Op 19 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de Stichting Mobilisatie Heerenveen e.o. te Heerenveen, met een klacht over een gedraging van de Minister van Economische Zaken.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat de Minister van Economische Zaken zich op 27 april 1999 tijdens een symposium in Drachten en in een interview met Omroep Friesland negatief heeft uitgelaten over het feit dat een Friese actiegroep (verzoekster) aan de Europese Commissie de vraag heeft voorgelegd of de aan een Amerikaans bedrijf toegezegde overheidssteun in overeenstemming is met het Europese mededingingsrecht.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Economische Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister liet weten dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In de loop van 1997 verschenen er in de pers berichten dat het Noord-Amerikaanse computerbedrijf na de toezegging van de zijde van Nederlandse overheden dat het bedrijf subsidie zou ontvangen, had besloten zich in Heerenveen te vestigen. Ten tijde van deze berichtgeving was de procedure over de goedkeuring van het bestemmingsplan Internationaal Bedrijvenpark Friesland te Heerenveen nog niet afgerond.
Verzoekster had tegen dit bestemmingsplan bezwaar gemaakt, onder meer omdat zij van mening was dat met de in de toelichting bij het bestemmingsplan genoemde grondprijs en vestigingsvoorwaarden niet met succes kon worden geconcurreerd met andere bedrijventerreinen in binnen- en buitenland.
2. Verzoekster richtte zich op 3 maart 1998 tot de Europese Commissie met het verzoek om na te gaan of de aan bedrijf X toegezegde steun in overeenstemming was met het Europese mededingingsrecht.
3. De Europese Commissie liet op 3 februari 1999 weten dat zij had besloten ter zake een onderzoek in te stellen. In haar officiële mededeling van genoemde datum is het volgende gesteld:
“…In november 1997 koos (bedrijf X; N.o.) het “Internationaal Bedrijvenpark Friesland” in Heerenveen (Noord-Friesland) als locatie voor de bouw van een fabriek voor de assemblage van desktop-PC's. De groep zal naar verwachting eind 1999 met de productie beginnen. Begin 1998 ontving de Commissie de klacht dat de regionale autoriteiten steun hadden toegekend die het kader van de door de Commissie goedgekeurde regionale steunregeling (IPR) te buiten ging. De door de Nederlandse autoriteiten verstrekte informatie leek de stellingen van de klaagster te bevestigen. Het bouwterrein (…) was aan (X; N.o.) verkocht onder de marktprijs. De Nederlandse autoriteiten werd om een reactie verzocht. De Commissie betwijfelt of de steunverlening aan (X; N.o.) in overeenstemming is met de regeling en heeft besloten de Nederlandse regering te gelasten een gedetailleerd ondernemingsplan voor het project over te leggen. Hierdoor kan de Commissie nagaan of de uit hoofde van de IPR toegezegde steun van 12,5 miljoen NLG het plafond van 20% van de investeringskosten (gebouwen en kapitaalgoederen) overschrijdt.
Ten aanzien van de bijkomende steunmaatregelen - zoals de verkoop van het industrieterrein onder de marktprijs, werkgelegenheidssubsidies en tijdelijke productiefaciliteiten - heeft de Commissie besloten een onderzoek in te stellen. Deze bijkomende steun zou betekenen dat het plafond voor regionale steun van 20% van de investeringskosten verre is overschreden…”
4. Op 27 april 1999 hield de Minister van Economische Zaken tijdens een symposium in Drachten een toespraak voor de Commerciële Club Friesland. Onder meer ging de Minister daarbij in op de economische groei en de werkgelegenheid in het noorden van Nederland.
Tijdens de pauze van het symposium sprak de Minister met verschillende personen over de verwikkelingen rond de komst van (bedrijf X: N.o.) naar Heerenveen.
5. Op 28 april 1999, de dag na het symposium, had de Minister een interview met Omroep Friesland. Dit interview werd nog dezelfde dag uitgezonden.
De inleiding van het interview luidde als volgt:
“…Het is beschamend dat vanuit Friesland een klacht bij de Europese Commissie in Brussel is ingediend tegen de komst van het computerbedrijf (X; N.o.) naar Heerenveen', zei Minister Jorritsma gisteravond in Drachten op een bijeenkomst van de drie noordelijke commerciële clubs. Volgens Jorritsma had dit misschien voorkomen kunnen worden als er beter overleg was geweest met de betrokkenen…”
Tijdens het interview stelde de Minister het volgende:
“…Ik vind dat het zelfs redelijk beschamend is dat dit zo gebeurt, als was het maar zo, ik geloof dat er geen regio in de wereld is waar mensen uit dezelfde regio zulke dingen doen. Het was geloof ik in Brussel opgevallen dat die iemand uit de eigen provincie komt. Dan kun je je afvragen waardoor dat komt. Of had dit voorkomen kunnen worden, dat weet ik niet zeker. Communicatie zou een oplossing kunnen zijn…”
6. Ook in het landelijk dagblad de Telegraaf van 29 april 1999 werd aandacht besteed aan de uitlatingen van de Minister. In het desbetreffende artikel is het volgende gesteld:
“…Minister Jorritsma van Economische Zaken ergert zich er aan dat vanuit Friesland op Europees niveau actie is ondernomen tegen de vestiging van het Amerikaanse bedrijf (X; N.o.), dat op het internationaal bedrijventerrein in Heerenveen (...) computers gaat assembleren.
De bewindsvrouw vindt dat actie-groeperingen het eigen nest bevuilen.
(X; N.o.) gaat aan zo'n duizend mensen werk bieden…”
7. Verzoekster richtte zich bij brief van 3 juli 1999 tot de Minister. Volgens verzoekster had de Minister er ten onrechte schande van gesproken dat er vanuit Friesland een klacht bij de Europese Commissie was ingediend tegen de komst van (bedrijf X; N.o.) naar Heerenveen.
Zij stelde in haar brief het volgende:
“…Indien u zich van te voren goed had laten informeren, zou u zich ongetwijfeld hebben onthouden van deze beledigende uitspraken, waarmee u - weliswaar zonder onze stichting te noemen - ons in onze eer en goede naam hebt aangetast. Via de media is namelijk alom in Friesland bekend dat de Stichting Mobilisatie Heerenveen zich tot de Europese Commissie heeft gewend.
(…)
Tegen de komst van (X; N.o.) naar Heerenveen is geen klacht ingediend. Wij hebben, toen bekend werd dat (X; N.o.) zich in Heerenveen zou vestigen, besloten niets te ondernemen wat deze uitbreiding van werkgelegenheid in Heerenveen in gevaar zou brengen of vertragen.
(…)
Wel waren en zijn wij van oordeel, dat ook de Nederlandse overheden zich moeten houden aan de Europese regelgeving.
(…)
Wanneer de onderhandelaars bij de toezeggingen van overheidssteun aan (X; N.o.) conform de Europese regels hebben gehandeld, is er niets aan de hand.
Als echter mocht blijken dat overheidssteun in strijd met die regels is toegezegd, dient een en ander te worden rechtgezet.
(…)
Wij menen te mogen verwachten dat u na kennisneming van onze uiteenzetting aan ons uw spijt zult betuigen voor uw onbezonnen uitspraak…”
8. De Minister reageerde bij brief van 23 juli 1999 als volgt:
“…Aangezien de Europese Commissie zich op dit moment buigt over de rechtmatigheid van de subsidieverlening aan (bedrijf X; N.o.), kan ik thans geen inhoudelijke uitspraken doen over dit dossier. Wel wil ik bij deze herhalen dat de aan (X; N.o.) verstrekte subsidies mijns inziens niet in strijd zijn met het Europees recht, hetgeen ook in de correspondentie aan de Europese Commissie is gemeld.
Ik ben overigens mét u van mening dat de vestiging van (X; N.o.) een voor Heerenveen, Friesland en het Noorden bijzonder belangrijk project is, dat een zeer welkome uitbreiding van de werkgelegenheid aan de onderkant van de Noord-Nederlandse arbeidsmarkt betekent.
Ik vertrouw erop dat u begrip zult hebben voor het feit dat ik geen verdere uitspraken over dit dossier wil doen, alvorens de procedure is afgerond. Zoals u zich kunt voorstellen, zal de afwikkeling van het onderzoek door de Europese Commissie nog enige tijd op zich laten wachten..."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoekster is weergegeven onder klacht, en blijkt voorts uit haar brief aan de Minister van 3 juli 1999 (zie onder A.7.).
C. Standpunt Minister
1. In haar reactie op de klacht van verzoekster ging de Minister van Economische Zaken eerst in op de ontvankelijkheid van de klacht.
Zij stelde in dat verband het volgende:
"…Blijkens artikel 12, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman kan een onderzoek worden ingesteld naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of een rechtspersoon heeft gedragen.
In de eerste plaats meen ik dat ik bij mijn optreden op het symposium in Drachten en het geven van een interview aan Omrop Fryslân wel als Minister van Economische Zaken heb gehandeld maar niet als bestuursorgaan. Een minister heeft vele taken, maar niet alle taken van een minister zijn bestuurstaken. Wanneer ik besluiten neem, onderhandelingen voer of overeenkomsten sluit, doe ik dat in mijn hoedanigheid van Minister van Economische Zaken als bestuursorgaan. Wanneer ik concerten bezoek, gebouwen open, speeches houd en interviews geef, doe ik dat als Minister van Economische Zaken, maar niet als bestuursorgaan.
De Wet Nationale ombudsman biedt burgers bescherming tegen gedragingen van bestuurders die optreden in hun hoedanigheid van bestuursorgaan. De gedraging waarover verzoekster klaagt valt echter buiten het bereik van artikel 12, eerste lid, van die wet.
In de tweede plaats meen ik dat de gedraging waarover verzoekster klaagt, geen gedraging jegens haar is. Ook om deze reden valt deze gedraging buiten het bereik van artikel 12, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman…"
2. Vervolgens gaf de Minister de volgende inhoudelijke reactie op de klacht:
"…Ik heb op 27 april 1999 op een symposium in Drachten een speech gehouden. Dit was mijn officiële optreden in Drachten. Tijdens deze speech heb ik met geen woord over de vestiging van (X; N.o.) in Heerenveen en de verwikkelingen daaromheen gerept. (…)
Het symposium was toegankelijk voor genodigden. Op dat symposium was ook pers aanwezig. In de pauze van het symposium heb ik informeel met verschillende mensen gesproken. Tijdens die gesprekken is de vestiging van (X; N.o.) en de verwikkelingen daaromheen ter sprake gekomen. In die gesprekken heb ik mij daarover uitgelaten in de zin zoals ik dat ook tijdens het interview met Omrop Fryslân op 28 april 1999 heb gedaan, namelijk dat de komst van (X; N.o.) naar Heerenveen heel goed voor Friesland was, maar dat ik de verwikkelingen daaromheen een beschamende vertoning voor Friesland vond, zeker nu deze tot een klacht in Brussel hebben geleid, en dat deze verwikkelingen wellicht voorkomen hadden kunnen zijn wanneer er een goede communicatie tussen alle betrokkenen zou zijn geweest. Dit laatste, de communicatie tussen burgers en bestuur, is een thema in mijn speech geweest.
Na het symposium heb ik thuis, in Friesland, overnacht. De volgende dag ben ik weer naar Den Haag gegaan. Voordat ik wegging ben ik benaderd door een journalist van Omrop Fryslân met een korte vraag, waarop ik een kort antwoord heb gegeven. Het interview lag in het verlengde van de informele gesprekken tijdens het symposium: het is een - korte - bevestiging van wat ik tijdens die gesprekken heb gezegd.
Het interview met Omrop Fryslân was geen van tevoren gepland en voorbereid interview. Het is een interview waarvan ik er als politicus vele meemaak. De journalist geeft in het kort zijn weergave van wat is gebeurd en vraagt mij daarop à l'improviste te reageren. Er is dan geen gelegenheid om, voor zover de weergave van de journalist onvoldoende genuanceerd is, eerst een nuancering aan te brengen. Er is slechts ruimte voor een kort antwoord. Dat heb ik gegeven.
De inhoud van mijn uitlating is weergegeven in de brief van verzoekster van 3 juli 1999. De strekking ervan was niet anders dan die van mijn opmerkingen in de informele gesprekken tijdens de pauze van het symposium de dag ervoor. Ik heb tijdens die gesprekken verzoekster niet genoemd. Ik heb het wel gehad over de klacht die zij heeft ingediend in Brussel. Maar die klacht was niet de essentie in die gesprekken. Waar het om ging waren de verwikkelingen rond de komst van (X; N.o.) naar Heerenveen en hoe die verwikkelingen hebben kunnen ontstaan: in mijn ogen door een niet goede communicatie tussen bestuurders en betrokkenen.
Deze gedraging was dan ook niet gericht op verzoekster.
Mijn uitlatingen maakten onderdeel uit van een politiek-bestuurlijk debat, dat was aangevangen met het symposium in Drachten. Indien verzoekster zich zelf ziet als - indirect - deelneemster aan dat debat, past daarbij niet een opstelling waarin zij wel erg snel aantasting van haar eer en goede naam in het geding brengt. Daarvoor - en voor de rectificatie waarom zij vraagt - bestaat geen enkele grond.
Ten slotte merk ik nog op dat wat in De Telegraaf heeft gestaan in het geheel niet overeenkomt met wat ik heb gezegd. Daarvan kan mij geen verwijt worden gemaakt…"
D. Reactie verzoekster
Verzoekster reageerde als volgt op het standpunt van de Minister, voor zover dat de inhoud van haar klacht betreft:
"…De minister heeft van de gang van zaken bij de bijeenkomst te Drachten op 27 april 1999 een verkeerde voorstelling gegeven. Deze was namelijk als volgt:
Nadat speeches waren gehouden vormden de sprekers (de minister, de gedeputeerde van Economische Zaken van Fryslân, de directeur van de Noordelijke Ontwikkelings Maatschappij en de directeur van Vlieghaven Eelde) een forum.
Als lid van dit forum haalde de minister fel uit tegen degene die vanuit Friesland een klacht zou hebben ingediend tegen de komst van (X; N.o.) naar Heerenveen. Zij noemde dat beschamend.
Het gaat dus niet om een uitspraak van de minister bij informele gesprekken tijdens de pauze, maar om haar uitlating als lid van een forum.
Een schriftelijk verslag van een symposium pleegt in de regel niet alleen de toespraken te bevatten, maar ook een verslag van de daarop gevolgde discussie. Van het symposium in Drachten is - voor zover ons bekend - geen verslag gemaakt.
Het interview lag in het verlengde van de uitlating van de minister als lid van het forum. Uit de inleiding van het interview blijkt ook dat het uitgangspunt daarvan niet een door een journalist toevallig opgevangen opmerking van de minister in een informeel gesprek was.
De uitlatingen op het symposium en in het interview waren onjuist en onzorgvuldig op een tweetal punten:
Enerzijds is geen klacht tegen de komst van (X; N.o.) ingediend. Anderzijds mag er geen schande over worden uitgesproken wanneer iemand zich tot de Europese Commissie richt, wanneer er sterke aanwijzingen zijn dat tegen de Europese regelgeving is gehandeld.
De opmerking van de minister, dat zij geloofde dat in geen andere regio van de wereld mensen zulke dingen doen en dat het in Brussel (bij wie eigenlijk?) ook opgevallen was dat de melding uit de eigen provincie afkomstig was, kan niet anders beschouwd worden dan een poging om degene die de euvele moed had zich tot de Europese Commissie te wenden in een kwaad daglicht te stellen.
Het ontbreken van een goede communicatie tussen burgers en bestuur was in dit geval te wijten aan de weigering en nalatigheid van bestuursorganen (Gedeputeerde Staten van Fryslân en B&W van Heerenveen) om de burgers te informeren over de aan (X; N.o.) toegezegde overheidssteun. Dàt was een beschamende vertoning.
Wij kunnen ons moeilijk voorstellen dat door gebrek aan communicatie het de minister is ontgaan dat de aanleg van het Internationaal Bedrijvenpark Friesland (IBF) de gemoederen van velen in Heerenveen sinds 1993 bezig houdt en voor velen een zeer gevoelige kwestie is.
Aan de actievoerders die zich tegen de aanleg van het IBF verzetten, is door bestuursorganen voortdurend ten onrechte verweten dat zij tegen uitbreiding van de werkgelegenheid in Heerenveen waren.
Voor de vestiging van (X; N.o.) in Heerenveen was het IBF trouwens helemaal onnodig. Het daarnaast gelegen bedrijventerrein 'De Kavels' bood daarvoor volop ruimte.
Wij zien ons zelf niet als deelnemer in een politiek-bestuurlijk debat, maar uitsluitend als iemand die zich niet heeft kunnen verdedigen tegen onjuiste en kwetsende uitspraken van de minister op een symposium en in een interview voor de radio.
Wij verlangen niet meer dan een rectificatie en een excuus.
De minister heeft zelfs nagelaten onze brief van 3 juli 1999 naar behoren te beantwoorden en te erkennen dat zij met haar uitlatingen over de schreef is gegaan.
De ontkenning van de juistheid van het bericht in de Telegraaf is te laat gedaan om geloofwaardig te zijn…"
Beoordeling
I. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht
1. In haar reactie op de klacht heeft de Minister van Economische Zaken betoogd dat zij de door verzoekster aan de orde gestelde uitlatingen als Minister maar niet als bestuursorgaan heeft gedaan. In dat verband wees zij erop dat een Minister vele taken heeft, maar dat die niet alle bestuurstaken zijn. Omdat de Wet Nationale ombudsman bescherming biedt tegen gedragingen van bestuurders die optreden in hun hoedanigheid van bestuursorgaan en omdat daarvan in dit geval geen sprake is, valt de onderzochte gedraging volgens haar buiten het bereik van artikel 12, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman.
Daarnaast heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat de onderzochte gedraging niet een gedraging jegens verzoekster is, en ook om die reden buiten het bereik van artikel 12, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman valt.
2. Blijkens de tekst van artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman behoren de Ministers tot de bestuursorganen op de gedragingen waarvan deze wet van toepassing is. Noch de Wet Nationale ombudsman noch de Algemene wet bestuursrecht maakt een onderscheid tussen het optreden van Ministers in hun hoedanigheid van Minister en tevens van bestuursorgaan, en het optreden van Ministers in hun hoedanigheid van Minister maar niet in hun hoedanigheid van bestuursorgaan. Voor het maken van een dergelijk onderscheid ziet de Nationale ombudsman ook geen grond. Indien een Minister in zijn hoedanigheid van Minister een gedraging pleegt, valt deze gedraging daarmee onder de werking van de Wet Nationale ombudsman.
3. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman heeft een ieder het recht de Nationale ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen.
4. Verzoekster heeft gesteld dat de Minister zich in het openbaar negatief heeft uitgelaten over de handelwijze van verzoekster. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat in dit geval sprake is van een gedraging jegens verzoekster. Gelet hierop en gezien hetgeen onder 2. en 3. is overwogen, valt de door verzoeker aan de orde gestelde gedraging wel degelijk onder het bereik van artikel 12, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman ziet geen aanleiding de klacht van verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren.
II. TEN AANZIEN VAN DE INHOUD VAN DE KLACHT
1. Verzoekster heeft erover geklaagd dat de Minister van Economische Zaken zich op 27 en op 28 april 1999 tijdens en rond een symposium in Drachten negatief heeft uitgelaten over het feit dat een Friese actiegroep een klacht heeft ingediend bij de Europese Commissie.
Via de media is volgens verzoekster in Friesland alom bekend dat zij de groepering is die zich tot de Europese Commissie heeft gewend.
2. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft de Minister aangegeven in welke context zij zich heeft uitgelaten over de klacht van verzoekster bij de Europese Commissie.
Volgens haar heeft zij in haar speech die zij tijdens het symposium heeft gehouden met geen woord gerept over de vestiging van het desbetreffende computerbedrijf in Heerenveen, en heeft zij in de pauze van het symposium informeel met verschillende mensen gesproken over de komst van het bedrijf naar Heerenveen en over de verwikkelingen daaromheen.
Evenals tijdens een kort interview met een journalist van Omroep Friesland op 28 april 1999 heeft zij toen aangegeven dat de komst van het bedrijf naar Heerenveen heel goed is voor Friesland, maar dat zij de verwikkelingen daaromheen een beschamende vertoning voor Friesland vond, zeker nu deze tot een klacht bij de Europese Commissie hebben geleid, en dat deze verwikklingen wellicht voorkomen hadden kunnen worden wanneer er een goede communicatie tussen alle betrokkenen zou zijn geweest.
3. Blijkens bedoeld interview van 28 april 1999 heeft de Minister tegenover een journalist van Omroep Friesland te kennen gegeven dat zij het beschamend vond dat vanuit Friesland zelf een klacht was ingediend tegen de komst van bedoeld bedrijf naar Heerenveen.
4. Vaststaat dat verzoekster aan de Europese Commissie heeft gevraagd een onderzoek in te stellen naar de steun die door Nederlandse autoriteiten aan bedoeld bedrijf was toegezegd, en dat zij geen klacht heeft ingediend tegen de komst van dat bedrijf naar Heerenveen.
5. Afgezien van het feit dat de Minister zich in zoverre onvoldoende zorgvuldig heeft uitgedrukt, blijkt uit de inhoud van de officiële mededeling van de Europese Commissie van 3 februari 1999 dat de commissie na de ontvangst van de door de betrokken Nederlandse autoriteiten verstrekte inlichtingen heeft laten weten dat die inlichtingen de stellingen van verzoekster lijken te bevestigen, en dat de commissie vanwege haar twijfel of de steunverlening aan het bedrijf in overeenstemming is met de desbetreffende regeling heeft besloten een onderzoek in te stellen.
Alleen al gezien deze mededeling had het de Minister gepast zich op een meer genuanceerde manier uit te laten over de indiening van de klacht door verzoekster bij de Europese Commissie. Door de indiening van de klacht bij de Europese Commissie "beschamend" te noemen, heeft zij - ten onrechte - de indruk gewekt dat verzoekster kan worden verweten dat zij lichtvaardig en zonder enige grond tot het indienen van een klacht bij de Europese Commissie is overgegaan.
In zoverre heeft de Minister zich niet correct uitgelaten.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
6. Nu vaststaat dat de Minister zich op 28 april 1999 tijdens het interview niet correct over verzoekster heeft uitgelaten, kan in het midden blijven of het artikel in de Telegraaf van 29 april 1999 een juiste weergave van de uitlatingen van de Minister bevat en of de Minister zich op 27 april 1999 ook als lid van een forum negatief heeft uitgelaten over de indiener van de klacht bij de Europese Commissie.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Economische Zaken is gegrond.