Op 2 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Alkmaar, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, tot het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendde, weinig voortvarend en bovendien onvoldoende opsporingsactiviteiten heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van mishandeling die zij met een ander persoon op 16 augustus 1998 heeft gedaan.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Alkmaar over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder en verzoekster deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In de nacht van 16 augustus 1998 werd verzoekster mishandeld kort nadat zij met de heer K. discotheek Extase had verlaten. Zij deed hiervan samen met de heer K. op genoemde datum aangifte bij het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (hierna: de politie).
2. Bij brief van 26 maart 1999 wendde zij zich tot de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord met de volgende klacht:
"Hierbij richt ik een formele klacht over het politiebeleid met betrekking tot mijn zaak, tot U. Ik ben in de nacht van 15 op 16 augustus samen met nog iemand anders, zonder enige aanleiding mishandeld op straat. Wij hebben hierna direct aangifte gedaan. Er zijn helaas geen resultaten geboekt, en ik ben van mening dat dit geheel te wijten is aan de rechercheurs die de zaak in behandeling hebben. Ik hoop dan ook dat U mijn klacht serieus behandelt, en niet alleen mijn zaak, maar ook het politiebeleid onder de loep zult nemen. Bij deze brief treft U een verslag aan over de mishandeling, en het handelen van de politie vanaf onze aangifte. U leest daarin dat schijnbaar dezelfde daders, diezelfde nacht al eerder hebben toegeslagen, en dat één van de slachtoffers daarvan eveneens aangifte heeft gedaan. Als deze daders binnen enkele uren meerdere slachtoffers weten te maken, ben ik ervan overtuigd dat er vanaf 16-08-98 tot op heden zeker meer mensen slachtoffer van deze jongens zijn geworden. Ik wil met deze klacht dan ook voorkomen dat er nog meer slachtoffers zullen vallen. Het moet nu maar eens afgelopen zijn met zinloos geweld!!! U zult na het lezen van mijn verslag over het optreden van de politie in deze zaak, wel begrijpen dat ik mij machteloos voel, en tot de conclusie ben gekomen dat het na zinloos geweld, zinloos is om aangifte te doen, en ik denk niet dat dat de bedoeling is, zeker niet in een tijd waarin zinloos geweld zo in de kijker staat. Men wil dat de mensen meer aangifte gaan doen na zinloos geweld, maar dat zal op deze manier niet lukken. Persoonlijk heb ik door deze kwestie ook weinig, tot geen vertrouwen meer in de politie. Ik hoop dan ook dat U met mij, in een persoonlijk gesprek Uw mening betreffende deze zaak wil delen."
3. In het bijgevoegde verslag over de hele gang van zaken sinds de aangifte, waarnaar verzoekster in haar klachtbrief verwees, staat onder meer het volgende vermeld. De heer K. had tijdens de aangifte om een fotoconfrontatie gevraagd. De desbetreffende politieambtenaar had gezegd dat hij hierover niets kon zeggen, omdat hij alleen maar de aangifte opnam. De politie zou hierover nog contact opnemen met verzoekster en de heer K. De heer K. vernam echter niets meer over een fotoconfrontatie en nam om die reden op 21 oktober 1998 zelf contact op met de politie en vroeg wederom om een fotoconfrontatie, mogelijk vóór 26 oktober 1998, omdat hij daarna in het buitenland zou zijn. De politie deelde mee dat het toch al lang geleden was en dat er eigenlijk geen haast meer bij was. Uiteindelijk vond de fotoconfrontatie pas in november plaats. Tijdens de aangifte hadden verzoekster en K. al aangegeven dat zij van de chauffeur van de taxi, waarmee zij na de mishandeling waren weggegaan, te horen hadden gekregen dat de daders van de mishandeling al eerder bij een andere discotheek bezig waren geweest. Op 21 januari 1999 had de politie aan de hand van de beschrijving van de taxichauffeur telefonisch geïnformeerd bij taxicentrale X. Er was niet verder geïnformeerd bij andere taxichauffeurs of centrales. Dit was volgens de politie niet noodzakelijk, omdat de betreffende taxichauffeur net zo goed afkomstig kon zijn uit Schagen. De politie had twee uitsmijters gesproken, die beiden ontkenden de daders te kennen. De politie ging verder af op informatie die één van de uitsmijters gaf over het overige personeel. Men wist van niets. Toen de heer K. vertelde over een onderonsje van uitsmijter Ko. met de daders om duidelijk te maken dat ze elkaar wel degelijk kenden, antwoordde de politie dat zij niets kon doen als uitsmijters niets los willen laten. Volgens de heer K. waren de daders Joegoslaven, omdat één van de daders op de desbetreffende avond was aangesproken met "Tito", wat volgens een van de uitsmijters een algemene roepnaam voor Joegoslaven zou zijn. De politie had gezegd dat de daders mogelijk niet afkomstig waren uit de regio, maar bijvoorbeeld uit Amsterdam of Zaandam, en dat men daarom niet in Alkmaar tussen de Joegoslaven wilde zoeken. Als de heer K. kon vertellen uit welke wijk de daders afkomstig waren, wilde men misschien wel gaan kijken. Verzoekster constateerde dat zij dus zelf maar politieagentje moest gaan spelen.
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord
1. In reactie op de klacht liet de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord weten dat naar zijn mening de politie onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar de gepleegde mishandeling. Hij gaf verder onder meer het volgende te kennen:
"Op zondag 16 augustus 1998, omstreeks 08.00 uur, hebben mevrouw W. (verzoekster) en de heer K., aan het politiebureau aan het Mallegatsplein te Alkmaar, aangifte gedaan ter zake van openlijke geweldpleging en mishandeling, gepleegd op zondag 16 augustus 1998 (…). Tijdens het doen van aangifte hebben zij aangegeven dat een aantal uitsmijters van de nachtclub "Extase" aan de Molenbuurt mogelijk de daders zou kunnen herkennen daar zij bij de vechtpartij, die volgde op de mishandeling, hebben ingegrepen. Tevens werd aangegeven dat er mogelijk verband was met een eveneens die nacht gepleegde mishandeling aan de Olympiaweg te Alkmaar, hetgeen was medegedeeld door een taxichauffeur. Met betrekking tot deze mishandeling werd later die dag aangifte gedaan.
Indien een aangifte is gedaan, wordt de aangifte overeenkomstig de daarvoor geldende procedures bij een direct leidinggevende ter coördinatie ingeleverd, op inhoud gecontroleerd en vervolgens ter beoordeling in handen gesteld van het bureau case-screening en kwaliteitscontrole van het district Noord-Kennemerland West. Hierbij wordt een aangifte beoordeeld naar de mogelijkheden van een opsporingsonderzoek en wordt besloten tot het al dan niet verder behandelen van de aangifte. Wanneer wordt besloten tot het instellen van een nader onderzoek, wordt hiermede een medewerker belast.
Het is helaas gebleken dat de door mevrouw W. en de heer K. gedane aangiften niet in handen zijn gesteld van een leidinggevende waardoor er geen coördinatie kon plaatsvinden. Ook zijn de aangiften niet ter beoordeling in handen gesteld van het bureau case-screening, waardoor er in eerste instantie geen gecoördineerd onderzoek heeft plaatsgevonden.
Wel heeft een politieambtenaar vrij kort na de aangifte een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de verdachten. Dit leverde echter geen positief resultaat op. De betreffende politieman heeft echter zijn bevindingen niet gerapporteerd in het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Noord-Holland Noord.
Zoals reeds vermeld werd er op zondag 16 augustus 1998 eveneens aangifte gedaan ter zake van mishandeling op de Olympiaweg te Alkmaar. Deze aangifte werd overeenkomstig de voorschriften ingeleverd en beoordeeld.
Door de groepschef afdeling Politie-informatie (herkenningsdienst) te Alkmaar werd op 21 augustus 1998 ten aanzien van deze aangifte, evenals ten aanzien van de door mevrouw W. en de heer K. gedane aangifte, aangegeven dat gezien de beschrijving van de daders en de werkwijze er overeenkomsten bestaan met de andere aangiften. Deze inspecteur van politie gaf daarbij echter aan dat, daar mogelijk getuigen de naam van de dader kennen, het beter is een fotoconfrontatie achterwege te laten, tot het moment dat dit om tactische reden noodzakelijk is.
Op 7/8 september 1998 heeft de coördinatie ten aanzien van de aangiften plaatsgevonden. Wederom zijn de aangiften niet ter beoordeling aangeboden aan het bureau case-screening en kwaliteitscontrole. Vervolgens zijn de drie processen-verbaal van aangifte, daar er een onderlinge samenhang was, voor verder onderzoek ter hand gesteld van de afdelingsrecherche van het politiebureau Alkmaar. Vanaf medio november werden vervolgens diverse getuigenverklaringen opgenomen. Deze getuigenverklaringen hadden niet het beoogde resultaat.
Op 13 november 1998 heeft de groepschef afdeling Politie-informatie een fotoconfrontatie gehouden met de heer K. Hoewel hij op een drietal foto's punten van herkenning toonde, kon hij de personen op deze foto's niet aanwijzen als dader van de mishandeling. In het met betrekking tot de fotoconfrontatie door deze groepschef opgemaakte proces-verbaal wordt gerelateerd dat de fotoconfrontatie niet resulteerde in een aanwijzing van een verdachte.
De in december 1998 opnieuw gehoorde getuigen van de mishandeling aan de Olympiaweg te Alkmaar, die reeds op 16 augustus 1998 in het kort gehoord waren, verklaarden de verdachten niet van een foto te herkennen.
Het onderzoek naar de taxichauffeur, die - volgens mevrouw W. en de heer K. - waarschijnlijk de verdachte zou kunnen herkennen, heeft geen positief resultaat gehad. Het onderzoek naar deze taxichauffeur heeft in januari 1999 plaatsgevonden: in de opgemaakte processen-verbaai van aangiften waren namelijk nauwelijks aanwijzingen opgenomen met betrekking tot deze getuige.
Een en ander heeft niet tot aanhouding van verdachten geleid. Aangezien verdere opsporingsmogelijkheden in alle redelijkheid ontbraken is het onderzoek naar de daders van de mishandeling vooralsnog afgesloten. Een hernieuwd onderzoek in deze wordt - gezien het tijdsverloop - niet zinvol geacht.
Kort gezegd zijn de volgende opsporingshandelingen verricht:
• 16-08-98: aangiftes van W. en K. (en M.)
• vanaf 16-08-98 tot ongeveer 31-08-98 eerste "ongecoördineerde" onderzoek. Hiervan zijn echter geen mutaties gemaakt in het bedrijfsprocessensysteem;
• 21-08-98 mutatie over overeenkomsten in aangiftes W., K. en M.
• 10-11-98 verhoor getuige Ko. (uitsmijter "Extase")
• 13-11-98 fotoconfrontatie van K.
• 10-12-98 verhoor getuige D. (aangifte M.)
• 14-12-98 verhoor getuige Ku. (aangifte M.)
• 23-01-99 verhoor taxicentrale X
De procedure met betrekking tot het verrichten van een fotoconfrontatie is de volgende:
Het initiatief voor een fotoconfrontatie wordt genomen door de verbalisant en/of de behandelaar van de aangifte. Ook kan het initiatief voor een fotoconfrontatie worden genomen door het Bureau Case-screening. Leidend is de mate waarin een goed signalement voorhanden is en de getuige/aangever aangeeft de verdachte te kunnen herkennen."
2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd.
a. De processen-verbaal van aangifte van verzoekster en de heer K. van 16 augustus 1998. In de aangifte van verzoekster staat vermeld dat de twee daders een Joegoslavisch uiterlijk hadden, maar dat verzoekster verder geen signalement kon geven. Zij gaf aan dat één van de portiers van Extase, Ko., samen met een andere werknemer haar vriend rustig hield. Toen de heer K. en zij met een taxi weggingen, hoorde zij van de taxichauffeur dat deze mannen al eerder bezig waren geweest bij discotheek "Fun Fun ". In de aangifte van de heer K. is een signalement van de daders aangegeven. Volgens de heer K. spraken de daders Joegoslavisch met elkaar, waarbij de heer K. aangaf die taal wel eens eerder te hebben gehoord. De heer K. gaf verder aan dat één van de daders door een uitsmijter of medewerker van Extase was aangesproken met de naam "Tito".
b. Een proces-verbaal van 10 november 1998 van de getuigenverklaring van Ko. Hierin staat vermeld dat hij zich niets herinnerde van de vechtpartij op 16 augustus 1998 en verder dat zij Joegoslaven aanspreken met de algemene naam "tito" of "tuto". Ook verklaarde hij dat hij nog eens bij zijn collega's zou informeren of zij nog iets hadden gezien.
c. Processen-verbaal van 10 respectievelijk 14 december 1998 van de getuigenverklaringen in de zaak M. Beide getuigen verklaarden dat zij dachten de daders niet te kunnen herkennen van een foto.
d. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 17 november 1998, waarin staat vermeld dat de heer K. had verklaard dat de taxichauffeur er zeker van was dat de uitsmijters van "Extase" wisten wie de daders zijn. Deze taxichauffeur zou mogelijk ook de verdachten kunnen herkennen.
e. Een journaal van de politie, waarin het verloop van het opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangiften van verzoekster en de heer K. staat beschreven. In dit journaal staat onder meer het volgende. Met getuige Ko. was na diens verhoor nog contact geweest, waarbij hij had vermeld dat het personeel niets wist te vertellen over de dader. De heer K. had op 21 januari 1999 tijdens een telefonisch gesprek met de politie meegedeeld dat de taxichauffeur die getuige was geweest van de mishandeling werkzaam was bij X (taxibedrijf; N.o.). De werktijden van deze man zouden op donderdag- en zaterdagavond zijn. Op diezelfde dag was er contact geweest met X. Op 23 januari 1999 had X teruggebeld met de mededeling dat zij niemand kenden die werkzaam was op genoemde tijden. Tevens hadden zij navraag gedaan naar de mishandeling, maar niemand had het verhaal herkend.
f. De brief van 6 oktober 1999 van de korpsbeheerder, waarin hij besliste op verzoeksters klacht. Daarin staat onder meer het volgende:
"Hoewel het aantal opsporingshandelingen dat is verricht ten aanzien van uw aangifte normaal is voor aangiften als deze, ben ik van mening dat de politie weliswaar een adequaat onderzoek heeft ingesteld naar de u aangedane mishandeling maar dat de behandeling van de aangiften te lang op zich heeft laten wachten. Gelet op de aanwijzingen had het onderzoek sneller ingesteld moeten worden. Ik acht uw klacht dan ook op dit punt gegrond."
D. Reactie verzoekster
In reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen deelde verzoekster onder meer het volgende mee. K. had veelvuldig om een fotoconfrontatie gevraagd, omdat het van belang is dit tijdig te doen. De fotoconfrontatie had uiteindelijk na een veel te lange termijn plaatsgevonden, terwijl het andere slachtoffer wél op korte termijn een fotoconfrontatie had gekregen. Zij merkte op dat er maar één telefoontje naar het taxibedrijf X was gegaan, terwijl het een belangrijke getuige in beide zaken betrof. Zij vroeg zich af waarom zo lang was gewacht met het plegen van dit telefoontje. Voorts merkte zij op dat de getuige Ko. was gevraagd of hij het overige personeel wilde ondervragen. Dit vond verzoekster onbetrouwbaar en zeer onprofessioneel.
E. Reactie korpsbeheerder
De korpsbeheerder deelde in reactie op hetgeen verzoekster naar voren had gebracht het volgende mee:
"Fotoconfrontatie
In mijn brief d.d. 30 september 1999 berichtte ik u dat de beslissing voor het doen van een fotoconfrontatie bij de verbalisant en/of behandelaar van de aangifte ligt. Daarnaast kan de beslissing ook worden genomen door het bureau case-screening wanneer een proces-verbaal van aangifte daar wordt ingebracht.
In de meeste gevallen zal deze beslissing niet worden genomen door de verbalisant die de aangifte opneemt, en met name als van tevoren bekend is dat deze alleen de aangifte opneemt en niet belast wordt met verder onderzoek. Dit betekent dat degene die belast wordt met het onderzoek de eerst aangewezene is om een fotoconfrontatie te organiseren.
In mijn brief d.d. 30 september 1999 deelde ik u mede dat uit het ingestelde onderzoek was gebleken dat de door mevrouw W. en de heer K. gedane aangiften niet in handen waren gesteld van een leidinggevende waardoor er geen coördinatie kon plaatsvinden. Ook zijn de aangiften niet ter beoordeling in handen gesteld van het bureau case-screening, waardoor er in eerste instantie geen gecoördineerd onderzoek heeft plaatsgevonden. De aangiftes hebben dan ook niet de juiste routering gevolgd. Hierdoor werd eerst op 7 september 1998 de aangifte aan een medewerker uitgegeven. Begin november 1998 werd door de rechercheurs de heren N. en M. een aanvang met het onderzoek gemaakt. Toen is alsnog de beslissing voor het houden van een confrontatie genomen.
Doordat de routering van het proces-verbaal van aangifte van de heer M. wel juist was, is in zijn geval de afweging voor het houden van een fotoconfrontatie wel gemaakt.
Verhoor taxicentrale
In zijn proces-verbaal - journaal/tijdlijn onderzoek d.d. 11 februari 1999 vermeldt de heer N. dat hij op 21 januari 1999 contact heeft gezocht met taxicentrale X te Alkmaar, in een poging de identiteit van de taxichauffeur/getuige te achterhalen. Hij heeft dit contact gezocht naar aanleiding van het gesprek dat de heer N. en zijn toenmalige afdelingschef, de heer V. hebben gehad met aangever K. In dit gesprek kwam naar voren dat een taxichauffeur, vermoedelijk van taxicentrale X, getuige was geweest van het gebeuren.
Tijdens het telefoongesprek met X bleek de mishandeling daar niet bekend te zijn. Binnen de groep van werknemers is het voorval echter besproken. Geen van de chauffeurs kon zich dit voorval herinneren.
Verhoor getuige Ko.
In de aangifte stond, dat portier Ko. getuige was geweest van het voorval en dat deze de identiteit van de dader kende. Uit de getuigenverklaring van de heer Ko. op 10 november 19999 blijkt echter dat Ko. de man niet kende en dat de door hem gebezigde benaming van Tito een algemene aanduiding is voor een persoon van Joegoslavische afkomst. Aangezien dit verhoor geen resultaat opleverde heeft verbalisant nog aan Ko. gevraagd bij het personeel van Extase te informeren of iemand iets van de mishandeling wist. Uit dit verzoek kwam geen verdere informatie."
Beoordeling
1. Op 16 augustus 1998 werd verzoekster mishandeld toen zij met de heer K. uit een discotheek kwam. Verzoekster en de heer K. deden nog diezelfde dag aangifte bij het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (hierna; de politie). Zij gaven daarbij aan dat er mogelijk verband was met een eveneens in die nacht gepleegde mishandeling bij een andere discotheek.
2. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de politie weinig voortvarend opsporingsactiviteiten heeft verricht naar aanleiding van de genoemde aangiften. Zo vindt zij dat er veel te laat, namelijk pas op 13 november 1998, een fotoconfrontatie is gehouden met de heer K.
3. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Bij de aangiften is aangegeven dat een aantal portiers van de desbetreffende discotheek mogelijk de daders kenden en dat er mogelijk een verband was met de in diezelfde nacht gepleegde mishandeling bij een andere discotheek (aangifte M.). Doordat diverse interne procedures met betrekking tot het instellen van een onderzoek naar aanleiding van een aangifte niet zijn gevolgd, heeft in eerste instantie geen gecoördineerd onderzoek plaatsgevonden. Wat betreft de fotoconfrontatie heeft de korpsbeheerder aangegeven dat de afweging voor een fotoconfrontatie doorgaans niet wordt gemaakt door de verbalisant die de aangifte opneemt en met name niet wanneer - zoals in dit geval - van tevoren bekend is dat deze alleen de aangifte opneemt en niet wordt belast met het verdere onderzoek. Omdat in deze zaak niet de juiste procedure is gevolgd, is de afweging voor het houden van een fotoconfrontatie dan ook (in eerste instantie) niet gemaakt door de behandelaar van de aangifte dan wel het Bureau Case-screening.
Al met al werd pas begin november 1998 gestart met het opsporingsonderzoek. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van mening dat het onderzoek sneller had moeten worden ingesteld, gelet op de aanwijzingen in deze zaak.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Verzoekster klaagt er verder over dat de opsporingshandelingen, die uiteindelijk zijn verricht, niet voldoende zijn geweest. Zij vindt dat de politie niet kon volstaan met het ondervragen van de getuige Ko. en dat voorts onvoldoende moeite is gedaan om de naam van de taxichauffeur, die mogelijk de verdachten kon herkennen, te achterhalen.
5. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.
6. Uit het onderzoek is gebleken dat in de aangifte portier Ko. met naam is genoemd. Ko. is gehoord, maar verklaarde dat hij zich het voorval niet herinnerde. Hij zou navraag doen bij zijn collega's en gaf later aan de politie door dat het personeel niets wist te vertellen omtrent de daders.
Tijdens een telefoongesprek op 21 januari 1999 gaf de heer K. aan dat de taxichauffeur die getuige was geweest van de mishandeling werkzaam was bij X en dat de werktijden van deze man op donderdag- en zaterdagavond waren. De politie heeft telefonisch contact opgenomen met de desbetreffende taxicentrale, maar deze berichtte dat zij niemand kende die op genoemde tijden werkzaam was en dat er bij navraag over de mishandeling niemand had gereageerd. Verder zijn er nog twee getuigen gehoord in de zaak van M., die volgens een mutatie overeenkomsten vertoonde met de aangiften van verzoekster en de heer K.; de getuigen verklaarden de verdachten niet van een foto te kunnen herkennen.
Hoewel het aannemelijk is dat de politie wanneer het opsporingsonderzoek wel tijdig was gestart meer opsporingsactiviteiten had kunnen ondernemen dan in dit geval is gebeurd, heeft de politie gezien het tijdsverloop in redelijkheid kunnen besluiten te volstaan met hetgeen zij in dit opsporingsonderzoek feitelijk heeft ondernomen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), is gegrond ten aanzien van de voortvarendheid van het onderzoek en niet gegrond ten aanzien van de alsnog verrichte opsporingshandelingen.