeven moment werd opgezocht door een hogere politieman en een man in burger. Zij lieten cliënt weten dat hij terug naar Griekenland zou worden gezonden. (...)

De vragen van cliënt werden niet beantwoord, cliënt sloeg wanhopig met zijn schouder tegen de deur. Hij bezeerde zich daardoor zodanig dat de pijnscheut een flauwte veroorzaakte. Cliënt drukte herhaaldelijk op de bel voor hulp, maar niemand reageerde. (...)

Niemand vertelde cliënt dat hij zich op 3 augustus (1998; N.o.) bij de vreemdelingenpolitie moest komen melden.

Toen cliënt op zaterdag 29 augustus (1998; N.o.), samen met zijn vriendin, in Venlo zijn auto ging ophalen, bleek deze dusdanig behandeld te zijn dat door cliënt wegsleep- en reparatiekosten gemaakt moesten worden. De accu was leeg, toen de garage de auto kwam ophalen.

Cliënt heeft, tijdens de hele maand augustus, meermaals naar zijn auto geïnformeerd, men weigerde bij de politie echter, om informatie te verstrekken."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord

1. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat hij bleef bij hetgeen hij had gesteld in zijn brief van 18 maart 1999 aan verzoekers gemachtigde. Met betrekking tot het voor de tweede keer aanleggen van de handboeien, het gestelde weigeren door de politie om de handboeien minder strak aan te brengen alsmede de klacht dat politieambtenaren niet zouden hebben gereageerd op de verzoeken vanuit de cel, merkte de korpsbeheerder het volgende op:

"In het destijds ingesteld uitgebreide en gedetailleerde klachtonderzoek is naar voren gekomen dat de politie, in verband met het agressief gedrag van de heer F. bij hem voor de tweede maal de handboeien heeft aangelegd. Uit klachtonderzoek is niet kunnen worden vastgesteld welke politieambtenaar toen bij de heer F. de handboeien heeft aangelegd. Doordat de betrokken politieambtenaar heeft verzuimd het aanleggen van de handboeien in het Bedrijfs Processen Systeem te muteren is geen feitenmateriaal ten aanzien van dit aspect van de klacht beschikbaar. Ook is uit klachtonderzoek toen niet duidelijk kunnen worden vastgesteld aan welke politieambtenaar de heer F. daadwerkelijk heeft verzocht om de handboeien minder strak bij hem aan te leggen en waarom die politieambtenaar daar niet op gereageerd heeft. Reden waarom ik mij ten aanzien van dit aspect van de klacht van de heer F. van een oordeel heb onthouden.

(...)

Uit de rapportage van de arrestantenverzorgers komt naar voren dat de heer F. tijdens zijn insluiting in het cellencomplex van bovengenoemd politiebureau regelmatig is gecontroleerd. Ook door de onderzoekende politieambtenaren, de wachtcommandant en een forensisch arts is de heer F. in het cellencomplex bezocht. Uit het klachtonderzoek is toen niet duidelijk kunnen worden vastgesteld op welke tijdstip de heer F. vanuit zijn cel om hulp heeft verzocht en waarom daar eventueel niet op is gereageerd. Daar verder feitenmateriaal op dit punt ontbreekt heb ik gemeend mij ten aanzien van dit aspect van de klacht van de heer F. van een oordeel te moeten onthouden."

2.1. Bij de reactie van de korpsbeheerder was gevoegd een afschrift van het klachtdossier zoals dat was gevormd naar aanleiding van het onderzoek van de politie naar de door verzoeker ingediende klacht. In dat dossier bevond zich de onderzoeksrapportage van 4 maart 1999 van hoofdinspecteur L., chef van de basiseenheid Arcen, Velden, Venlo Oost van het regionale politiekorps Limburg-Noord, de opgemaakte processen-verbaal, de op de zaak betrekking hebben mutaties uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie alsmede de zogenoemde DOC-rapportage (dienstverslagen van de districtelijk operationeel coördinator) uit het bedrijfsprocessensysteem.

Hierna zal per klachtonderdeel worden weergegeven hetgeen daarover is opgenomen in de genoemde stukken.

2.2. Ten aanzien van de aanhouding en het handboeiengebruik

2.2.1. In de rapportage van L., zijn de verklaringen van de betrokken politieambtenaren opgenomen. Brigadier H. verklaarde op dit punt tegenover L. het volgende:

"Ik gaf die automobilist een stopteken, waarna hij stopte. Ik heb toen de collega's doorgegeven dat ik inmiddels die BMW had laten stoppen. Ik heb toen de collega's V. en R. gevraagd mij te assisteren. Die kwamen even later ter plaatse. Ik heb vervolgens aan die automobilist gevraagd, waarom hij geen kentekenplaten op de auto had. Hij antwoordde dat hij die had weggegooid. De man sprak gebrekkig Nederlands en wat Engels. Ik heb vervolgens zijn rijbewijs en kentekenbewijs gevraagd. Dat had hij niet bij zich. Hij zei dat hij geen rijbewijs had. Ook had hij geen paspoort dan wel ander identificatiebewijs bij zich. Ik heb die man toen aangehouden, dhr. F., vanwege de

verschillende verkeersovertredingen die hij had gepleegd en omdat ik de zaak verder op het bureau wilde uitzoeken. (...) De man is door V. en R. overgebracht naar het bureau. Ik weet niet of hij toen geboeid is. De man was rustig en voldeed aan onze verzoeken."

2.2.2. Surveillante R. verklaarde het volgende:

"Vervolgens is door H. en V. aan deze meneer uiteengezet waarvoor hij werd aangehouden en tevens is hem verteld dat hij geboeid zou worden om veiligheidsredenen en dat hij naar het politiebureau zou worden gebracht. De man was rustig en begreep volgens mij goed wat er aan de hand was."

2.2.3. De verklaring van hoofdagent V. op dit punt luidt als volgt:

"Ten behoeve van het transport hebben wij besloten de man te boeien, omdat de omstandigheden waaronder wij hem aantroffen, zijn onsamenhangend en voor ons ook verdacht verhaal, als wel zijn vreemde gedrag, voor ons in ieder geval aanleiding was om hem uit veiligheidsoverwegingen te boeien. Wij hebben hem dat nog uitgelegd. Hij protesteerde ook niet en zijn handen hebben wij voor zijn lichaam geboeid."

2.2.4. Het proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt door brigadier H. op 31 juli 1998, houdt onder meer het volgende in:

"Op vrijdag 31-jul-98 20:30 uur werd door mij te Venlo op/in de (…) een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:

F. (…)

geboren op (…)

wonende (…) te Den Haag

De aanhouding werd verricht op grond van artikel 107 1 Wegenverkeerswet 1994

en

40 Kentekenreglement

en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

De bestuurder van de zwarte personenauto, merk BMW, type M3, genaamd F. wordt verdacht van het rijden zonder geldig Nederlands rijbewijs.

Tevens is het door hem bestuurde voertuig niet voorzien van enige kentekenplaten."

2.2.5. L. concludeerde op dit punt in zijn rapport het volgende:

"Alhoewel objectief bezien de door klager op dat moment gepleegde delicten, het rijden zonder kentekenplaten en het rijden zonder rijbewijs wellicht geen aanleiding hoeven te zijn om klager na aanhouding te boeien, zij er andere meer subjectieve factoren die rechtvaardigen dat klager geboeid werd. Het karakter van de wijk, de situatie waarin

klager werd aangetroffen, het niet bekend zijn van de identiteit van klager en zijn gesloten gedrag zijn in samenhang mede een indicatie om een aangehouden verdachte uit veiligheidsoverwegingen toch te boeien.

Daarbij zijn de opsporingsambtenaren zo zorgvuldig geweest om dit aan klager uiteen te zetten en heeft klager ter plaatse daar ook geen enkel bezwaar tegen gemaakt, waardoor deze opsporingsambtenaren mochten veronderstellen dat klager hiermede volledig akkoord ging."

2.2.6. De korpsbeheerder oordeelde in zijn afdoeningsbrief van 18 maart 1999 op dit punt het volgende:

"Aangezien de wijk waar de verdachte werd aangehouden bekend staat als een gebied waar dagelijks en frequent drugs worden verhandeld, hebben de betrokken politieambtenaren in verband met de eigen veiligheid ten behoeve van het transport de aangehouden verdachte F., de handboeien aangelegd en hem naar het politiebureau Venlo overgebracht.

(...)

Met betrekking tot het aspect van uw klacht omtrent het door de politie aanleggen van de handboeien bij uw cliënt (verzoeker; N.o.) zij vermeld, dat ik mij realiseer dat de toepassing van dit dwangmiddel door de heer F. als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke integriteit is ervaren. Rekening houdend met de feiten en omstandigheden op dat moment, de locatie waar uw cliënt werd aangetroffen, het niet onmiddellijk kunnen vaststellen van de identiteit van de eigenaar/houder van de personenauto, het gedrag van uw cliënt en het niet in bezit hebben van enig identiteitsbewijs, ben ik van mening dat het door de betrokken politieambtenaren aanleggen van de handboeien bij uw cliënt ten behoeve van het transport naar het politiebureau te Venlo, te rechtvaardigen is. (...) Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond."

2.3. Ten aanzien van het geweldgebruik

2.3.1. Surveillante R. verklaarde over dit klachtonderdeel tegenover L. het volgende:

"Vervolgens ben ik samen met V. begonnen met het invullen van de insluitingsformulieren. De man zat aanvankelijk rustig op zijn stoel, maar aan zijn ogen zag ik dat hij erg emotioneel werd. Even later stond hij op. V. heeft de man gevraagd te gaan zitten. De man stond wederom op. V. duwde hem terug op zijn stoel. Hij stond weer op en wilde weglopen en maakte slaande bewegingen met zijn armen. Daarop greep V. hem van achter beet en legde een nekklem aan om hem rustig te krijgen. De man werd nog agressiever en verzette zich hevig. Daarna heb ik die man zijn pols gepakt en die een kwartslag gedraaid om hem onder controle te krijgen. Ik heb dus geen ingreep gedaan om escalatie te voorkomen, maar meegeholpen om hem te kalmeren, waarbij ik een polsklem heb toegepast, om te voorkomen dat hij ging slaan.

Inmiddels kwam collega H. binnen. Door de worsteling waren wij inmiddels op de grond beland en H. ging op een been van de man zitten, die zich hevig verzette. Doordat de man door V. in de nekklem werd gehouden werd hij rustiger. De man werd steeds rustiger, waarna V. tegen hem zei: "Quiet, Do you like coffee". De man knikte en ging weer op zijn stoel. We hebben de zaken verder afgewerkt. Omdat de man nog steeds rustig was heeft H. de zaak verder alleen afgewerkt. Wij zijn weer de straat opgegaan.

Voor zover ik weet heeft de man bij de worsteling geen verwondingen opgelopen en heeft hij ook geen handboeien meer aangehad. Hij heeft immers direct na de worsteling koffie gedronken en dat kun je niet met handboeien aan."

2.3.2. Hoofdagent V. verklaarde op dit punt het volgende:

"Vervolgens zijn wij begonnen met het opmaken van het insluitingsformulier. Hij (verzoeker; N.o.) maakte nog grapjes en was beslist niet agressief. Wij hebben hem nog uitgelegd dat wij zouden natrekken of er niets aan de hand was met zijn papieren, zodat hij zonder proces-verbaal hiervoor zou kunnen vertrekken.

Plotsklaps stond de man op en wilde naar buiten lopen. Ik heb hem gezegd te gaan zitten. Dat deed hij. Hij liet ons merken dat hij het met de gang van zaken niets eens was en werd wel wat agressiever. Hij stond weer op. Ik ben toen op hem toegelopen. Ik heb hem geprobeerd in de stoel te drukken en dat lukte niet. Hij was erg sterk en werd agressief en wilde gaan slaan. Ik heb hem toen in een nekklem van achter gepakt, zoals wij dat bij onze integrale beroepsvaardigheidstraining hebben geleerd. Na enige tijd werd hij wat rustiger, omdat ik weet dat deze klem even de luchttoevoer blokkeert. Hij zakte wat terug. Ik weet nog dat collega R. hem bij zijn been of arm heeft vastgepakt en dat collega H. ook nog binnenkwam. Ik dacht dat H. hem niet heeft aangeraakt. Ik zei tegen de man: "koffie". Hij keek mij aan en kuste mij op de onderarm of hand en hij werd rustig. Ik liet hem weer zitten en heb hem toen koffie gegeven. Volgens mij had de man toen geen verwondingen aan zijn strottenhoofd."

2.3.3. Brigadier H. verklaarde tegenover L. het volgende:

"De man is ingesloten in het insluitingslokaal, waar V. en R. de insluitingsformulieren aan het opmaken waren. Toen ik even later langs de kamer kwam hoorde ik een hoop lawaai. Ik ben meteen naar binnen gegaan. Ik zag dat V. die man in een armklem had, bij zijn hals en dat de man zeer agressief was en vol emoties. Ik heb niet gezien waar R. op dat moment mee bezig was. De man begon te slaan en te trappen en toen heb ik hem bij zijn voeten vastgehouden. De man werd weer rustig waarna J. (voornaam V.; N.o.) zei dat hij koffie kreeg. De man is toen weer op zijn stoel gaan zitten. Na de afhandeling van de insluitingsprocedure zijn R. en V. vertrokken en ben ik de man gaan horen over de zaken waarvoor hij was aangehouden.

Dit was een lastig verhoor. Ik merkte dat die man wel gericht antwoord gaf op mijn vragen, maar hij riep wel steeds dat hij mij op mijn gezicht zou slaan. Hij bleef dus agressief tijdens het verhoor. Ik heb hier rekening mee gehouden door het verhoor zo relaxed mogelijk met hem te doen en hem niet onnodig te frustreren."

2.3.4. L. concludeerde in zijn rapport op dit punt het volgende:

"Gedurende de insluitingsprocedure werd klager zonder enige aanleiding en om onverklaarbare redenen uitermate agressief en gewelddadig. Op klager werd verschillende malen ingesproken en werd hem verzocht om te gaan zitten. Klager gaf hier geen gehoor aan en werd agressief en handtastelijk. Om verdere escalatie te voorkomen, paste dhr. V. een houdgreep toe, conform de wijze waarop dit aan politieambtenaren op de integrale beroepsvaardigheidstraining van de regiopolitie Limburg-Noord wordt geleerd.

De politieambtenaar mevr. R. ondersteunde dhr. V. hierbij en legde een polsklem aan en de politieambtenaar H. greep klager bij zijn benen. Direct nadat klager weer tot rust kwam, hebben de politieambtenaren klager losgelaten, hem op de stoel laten plaats nemen en hebben hem koffie aangeboden.

De handelwijze van V., R. en H. is direct gericht geweest op het voorkomen van verdere escalatie van geweld, m.b.v. hun aangeleerde technieken. De houdgreep legt geen beklemming aan op het strottenhoofd, maar op de zijkanten van de hals. Hierdoor wordt de bloedcirculatie enigszins vertraagd, wat tot gevolg heeft dat betrokkene enigszins verslapt en krachteloos wordt. Met het toepassen van een polsklem en het beetpakken van de benen van betrokkene werd voorkomen dat hij nog kon slaan of trappen.

Klager heeft hier volgens de opsporingsambtenaren geen verwondingen aan overgehouden. Ook bij het onderzoek van de forensisch arts de volgende dag is niet vastgesteld, dat klager een verwonding aan zijn strottenhoofd had en heeft klager hier ook geen melding van gemaakt.

Gezien het feit dat deze politieambtenaren slechts kortstondig en proportioneel geweld hebben toegepast, acht ik ook dit klachtaspect ongegrond."

2.3.5. De korpsbeheerder concludeerde in zijn brief van 18 maart 1999 op dit punt het volgende:

"Ingaande op bovenstaande zij allereerst vermeld, dat in het kader van hoor/wederhoor, door u wordt bevestigd, dat uw cliënt tijdens zijn verblijf op het politiebureau te Venlo niet in de ophoudkamer wilde blijven en naar buiten wou gaan. Volgens u wilde hij een frisse neus gaan halen en een sigaret gaan roken. In dit verband zij vermeld, dat een verdachte die door de politie is aangehouden, niet het verloop van het verdere onderzoek bepaalt. Rekening houdend met de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering wordt dit door de politie aangegeven. Toen de verdachte F. de tweede maal aanstalten maakte om naar buiten te lopen heeft de hoofdagent V. hem terecht

vastgegrepen, waarna de verdachte zich agressief gedroeg. Middels het aanleggen van een nekklem werd uw cliënt gedwongen weer te gaan zitten. Door deze techniek toe te passen is door de politie voorkomen om harder te moeten optreden. Van buiten proportioneel geweldgebruik door de politie is uit onderzoek niet gebleken.

Tijdens klachtonderzoek is niet kunnen worden vastgesteld of uw cliënt tengevolge van het aanwenden van geweld door de politie, letsel aan het strottenhoofd heeft opgelopen. Overigens bij het onderzoek van de GGD-arts van uw dient op 1 augustus 1998 heeft hij hier geen melding van gemaakt.

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie, dat van buiten proportioneel geweldgebruik door de betrokken politieambtenaren tijdens het verblijf van uw cliënt in de ophoudkamer niet is gebleken. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond."

2.4. Ten aanzien van het boeien van verzoeker in het politiebureau

2.4.1. In een mutatie van 31 juli 1998 opgemaakt om 21:28 uur die dag door brigadier H. en hoofdagent V. is wat betreft dit klachtonderdeel het volgende opgenomen:

"F. werd overgebracht naar het districtsbureau, alwaar hij op 20.55 uur werd geleid voor Hovj G.

Tijdens het opmaken van het insluitingsformulier flipte F. zonder aanleiding helemaal door. Hij werd geboeid, waarna hij rustig werd."

2.4.2. In de 'DOC-rapportage' uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie is op dit punt het volgende opgenomen:

"20.35 uur

Aangehouden door V-H (Kalma-proj) de verm. (vermoedelijk; N.o.) uit Griekenland afkomstige verdachte: F. (rijden zonder rijb/kent.)

Mutatienr. (...)

Tijdens verhoor flipte BE (betrokkene; N.o.) volledig. Hij werd voorzien van handboeien, waarna hij weer kalmeerde BE Is overgedragen aan de Vreemdelingendienst."

2.4.3. Surveillante R. verklaarde op dit punt tegenover hoofdinspecteur L. het volgende:

"Voor zover ik weet heeft de man bij de worsteling geen verwondingen opgelopen en heeft hij ook geen handboeien meer aangehad. Hij heeft immers direct na de worsteling koffie gedronken en dat kun je niet met handboeien aan."

2.4.4. Hoofdagent V. verklaarde:

"Ik weet niet of de man ergens nog een tweede maal is geboeid. Dat lijkt mij niet, want hij is verder rustig geweest. Collega H. heeft later de zaak overgenomen en is de man gaan horen. Wij zijn vertrokken."

2.4.5. De heer N., medewerker van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord, verklaarde tegenover L. het volgende:

"Op 1 augustus 1999 werd de heer F. door de hulpofficier van justitie dhr. R. in bewaring gesteld, in verband met het feit dat de identiteit van deze meneer nog niet vaststond en niet bekend was of hij in Nederland een geldige verblijfstitel had. Uiteraard heb ik deze meneer verschillenden malen gehoord.

(…)

Voor zover ik mij kan herinneren is deze meneer tussentijds een keer geboeid, toen hij werd overgebracht van de ene cel naar de andere. Hij was toen dermate agressief, dat het niet anders kon. Ik weet niet wie toen met deze overbrenging belast is geweest."

2.4.6. Hoofdinspecteur L. concludeerde in zijn rapport op dit klachtonderdeel het volgende:

"Uit de verhoren van de betrokken politieambtenaren, die de insluiting hebben verzorgd, is niet gebleken, dat klager gedurende deze procedure alsnog weer is geboeid. In de rapportage van de districtelijk operationeel coördinator dhr. S. staat vermeld, dat klager op enig moment tijdens de insluitingsprocedure op 31 juli 1998 nogmaals werd geboeid vanwege extreem agressief gedrag. Mede gezien deze opmerking in de rapportage, heb ik alsnog navraag gedaan bij dhr. S. Hierbij bleek mij dat dhr. S. niet in het cellencomplex was geweest, maar dit in zijn rapportage had vermeld, omdat hij dit had gehoord. S. wist ook niet meer precies van wie hij dit had gehoord.

Omdat uit het onderzoek niet duidelijk is geworden of klager nu wel of niet voor een tweede maal is geboeid, kan over de gegrondheid van deze klacht geen uitspraak worden gedaan."

2.4.7. De korpsbeheerder concludeerde in zijn brief van 18 maart 1999 op dit punt het volgende:

"Uit klachtonderzoek is naar voren gekomen dat bij uw cliënt, tijdens een van zijn overbrengingen naar de politiecel, de handboeien zijn aangelegd. Volgens een van de betrokken politieambtenaren gedroeg de ingeslotene zich op dat moment dermate agressief dat het noodzakelijk was dat hem de handboeien werden aangelegd. Uit klachtonderzoek is niet kunnen worden vastgesteld welke ambtenaar destijds met de overbrenging van uw cliënt belast was en wie hem de handboeien heeft aangelegd. Feitenmateriaal op dit punt ontbreekt.

Ingaande op de kanttekening dat de politie niet had gereageerd op meerdere verzoeken van de verdachte F. om de handboeien iets minder strak aan te leggen, bericht ik u dat uit klachtonderzoek hieromtrent geen duidelijkheid kan worden verschaft.

(…)

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie, dat uit klachtonderzoek de feiten en omstandigheden die geleid hebben tot het nogmaals aanleggen van de handboeien bij de verdachte F. niet kunnen worden achterhaald. Daar feitenmateriaal op dit punt ontbreekt, onthoud ik mij op dit punt van uw klacht van een oordeel."

2.5. Ten aanzien van het verzoek zich uit te kleden

2.5.1. Hoofdagent V. legde tegenover hoofdinspecteur L. op dit punt de volgende verklaring af:

"Tijdens de insluitingsprocedure heb ik de man inderdaad zijn kleding uit laten doen, tot op zijn onderbroek. Uiteraard was daar de vrouwelijke collega R. niet bij aanwezig. Het uitkleden en nakijken van de kleding heb ik gedaan vanuit veiligheidsoverwegingen. Alle kleding wordt altijd nagekeken, voordat iemand wordt ingesloten in een cel. Uiteraard heeft hij zijn kleding weer aan kunnen trekken. Verder moet men dan veters uit de schoenen doen en de broekriem af. Dit zijn veiligheidsvoorschriften."

2.5.2. L. concludeerde in zijn rapport op dit punt het volgende:

"De regionale ingeslotenen instructie van de regiopolitie Limburg-Noord vereist, dat een ingeslotene voordat hij in het cellencomplex wordt ingesloten, uit veiligheidsoverwegingen grondig wordt gefouilleerd. De wijze waarop die fouillering plaats vindt is niet bindend voorgeschreven.

De ervaringen van de afgelopen jaren hebben echter geleerd, dat ingeslotenen op allerlei "slinkse" wegen proberen om voorwerpen de cel binnen te smokkelen. De meest adequate, maar ook indringende, manier om te fouilleren is dan ook om een ingeslotene van zijn kleding te ontdoen, m.u.v. de onderbroek. Vervolgens wordt de kleding grondig nagekeken, waarna deze weer ter beschikking wordt gesteld van de ingeslotene. Gebruikelijk is dat hierbij geen opsporingsambtenaren aanwezig zijn van een ander geslacht, dan dat van de ingeslotene. Ook in het geval van klager is gekozen voor een grondige en zorgvuldige veiligheidsfouillering in aanwezigheid van een mannelijke opsporingsambtenaar.

De ingeslotene instructie in ogenschouw nemend en de zorgvuldigheid die hierbij door de opsporingsambtenaar is betracht, acht ik ook dit klachtaspect ongegrond."

2.5.3. De conclusie van de korpsbeheerder in diens brief van 18 maart 1999 luidt als volgt:

"Conform het gestelde in de Regionale ingeslotenen-instructie wordt uit veiligheidsoverwegingen iedere aangehouden verdachte, alvorens deze door de betrokken politieambtenaar in een politiecel wordt ingesloten, aan een veiligheidsfouillering onderworpen. De hoofdagent van politie, de heer V., heeft uw cliënt, alvorens deze in een politiecel in te sluiten aan een veiligheidsfouillering onderworpen. Daartoe heeft hij hem zijn kleding, tot op zijn onderbroek na, laten uitdoen. Nadat de hoofdagent V. de kleding van de verdachte F. grondig gecontroleerd had heeft hij die, met uitzondering van de veters van de schoenen en de broekriem, teruggegeven.

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie, dat de hoofdagent van politie, de heer V. de verdachte F. conform de geldende voorschriften aan een veiligheidsfouillering heeft onderworpen. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond."

2.6. Ten aanzien van het reageren op verzoeken uit de cel

2.6.1. In de rapportage van hoofdinspecteur L. is een zogenoemde 'chronologische volgorde feiten' opgenomen. Wat betreft dit klachtonderdeel is daarin het volgende vermeld:

"7. Gedurende het verhoor van H. is F. dreigend agressief. Na verhoor wordt F. ingesloten in cel 14.

8. Op 31 juli 1998, te 22.02 uur wordt F. in vrijheid gesteld door H. en vervolgens die dag om 22.03 uur aangehouden op basis van de vreemdelingenwetgeving, omdat zijn identiteit niet vaststaat en zijn verblijfstitel niet duidelijk is.

9. Op 31-7-98 te 23.30 uur wordt F. in bewaring gesteld in het kader van de vreemdelingenwetgeving door de HovJ Rk. in aanwezigheid van de behandelend ambtenaar van de vreemdelingendienst dhr. N.

10. Op 1-8-98 te 08.25 wordt F. in de gelegenheid gesteld om te douchen en te luchten. F. wenst hier geen gebruik van te maken. Om 09.10 uur krijgt hij op verzoek een paracetamol.

11. Op 1-8-98 in de morgenuren wordt F. gehoord door N. De identiteit van F. en zijn verblijfstitel zijn nog niet duidelijk.

12. Op 1-8-98 te 11.00 wordt F. overgebracht van cel 14 naar de observatiecel 13 ivm zijn agressieve en vreemde inconsistente gedrag. Niet duidelijk is of hij hierbij geboeid wordt of niet.

13. Omstreeks 11.00 uur wordt door de wachtcommandant B. een forensisch arts in kennis gesteld tbv F. F. wordt in een observatiecel geplaatst.

14. Om 12.25 uur wordt F. een warme maaltijd aangeboden. Hij wenst hier geen gebruik van te maken.

15. Om 12.40 uur arriveert de forensisch arts tbv F.

16. Om 13.25 uur wordt F. voorzien van medicijn en wordt hem alsnog een broodmaaltijd aangeboden, die hij nuttigt.

17. Op 1-8-98 om 13.40 uur belt de vriendin van F. en zegt dat zij in het bezit is van het paspoort van dhr. F.

18. Op 1-8-98 te 16.30 uur arriveert de vriendin van F. op het bureau. Zij overlegt zijn paspoort. F. wordt van cel 13 overgebracht naar cel 1 met tralies. Niet duidelijk is of hij gedurende dit verplaatsen tussen cellen geboeid wordt of niet. Zijn vriendin heeft een gesprek met hem. Alhoewel F. achter tralies zit lukt het hem toch om gedurende dit gesprek zijn vriendin te slaan.

19. Om 18.30 uur worden wederom medicijnen aan F. verstrekt.

20. Op 1-8-98 te 20.05 arriveert de psychiater van het Riagg. Om 23.15 wordt F. door de (loco)burgemeester van Venlo in bewaring gesteld in het kader van de wet BOPZ.

21. Op 1-8-98 te 23.30 uur wordt F. door ambulancepersoneel met ondersteuning van politieambtenaren overgebracht naar het Vincent van Goghinstituut te Venray."

2.6.2. L. concludeerde in zijn rapport over dit klachtonderdeel het volgende:

"Uit de rapportages van de arrestantenverzorgers blijkt, dat klager regelmatig door hen werd gecontroleerd. Dat klager aanvankelijk geen eten wenste en zich niet wenste te douchen. Ook stelde hij geen prijs op luchten. Verder blijkt hieruit dat de forensisch arts klager op 1-8-98 om 11.00 uur heeft bezocht. De arts heeft toen paracetamol voorgeschreven. Door de arrestantenverzorgers zijn deze medicijnen conform voorschrift aan klager verstrekt. Ik acht dit klachtaspect dan ook ongegrond."

2.6.3. In zijn brief van 18 maart 1999 oordeelde de korpsbeheerder het volgende op dit punt:

"Ingaande op uw kanttekening dat de politie niet tijdig heeft gereageerd op signalen om hulp van uw cliënt vanuit de politiecel, bericht ik u dat uit de rapportages van de arrestantenverzorgers naar voren komt, dat de heer F. regelmatig door hen is gecontroleerd. Ook komt hieruit naar voren, dat een forensisch arts op 1 augustus 1998 uw cliënt heeft bezocht. De arts heeft de heer F. medicijnen voorgeschreven, die conform voorschrift door de arrestantenverzorgers aan hem zijn verstrekt. Van het niet reageren op signalen om hulp van uw cliënt is uit klachtonderzoek niet gebleken."

2.7. Ten aanzien van de mededeling dat verzoeker naar Griekenland zou worden gezonden en het al of niet moeten melden bij de vreemdelingendienst

2.7.1. N., medewerker van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord, verklaarde tegenover L. op dit punt het volgende:

"Tijdens mijn verhoren was deze meneer behoorlijk opvliegend en vertoonde behoorlijk agressief gedrag. Ik heb deze meneer uiteraard gezegd, dat hij terug zou moeten naar Griekenland als hij hier geen geldige verblijfstitel had. Nadat zijn vriendin zijn paspoort had overlegd, bleek dat hij in Nederland wel een geldige verblijfstitel had en is hij voor de vreemdelingenwetgeving in vrijheid gesteld.

(…)

Het "vreemdelingendossier" heb ik ter afhandeling overgedragen aan mijn collega St. Ik heb dhr. F. een meldplicht opgelegd en tegen hem gezegd, dat hij zodra hij weer vrij kwam, zich moest melden bij de vreemdelingendienst."

2.7.2. De heer St., rechercheur bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord, verklaarde tegenover L. op dit punt het volgende:

"Op maandag 3 augustus 1998 vond ik op mijn bureau het dossier van F. Het dossier was ter nadere afhandeling achtergelaten door collega N. Het bleek mij dat de IBS in het kader van de wet BOPZ door het Vincent van Goghinstituut was opgeheven

Aan deze meneer was door N. aangezegd, dat hij zich diende te melden bij de vreemdelingendienst te Venlo. De dag van invrijheidstelling heeft hij zich tot 18.00 uur niet gemeld.

Vervolgens heb ik een uitdraai van BPS gemaakt en samen met zijn paspoort, identiteitsbewijs en rijbewijs, aangetekend verzonden naar collega Sa. van de vreemdelingendienst in den Haag. Met deze collega had N. reeds in het weekend de zaak doorgesproken. Ik kan mij herinneren dat dhr. F. op 4 augustus 1998 heeft gebeld voor zijn papieren. Ik weet niet meer welke collega toen met F. heeft gesproken, maar ik weet wel dat hem toen is aangezegd, dat hij bij de vreemdelingendienst in den Haag zijn papieren moest ophalen.

De reden dat de papieren zijn toegestuurd naar den Haag, zijn gelegen in het feit dat F. als laatst bekende woon- of verblijfplaats Den Haag had."

2.7.3. De conclusie van L. op dit klachtonderdeel luidt:

"Aan klager is door ambtenaren van de vreemdelingenpolitie in het kader van artikel 17 van de vreemdelingenwet een meldplicht opgelegd. Deze maatregel kan worden opgelegd in het belang van de openbare rust, de openbare orde en de nationale veiligheid aan iedere hier in Nederland verblijvende vreemdeling. Om die toezicht-functie in het kader van de vreemdelingenzorg goed te kunnen uitoefenen, kan het paspoort van een vreemdeling worden ingehouden. Aan klager werd medegedeeld, dat hij zich bij de vreemdelingenpolitie regio Limburg-Noord te Venlo moest melden, direct nadat hij zou worden ontslagen uit het Vincent van Goghinstituut te Venray.

Omdat klager zich op 4 augustus 1998 telefonisch meldde en te kennen gaf dat hij in vrijheid was gesteld en zich nu in Den Haag bevond, zijn de identiteitspapieren door de vreemdelingpolitie regio Limburg-Noord verzonden naar de vreemdelingenpolitie te Den Haag. Hiermede kon worden voorkomen, dat klager onnodig nogmaals naar Limburg zou moeten reizen. Dit is aan klager in dit telefonisch gesprek ook medegedeeld. Ik acht dit klachtaspect dan ook ongegrond."

2.7.4. De korpsbeheerder concludeerde in zijn brief van 18 maart 1999 overeenkomstig de hiervoor weergegeven conclusie van hoofdinspecteur L.

2.8. Ten aanzien van de informatieverstrekking over de auto

2.8.1. Brigadier H. verklaarde tegenover L. op dit klachtonderdeel het volgende:

"De man wist overigens het kenteken van zijn auto en in zijn fouillering had hij een kentekenbewijs en dat stond op zijn naam. Ik heb hem gezegd dat hij de auto weer terugkreeg, tegen betaling van de stallingkosten, als hij er nieuwe kentekenplaten op had gedaan en kon aantonen dat hij verzekerd was. Ik weet overigens dat zijn schoonvader contact heeft gehad met de wachtcommandant, collega Sch. Zijn schoonvader eiste de auto op, omdat hij zei dat het zijn eigendom was. Ik heb bij de aanhouding van de man niet gezien of er schade aan de auto was. Ik heb onderweg geen schade gereden en de auto is naar mijn mening onbeschadigd naar Br. (het bedrijf waar de auto van verzoeker werd gestald; N.o.) gegaan."

2.8.2. In zijn rapport concludeerde L. het volgende:

"Uit de rapportage d.d. 2 augustus 1998 van de districtelijk operationeel coördinator C., blijkt dat die dag omstreeks 18.00 uur wordt gebeld door dhr. Ku. uit Den Haag. Dhr. Ku. is de vader van de vriendin van dhr. F. Dhr. Ku. geeft te kennen dat hij eigenaar is van de BMW, die eerder bij F. was aangetroffen. Ku. zegt dat hij in het bezit is van copie deel III en wenst de auto terug. Dhr. Ku. wordt door C. verwezen naar dhr. H./dhr. V./mevr. R., met de afspraak dat Ku. op 3 augustus 1998 met één van hen contact opneemt. Niet duidelijk is of dhr. Ku. op 3 augustus 1998 contact heeft opgenomen.

Op 8 augustus 1998 vermeld dhr. H. in een mutatie in het bedrijfsprocessensysteem dat dhr. F. met hem contact heeft opgenomen. Het blijkt dat zowel dhr. Ku. als dhr. F. de BMW opeisen. (…) Hij geeft te kennen, dat hij zijn auto wil komen ophalen. Aangegeven wordt door dhr. H., dat dit kan, mits de auto wordt voorzien van kentekenplaten, hij een geldig Nederlandse rijbewijs overlegt en aantoont dat de auto zijn eigendom is. Dit laatste wordt door H. uit zorgvuldigheid gedaan, omdat de vader van de vriendin van F. zich immers ook heeft gemeld en stelde dat de auto zijn eigendom was en dat hij hem terug wilde. Tevens wordt medegedeeld, dat de auto vanaf dat moment gestald wordt bij de firma Br., de opslaghouder voor de regio Limburg-Noord, district Venlo. F. kan daar zijn auto ophalen tegen betaling van de stallingkosten bij Br.

(…)

Van de zijde van de politie is in dit geval sprake van een zeer zorgvuldige zaakwaarneming. Voor het "bewaren" van een auto zijn in het district Venlo van de regiopolitie Limburg-Noord procedureafspraken. Zolang een auto t.b.v. de politie voor technisch onderzoek ter beschikking is, worden geen kosten in rekening gebracht. Is dit onderzoek afgerond, dan wordt de auto ter beschikking gesteld van de eigenaar. Haalt deze de auto niet direct op, dan wordt de auto gestald bij een opslaghouder, alwaar de eigenaar hem tegen betaling kan afhalen. Klager had dus in plaats van 29 augustus 1998 reeds op 8 augustus 1998 zijn auto op kunnen halen op het politiebureau. Uit de rapportage van H. blijkt verder dat aan F. is medegedeeld, dat vanaf 8 augustus 1998 de auto bij een opslaghouder zou worden gestald en dat vanaf dat moment stallingkosten in rekening werden gebracht. Verder worden duidelijke afspraken gemaakt over het overleggen van de vereiste documenten en het voorzien van de auto van kentekenplaten. Genoemde feiten worden door H. in een verklaring binnen deze klachtenprocedure nogmaals uiteengezet.

Voor mij L., is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat zowel dhr. C. als dhr. H. in hun toentertijd opgemaakte rapportages de feiten onjuist hebben weergegeven. Dhr. H. bevestigd e.e.a. nogmaals in een verklaring. Ik acht deze klachtaspecten dan ook ongegrond."

De inhoud van de mutaties in de dagrapporten op dit punt komt overeen met de weergave daarvan in de hierboven weergegeven conclusie van L.

2.8.3. De korpsbeheerder concludeerde in zijn beslissing van 18 maart 1999 op de klacht overeenkomstig de conclusie van hoofdinspecteur L. zoals hiervoor weergegeven.

2.9. Ten aanzien van de afwijzing van de schadeclaim

De korpsbeheerder concludeerde op dit punt in zijn brief van 18 maart 1999 het volgende:

"Ingaande op bovenstaande zij allereerst vermeld, dat voor het stallen van een door de politie voor nader onderzoek meegenomen voertuig geen kosten in rekening worden gebracht. Zodra echter dit onderzoek is afgerond wordt de auto ter beschikking van de eigenaar gesteld. Indien deze de auto niet meteen ophaalt, wordt het voertuig, in het kader van zaakwaarneming, door de politie bij een opslaghouder gestald. Uit het dossier komt naar voren dat uw cliënt niet op 8 augustus doch eerst op 29 augustus 1998 zijn auto heeft opgehaald. Ik ben van mening, dat de in het kader van zaakwaarneming gemaakte kosten, niet voor rekening van het korps Limburg-Noord komen. Ter aanvulling zij vermeld, dat van het weigeren van de politie om informatie over de bewuste auto aan uw cliënt te verstrekken, uit klachtonderzoek niet is gebleken.

Gelet op bovenstaande kom ik tot de conclusie, dat de in het kader van zaakwaarneming voor het stallen van de personenauto gemaakte kosten niet voor rekening van het korps Limburg-Noord komen. Tevens kom ik tot de conclusie, dat er

geen sprake is geweest van het onnodig lang door de politie onder zich houden van de betreffende auto ten behoeve van het opsporingsonderzoek. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond.

Verder komt uit de rapportage naar voren, dat u op 28 december 1998 schriftelijk aan de klachtbehandelaar, de hoofdinspecteur van politie, de heer L., uw reactie op de resultaten van het klachtonderzoek heeft kenbaar gemaakt. Resumerend blijft u van mening, dat uw cliënt, de heer F., onrechtmatig door de politie is aangehouden en ingesloten. Op 22 januari 1999 heeft u, in het kader van wederhoor, schriftelijk aan de heer L. aangegeven dat uw cliënt, de heer F., bij zijn beweringen blijft. Beweringen, die andere verklaringen inhouden zijn volgens hem onjuist.

Aangezien in uw klacht sprake is van "justitieel" politieoptreden, heb ik, alvorens tot een definitieve oordeelsvorming omtrent uw klacht te komen, het dossier, ter advisering, voorgelegd aan de Hoofdofficier van Justitie te Roermond (…). Hierover heb ik u in mijn brief van 4 maart 1999 geïnformeerd.

Op 17 maart 1999 heeft de Hoofdofficier van Justitie mij zijn zienswijze omtrent het politieoptreden in deze kenbaar gemaakt. In zijn advies geeft de Hoofdofficier aan dat de heer F. op 31 juli 1998 om 20.30 uur, in verband met de ontdekking op heterdaad van een vermoedelijke overtreding van artikel 107, lid 1, van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 40 van het Kentekenreglement, als verdachte is aangehouden. De Hoofdofficier is van oordeel, dat de aanhouding op grond van het gestelde in artikel 53, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering rechtmatig was. Ten aanzien van de aanhouding en de inbewaringstelling op grond van de Vreemdelingenwetgeving is de Hoofdofficier van Justitie van mening, dat dit bestuursrechtelijke maatregelen zijn tot welke de competentie van het Openbaar Ministerie zich niet uitstrekt. Op dit punt onthoudt de Hoofdofficier zich van een oordeel.

Resumerend acht ik de aspecten 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8 uit uw klacht ongegrond. Ten aanzien van aspect 4 uit uw klacht onthoud ik mij van een oordeel.

Van de aansprakelijkstelling voor alle tengevolge van het politieoptreden Venlo geleden schade door uw cliënt, heb ik kennis genomen. U gaat er van uit dat de politie hiervoor verantwoordelijk kan worden gesteld. Dit is naar mijn oordeel niet juist. Regelgeving en jurisprudentie leren dat, indien door de politie eventueel schade word veroorzaakt bij haar rechtmatig politieoptreden c.q. strafvorderlijk correct politieoptreden, in principe geen kosten aan de betrokkene(n) vergoed behoeven te worden. Immers in de onderhavige kwestie is sprake van een rechtvaardigingsgrond voor het politieoptreden, welke door de Hoofdofficier van Justitie te Roermond (…), wordt onderschreven. Ook de aanhouding en de daaropvolgende inbewaringstelling in het kader van de Vreemdelingenwetgeving door de politie van de heer F. was rechtmatig. Uiteraard dient de politie bij haar optreden de regels van subsidiariteit en proportionaliteit in acht te nemen. Het geheel overziend ben ik van mening, dat de betrokken politieambtenaren bij hun optreden conform deze regels hebben gehandeld.

Derhalve erken ik in dezen geen enkele aansprakelijkheid voor de door u gevorderde materiële en immateriële schade en ga ik niet over tot enige schadevergoeding."

D. Reactie verzoeker

In een reactie op de hem toegezonden stukken liet verzoeker, via zijn gemachtigde het volgende weten:

"Agent V. heeft na het handgemeen mij voor de tweede maal geboeid.

Agent H. heb ik, kort nadat agent V. en agente R. de kamer verlaten hadden gevraagd of dat de handboeien losser konden want zij deden pijn.

(…)

Ik zat met de drie agenten, die mij aangehouden hadden, samen in een kantoor te praten, de atmosfeer was zeer vriendelijk en zij vroegen mij waarom ik in Venlo was en waarom ik een gitaar bij mij had. Ik zei dat ik met mijn oom ging praten over een baan en ook om mij een paar muzikale tips te geven. Zij vroegen mij wat ik zou doen als ik geen baan zou vinden, ik antwoordde dat ik dan naar Griekenland zou gaan. Daarna kwamen de dezelfde vragen keer op keer en dat verwarde mij, ik had deze vragen al beantwoord, tevens vragen zoals; waarom ik in een Duitse auto reed. Van dit alles werd ik moedeloos. Onder de vriendelijke omstandigheden c.q. sfeer stond ik op met een waarschijnlijk moe en geïrriteerde blik om ergens anders een sigaret te roken, in deze handeling sloeg ik agent V. vriendelijk doch geagiteerd op de schouder en zei dat ik op de hal een sigaret ging roken om even op adem te komen. Deze riep: Nee... en greep mij bij de revers, ik schrok van deze reactie en greep hem terug maar tegelijkertijd realiseerde ik me dat dat stom was en liet meteen los en probeerde een paar stappen achteruit te doen maar hij had mij nog beet en de andere klopten op mijn schouders en zeiden relax niks aan de hand, maar agent V. draaide mij om zodat hij achter mij kwam en nam mij in een soort houtgreep waardoor ik niet meer kon ademen. Zijn arm drukte zwaar tegen mij keel zodat ik geen lucht meer kreeg, de andere agenten hielden mij vast zodat wij niet achterover zouden vallen en toen ik eindelijk duidelijk kon maken dat ik geen lucht meer kreeg, zag ik dat agente R. haar hand tussen mijn keel en zijn arm wilde stoppen. Het volgende moment lag ik op de grond en liet agent V. mij los. Ik stond op en iemand vroeg mij of dat ik wilde zitten, ik nam verward plaats en agent V. handboeide mij weer, los aan de linkerkant en strakker om de rechterkant. Toen ik hem zei dat dat erg strak zat deed hij hem nog strakker. Ik zei dat ik daar veel pijn aan ondervond. Meerdere malen vroeg ik of die kant wat losser kon, maar niemand reageerde. Iedereen verliet het kantoor buiten agent H.

Na een tijdje kwam agent V. terug en zei dat iemand die zonder bagage en of papieren, maar alleen met een gitaar rondrijd, en naar Griekenland wil is gek en hij ging weer weg. Ik zei tegen agent H. dat de handboeien erg pijn deden, hij verwijderde ze en vroeg of dat ik iets wilde eten en ik zei: dat hangt ervan af, hoe lang moet ik hier nog blijven? Agent H. zei: je moet even wachten in een cel, dat is de standaard procedure, totdat zij mijn identiteit konden vinden. Ik volgde hem naar een cel samen met een andere bewaker.

(…)

Mutaties 8 augustus 1998

Dhr Ku. heeft inderdaad een kort gesprek met de politie gevoerd waarin hij vroeg naar de mogelijkheden om de auto naar Den Haag te krijgen, hij kreeg het advies dit door rechtelijke gangen te doen aangezien hij niet kan bewijzen dat hij de eigenaar is. Er is niets met hem afgesproken over het tonen van geldig eigendomsbewijs (hij was nl. in bezit van kenteken deel 3), en ook is niet met beide personen gesproken over evt stallingkosten deze zijn voldaan (…) toen hij de auto kwam ophalen.

Mutaties 31 juli 1998

Tijdens verhoor ben ik niet gaan flippen, ik was al kalm toen mij de handboeien omgedaan werden."

E. Nadere informatie beheerder regionale politiekorps Limburg-Noord

1. De Nationale ombudsman legde de korpsbeheerder een vraag voor over de tegenstrijdigheden in de politierapportage met betrekking tot het boeien van verzoeker in het politiebureau. Enerzijds ontkenden de drie betrokken ambtenaren die bij de eerste insluiting van verzoeker waren betrokken dat verzoeker nogmaals was geboeid, anderzijds bevat de mutatie van 31 juli 1998 de mededeling dat verzoeker tijdens zijn eerste verhoor nogmaals werd geboeid.

2. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 3 maart 2000 op de nadere vraag.

In die brief is het volgende opgenomen:

"Door tussenkomst van de korpschef van de politie Limburg-Noord, is door/namens de districtschef van de politie te Venlo, een aanvullend onderzoek ingesteld en hij heeft mij hierover gerapporteerd.

Uit de rapportage komt naar voren dat de klachtbehandelaar, de hoofdinspecteur van politie L., de eerder genoemde politieambtenaren tijdens het aanvullend klachtonderzoek wederom heeft geconfronteerd met het feit dat zowel de door hen opgemaakte mutatie als de mutatie van de districtelijk operationeel coördinator vermeldt, dat de heer F. gedurende zijn aanwezigheid in het cellencomplex is geboeid, omdat hij 'wederom doorflipte.'

Uit de aanvullende verhoren komt naar voren dat er sprake moet zijn geweest van een verschrijving in de desbetreffende mutaties en dat de heer F. door de heren H. en V. en mevrouw R., in het politiecellencomplex niet meer is geboeid. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de door de betrokken politieambtenaren afgelegde verklaringen. Immers ten opzichte van de heer F. moesten zowel door hen, als ook door andere politieambtenaren, gedurende de aanhouding en de daarop volgende insluiting van de klager noodzakelijkerwijs forse geweldsdeëscalerende maatregelen worden genomen. Hierover is door hen, maar ook door andere politieambtenaren tijdens het klachtonderzoek in eerste aanleg uitvoerig verklaard.

Bij het klachtenonderzoek in eerste aanleg is door de klachtbehandelaar, de heer L., uitvoerig aandacht besteed aan de mogelijkheid dat andere politieambtenaren, dan mevrouw R. en de heren V. en H., de heer F. in het politiecellencomplex nog hebben geboeid. In dit klachtonderzoek is niet vastgesteld wie mogelijkerwijs de heer F. in het politiecellencomplex nogmaals heeft geboeid. De door brigadier van politie, de heer H. de surveillant van politie, mevrouw R. en de hoofdagent van politie, de heer V. nogmaals afgelegde en door hen ondertekende verklaring, voeg ik als bijlage hierbij.

Tenslotte zij vermeld dat ik met betrekking tot de bij uw schrijven gevoegde reactie van de heer F. (…) blijf bij het gestelde in mijn schrijven (…) van 18 maart 1999, waarna ik u kortheidshalve moge verwijzen."

3. De bij de brief van de korpsbeheerder gevoegde nadere verklaringen van de betrokken ambtenaren V. H. en R. zijn nagenoeg gelijkluidend. Daarom wordt hieronder slechts de verklaring van brigadier H. weergegeven. Die verklaring luidt als volgt:

"Op 21 oktober 1998 en op 6 januari 1999, heeft U mij gehoord, naar aanleiding van een klacht van dhr. F., wonende te 's-Gravenhage, (…). In deze klacht stelde dhr. F., dat hij gedurende zijn insluiting op 31 juli 1998 in het politiebureau te Venlo in de zogenaamde fouilleringsruimte voor een tweede maal aan de handen was geboeid. Nadat hij eerder direct na zijn aanhouding was geboeid en deze boeien bij aankomst in de fouilleringsruimte waren afgedaan, geeft F. aan dat hij later in de fouilleringsruimte nog een keer is geboeid.

Een tweetal mutaties van die dag uit ons bedrijfsprocessensysteem, respectievelijk opgemaakt door H./R./V. en een mutatie van de districtelijk operationeel coördinator geven dit ook in de verslaglegging aan. In beide mutaties staat dat dhr. F. gedurende zijn insluiting in de fouilleringsruimte voor een tweede maal is geboeid, omdat hij erg agressief werd.

Ik kan U zeggen, dat ik dhr. F. in de fouilleringsruimte niet meer heb geboeid. Sterker nog in de tijd dat ik ter plaatse in de fouilleringsruimte ben geweest is F. niet meer door mij dan wel door V. of R. geboeid.

U houdt mij voor dat er twee mutaties zijn, die concreet aangeven dat F. in de fouilleringsruimte bij het opmaken van het inschrijvingsformulier, agressief werd en wederom is geboeid. Ik begrijp werkelijk niet waarom dit in de mutaties staat. Ik weet ook niet wie van ons de eerste mutatie heeft gemaakt.

Als dhr. F. door mij daar ter plaatse voor een tweede keer geboeid zou zijn, zou ik U dat zonder meer zeggen. Het gedrag van dhr. F. is gedurende zijn gehele insluiting op bepaalde momenten behoorlijk agressief geweest. Op sommige momenten heeft de politie ten overstaan van dhr. F. forse geweldsdeëscalerende maatregelen moeten

nemen. Als dhr. F. al een tweede maal geboeid zou zijn, is er noch voor mij, noch voor de andere collega's ook maar enige reden om dit te verzwijgen, ook gezien in relatie tot de overige maatregelen die tegen dhr. F. zijn genomen."

Beoordeling

A. Ten aanzien van het politieoptreden

I. Algemeen

1. Op 31 juli 1998 omstreeks 20.30 uur gaf brigadier H. van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzoeker, als bestuurder rijdend in een auto zonder kentekenplaten, een stopteken. Korte tijd later werd verzoeker aangehouden. Uit het door H. opgemaakte proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de grond voor aanhouding van verzoeker was de verdenking van overtreding van art. 107, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994 en art. 40 Kentekenreglement. Hoewel verzoeker niet expliciet heeft geklaagd over de reden van aanhouding, geeft een en ander de Nationale ombudsman aanleiding het volgende op te merken.

2. Art. 40 Kentekenreglement (verval tenaamstelling in het kentekenregister) kan niet als grond voor aanhouding dienen omdat dat artikel niet ziet op de onderhavige overtreding (zie ACHTERGROND onder 2). Kennelijk hebben de betrokken ambtenaren en de korpsbeheerder in dit geval het oog gehad op art. 40 Wegenverkeerswet 1994 (WvW), dat de aanwezigheid van het kenteken betreft. Overtreding van art. 40 WvW 1994 is echter een gedraging waarop een sanctie is gesteld krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). Voorzieningen van strafvorderlijke aard zijn ter zake deze overtredingen uitgesloten. Voorzover verzoeker is aangehouden op grond van overtreding van art. 40 Kentekenreglement dan wel art. 40 WvW 1994 moet de aanhouding als onrechtmatig worden aangemerkt.

In WAHV-zaken is, op grond van het bepaalde in art. 34 WAHV (zie ACHTERGROND onder 3.), alleen het niet voldoen aan de vordering van de aangewezen toezichthouder om inlichtingen te verstrekken (art. 5:16 Algemene wet bestuursrecht; zie ACHTERGROND onder 4.) een strafbaar feit, waarvoor een aanhouding op grond van het Wetboek van Strafvordering mogelijk is. Deze grond ontbreekt echter in het proces-verbaal van aanhouding.

Verzoeker is echter ook aangehouden op grond van verdenking van overtreding van art. 107, eerste lid WVW 1994 (rijden zonder rijbewijs). Overtreding van laatstgenoemd artikel is als een strafbaar feit aangemerkt. Op grond van de verklaring van verzoeker bij zijn staandehouding moet worden geoordeeld dat er sprake was van een redelijk vermoeden dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan overtreding van art. 107, eerste lid WvW 1994. Nu dat strafbare feit op heterdaad werd ontdekt, was brigadier H. bevoegd om verzoeker aan te houden. Gelet op de onduidelijke verklaring van verzoeker kon hij ook in

redelijkheid van die bevoegdheid gebruik maken. In zoverre was de aanhouding dan ook rechtmatig.

Het bevreemdt de Nationale ombudsman niettemin dat zowel de betrokken ambtenaar, de korpsbeheerder, als de hoofdofficier van justitie te Roermond, voor zover zij een oordeel hebben uitgesproken over de aanhoudingsgrond van verzoeker, geen oog hebben gehad voor het feit dat voor verkeersovertredingen die onder het regime van de WAHV zijn gebracht, geen aanhouding mogelijk is.

II. Ten aanzien van het boeien bij de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hij, na zijn aanhouding, geboeid werd bij zijn overbrenging naar het politiebureau.

2. De korpsbeheerder heeft op dit punt naar voren gebracht dat de plaats waar verzoeker werd aangehouden, zijn onbekende identiteit, het niet onmiddellijk kunnen vaststellen van de houder/eigenaar van de auto en het gedrag van verzoeker rechtvaardigden dat bij verzoeker de handboeien werden aangebracht.

3. De korpsbeheerder kan niet in dat standpunt worden gevolgd. Art. 22, derde lid, Ambtsinstructie (zie ACHTERGROND onder 6.) bepaalt dat de feiten of omstandigheden op grond waarvan een politieambtenaar kan overgaan tot het boeien van een aangehouden verdachte slechts gelegen kunnen zijn in de persoon of de aard van het strafbare feit waarvoor betrokkene is aangehouden. De plaats waar een verdachte is aangehouden of het niet onmiddellijk kunnen vaststellen van diens identiteit, is daarin geen criterium.

Vast staat dat verzoeker op het moment van de aanhouding rustig was en medewerking verleende. De betrokken ambtenaren geven dit in hun verklaring aan (zie BEVINDINGEN onder B.2.2.). Het gedrag van verzoeker vormde aldus onvoldoende grond om de handboeien aan te brengen. Van het strafbare feit waarvan verzoeker op dat moment werd verdacht, rijden zonder rijbewijs, moet worden geoordeeld dat dit, op zichzelf beschouwd, eveneens onvoldoende grond was om verzoeker te boeien. Het boeien was derhalve niet juist. Op dit punt is in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 22 van de Ambtsinstructie.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het verzoek zich uit te kleden, het geweldgebruik en het nogmaals boeien

1. Na aankomst op het politiebureau werd verzoeker ingesloten. Hij klaagt erover dat hem vervolgens werd verzocht zich uit te kleden in het kader van de insluitingsprocedure, dat de politieambtenaren hem plotseling in een houdgreep hebben genomen en hem opnieuw hebben geboeid. Zijn herhaalde verzoeken om de boeien minder strak aan te doen werden genegeerd.

2. De korpsbeheerder stelde met betrekking tot het verzoek om zich uit te kleden dat verzoeker volgens de geldende voorschriften, meer in het bijzonder de ingeslotenen instructie van het regionale politiekorps Limburg-Noord, was gefouilleerd en achtte de klacht niet gegrond. Ten aanzien van het geweldgebruik was de korpsbeheerder van oordeel dat de betrokken politieambtenaar geen disproportioneel geweld had gebruikt, maar slechts had getracht verzoeker onder controle te krijgen toen deze zich agressief gedroeg tegen de politie. Ten aanzien van het nogmaals boeien van verzoeker in het politiebureau heeft de korpsbeheerder zich van een oordeel onthouden omdat de feiten op dit punt niet konden worden achterhaald.

3. Bij de insluiting van verzoeker heeft de betrokken ambtenaar de zogenoemde huishoudelijke fouillering toegepast (Art. 28 Ambtsinstructie; zie ACHTERGROND onder 6.). Deze fouillering wordt in beginsel standaard verricht. De wijze waarop de fouillering wordt uitgevoerd is niet expliciet en gedetailleerd geregeld. Die fouillering vormt een inbreuk op de lichamelijke integriteit.

De Nationale ombudsman gaat ervan uit dat bij een fouillering, het beginsel van proportionaliteit geldt. Aldus bezien, mag de inbreuk op de lichamelijke integriteit niet verder gaan dan noodzakelijk is met het oog op het daarmee te bereiken doel, te weten voorkoming van gevaar voor de veiligheid van de ingeslotene en andere betrokkenen. In dit geval heeft verzoeker korte tijd zijn kleding, met uitzondering van zijn ondergoed, moeten uittrekken. Na onderzoek heeft hij zijn kleding weer kunnen aantrekken.

De politie is op dit punt in dit geval te ver gegaan. Art. 28 Ambtsinstructie gaat ervan uit dat de fouillering wordt uitgevoerd door middel van het aftasten en doorzoeken van de kleding die een verdachte (nog) aanheeft. Het zich tot op het ondergoed moeten ontkleden voor het oog van politieambtenaren, kan licht als vernederend worden ervaren. Er zijn omstandigheden denkbaar waarin de insluitingsfouillering moet worden uitgevoerd op een wijze als in dit geval aan de orde was, maar in het geval van verzoeker was daarvoor geen aanleiding. Verzoeker was immers tot op dat moment rustig geweest en had zich meewerkend opgesteld. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

4. Het is voldoende vast komen te staan dat verzoeker onverwachts de verhoorruimte wenste te verlaten. Aan een eerste verzoek om te blijven zitten voldeed hij. Vervolgens stond hij weer op, en toen politieambtenaar V. hem wilde vastpakken om hem te beletten de verhoorruimte te verlaten, heeft verzoeker zich daartegen verzet. V. heeft toen een nekklem aangelegd om verzoeker onder controle te krijgen en surveillante R. en brigadier H. hebben daarbij geassisteerd. Toen verzoeker rustiger werd, is hij weer losgelaten waarna hij weer op een stoel kon plaatsnemen en hem is vervolgens koffie aangeboden.

Na de aanhouding stond het verzoeker niet meer vrij om de gang van zaken tijdens de insluitingsprocedure en het verhoor te bepalen. De politie kon verzoeker dus beletten dat hij de verhoorruimte zou verlaten. Toen verzoeker zich verzette tegen de politieambtenaren waren zij dan ook bevoegd geweld te gebruiken. Onvoldoende is aannemelijk geworden dat hoofdagent V. meer geweld heeft gebruikt dan noodzakelijk was om verzoeker onder controle te krijgen.

Op dit punt is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

5. Verzoeker stelt dat hij hierna weer werd geboeid. De politieambtenaren hebben in eerste instantie ontkend dat zij verzoeker bij de insluitingsprocedure nogmaals hebben geboeid. Ook in tweede instantie, geconfronteerd met de vermelding in de door hen opgemaakte mutatie in het dagrapport, hebben zij aangegeven dat verzoeker door hen niet meer werd geboeid. Zij hebben aangegeven dat er voor hen geen reden was om, als zij verzoeker wel hadden geboeid, dat te verzwijgen.

De twee lezingen staan op dit punt tegenover elkaar. De Nationale ombudsman acht op dit punt onvoldoende aanwijzingen aanwezig die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere.

Om die reden wordt op dit punt geen oordeel gegeven.

6. Overigens wordt op dit punt nog het volgende opgemerkt.

In zijn reactie op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht is de korpsbeheerder ervan uit gegaan dat verzoeker, op enig moment later tijdens zijn verblijf in het politiebureau werd geboeid, toen hij werd overgebracht van de ene cel naar de andere. De feiten daaromtrent konden echter niet worden vastgesteld omdat verzuimd was het boeien te vermelden in het bedrijfsprocessensysteem. Voorzover verzoeker in een later stadium inderdaad geboeid is geweest, ongeacht of daartoe een grond bestond, moet worden geoordeeld dat het niet juist was dat het gebruik van dit geweldmiddel niet is vastgelegd.

IV. Ten aanzien van het reageren op verzoeken uit de cel

1. Verzoeker heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel gesteld dat hij zich had bezeerd nadat hij, wanhopig geworden, met zijn schouder tegen de celdeur had geslagen. Op zijn verzoeken om hulp vanuit de cel werd door de politie echter niet gereageerd.

2. De korpsbeheerder liet weten dat de arrestantenbewakers verzoeker tussentijds regelmatig hadden gecontroleerd. Verzoeker had ook bezoek gehad van een arts. Uit het onderzoek was niet gebleken dat de politie niet had gereageerd op signalen om hulp, aldus de korpsbeheerder.

3. Verzoeker heeft zijn klacht op dit punt, afgezet tegen de gemotiveerde ontkenning van de korpsbeheerder, niet nader onderbouwd en/of toegelicht. Een en ander maakt het onvoldoende aannemelijk dat de politie niet zou hebben gereageerd op herhaalde verzoeken om hulp van uit de cel.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de mededeling dat verzoeker naar Griekenland zou worden gezonden en de mededeling over het melden bij de vreemdelingendienst

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie hem heeft meegedeeld dat hij naar Griekenland zou worden gezonden en stelt dat hem nimmer werd meegedeeld dat hij zich bij de vreemdelingendienst zou moeten melden.

2. Verzoeker is op 31 juli 1998 om 23.30 uur in vreemdelingenbewaring gesteld omdat zijn identiteit en verblijfstitel in Nederland onduidelijk waren dan wel niet vaststonden. Ambtenaar N. van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Limburg-Noord heeft aangegeven verzoeker te hebben meegedeeld dat hij, indien hij in Nederland geen geldige verblijfstitel had, zou moeten terugkeren naar Griekenland.

3. Hoewel verzoeker daarover niet heeft geklaagd en het onderzoek van de Nationale ombudsman zich daarop niet heeft gericht, moet op het punt van de vreemdelingenbewaring het volgende worden opgemerkt.

Verzoeker is van Griekse nationaliteit en aldus aan te merken als een EU-gemeenschapsonderdaan in de zin van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit. Vreemdelingenbewaring in de zin van artikel 26 Vw. (zie ACHTERGROND onder 7.) heeft slechts tot doel de uitzetting van een vreemdeling uit Nederland mogelijk te maken. Uitzetting van verzoeker, als EU-gemeenschapsonderdaan was echter op dat moment niet mogelijk. Op grond van het bepaalde in artikel 100 Vreemdelingenbesluit diende verzoeker, ook al zou hij geen verblijfsrecht in Nederland hebben gehad, in elk geval vier weken de tijd te krijgen om zelf te vertrekken uit Nederland.

Op grond van het samenstel van de toepasselijke bepalingen (zie ACHTERGROND onder 7.) moet derhalve ernstig worden getwijfeld aan de juistheid van de beslissing van de politie om verzoeker in vreemdelingenbewaring te stellen.

4. Gelet op het voorgaande moet de mededeling van de betrokken ambtenaar over het terugsturen van verzoeker naar Griekenland op dat moment in ieder geval als onjuist worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

5. Rechercheur N. heeft aangegeven verzoeker een meldplicht in de zin van de Vreemdelingenwet te hebben opgelegd en hem te hebben meegedeeld dat hij zich, na vrijlating, zou moeten melden bij de vreemdelingendienst. Verzoeker betwist dat hem een dergelijke mededeling is gedaan. Hoewel niet valt uit te sluiten dat de mededeling van N. niet tot verzoeker is doorgedrongen, gelet op de situatie waarin hij zich op dat moment bevond, acht de Nationale ombudsman onvoldoende aanwijzingen aanwezig om de ene lezing op dit punt aannemelijker te achten dan de andere.

Op dit punt wordt derhalve geen oordeel gegeven.

VI. Ten aanzien van de informatieverstrekking over de auto

1. Met betrekking tot het politieoptreden klaagt verzoeker er ten slotte over dat de politie geweigerd heeft hem te informeren over de wijze waarop hij zijn auto weer kon terugkrijgen.

2. De korpsbeheerder heeft op dit punt geconcludeerd dat zowel verzoeker als de vader van verzoekers vriendin door de politie erover waren geïnformeerd hoe zij de auto tot hun beschikking konden krijgen.

3. Uit een tweetal mutaties uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie komt naar voren dat verzoeker op 8 augustus 1998 erover was geïnformeerd hoe hij de auto weer in bezit kon krijgen. De heer Ku. (de vader van verzoekers vriendin) had zich al eerder gemeld bij de politie en geïnformeerd naar de auto. De heer Ku. was verwezen naar een van de behandelende ambtenaren. Tegenover de stelling van verzoeker dat hij niet was geïnformeerd staat de gedocumenteerde weerlegging van de politie. De Nationale ombudsman acht de lezing van de politie aannemelijker. Het wordt er daarom voor gehouden dat verzoeker wel is geïnformeerd over de wijze waarop hij de auto kon terugkrijgen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

B. Ten aanzien van de beslissing van de korpsbeheerder

1. Verzoeker heeft het regionaal politiekorps Limburg-Noord aansprakelijk gesteld voor de schade die hij door het politieoptreden stelde te hebben geleden. Hij klaagt er op dit punt over dat de korpsbeheerder zijn verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.

2. De korpsbeheerder heeft het politieoptreden rechtmatig geacht en stelde zich op het standpunt dat het politieoptreden ook voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

3. Gelet op hetgeen hiervóór onder A. is overwogen over het politieoptreden, en voorts uitgaande van de terughoudende benadering die de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken volgt (zie ACHTERGROND, onder 8.) moet worden geoordeeld dat verzoekers aanspraak op schadevergoeding niet zo evident juist is dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van de gestelde schade af te wijzen.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond behalve wat betreft het boeien van verzoeker na zijn aanhouding, het verzoek om zich tot op de onderbroek te ontkleden ten behoeve van de insluitingsfouillering en de mededeling dat verzoeker terug

zou moeten keren naar Griekenland; op die punten is de klacht gegrond. Over het nogmaals boeien in het politiebureau en de mededeling dat verzoeker zich moest melden bij de vreemdelingendienst wordt geen oordeel gegeven.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Bejegening, na aanhouding in verband met vermoedelijke verkeersovertreding (geboeid, houdgreep, uitkleden, onthouden van informatie).

Oordeel:

Geen oordeel