Op 14 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw C. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van haar schriftelijke melding van 21 april 1998 en mondelinge melding van 24 april 1998 met betrekking tot overlast van jongeren in de buurt.
Daarnaast klaagt verzoekster erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen op 24 april 1998:
- haar op onvoldoende wijze op haar telefonische verzoek om extra politietoezicht te woord heeft gestaan;
- heeft geweigerd haar op het politiebureau te woord te staan en een brief met daarin een verzoek van haar om extra politietoezicht in ontvangst te nemen;
- heeft gedreigd haar met vereende krachten uit het politiebureau te zetten.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder en een aantal getuigen een aantal specifieke vragen gesteld. Een betrokken ambtenaar werd gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster is woonachtig in de wijk Beijum-Oost in Groningen. In deze wijk woonden in 1998 veel jongeren. Een aantal van hen kwam regelmatig samen op een pleintje waaraan de woning van verzoekster is gelegen.
2. In maart 1998 belde verzoekster de heer K., stadsdeelcoördinator Noorddijk van de gemeente Groningen en vanuit de gemeente verantwoordelijk voor het Meldpunt Overlast, naar aanleiding van door haar ondervonden jongerenoverlast. Het Meldpunt Overlast is een samenwerkingsproject van politie, gemeente, woningcorporaties, wijkopbouwwerk en zorg- en hulpverleningsinstellingen.
3. Vanaf maart 1998 tot en met 18 mei 1998 vond viermaal een periodiek overleg plaats tussen Meldpunt Overlast, politie en Jongerenwerk. Naar aanleiding van een melding van verzoekster bij het Meldpunt Overlast waren in een overleg (ook) de problemen in de buurt van verzoekster besproken en waren er afspraken gemaakt tussen de betrokken overlegdeelnemers. Voorts was bij een overleg van begin of half april 1998 afgesproken dat Jongerenwerk zou optreden en daarbij de politie achter de hand zou hebben. Tevens leidde het overleg onder meer tot de opname van de buurt van verzoekster in de vaste politiesurveillance en ontving verzoekster een brief van 14 april 1998 van stadsdeelcoördinator K. waarin zij erop werd gewezen dat zij in noodgevallen de politie kon waarschuwen.
4. Per brief van 21 april 1998 diende verzoekster, samen met haar twee medebuurt -bewoners de heer V. en mevrouw Ka., een klacht over hun woonsituatie in, bij onder meer de stichting Huismeesters, Meldpunt Overlast en het regionale politiekorps Groningen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Reeds vele malen hebben bewoners van X/Y Klachten over de woonomgeving gedeponeerd bij de Huismeesters, Meldpunt Overlast, Stadsdeelcoördinatie, Politie en WING.
Op deze klachten wordt niet gereageerd.
Klachtgedrag wordt ontmoedigd door mensen mee te delen dat zij de enige zijn die klagen, of zelfs dat de ondervonden overlast aan hun overgevoeligheid ligt.
Het betreft de volgende klachten:
1. OVERLAST DOOR EEN GROTE GROEP JONGEREN
2. OVERLAST DOOR HUURDERS DIE ZICH A-SOCIAAL GEDRAGEN
3. OVERLAST DOOR LANGDURIGE LEEGSTAND.
1. OVERLAST DOOR EEN GROTE GROEP JONGEREN
Een groep van 30-50 jongeren verzamelen zich 's avonds,' s nachts en in de weekends in het gebied achter X en Y.
Zij drinken daar bier en veroorzaken zeer veel lawaai en overlast.
Zij plegen ook vernielingen en intimideren en bedreigen bewoners.
Zij 'voetballen' met twee of drie ballen tegelijk en stampen daarbij de ballen keihard tegen de muren.
Het spektakel begint al om 10 uur 's morgens en gaat door tot zelfs drie uur 's nachts.
Daarbij wordt de groep regelmatig aangevuld met jongeren op brommers die met gillende meiden achterop rondjes door de speeltuin rijden, over het plein en door de X/Y scheuren.
De jongeren zijn zeer agressief, klimmen over hekken, lopen door tuinen, beginnen te schreeuwen en te intimideren als iemand een raam of deur opendoet of zich op het plein vertoont.
In feite zijn deze jongeren de enigen die hier alle rechten hebben -zij mogen in onze tuinen lopen, wij niet !
De bewoners worden uitgescholden en geïntimideerd (kuthoer bv) als wij met onze boodschappen gewoon door de straat lopen.
Niet alle jongeren vertonen dit gedrag. Een vaste kern van plm tien jongeren gedraagt zich zeer agressief.
Zij veroorzaken veel schade:
Zij schoppen opzettelijk keiharde ballen op het dak van een duivenhok, waardoor duiven in het nest zijn doodgegaan.
Zij hebben een hek gesloopt, waardoor een nieuw hek moest worden geplaatst.
De schade bedraagt hier 3600,-.
Deze jongeren zijn doorgegaan met ballen op het duivenhok schieten, ook toen ze wisten dat er duiven door doodbleven.
Zij hebben tot tweemaal toe in een tuin een konijnenberg platgestampt en de konijnen met stoeptegels doodgegooid.
De schade bedraagt hier 1500,-.
Zij trappen deuken in auto's.
Zij chanteren psychiatrische patiënten en dwingen hen geld en sigaretten te geven.
Zij scheuren met brommers door de speeltuin, over het plein en door de X/Y.
Ze stichten brand.
Ze trappen ballen in de tuinen en klimmen over het hek de tuin in om de bal te halen, als de bewoners dat niet goedvinden krijgen ze een grote bek.
Ze spuwen mensen op de rug die over het plein lopen
Ze bedreigen mensen die over het plein lopen, maar ook als deze jongeren aan de voorkant van de huizen bezig zijn kan men er niet gewoon langs lopen.
Ze klimmen op het dak van de schuren en gooien van daar af met stenen.
Ze piesen tegen achterdeuren.
Het is duidelijk dat wij NOOIT EEN DAG in de zomer onze tuin kunnen gebruiken.
Door alle vernielingen die worden aangericht durven wij onze huizen niet meer alleen te laten, er moet altijd iemand de boel in de gaten houden.
Wij hebben 's avonds en 's nachts nooit meer rust, en ook op dagen als Pasen hebben wij nooit rust, omdat de overlast dan al 's morgens begint en tot 's avonds laat doorgaat.
Omdat de meest agressieve van deze jongeren in X en Y wonen en hun ouders van deze overlast weten, is het erg moeilijk om deze jongeren hierop aan te spreken.”
5. De brief van 21 april 1998 die was bedoeld voor het regionale politiekorps Groningen overhandigde verzoekster 22 april 1998 op het politiebureau Kardinge. Verzoekster kreeg van ambtenaar Z. van het regionale politiekorps Groningen een bewijs van ontvangst voor de brief.
6. Op 24 april 1998 belde verzoekster naar het politiebureau Kardinge. Naar aanleiding van het telefoongesprek dat zij voerde met een politieambtenaar van het bureau, schreef verzoekster een brief met daarin een klacht over het regionale politiekorps Groningen. Zij had de brief gericht aan ambtenaar L. van het regionale politiekorps Groningen en werkzaam op het politiebureau voor Lokale Zorg. Verzoekster bood deze brief dezelfde middag aan op het politiebureau. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Vanmorgen rond negen uur heb ik uw bureau gebeld.
Ik verzocht om een kort gesprek ivm een verzoek om toezicht vanavond op genoemde overlastlocatie. Ik ben vanavond niet thuis en ik vrees dat er dan vernielingen aan mijn huis worden aangericht. Die vrees leeft niet alleen bij mij.
Ik verwijs u naar onze brief van 21 april, waarin meerdere bewoners aangeven dat zij hun huis niet alleen durven te laten.
Ik ben niet fatsoenlijk te woord gestaan op bureau Kardinge.
Van Lokale Zorg was niemand aanwezig.
Degene die mij te woord stond zei dat hij de dagcoördinator was, en wilde zijn naam niet zeggen.
Hij zei op mijn verzoek om toezicht: wilt u soms een hele nacht een diender op uw stoep.
Ik heb hem geantwoord dat wij ons niet veilig voelen en dat wij ervaren hebben dat wij niet rustig het huis alleen kunnen laten. Ik heb om een afspraak gevraagd - met de overige buren - maar dat kon ook niet.
Ik heb daarna nog een keer naar de Unitchef, He., gevraagd, maar die was er ook niet.
Ik ben zeer onfatsoenlijk en bot te woord gestaan en ik heb geen enkele toezegging gekregen mbt onze veiligheid.
Ik vind uw optreden klachtwaardig en heb terzake vandaag nog een klacht gedeponeerd bij de heer Sc.
Ik heb meer dan vier pogingen gedaan bij bureau Kardinge om mijn zorg om onze veiligheid daar kwijt te kunnen.
Dat is dus niet gelukt.
Ik ben vanavond tussen zes uur en twaalf uur afwezig.
Het huis naast mij staat leeg. Aan mijn andere kant wonen vier psychiatrische patiënten.
Er is dus geen adequaat toezicht.
Ik stel u volledig aansprakelijk voor alle schade en vervolgschade zo die mocht optreden nadat ik vandaag om hulp en toezicht heb gevraagd.
Ik geef deze brief persoonlijk af bij bureau Kardinge en bij de heer Sc.”
7. Dezelfde dag, 24 april 1998, stuurde verzoekster haar klachtbrief van 24 april 1998 per fax aan klachtenfunctionaris Sc. In een begeleidend faxbericht van haar staat onder meer nog het volgende vermeld:
“Vanmiddag om 2.15 uur heb ik bedoelde brief aangeboden op bureau Kardinge.
De heer P. weigerde de brief aan te nemen.
Hij zei dat ik moest vertrekken, anders zou hij mij er uit laten gooien.
Ik zat rustig op een stoel te wachten tot iemand de brief aan wou nemen. Toen ging P. vier personen in uniform ophalen en riep `en nu er uit'.“
8. Per brief van 24 april 1998 deelde stadsdeelcoördinator K. aan verzoekster, de heer V. en mevrouw Ka. onder meer mee dat hij en de huismeesters het door hen voorgestelde overleg zouden organiseren. Voorts deelde de heer K. hen onder meer mee dat zij over actuele ontwikkelingen het beste contact konden onderhouden met de heer R. van het Meldpunt Overlast, of zonodig met de politiebasiseenheid Oost.
9. Per brief van 8 mei 1998 nodigde stadsdeelcoördinator K. een aantal mensen uit voor een overleg op 18 mei 1998 in de wijkpost Oost West Beijum over de desbetreffende overlast. Voor dit overleg waren uitgenodigd aan- en omwonenden, de heer R. en politieambtenaar L., wijkbeheerder N., coördinator S. van het Jeugd- en Jongerenwerk Noorddijk en twee vertegenwoordigers van De Huismeesters.
10. In een mutatierapport van 12 mei 1998, opgemaakt door ambtenaar L. van Lokale Zorg, staat onder meer het volgende vermeld:
“Eigen waarneming
12-MEI-98 gemuteerd op: 16:42 12-MEI-98
controle overlast
rap: L.
loc.: GRONINGEN
(…)
Naar aanleiding van een aantal klachten van omwonenden van de Y en de X dat de jeugd veel overlast zou veroorzaken werd deze locatie vanaf begin april 1998 regelmatig door de collega's van de late dienst in de surveillance meegenomen. De door de collega's ingevulde lijsten geven het volgende beeld:
6 april, 20.30 uur, 3 man, GEEN overlast.
7 april, 19.40 uur, GEEN jeugd.
20.57 uur, 8 man, GEEN overlast.
9 april, 20.20 uur, GEEN jeugd.
11 april, 21.00 uur, 15 man, GEEN overlast.
12 april, 20.10 uur, 12 man, GEEN overlast.
13 april, 19.00 uur, GEEN jeugd.
20 april, 19.15 uur, 7 man, GEEN overlast.
21.00 uur, 5 man, GEEN overlast.
21 april, 20.30 uur, 10 man, GEEN overlast.
23 april, 19.30 uur, GEEN jeugd.
20.30 uur, GEEN jeugd.
21.00 uur, GEEN jeugd.
24 april, 20.40 uur, 6 man, GEEN overlast.
25 april, 21.20 uur, 10 man, GEEN overlast.
22.15 uur, GEEN jeugd.
26 april, 17.15 uur, 3 man, GEEN overlast.
28 april, 17.30 uur, 4 man, GEEN overlast.
21.00 uur, 5 man, GEEN overlast.
29 april, 16.10 uur, 3 man, GEEN overlast.
20.00 uur, 10 man, GEEN overlast (speelveld)
30 april, 16.00 uur, GEEN jeugd.
1 mei, 19.30 uur, GEEN jeugd.
21.28 uur, GEEN jeugd.
4 mei, 21.06 uur, GEEN jeugd.
6 mei, 19.00 uur, GEEN jeugd.
7 mei, 17.15 uur, GEEN jeugd.
21.22 uur, 5 man, GEEN overlast.
8 mei, 20.30 uur, GEEN jeugd.
In totaal is deze locatie tussen genoemde periode ten minste 29x tijdens de surveillance meegenomen. De groep jeugd werd diverse malen door de collega's aangesproken. De jeugd was goed aanspreekbaar en kwam in het geheel niet agressief cq baldadig over. Wi. heeft contact gelegd met de groep wat erin heeft geresulteerd dat er een vergadering werd belegd in het Trefcentrum. De groep is samen met S. op zoek gegaan naar een alternatieve locatie (grasveld tegenover perceel (…)). Dit grasveld zal worden aangepakt zodat ze daar kunnen voetballen zonder dat daar iemand last van heeft.
Tijdens deze periode is er een aantal malen geklaagd door 1 persoon. Ik zeg niet wie dat was. De eerste letter van de achternaam begint met een C en het eindigt op (…). Dit is op zich vreemd zeker daar er meerdere woningen grenzen aan de locatie die overlast zou veroorzaken. Direct na de meldingen van overlast gingen er collega's terplaatse die GEEN overlast konden waarnemen. Inmiddels is het zover dat er komende maandag een vergadering zal worden gehouden tussen stadsdeelcoördinatie, Wi., politie en een drietal klagers. Zij hebben een brief richting B&W gestuurd en die werden daar kennelijk nerveus van.”
11. Op 18 mei 1998 vond het hiervoor onder 9. genoemde overleg plaats.
12. In een rapport van 2 juni 1998, opgemaakt door ambtenaar W. van het regionale politiekorps Groningen staat onder meer het volgende vermeld:
“Rapporteur heeft al eerder gesprekken gevoerd met mevrouw C. en kent haar al jaren. Elke keer ging het om bemoeienis inzake een onenigheid met buren, andere wijkbewoners en/of collega's.
Ook in dit schrijven klaagt zij over gedrag van politiemensen. De politiemensen in kwestie zijn door mij naar de omstandigheden "gevraagd". Ik zal u een korte schets geven van wat zich in deze "zaak" heeft afgespeeld.
Op 24 april 1998 was mevrouw J. de dienstdoende receptioniste van het bureau Kardinge. De heer P. was brigadier/dagcoördinator.
Mevrouw C. verscheen aan de balie van het politiebureau en wenste een afgesloten brief af te geven aan de heer L., eveneens werkzaam aan dit bureau.
Door de receptioniste werd haar medegedeeld dat L. niet aanwezig was en dat zij de brief wel wilde aannemen en in zijn postbak wilde deponeren. Mevrouw C. wilde hiervoor een "bewijs van Ontvangst”. De receptioniste heeft vervolgens de dagcoördinator, de heer P. gevraagd mevrouw C. te woord te staan.
De heer P. deelde mevrouw C. hetzelfde mede. Hij wilde de brief aannemen en deponeren in de postbak van de heer L. Mevrouw C. wenste hier echter alleen aan mee te werken indien zij hier een "Bewijs van Ontvangst” voor zou krijgen. Hier is negatief over beslist door de heer P. Hij heeft haar gezegd dat dit niet gebruikelijk was en dat dit ook nu niet zou gebeuren.
Uiteindelijk heeft mevrouw C. het politiebureau zonder problemen verlaten. De brief heeft zij hierbij weer meegenomen. Wel deelde zij de dagcoördinator nog mede dat zij over diens gedrag een klacht zou doen bij de heer Sc. van de Regiopolitie Groningen.
Daar mevrouw C. voor vele collega's van de Regiopolitie Groningen geen onbekende is en omdat bekend is dat zij regelmatig klaagt over politieoptreden is aan meerdere politiemensen gevraagd "getuige" te zijn van hetgeen hierboven is omschreven.
Door beide genoemde politiemensen en anderen is verklaard dat er tijdens de gesprekken met mevrouw C. geen onvertogen woord is gevallen.
Het leek rapporteur tijdrovend en tijdverspillend om alle betrokkenen alsmede mevrouw C. hierover te “horen”.
Door mij zijn enkele mutaties betreffende mevrouw C. bijgevoegd.
Een rapport over een eerder door mij behandelde “klacht” is eveneens als kopie bijgevoegd. Dit om u een indruk te geven van mevrouw C.
Mevrouw C. is een verhaal “apart”. Vele keren heeft de politie en ook de “hulpverlening” zich de afgelopen jaren met haar en haar omstandigheden bemoeid. Even zovele keren is dit als zinloos ervaren. Of de “rust” rondom mevrouw C. terug zal keren en of zij zonder problemen zal kunnen blijven “wonen” is twijfelachtig.
Uit voorgaand relaas moge duidelijk blijken dat door betrokken politiemensen niet onjuist is gehandeld. De klacht lijkt mij dan ook ongegrond.”
De districtschef He. van het regionale politiekorps Groningen plaatste op dit rapport op 12 juni 1998 zijn handtekening alsmede de navolgende aantekening.
“klacht is m.i. ongegrond. Hier valt voor politie weinig/geen “eer” te behalen!”
13. In zijn afdoeningbrief van 17 juli 1998 deelde de korpsbeheerder als zijn beslissing op de klacht van verzoekster onder meer het volgende mee:
“Uw klacht en de terzake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie, die van mening is, dat de politie naar vermogen heeft gereageerd op de meldingen van de klaagster. Omdat de politie beperkt is met betrekking tot de inzet van mensen, zal zij niet altijd kunnen voldoen aan het verwachtingspatroon van de klaagster. Ook zal de politie daardoor niet of nauwelijks reageren op voorvallen, waarbij dat eigenlijk wel gewenst is. Hierdoor zal de politie helaas vaak niet in staat blijken te zijn om de gevoelens en onveiligheid te verminderen. Het is niet gebruikelijk, dat de politie een bewijs van ontvangst afgeeft aan de brenger van een brief. Derhalve acht de commissie dit gedeelte van de klacht niet klagenswaardig.
Door de mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijk klachtenadviescommissie heb ik besloten Uw klacht ongegrond te verklaren.”
14. Op 14 oktober 1998 wendde verzoekster zich tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat hiervoor samengevat weergegeven onder KLACHT.
2. Voorts staat in het verzoekschrift onder meer nog het volgende vermeld:
“Ik woon in een wijk die al vele jaren een zeer slechte reputatie heeft.
Er wonen extreem veel jongeren, waarvan veel uit achterstands-gezinnen.
Criminaliteit en overlast door groepen jongeren is aan de orde van de dag.
Klagen door buurtbewoners werd door politie en instanties ontmoedigd, om hen moverende redenen.
(…)
Met de Oosterparkwijk-rellen in het achterhoofd is er sindsdien in ieder geval een omslag gekomen in de benadering van het probleem door de betreffende instanties.
Klachten worden nu door Stadsdeelcoördinatie serieus genomen, en de politie stelt ons in staat aangifte te doen. Eerder werden mensen die aangifte wilden doen, afgescheept, soms werd er wat op een papiertje geschreven, soms zelfs dat niet, maar normaal aangifte doen was er niet bij.
Op die manier werd het probleem mede onder tafel gehouden, omdat het totaal aantal delicten aldus beperkt bleef en zelfs 'onder het gemiddelde' bleef.
Mensen die hier wonen en dagelijks geconfronteerd werden met vernielingen, brandstichting, intimidatie en overlast van grote bendes jongeren, wisten wel beter. Veel mensen zijn verhuisd.
De gezinnen met de probleemjongeren blijven zitten en er worden steeds meer huizen verhuurd of verkocht aan hetzelfde soort mensen. Er zijn nu al groepen jongeren die onbeheersbaar zijn en gevreesd moet worden dat het probleem alleen nog maar erger wordt. Een recent klein berichtje in de wijkkrant is symptomatisch voor de (nog immer) terughoudende wijze waarop op de problematiek gereageerd wordt. (…)
In deze context heeft het voorval plaatsgevonden waarover ik op 24-4-98 een klacht heb ingediend.
(…)
In eerste instantie heb ik Basiseenheid-oost gebeld op 24 april met het verzoek om `s avonds extra toezicht te houden in onze wijk omdat een groep (gewapende) Molukkers onder aanvoering van een wijkbewoner het hadden voorzien op een gezin in de wijk en daarbij onder dekking van een grote groep jongeren ook niet-betrokken bewoners lastig vielen en bedreigden.
Het is bijzonder confronterend om in het donker naar buiten te kijken en een aantal Molukse jongeren met hun gezicht tegen het raam te zien staan, gewoon over het hek geklommen in de achtertuin en kennelijk bezig de wijk en de bewoners in kaart te brengen.
Later stonden op allerlei strategische plekken Molukse jongeren, jongeren van de vaste groep en volwassenen uit de wijk die als agressief bekend stonden.
Enige dagen daarvoor hadden wij onze noodbrief naar de betreffende instanties gestuurd.
Wij hadden nog geen antwoord gekregen, maar in de hele context was de dreigende situatie voldoende aanleiding om om extra toezicht te vragen.
Ik werd zelf niet bedreigd, maar ik woonde op een kritiek punt: recht achter de plek waar de jongeren samenschoolden, naast een lege woning en aan de andere kant een huis met 4 psychiatrische patiënten. Ik zou die avond afwezig zijn en ik zag al aankomen - gezien het feit dat mijn achtertuin vol zat met schreeuwende jongeren en een aantal blowende Molukkers - ik kon mijn achterdeur niet open doen of alles begon te schreeuwen - dat ik bij mijn thuiskomst mijn woning vernield of afgebrand zou vinden.
(…)
Bij basiseenheid-oost wilde men mijn brief niet aannemen. Het ging er niet om - zoals in de klachtafhandeling staat - dat ik een ontvangstbewijs moest hebben. (…) Het afgeven van een ontvangstbewijs is zelfs niet aan de orde geweest: P. weigerde botweg de brief te accepteren.
Ik zat in de hal te wachten, hij stond achter de balie en weigerde mij te woord te staan of de brief aan te nemen. Op zeker moment -nadat hij nog even in zijn kantoortje achter de balie had gezeten- ging hij weg. Ik zat rustig op mijn stoeltje te wachten.
Toen vlogen opeens de klapdeuren open en renden er vier mensen in uniform de hal in, met P. er achteraan. Ik kan slechts veronderstellen wat voor verhaal P. aan hen verteld had, maar dat zal niet best geweest zijn. De vier uniformen vlogen de hal in of ze een razende gek moesten overmeesteren. En daar zat ik rustig op een stoeltje, een oud mens met een tasje.
Alle vier stonden ze meteen stil, kennelijk gedesoriënteerd omdat de gevaarlijke gek al weg was, en mij zagen ze niet. P. wees mij aan. Ze reageerden daar niet op, keken bijzonder ongelukkig en gingen achteruit terug de klapdeuren door.
P. riep 'en nu er uit'. Dat was nogal gênant in de hele setting.
Ik ben wel vertrokken, want het leek mij niet denkbeeldig dat de zaak zou escaleren als P. zo door bleef gaan.
(…)
Er is die avond (en de nachten daarna) bijzonder veel overlast geweest.
Er zijn zeer ernstige escalaties geweest.
Pas op 18 mei is er nav onze brief van 21 april een vergadering geweest met alle betrokken instanties. Daarna is moeizaam de overlast aangepakt.
In ieder geval is de overlast bespreekbaar, is de stadsdeelcoördinator bereikbaar en kunnen wij aangifte doen.
Ik gaf al aan dat op basiseenheid-oost de problematiek met de buurt en de jongeren niet bespreekbaar was. De houding van de heer P. was daar het ultieme bewijs van. Dat hij mij er door vier uniformen uit wilde laten gooien is natuurlijk de limit.
(…)
De commissie had ook niet over het hoofd mogen zien dat de bewoners van onze 'overlastlocatie' al uitdrukkelijk op 14-4 uitgenodigd waren door stadsdeelcoördinatie om in noodgevallen de politie in te schakelen - om er dan bijna uitgegooid te worden door de heer P. is wel erg zuur.
De heer P. - die mijn brief niet aan wilde nemen op 24-4 en zegt tegen de commissie dat er nooit ontvangstbewijzen bij de politie gegeven worden, is de echtgenoot van mevr. Z., die op 22 april onze brief WEL aannam en ook nog een ontvangstbewijs tekende.”
3. In aanvulling hierop verklaarde verzoekster telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman nog het volgende:
“Op 24 april 1998 ben ik met een buurman en een buurvrouw naar het politiebureau gegaan. Met het openbaar vervoer zou ik er twee uur over gedaan hebben, maar mijn buurman heeft een auto en die wilde mij vervoeren. Mijn buurvrouw ging mee ter morele ondersteuning, ook omdat ik in feite voor de andere buurtbewoners een verzoek om politiebijstand wilde indienen.
Bij het bureau aangekomen, ben ik alleen naar binnen gegaan, en deed het verzoek tot bijstand in de buurt vanwege de overlast van Molukse jongeren. Politieambtenaar P. wilde geen brief aannemen of mij te woord staan.
Vervolgens ben ik naar buiten gegaan en heb ik mijn buren gezegd dat de politie niet wilde helpen, waarop zij met mij mee het politiebureau zijn binnengegaan. Daar heb ik het verzoek om bijstand herhaald. Weer werd ik niet geholpen. Ik zei tegen mijn twee buren, 'ga maar naar buiten, ik kom zo'. Daarop gingen zij naar buiten, terwijl zij mij zeiden, 'laat toch zitten, het helpt toch niet'. Ik hield echter nog even vol, en zei hun dat ik het nog één keer zou vragen.
P. maakte voortdurend opmerkingen als 'ben je daar weer', 'sta je daar nu weer', 'ben je nou nog niet weg', enzovoorts. Die laatste keer, toen ik was gebleven terwijl mijn buren naar buiten waren gegaan, was hij snel weg, had kennelijk anderen gewaarschuwd. Vervolgens kwam hij terug door de automatische klapdeuren en met vier ambtenaren achter hem aan. Hij kwam naar me toe rennen, al wijzend. Daar stond ik met mijn plastic tasje. De meegerende politiemannen waren vervolgens verward. P. werd toen zeer kwaad, mij toeschreeuwend, 'en nu donder je op' en dergelijke. Toen ben ik weggegaan. Ik heb in de auto de andere twee bijgepraat. Ik moest er zelf wat zenuwachtig om lachen. Zij waren ook zeer verbaasd. 'Jammer dat we er niet bij waren', zeiden ze me."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Een medewerker van de korpsbeheerder deelde de Nationale ombudsman mee dat de korpsbeheerder voor zijn reactie op de klacht verwees naar zijn afdoeningsbrief van 17 juli 1998 aan verzoekster (zie hiervoor Feiten, onder A.13.).
2. De korpsbeheerder stuurde voorts de volgende stukken toe.
2.1. In een rapport van 6 januari 1999 van chef He. van het district Groningen/Haren staat onder meer het volgende vermeld:
“De dato 24 april 1998 is mevrouw C. telefonisch op een normale wijze te woord gestaan door de met name genoemde politieambtenaar. Bij haar komst aan het politiebureau is zij eveneens op een normale wijze te woord gestaan. Op geen enkele wijze is gedreigd mevrouw C. met vereende krachten uit het politiebureau te verwijderen.
Een klacht inzake deze kwestie is reeds afgehandeld en door de toenmalige korpsbeheerder van de Regiopolitie Groningen, La., ongegrond verklaard. (…).
Haar verzoek om extra politietoezicht is niet gehonoreerd daar dit niet gebruikelijk is. Wel is haar medegedeeld dat klachten serieus worden genomen en dat zij op dezelfde wijze politietoezicht en politiebescherming genoot als iedere andere burger van de regio Groningen. In haar schrijven bericht mevrouw C. over (gewapende) Molukkers. Bij de politie was hiervan niets bekend. Ook naderhand is hier niets van bekend geworden. Aan de meldingen van verzoekster is de normale en gangbare prioriteit voor dit soort zaken gegeven. Klachten van deze aard en omvang worden in de politiesurveillance meegenomen. In een eerder stadium werd vanwege meerdere klachten een project opgestart waarbij extra politietoezicht gegeven werd aan de klachten in en om de Y te Groningen. Van 6 april 1998 tot en met 8 mei heeft dit tot een verhoogde politie-inzet geleid. Ook 24 april 1998 is er politie-inzet geweest op de Y te Groningen. (…)
De dato 24 april 1998 had de politie de normale capaciteit ter beschikking, te weten 4 personeelsleden voor de middag/avonddienst (15-23 uur). Nogmaals wil ik opmerken dat mevrouw C. een verhaal apart is.
Zie hiertoe bijgevoegde mutaties en rapportages.
Het lijkt dan ook zinvol om zeer terughoudend met klachten van mevrouw C. om te gaan. Haar gedrag heeft al veel te veel politiecapaciteit gevraagd. En dat in een tijd waarbij de roep om politiecapaciteit groot is.”
2.2. In een mutatierapport van 18 december 1998, opgemaakt door ambtenaar He. van het regionale politiekorps Groningen, staat onder meer het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van de mut. (mutatie; N.o.) (…) hebben rapp. een gesprek gehad met betrokkene op het bureau Kardinge. Be. (betrokkene; N.o.) deed min of meer haar beklag en vertelde haar visie van het verloop van de gebeurtenissen. Gelukkig was tweede rapp. aanwezig geweest bij de telefoongesprekken en kon e. e. a. dus weerleggen. Voorts met betrokkene gesproken over andere zaken. Zij zit nog met wat frustratie uit het verleden in de richting van de politie. Wat betrokkene aanvoert zijn vaak zaken die, hoe maatschappelijk ongewenst ook, nu eenmaal horen bij het leven in een stad. (Groepjes bromfietsen bij elkaar, dronken mensen, een " gekke " buurman etc.) Wij hebben getracht haar duidelijk te maken hoe de werkwijze van de politie is, en dat er in effectiviteit nu eenmaal een verschil zit tussen theorie en praktijk. (Sommige gedragingen zijn wel strafbare feiten, maar de politie moet wel het wettig en overtuigend bewijs leveren)
Door eerste rapp. is aan betrokkene medegedeeld dat zij door haar gedrag het risico loopt dat zij als "zemel" te boek komt te staan met het risico dat zij niet meer serieus genomen wordt.
Afsluitend is door ons (driemaal) aan haar uitgelegd dat zij net als iedere andere burger ten alle tijden een beroep op de politie kan doen. Zij heeft zich dan wel te schikken naar onze dienstuitvoering. (De dienstdoende daco (dagcoördinator; N.o.) neemt de inkomende telefoongesprekken aan !!!) Tevens heb ik haar medegedeeld dat als zij een onevenredig groot beslag op politiecapaciteit zou leggen ik haar schriftelijk de wacht zal aanzeggen. (Opm. eerste rapp.: Ik vraag mij af of zij de boodschap echt begrepen heeft!)”
D. standpunt van betrokken ambtenaar p.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde politieambtenaar P. tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
“Op 24 april 1998 was ik brigadier-dagcoördinator. Ik was belast met de coördinatie van de werkzaamheden en het aansturen van de politiemensen die op dat moment in dienst waren. Daarnaast was ik aanspreekpunt, in het bijzonder voor de receptioniste/ telefoniste, voor zich voordoende vragen. Ik ben die dag van 07.00 tot 15.00 uur in dienst geweest als dagcoördinator. Ik weet niet hoeveel mensen, die ik moest aansturen buiten de receptioniste, in dienst waren die dag. Normaal zijn dit ongeveer zes mensen. Deze collega's bevonden zich niet constant in het bureau. Dit hing af van het werkaanbod. Daarnaast waren er ook andere collega's - zoals van de lokale zorg - in het bureau, maar daarvan verzorgde ik niet de aansturing.
Ik verrichtte mijn werkzaamheden op een werkplek achter de werkruimte van de receptioniste. De twee werkruimtes zijn gescheiden door een glazen deur. Hiervandaan is het mobilofoonverkeer te horen en de balie is te overzien. Ik werkte daar niet de gehele dag. Afhankelijk van de werkzaamheden verlaat ik die plek ook.
Ik had nooit eerder contact gehad met mevrouw C. Ik had wel geluiden over haar gehoord van collega's. De medewerker van het "meldpunt overlast" heeft mij verteld dat zij heel veel belde en bekend stond als een zeur. Zij was ook wel bekend bij de medewerkers lokale zorg, maar ik heb niet eerder met haar van doen gehad. Mij is dus ook niet bekend of zij eerder een klacht tegen mij had ingediend.
In de ochtend van 24 april 1998 belde zij mij en eiste eigenlijk een constant politietoezicht voor haar woning. Ik weet niet meer precies hoe dit gesprek verliep. Ik kreeg het telefoontje via de telefoniste. Een vraag om politiezorg verbinden telefonisten door aan de dagcoördinator. Dit was zo'n vraag om politiezorg.
Ik kan mij niet voorstellen dat ik mijn naam niet heb genoemd aan het begin van het telefoongesprek. Ik doe dit altijd wel. Ik kan een vergissing niet uitsluiten, maar ik ga hier niet vanuit. Ik had ook geen enkele aanleiding om mijn naam niet bekend te maken. Ik kan mij ook niet herinneren dat mevrouw C. mij hierover aangesproken heeft.
Ik heb haar hierop gezegd dat wij aan haar verzoek niet tegemoet konden komen. Ik heb haar gezegd dat wij haar woning in de surveillance konden opnemen, afhankelijk van de werkzaamheden. Ze verwachtte de gehele dag toezicht door de politie. Ik heb haar duidelijk gezegd dat de politie dit niet kon doen. Ik had begrepen dat ze de toezicht wilde in verband met het feit dat ze haar woning die avond zou verlaten. Ze kreeg de toezegging die iedere burger krijgt: als er mogelijkheden zijn, rijdt de surveillance langs en als de buren iets waarnemen kunnen ze de politie bellen voor ondersteuning.
Ze heeft in het gesprek letterlijk om constant politietoezicht verzocht vanaf een bepaald moment dat ze de woning zou verlaten. Ik weet niet meer of ze daarbij nog een nadere bijzondere reden had aangegeven, waarom ze politietoezicht wilde hebben. Mij waren ook geen aanleidingen bekend om constant toezicht te houden bij haar woning. Ik controleerde tijdens het telefoongesprek de gegevens die in het bedrijfsprocessensysteem waren vastgelegd op het adres van mevrouw C. Ook dit gaf mij geen aanleiding om haar constant toezicht toe te zeggen. De buurt waar mevrouw C. woont is een normale rustige gemiddelde buurt. Er was en is voor de politie geen aanleiding in deze buurt en de straat waar mevrouw C. woont extra toezicht te houden.
Mij waren geen bijzonderheden bekend over een eventueel overleg met de stadsdeelcoördinatie - al dan niet in aanwezigheid van de politie - over de buurt waar mevrouw C. woont. Deze werkzaamheden worden door andere politiemensen uitgevoerd. Ook was mij niet bekend dat er uitnodiging van de stadsdeelcoördinatie aan mevrouw C. was om in geval van nood de politie te bellen. Mij waren in ieder geval geen bijzonderheden over de buurt bekend. Volgens mij is er geen probleemjeugd in de buurt. Dit wil niet zeggen dat er nooit iets gebeurt, maar er is geen speciale problematiek, waar de politie bemoeienis mee heeft. Volgens mij wonen er geen Molukse jongeren.
Ik trachtte haar duidelijk te maken dat ze op normale politiezorg kon rekenen, maar geen extra zorg. Alleen heb ik haar beloofd de collega's te verzoeken, indien daarvoor mogelijkheden waren, tijdens de surveillance toezicht te houden. Ik zei haar kort gezegd: "U kunt niet rekenen op constant politietoezicht, maar wel op een directe reactie als er iets aan de hand is." Ik weet niet hoe lang het gesprek heeft geduurd. Ik had de indruk dat zij eenzijdig communiceerde. Ze bleef haar verzoek herhalen, zonder echt naar mij te luisteren. Ik kan mij niet meer herinneren hoe zij hierop uiteindelijk heeft gereageerd. Ik herinner me ook niet of ze nog naar collega heeft gevraagd. Ze heeft in ieder geval niet gevraagd naar een chef van mij in dit telefoongesprek. Ik had dan ook geen chef gewaarschuwd, omdat het nemen van besluiten op vragen als die van mevrouw tot mijn functie behoorde. Ik herinner mij ook niet dat zij mij heeft verzocht om een afspraak - samen met buurtgenoten - te maken om te praten over de situatie in haar buurt.
Ik weet niet meer hoe het gesprek afgesloten is. Ik heb niet de indruk dat dit op een verkeerde manier is geweest. Als zich in een gesprek bijzonderheden voordoen, maak ik altijd een korte notitie daarvan. Dat heb ik niet gedaan en dus ga ik er vanuit dat het gesprek normaal verliep.
Die middag kwam mevrouw C. naar het politiebureau. Op enig moment werd ik in kennis gesteld door de receptioniste met de mededeling dat mevrouw aan het bureau was met een brief voor de heer L. Ik heb mevrouw C. gezegd dat ik die brief in zijn postbak zou doen. Ze eiste toen een bewijs van ontvangst hiervoor. Ik heb haar gezegd: "U kunt me geloven zoals ik hier sta, dat ik die brief in zijn bakje zal doen." Een bewijs van ontvangst afgeven voor een brief is namelijk niet gebruikelijk. Ik achtte het niet zinvol dat te doen omdat ik toch niet kon omschrijven wat er in de brief stond. Ik kon dan alleen omschrijven dat ik een envelop in ontvangst had genomen. Ze had mij niet gezegd wat de inhoud van de brief was.
Tijdens het gesprek in het bureau vroeg zij mij naar mijn chef de heer He. Ik heb haar verzoek hem te spreken afgewezen.
Ik weet niet meer of zij op afgifte van een ontvangstbewijs heeft aangedrongen. Ik heb haar nog gezegd dat ze de brief ook aangetekend kon versturen of persoonlijk afgeven aan de collega. Ik heb zelf zijn dienst nog voor haar opgezocht. Hierop ging mevrouw C. op een bankje in de publieksruimte zitten met de brief in haar hand en zei dat ze het bureau niet zou verlaten zonder bewijs van ontvangst.
Hierna ben ik naar twee collega's gelopen omdat ik mevrouw wilde gaan vertellen het bureau te verlaten. Ik schatte in dat mevrouw een hoop stampij zou gaan veroorzaken en vroeg hen even mee te luisteren naar wat ik haar zou gaan zeggen. Dit deed ik omdat zij als lastig bekend stond en ik mij wilde indekken. Ik had geen zin om haar in de hal te hebben. Ik ben vervolgens naar haar toe gelopen en heb haar gezegd: "Mevrouw C. ik verlang van u dat u onmiddellijk het gebouw verlaat." Zij reageerde hierop door op te staan en te vertrekken. Zij heeft daarbij de brief meegenomen. De twee collega's stonden op dat moment in de deuropening tussen de publieksruimte en de hal van de werkruimte. Met dit soort problemen ben ik kort van stof. Zij verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat ze de dienst kon uitmaken. Omdat ik klaar was met haar en zij mij de dienst wilde voorschrijven, heb ik haar verzocht het bureau te verlaten. Ik heb haar niet gevorderd het gebouw te verlaten. Ik heb haar ook niet beledigend of onbeleefd te woord gestaan. Hierna heb ik haar niet meer gezien. Voor zover ik weet is zij niet meer het bureau binnen gekomen die dag. Ik heb het gebeurde daarna vastgelegd in het bedrijfsprocessensysteem.
Mij is er niets van bekend dat zij nog zou zijn teruggekomen, al dan niet met anderen. Als zij wel zou zijn terug gekomen had ik dat zeker gehoord van de receptioniste. Ik heb van die receptioniste niets gehoord.
Het is niet juist dat ik met vier politieambtenaren door de deur de politieruimte ben in gelopen. Ik weet niet waar mevrouw dit verhaal vandaan haalt. De twee collega's zijn in de deuropening blijven staan, toen ik mevrouw aansprak."
e. informatie meldpunt overlast
1. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer R. van het Meldpunt Overlast Noorddijk telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"In de buurt van de Y en de X gebeurt wel eens wat waarvan omwonenden hinder zouden kunnen ondervinden, maar de buurt onderscheidt zich niet (…) in de wijk Beijum. Wat er gebeurt is niet bijzonder.
Rond april 1998 was er overlast van voetballende jongeren. Er was sprake van een groep van ongeveer tien jongeren die in die tijd zeer regelmatig achter de woning van mevrouw C. aanwezig was. Zij kwamen daar vaak na schooltijd.
Een buurman van mevrouw C. is overstuur geraakt, omdat de jongeren bijvoorbeeld nogal eens tegen zijn duiventil aanschoten met de bal. De politie is in die tijd regelmatig daar langs geweest en heeft, indien zij de jongeren aantrof, hen aangesproken. Niet altijd werden de jongeren aangetroffen. Op een gegeven moment, rond mei 1998, zijn met de jongeren afspraken gemaakt over een ontmoeting voor overleg met onder andere buurtbewoners en mensen van de politie en de Stadsdeelcoördinatie van de gemeente. Deze laatste is naar aanleiding van afspraken bepaalde jongerenactiviteiten gaan regelen. Ook heeft de politie in die tijd regelmatig extra in de betreffende buurt gesurveilleerd. Mijns inziens is de politie wel accuraat opgetreden naar aanleiding van de meldingen.
Ik kan mij wel vinden in de kwalificatie - die volgens u door een betrokken politieambtenaar is gegeven - dat de buurt waarin mevrouw C. woont, een normale, rustige, gemiddelde buurt is en dat het geen buurt is die extra toezicht vereist, behalve dan in die periode van april 1998. Daarbij wil ik opmerken dat er toen wel klachten waren van overlast, maar dat die slechts uit één hoek kwamen. Andere klachten over de buurt dan van mevrouw C. en - in mindere mate - van twee buren van haar, heb ik toen niet ontvangen. Ik heb destijds tegen de buren nog wel gezegd dat zij wel vooral zelf moesten blijven melden in het geval van overlast. Op een gegeven moment is dat echter toch via mevrouw C. gebeurd, die zei ook namens haar buren te spreken. De buren hebben nog wel met Jongerenwerk contact opgenomen, maar ook dat hield vrij snel op, waarna we niets meer van hen hebben gehoord.
Signalen over gewapende Molukse jongeren en over druggebruik zijn mij niet bekend. Als er echt sprake zou zijn geweest van ernstige overlast, zouden er toch meer mensen melding moeten hebben gemaakt van overlast. Dat is niet gebeurd.
In de buurt waarin mevrouw C. woont, wonen vrij veel jonge jongeren, zo tussen de 10 en 16 jaar. De leeftijdcategorieën 4-12 jaar, 13-18 jaar en in verband daarmee die van 35-54 jaar zijn meer dan gemiddeld in Groningen vertegenwoordigd. Omdat de wijk veel jongeren heeft, is er in verband daarmee ook meer dan gemiddeld overlast van jongeren. Het gaat dan om het scheuren met brommertjes, lawaai, rotzooi maken en soms kleine vernielingen. Meldingen daarover ten aanzien van de buurt van mevrouw C. zijn er bij ons niet geweest.
Excessen deden en doen zich er niet voor, wel in andere delen van het stadsdeel waarin de wijk ligt. Daar worden bijvoorbeeld ook wel stenen door ruiten gegooid."
2. Voorts stuurde de heer R. ter informatie een rapportage toe met gegevens over de wijk Beijum. De rapportage was opgesteld door een onderzoeksgroep die was samengesteld uit beleidsmedewerkers en onderzoekers van diverse diensten van de gemeente Groningen en het regionale politiekorps Groningen. De onderzoeksgroep coördineert tevens het onderzoek op sociaal gebied in de gemeente Groningen.
In de samenvatting van het rapport staat het volgende vermeld:
"Samenvatting
Het inwonertal van Beijum is de laatste vijf jaren afgenomen, vooral in Beijum-oost. In de hele stad is de bevolking ongeveer even groot gebleken. Er wonen veel gezinnen met kinderen in deze wijk. Er staan dan ook relatief veel eengezinswoningen. Beijum heeft een groot aandeel inwoners met een niet (volledig) Nederlandse etnische achtergrond. De sociaal-economische positie van Beijum is gemiddeld, die van Beijum-oost is wat zwakker.
Bijna eenderde van de inwoners van Beijum voelt zich wel eens onveilig in de eigen buurt. Dat is meer dan het stadsgemiddelde. Twee jaar terug was de verhouding net andersom; toen voelde men zich in Beijum juist veiliger dan in de gemiddelde wijk. Deze omkering wordt vooral veroorzaakt doordat men zich gemiddeld in de wijken veiliger is gaan voelen. Gezien de objectieve veiligheid zouden we nauwelijks wijzigingen in de onveiligheidsgevoelens verwachten.
Over de voorzieningen voor jongeren is men bovengemiddeld tevreden in Beijum terwijl dat twee jaar terug nog ondergemiddeld was.
De drie belangrijkste problemen voor de leefbaarheid in de wijk vinden de wijkbewoners van Beijum achtereenvolgens het onderhoud en schoonhouden van de wijk, criminaliteit en vandalisme en de veiligheid en openbare orde. In Beijum-oost vindt men het voorzieningenniveau problematisch.
Als we kijken naar de speerpunten van beleid zien we dat in de afgelopen twee jaar een daling heeft plaatsgevonden in de mate van overlast, de jongerenproblematiek en het aantal inbraken. De bewoners zijn zich echter onveiliger gaan voelen, en hebben wat meer klachten over het onderhoud en schoonhouden van de buurt.
Over de toekomst zijn de bewoners van Beijum zeer positief gestemd. Maar liefst 62 procent van de wijkbewoners verwacht dat de wijk erop vooruit zal gaan, tegen 43 procent in de hele Stad. In Beijum-oost zijn de bewoners met 58 procent iets minder positief over de toekomst van de buurt dan in de wijk als geheel, maar desalniettemin zeer optimistisch.”
F. informatie getuige J.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde ambtenaar J. van het regionale politiekorps Groningen telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
“Ik, J., ben werkzaam als receptioniste in het politieburo Kardinge. Ik ben in dienst van de Stichting Veiligheidszorg Groningen.
Verder geef ik u de verklaring zoals het is gebeurd en zoals ik het in mijn herinnering heb.
Mevrouw C. kwam op een gegeven moment het wijkburo binnen en vroeg mij of meneer L. er ook was. Hierop ik haar mededeelde dat meneer L. het weekend niet aanwezig was en maandag weer in dienst zou zijn. Mevrouw C. wilde een brief aan hem afgeven zodat zij zeker wist dat als er het weekend iets gebeurde, omdat zij afwezig was, hij de brief had ontvangen. Ik heb haar verteld dat ik de brief wel in ontvangst wilde nemen en in meneer L. zijn locker wilde leggen zodat hij hem maandag zou aantreffen. Hierop zei mevrouw C. dat zij een ontvangstbewijs wilde hebben.
Ik heb mevrouw C. toen verteld dat wij dat niet doen voor zaken die wij in ontvangst nemen, maar alleen voor zaken die wij afgeven. Mevrouw C. stond er echter op dat zij een ontvangstbewijs wilde. Ik kwam er niet meer uit met mevrouw C. en heb daarop de dagcoördinator erbij gehaald. Meneer P. was op die dag de dagcoördinator. Meneer P. heeft mevrouw C. te woord gestaan en wat ik mevrouw C. heb verteld, heeft meneer P. haar ook medegedeeld. Mevrouw C. bleef echter bij haar standpunt dat zij een ontvangstbewijs wilde hebben en niet van plan was het buro te verlaten voordat ze die had gekregen.
Dat was haar mededeling, waarna ze plaats nam in de wachtruimte. Na enige tijd, ik kan u geen tijdsaanduiding geven, vond ik het niet prettig meer dat mevrouw C. bij alles wat ik deed en elk gesprek aan de telefoon naar mij zat te kijken en ik het idee had dat ze mij afluisterde en constant in de gaten hield. Ik ben toen naar meneer P. gegaan en hem toen verteld dat ik dat niet prettig vond.
Op een gegeven moment is meneer P. naar de werkruimte gelopen en kwam terug met 2 collega's, meneer D. en mevrouw Pi. Hij heeft in het bijzijn van die collega's het volgende tegen mevrouw C. gezegd:
"Ik verlang van U dat u het buro verlaat". Mevrouw C. ging toen staan en liep naar de deur. Bij de deur bleef zij nog even staan en volgens mij wilde ze nog wat zeggen omdat ze haar mond liet open vallen, maar liep toen de draaideur door naar buiten.”
G. informatie getuige d.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde ambtenaar D. van het regionale politiekorps Groningen telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman , voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
“Op 24 april 1998 was ik werkzaam als wachtcommandant, evenals de heer P. - die die dag tevens dagcoördinator was - op het politiebureau Kardinge. Op een gegeven moment kwam de heer P. binnen in de zogenoemde werkruimte waar ik op dat moment aanwezig was. De werkruimte bevindt zich aan een gang die onder meer op de ontvangsthal uitkomt. Toen de heer P. binnenkwam, vroeg hij mij of ik even wilde meekomen, omdat hij mevrouw C. het bureau wilde laten verlaten. Hij zei me dat hij graag wilde dat er iemand bij was, 'haar kennende'. C. is een bekende bij ons. Ik ben zelf ook wel eens in haar woning geweest in verband met door haar gemelde overlast. Verder heb ik ook wel telefonisch contact met haar gehad. P. was er overigens vrij relaxed onder. Hij had vast al wel tot tien geteld alvorens mij te benaderen. Ik had daardoor niet de indruk, ondanks zijn verzoek, dat de situatie ernstig was of dat de situatie uit de hand zou gaan lopen. Wel kan ik begrijpen dat P. mij heeft gevraagd om als derde aanwezig te zijn bij zijn poging mevrouw C. het bureau te laten verlaten. Je weet immers maar nooit zeker wat er op zo'n moment kan gebeuren of dat mevrouw C. later, zoals nu in feite, over de situatie een klacht indient.
Ik ben op verzoek van collega P. netjes met hem meegelopen. Na vanuit de werkruimte twee meter in de gang te hebben gelopen, heeft mevrouw C. ons kunnen zien komen aanlopen. Dat is dan nog ongeveer acht meter door de gang.
Bij de glazen klapdeur, die open stond en is gevestigd tussen de gang en de ontvangsthal, bleef ik staan om toe te luisteren. Ik heb niet achter de balie gestaan. Nu u het me zegt, kan ik me herinneren dat inderdaad ook mevrouw Pi. was meegelopen en in de deuropening heeft gestaan. Ik denk dat zij zich in de gang bij ons heeft gevoegd, of dat zij de vraag van P. aan mij in de werkruimte heeft opgevangen en toen is meegelopen. Ook zij heeft niet achter de balie gestaan. Ik had overigens niet de indruk dat mevrouw C. mij herkende.
De heer P. liep op het moment dat ik in de deuropening bleef staan door naar mevrouw C., die op dat moment vrij rustig op een stoel in de hal zat met een plastic tas. Collega P. bleef in de hal - niet achter de balie - op een afstand van ongeveer anderhalf à twee meter van mevrouw C. staan en vroeg haar toen netjes of zij nu het bureau wilde verlaten. Hij was er ook nu vrij relaxed onder. Er was verder ook geen publiek aanwezig, waardoor P. anders mogelijk - evenals anderen in zo'n situatie - meer gespannen zou hebben kunnen opgetreden. Mevrouw C., die intussen was opgestaan, zei dat zij het maar belachelijk vond dat ze niet te woord werd gestaan. Terwijl ze nog wat verwijten naar de politie maakte, verliet zij het politiebureau. Ik heb, denk ik, ongeveer één minuut of misschien twee minuten in de deuropening de hele situatie gade geslagen. Daarna was zij vertrokken. Er was geen discussie of zo meer.
Mevrouw C. liep naar buiten, naar links, de rijbaan over en richting Beijum. Haar woning is ongeveer een kilometer van het bureau verwijderd. Ik heb buiten geen auto aanwezig gezien. Ik had haar overigens eerder zien komen aanlopen."
H. INFORMATIE GETUIGE Pi.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde ambtenaar Pi. van het regionale politiekorps Groningen telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman , voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 24 april 1998 was ik werkzaam op het politiebureau Kardinge. Op een gegeven moment kwam dagcoördinator P. naar mij toe met een mededeling in de trant van "luister even mee, dat ik later niet gepakt word op iets wat niet waar is". Daarop ben ik direct met hem meegegaan. We liepen in een normaal tempo. Alleen als er sprake zou zijn geweest van een vechtpartij of iets dergelijks zou ik waarschijnlijk harder hebben gelopen. Naar aanleiding van het verzoek van de heer P. had ik begrepen dat een dergelijke haast in dit geval niet nodig was. Of er op dat moment nog een collega van mij is bij geweest, kan ik mij niet meer herinneren. Evenmin kan ik mij herinneren waar ik was op het moment de heer P. mij zijn verzoek deed. Wel weet ik dat op het moment dat de heer P. en ik in de ontvangsthal waren, er nog een collega bij was, ik meen de heer D.
Wij zijn in de ontvangsthal zelf geweest. Alle drie stonden wij bij de uitgang. Ik kan mij niet herinneren dat wij in de deuropening tussen de hal en de gang hebben gestaan.
Ik stond, ik meen samen met de heer D., op enige afstand van de heer P. en mevrouw C. Ik deed dat bewust, omdat het niet prettig voor iemand is als die is omringd door drie personen. Die persoon zou dan steeds alle kanten moeten opkijken. Omdat de hal niet zo groot is, stonden we denk ik op een afstand van ongeveer twee meter van hen vandaan. Veel meer kan het niet zijn geweest.
Ik heb alleen maar toegekeken en mij verder onthouden van enige inmenging toen de heer P. mevrouw C., die op een stoeltje zat, verzocht om het politiebureau te verlaten. In welke bewoordingen hij dat precies deed weet ik niet meer. Ik vond het in elk geval niet bepaald schokkend. Het heeft wat dat betreft niet een blijvende bijzondere indruk op mij gemaakt. Wat ik nog weet is dat mevrouw C. in het gesprek iets heeft gezegd over een brief die zij wilde afgeven aan een collega.
Ik weet vrijwel zeker dat ik bij de (draai)deuropening van de uitgang heb gestaan op het moment dat mevrouw C. uiteindelijk het pand verliet.
Ten aanzien van de parkeerplaatsen voor het politiebureau kan ik u meedelen dat dat er ongeveer acht zijn, en dat deze niet allemaal tegelijk te zien zijn vanuit de ontvangsthal."
I. INFORMATIE GETUIGE K.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer K., ambtenaar van de Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Groningen, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
“Als stadsdeelcoördinator ben ik vanuit de gemeente verantwoordelijk voor het Meldpunt Overlast van het stadsdeel Noorddijk in Groningen. Als zodanig heb ik periodiek, eens in de veertien dagen, overleg met verschillende partijen die bij de aanpak van overlast betrokken zijn. Daartoe behoren de basiseenheid Oost van het district Groningen/Haren van het regionale politiekorps Groningen, de coördinator van het jeugd-jongerenwerkteam in het betreffende stadsdeel en de GGD. Van de politie waren met name de heren L. en R. en mevrouw Z. contactpersoon.
In maart 1998 heb ik voor het eerst contact gehad met mevrouw C. Zij heeft mij destijds gebeld naar aanleiding van door haar ondervonden jongerenoverlast in haar buurt. Ik heb haar melding besproken in het periodieke overleg, dat dan uiterlijk half april, maar waarschijnlijk begin april, heeft plaatsgevonden. We hebben toen in het overleg afspraken gemaakt over wie de taak op zich zou nemen actie te ondernemen in de betreffende buurt. Afgesproken is dat het jongerenwerkteam in eerste instantie zou optreden en dat deze de politie achter de hand zou hebben, indien zijn optreden naar de jongeren toe - het aanspreken op gedrag, het onderhouden van contact - op niets zou uitlopen. In dat geval zou het jongerenwerkteam de jongeren er eerst nog op wijzen dat een volgende keer de politie zou optreden naar aanleiding van meldingen van overlast. Met de politie is daarnaast afgesproken dat deze de buurt in haar vaste surveillance zou opnemen. Dat betekent niet dat er dan ineens vier maal per dag intensief gesurveilleerd wordt, maar wel dat er regelmatig poolshoogte wordt genomen. Dat is wel gebeurd. Vanaf de eerste melding van mevrouw C. tot aan de afspraak op 18 mei 1998 is er vier keer een periodiek overleg geweest. Elke keer hebben we het (ook) over de problemen in de buurt van mevrouw C. gehad.
Zowel de politie als het jongerenwerkteam hebben destijds de situatie in haar buurt als niet zo ernstig beoordeeld. De overlast was volgens hen, voor zo'n buurt met erg veel jongeren, vrij bescheiden. Maar, volgens C. was er wél veel overlast. C. droeg echter een heel verleden, waarin zij onder meer te maken heeft gehad met de GGD en de politie, met zich mee, en naar aanleiding waarvan de politie naar mijn indruk niet was gestimuleerd om de melding echt serieus te nemen. In de twee maanden na de eerste melding werd niet echt een resultaat geboekt.
Na die twee maanden werd ik zelf ook ongeduldig; ik vond de situatie in de buurt van C. onaanvaardbaar. Ik zag onder andere schuttingen en een speeltuintje die sporen van stelselmatig vandalisme vertoonden. Dat was echt geen achterstallig onderhoud. De buurt, een gebied van ongeveer 14 woningen in een wijk van 14.000 inwoners, was mijns inziens wel degelijk aan het verpauperen. Er hingen vaak groepjes van 10 à 20 jongeren rond. Uit ervaring weet ik dan wel hoe laat het is en waar die verpaupering en vernielingen hun oorzaak in vinden. Overigens waren in een periode van ongeveer een half jaar ongeveer 30 à 40 jongeren betrokken bij de overlast in die buurt. Zij waren echter nooit op eenzelfde moment met zijn allen daar aanwezig. Er was in elk geval volgens mij geen sprake meer van een gezonde leefsituatie. Het was mijns inziens niet waar dat de buurt waarin C. woont een normale, rustige en gemiddelde buurt zonder probleemjeugd zou zijn.
De uitnodiging van 14 april 1998 aan mevrouw C., waarin zij is geattendeerd op de mogelijkheid om in noodgevallen - concrete ernstige (overlast)incidenten - de politie te waarschuwen, heb ik eerder ook in het periodiek overleg aan de politie bekend gemaakt. De politie was dus op de hoogte van deze uitnodiging. Het overleg zelf is meer het geëigende instrument om de structurele problematiek aan te pakken.
De taakafbakening tussen het jongerenwerkteam en de politie is op zich juist geweest, denk ik. Deze afbakening was overigens niet zo zwart/wit. Bijvoorbeeld heeft de politie een gesprek gehad bij jongeren thuis en zijn er ook door het jongerenteam (en ik was daar zelf ook eenmaal aanwezig) gesprekken gevoerd met jongeren in de buurt over hun houding en gedrag. Daarnaast heb ik niet het gevoel dat de politie concreet zoveel meer kon doen dan zij heeft gedaan, gelet op de - waarschijnlijk beperkte - middelen en mogelijkheden bij de politie. Ik vind echter dat de reactie van de korpsbeheerder op de klacht bij u, die mevrouw C. mij heeft laten lezen, te weinig recht doet aan de signalen van mevrouw C. aangaande de situatie in haar directe woon- en leefomgeving. Mevrouw C. heeft met haar meldingen en roep om aandacht voor de problematiek intussen wel gestimuleerd dat het een en ander in gang is gezet, wat mede heeft geleid tot een verbetering van de buurt."
J. INFORMATIE GETUIGE V.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer V., buurtgenoot van verzoekster, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Ik woon hier nu al tien jaar. Vorig jaar, rond april 1998, maar ook in die zomer en ook dit jaar -gisteren nog! - heb ik hier erg veel overlast gehad van jongeren in de buurt. Ik heb vaak aangiftes van overlast en vernielingen gedaan bij de politie. Meestal werd er echter geen proces-verbaal opgemaakt, maar werden er meldingen van gemaakt. Bijvoorbeeld was dat het geval toen ik aangifte wilde doen van het feit dat ik een keer twee jonge duiven dood in mijn til aantrof nadat er met een bal een aantal keren flink tegenaan was getrapt. Als ik bij de politie was geweest, volgden daar vaak vernielingen op en nog meer overlast. De vernielingen betroffen lange krassen op mijn auto. De overlast bestond, ook in april 1998, bijvoorbeeld uit het hard tegen mijn duiventil aantrappen met een voetbal en het 's nachts luidruchtig over het dak van mijn schuurtje lopen.
Ik ben ervan overtuigd dat er mede sprake is geweest van bewuste wraakacties, indien ik bij de politie was geweest. Die jongeren zijn dat dan kennelijk te weten gekomen doordat de politie hen heeft aangesproken naar aanleiding van mijn meldingen. Bijvoorbeeld was dat een keer nadat ik bij de politie melding had gedaan van het feit dat mijn zoon van vijftien was bedreigd met een mes. Ik heb veel schade opgelopen, en er zijn veel beloften tot aanpak van de overlast gedaan, onder andere door de politie. Er gebeurt uiteindelijk niet veel. Over een tijdje gebeurt hier wat ook in de Oosterparkbuurt is gebeurd. Ik ben zelf het strijden beu en moe; beloftes worden niet nagekomen, aangiftes worden niet opgenomen; als je op het bureau aankomt, zit men daar al met een chagrijnig gezicht. Daarnaast is het bureau Kardinge in het weekend niet eens open, terwijl juist dan de jongeren vrij zijn en ook overlast veroorzaken. Als je dan in het weekend naar het Hoofdbureau belt, word je daar verwezen naar het wijkbureau Kardinge op maandag. Ik vind dit onbegrijpelijk. Voorts wordt met de daders almaar gesproken, terwijl de slachtoffers ermee zitten en er niet bij worden betrokken. Er is met mij nog nooit contact opgenomen. Ik begrijp niet dat de politie, als zij zoveel signalen uit de buurt krijgt, niet zelf - bijvoorbeeld eens in de week- even kort contact opneemt met (een aantal) bewoners om een beter beeld te krijgen van wat er allemaal gebeurt.
Over het bezoek aan het politiebureau Kardinge met mevrouw C. en mevrouw Ka. kan ik u het volgende meedelen. Mevrouw Ka. en ik hebben op 24 april 1998 ongeveer een half uur in de auto voor het wijkbureau Kardinge op mevrouw C. gewacht. De autoradio heb ik de hele tijd aan gehad. Op een gegeven moment zag ik vanuit de auto en door de glazen toegangsdeur vier agenten, en nog iemand erbij, op mevrouw C. aflopen. Er werd een brief van haar op de grond gesmeten. Ik zag de agenten niet van voren, maar meer vanuit een zijaanzicht. Ik kon het niet heel goed zien. Ik zat ook onder de medicijnen van al de spanningen en mijn ogen waren al niet meer zo scherp. Inmiddels heb ik een bril 'voor veraf' moeten aanschaffen. Mijn ogen zijn sterk verzwakt geraakt. Dat komt denk ik ook van de stress en onrust. Verder was het daar binnen een beetje donker. Mijn auto bevond zich ongeveer op tien meter afstand van de toegangsdeur. De auto stond daar in een van de naast elkaar liggende vakken geparkeerd. Toen mevrouw C. terug in de auto kwam, was ze overstuur. Ze heeft iets gezegd van: 'dit pik ik niet meer'. Ik werd er zelf ook erg nerveus van, thuis heb ik moeten overgeven."
K. INFORMATIE GETUIGE Ka.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde mevrouw Ka., voormalige buurtgenoot van verzoekster, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
“Op 24 april 1998 ben ik met mevrouw C. meegegaan naar het politiebureau. Ook onze buurman is toen meegegaan. Wij zijn met z'n drieën in de auto van de buurman naar het bureau gegaan. Het bureau is ongeveer vier kilometer van onze woningen verwijderd. Wij hebben de auto voor het bureau gezet, waarna mevrouw C. het politiebureau is binnengegaan. De buurman en ik hebben in de auto op haar gewacht. Het duurde wel lang. Op een gegeven moment ben ik de auto uitgestapt en heb ik even vanuit buiten door de glazen wand van het politiebureau naar binnen gekeken. Mevrouw C. stond toen nog aan de balie. Kennelijk werd ze nog geholpen, en ik ben daarom weer de auto ingegaan. Ik ben niet in het politiebureau geweest, evenmin als de buurman. Ik heb mevrouw C. pas weer gesproken toen ze terug in de auto was. Zij was toen niet overstuur, maar wel ontsteld; ze werd niet serieus genomen en niet geholpen, zei zij. Ze had het erover dat ze door vier mensen het bureau was uitgestuurd.
Zelf ben ik 36 jaar en heb ik drie kinderen. In verband met de overlast en de negatieve uitstraling van de jongeren uit de buurt op mijn kinderen, ben ik verhuisd. Mevrouw C. is ook niet altijd een makkelijke, maar mijn grenzen liggen mogelijk ook anders dan die van haar. Het moet echter hoe dan ook vreemd zijn als je een probleem wil aansnijden en je wordt uiteindelijk verzocht het bureau te verlaten."
Mevrouw Ka. voegde hier onder andere nog aan toe:
“Mevrouw C. heeft het niet makkelijk in (…), waar veel criminaliteit heerst. (en niemand daar wat aan doet).
B.v. Mijn zoon is met een mes bedreigd en de politie heeft niets gedaan na de aangifte. Nu blijkt dat deze zelfde jongen na een korte periode het zelfde delict zich heeft herhaald. Dit gebeurt midden op straat en niemand reageert. Ik ben hier zeer moedeloos over geraakt.
Waar mevrouw C. zeer zeker haar grens niet opgeeft (waarden, normen) en ik zo langzamerhand wel omdat naar mijn idee de politie toch niets doet. Mevrouw C. krijgt dan de naam dat zij als enige blijft klagen maar dat ik haar wel ondersteun.
In mijn verklaring bedoel ik: dat ik de moed allang had opgegeven en mijn grens heb verlegd door ontmoediging en dat mevrouw C. wel doorzet!
Iedereen loopt hierbij risico: ik nog meer als mevrouw C. want ik heb kleine kinderen!”
L. REACTIE VERZOEKSTER
1. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoekster mee, onder verwijzing naar een schets van haar woonblok dat er nauwelijks bewoners overblijven om te klagen als de leegstand, de gestoorde bewoners en de criminele bewoners in aanmerking werden genomen. Haar buurt was altijd een zwakke buurt geweest. De Molukse jongeren woonden in het verlengde van haar woonblok, maar zaten altijd op de overlast plek, aldus verzoekster. Voorts deelde zij onder meer het volgende mee:
“De groepschef schrijft hier dat mijn verzoek om extra politietoezicht niet gehonoreerd is omdat dat niet gebruikelijk is. Dat hebben we gezien bij de Oosterparkrellen.
Ik vraag mij af - als op dergelijke verzoeken niet wordt ingegaan - hoe de politie dan kan stellen dat klachten serieus genomen worden en dat wij politietoezicht en bescherming genieten als ieder ander.
De groepschef geeft zelf het antwoord: mevrouw C. is een verhaal apart.
Het lijkt zinvol om zeer terughoudend met klachten van mevr. C. om te gaan.
Ik lees daaruit dat mijn verzoek om extra politietoezicht niet normaal is behandeld.
De groepschef schrijft dat in een eerder stadium vanwege meerdere klachten (er waren dus blijkbaar wel meer klagers als ik) een project opgestart is mbt extra politietoezicht.
Wij hebben als buurtbewoners veel en vaak geklaagd, met als uiteindelijk resultaat onze brief van 21 april die in copie bij mijn klacht aan u is gevoegd.
Daarop is op 18 mei een vergadering gepland. Ik sluit de brief bij.
Tussen zes april en 8 mei heeft de politie blijkens de bijgevoegde mutatie extra gesurveilleerd.
Uit de rapportage gedateerd 12 mei 98 blijkt wel waarom er extra gesurveilleerd is: om nog voor de vergadering van 18 mei duidelijk te krijgen dat er GEEN overlast was.
Wij hebben gezien wat de politie deed: Ze reden heel langzaam vanaf X naar het overlastplein toe.
Ze waren al van verre zichtbaar.
Er werd in de overlastgroep direct gewaarschuwd: politie, politie. Het grootste gedeelte van de jongeren, met name degenen die aan het blowen, dealen of vernielen waren, verdwenen spoorslags de wijk in en de rest ging op een rijtje tegen een schutting staan. De politiewagen reed meestal zonder stoppen voorbij.
Een keer hebben wij gehoord dat de agent zei: zo jongens, zijn jullie gezellig aan het voetballen. Toen reed hij weer door. Op deze manier treft de politie inderdaad geen overlast aan. Wij hebben zelf vanaf 1 mei een lijst bijgehouden van tijdstippen waarop er erge overlast was.
Als we onze lijst en die van de politie naast elkaar leggen, blijkt dat de politie nooit heeft gereageerd op onze telefonische meldingen mbt overlast: ze kwamen steeds op andere tijden.
Nadat de extra surveillance de hoek om was, escaleerde uiteraard de overlast, de kinderen wisten dat ze van de politie niets te vrezen hadden.
Ik heb sterk de indruk dat de tekst op deze mutatie een fake is: de chronologie klopt niet.
Na de lijst met data staat er dat er een vergadering is belegd in het Trefcentrum met de jeugd en de jongerenwerker S. Maar onze vergadering waarop wij onze klachten naar voren brachten, was pas op 18 mei.
Op 28 mei is er een brief uitgegaan van Stadsdeelcoördinatie naar de bewoners van X dat daar een voetbalveld zou worden aangelegd. Daar zijn koophuizen en die mensen pikten dat niet en zijn een handtekeningenactie begonnen en hebben bezwaarschriften ingediend.
Ze wilden niet onze overlast voor hun deur.
De hangplek is dan ook elders gekomen.
De rapporteur kon dat allemaal nog niet weten op 12 mei.
In de laatste alinea staat dat er door 1 persoon geklaagd is. Dat is niet waar. V. en Ka. waren ten einde raad en liepen het bureau plat, vooral V.
Als de rapporteur van dit epistel L. heet, heeft hij een probleem, want hij zat als vertegenwoordiger van de politie (lokale zorg) bij de vergadering op 18 mei.
Dan heeft hij ons eerst genept door deze mutaties in elkaar te zetten, dan voegt hij er tekst aan toe die moet onderbouwen dat er niets aan de hand was en dan haalt hij nog even naar mij uit.
Terwijl hij als onze vertrouwenspersoon in de vergadering zat: als er wat was, konden we hem ALTIJD bellen.
De laatste alinea spreekt van een drietal klagers (...).
Het is wel duidelijk dat er meer klagers waren, dat de politie nooit reageerde (anders hadden we onze brief van 21 april niet hoeven schrijven), dat de politie zich bij voorbaat ingedekt heeft met hun surveillancerapport en dat ik nog de schuld krijg ook.
Mevrouw Ka. is uiteindelijk de buurt uitgevlucht en V. durft niets meer te zeggen, ik ben de klager met de langste adem, maar als ik zie wat L. heeft gedaan, lijkt het mij verstandig om ook te verhuizen.”
2. In de reactie van verzoekster op het standpunt van politieambtenaar P. staat onder meer het volgende vermeld:
"P. spreekt niet de waarheid in dit verslag: hij zegt dat ik de hele dag toezicht wilde. Dat is onzin. Ik was 's avonds niet thuis en ik heb gevraagd of er 's avonds even extra surveillance kon komen omdat mijn tuin gebruikt werd als uitvalspunt van de Molukse jongeren. Mijn tuin ligt in een dode hoek tussen (toen) twee lege woningen, een huis met vier schizofrene mensen en een drugspand.
Ik was bang voor vernielingen 's avonds.
Enerzijds zegt P. dat ik de hele dag toezicht eiste, daarna zegt hij dat hij had begrepen dat ik toezicht wilde omdat ik 's avonds niet thuis was.
Dat staat haaks op elkaar.
Dit gebeurde in april 98, nadat er in december de Oosterparkrellen waren geweest.
Een aantal meelopers in die rellen zaten in de groep bij ons achter, het was nog steeds een hot item in die groep en zij waren ook veel agressiever en brutaler dan eerst.
Ik werd niet lastiggevallen door die groep, wel mevrouw Ka. en V., maar nogmaals: mijn huis lag op de meest kwetsbare plek, zonder enig toezicht van buren.
Als er iets misgegaan was waren er geen buren om te bellen: de psychiatrische patiënten reageren (uit angst en onvermogen) nooit op problemen in de buurt, en lege huizen bellen de politie ook niet.
Dat heb ik P. uitgelegd, maar hij had zegt hij zijn mening over mij al klaar had voor hij mij ooit gezien had.
Dat is heel kwalijk.
P. weet niet meer waarom ik om toezicht verzocht.
Dat is niet best.
Hij zegt dat ik in een gewone rustige buurt woon.
De brief die mede door mijn buren ondertekend is zegt wat anders.
Er was P. niets bekend - tweede alinea - over onze contacten met de politie en stadsdeelcoördinatie. Ook was hem niet bekend dat er specifieke afspraken waren met stadsdeelcoördinatie (en lokale zorg!) om in geval van nood de politie te bellen.
P. schrijft: deze werkzaamheden worden door andere politiemensen uitgevoerd.
Dit is niet best.
Grote problemen in een buurt, constant overleg tussen politie en stadsdeelcoördinatie, afspraken dat er met L. gebeld kan worden als er problemen dreigen en dan weet de dagcoördinator die belast is met de coördinatie van de werkzaamheden en het aansturen van de politiemensen die dienst hebben, van NIETS.
(...)
Volgens P. was er geen probleemjeugd in de buurt. Er zijn ook geen Molukse jongeren. Nou, ze wonen op nummer (...) in onze straat en met hun mobiele telefoontjes hebben ze er in een kwartier 40 bij elkaar.
(...)
P. herinnert zich niets van het gesprek, ook niet over de afloop. Ook niet dat ik naar L. gevraagd heb.
Hij herinnert zich wel dat ik naar He. gevraagd heb. Dat heeft hij afgewezen.
Ik heb nooit om een ontvangstbewijs gevraagd, ik wilde de brief gewoon afgeven, maar hij wilde hem niet aannemen.
P. herinnert er zich niets van.
Hij liegt als hij zegt dat ik de brief aan een collega af kon geven: er was niemand en ik kon niemand spreken, laat staan de brief afgeven.
Ik heb rustig gewacht tot er iemand kwam om mijn brief aan te nemen.
P. zegt dat hij verwachtte dat ik een hoop stampij zou maken.
Hij geeft niet anders aan dan dat ik rustig met mijn brief zat te wachten.
De tweede alinea op de laatste pagina komt dicht bij de waarheid zoals ik die beschreven heb: P. had geen zin om mij in de hal te hebben. Hij wou mij er uit gooien en verwachtte dat ik daarom stampij zou maken. Om zich in te dekken heeft hij er alvast twee (vier) collega's bijgehaald.
Zijn agressie is ook duidelijk: hij was klaar met mij, hij vond dat ik hem de dienst voor wou schrijven, dan is hij kort van stof (hij heeft het zelfs twee keer over de dienst voorschrijven) en hij was van plan om even te laten zien wie er de baas was. Om zich in te dekken haalde hij er bij voorbaat collega's bij.
En dat allemaal om een simpel verzoek om hulp.
P. was uitermate lomp en agressief.
Ik ben heel klein, kan slecht lopen en ben geen partij voor een politieman die mij buiten wil zetten.
Er waren vier politiemensen om hem te dekken, geen twee.
Ze bleven inderdaad in de deuropening staan, ik heb niet anders beweerd.
Ze waren hoogst verbaasd dat ik midden in de hal stond met mijn plastic tasje ipv een gestoorde gillende gek.
P. heeft wel geprobeerd mij op stang te jagen, maar dat is hem niet gelukt."
3. In reactie op het mutatierapport van 18 december 1998 (zie hiervoor BEVINDINGEN, onder C.2.2.) deelde verzoekster onder meer het volgende mee:
“Het gesprek was duidelijk niet bedoeld om de gang van zaken met P. helder te krijgen, maar om mij het zwijgen op te leggen.
Het was erg gênant.
Met name hoe de problemen in onze wijk die toch al 20 jaar bestaan, verschoven werden naar mij: niets aan de hand, u bent gek.
Door de wijk scheurende brommers zijn 'groepjes bromfietsers bij elkaar', notoire alcoholisten die de buurt terroriseren zijn 'dronken mensen' en een psychotische bewoner die midden in de nacht de vreselijkste dingen uithaalt is 'een gekke buurman'.
We zijn nu een jaar verder en dank zij MeIdpunt overlast en Stadsdeelcoördinatie is er aardig structuur gekomen in de overlastmeldingen. Vroeger werd er door de politie niets gedaan met overlastmeldingen, nu wordt alles bij meldpunt overlast gecoördineerd. En ja, de 'gekke buurman' die bij het leven in de stad hoort, is nu een aantal malen 's nachts door zes politiemensen afgevoerd. Veel helpt het niet, na veertien dagen vrijwillige opname loopt hij weer los, maar het gevolg is wel dat er nu geen meldingen meer verdwijnen, dat de overlast in kaart is gebracht en dat men overtuigd is van de ernst van de zaak.
Gênant is inderdaad dat He. mijn klachten als niet serieus neemt en mij een zemel noemt.
Dat heeft hij ook recht in mijn gezicht gezegd.
Verder was de boodschap duidelijk: ik mocht als iedere burger een beroep op de politie doen, maar als zij niets doen, heb ik niet te klagen: dan zal hij mij schriftelijk de wacht aanzeggen.
De opmerking van de eerste rapporteur spreekt voor zich: Ik vraag mij af of zij de boodschap begrepen heeft .
Ik heb de boodschap heel goed begrepen, V. en Ka. zijn op dezelfde manier bedreigd. Ik ben de enigste die tot nu toe niet haar mond gehouden heeft.
Inmiddels zijn een aantal zaken geëscaleerd: de 'gekke buurman' is op 30 october door zes politiemensen (...) om drie uur 's nachts afgevoerd, op 24 december weer, op 12 februari nog eens en op 21 februari heeft hij een dodenrit met zijn auto gemaakt. Verschillende bewoners hebben dat gemeld en voor het eerst heeft de politie daarop gereageerd.
De rapportage is op zich niet onjuist, al wordt P. uit de wind gehouden.
(...)
Merkwaardig genoeg schrijft de rapporteur dat vanwege deze klacht (of klachten volgens hem) aan meerdere politiemensen is gevraagd om 'getuige' te zijn van het omschrevene.
Maar er is niets gebeurd, ik ben uiterst correct gebleven en er heeft zich niets spectaculairs voorgedaan.
Het is bijzonder bedreigend om te ervaren dat een simpel verzoek om extra surveillance niet gehonoreerd wordt, een brief wordt niet aangepakt, maar wel worden er getuigen opgetrommeld omdat er een potentiële klager aan de balie staat.
Wat is hier aan de hand?
De politie helpt ons niet als we daar om vragen, maar gaat zich meteen indekken voor het geval er klachten komen.
Mooi verhaal over mij in de laatste alinea: de politie heeft zich nooit met de problemen in onze buurt bemoeid.
(...)
Ik vindt het schandalig dat mij 'hulpverlening' (die ook nog vele keren als zinloos is ervaren) in de schoenen wordt geschoven.
Dat is altijd de makkelijkste optie: de klager is gek en de politie durft dat met zoveel woorden te zeggen."
4. Verzoekster voegde bij haar brief een brief van de heer R. van meldpunt Overlast. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
“In een brief van de Nationale Ombudsman zou gesuggereerd zijn dat in bovenstaande genoemde periode geen meldingen bij het Meldpunt Overlast zijn binnengekomen omtrent jongeren-overlast.
Dat is feitelijk onjuist. Wat ik bedoeld heb te zeggen is dat er naast de meldingen van u, buiten een incidentele melding van andere omwonenden geen meldingen zijn binnengekomen. Ook voor en na genoemde periode zijn er naast uw meldingen (voor wat betreft deze lokatie aan Y) geen noemenswaardige meldingen binnengekomen. Ik heb niet bedoeld te zeggen dat er geen overlast geweest is maar dat, puur op basis van de gegevens zoals die in het systeem van het Meldpunt Overlast zijn opgenomen, ik tot geen andere conclusie heb kunnen komen. In een gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen de Politie, het Jongerenwerk, woningbouwvereniging De Huismeesters, u en enkele omwonenden is er terdege op gewezen dat meldingen gedaan moeten blijven worden door diegenen die de overlast ondervinden. Het is te gemakkelijk aan te nemen dat indien de meldingen vanuit één hoek komen de overige omwonenden vrijgesteld zouden zijn van enige aktie.
Aangezien ik, in tegenstelling tot de Politie en het Jongerenwerk, geen waarnemende instantie vertegenwoordig en enkel meldingen registreer licht het niet in mijn bevoegdheid uitspraken te doen over de aanwezige danwel de mate van overlast. Concreet houdt het in dat de door u gedane meldingen zijn doorgegeven aan het Jongerenwerk en de Politie. Vooral tussen het Jongerenwerk en de betreffende jeugd zijn er sindsdien afspraken gemaakt teneinde de overlast terug te dringen. Indien deze afspraken door de jeugd niet worden nagekomen dan is het van belang dat te blijven melden en, nogmaals ten overvloede, niet enkel door u. Samenvattend; u hebt mij verzocht aan te geven dat er wel degelijk meldingen zijn binnengekomen bij het Meldpunt Overlast. Dat onderschrijf ik. Voor wat betreft de daadwerkelijke overlast dien ik mij te baseren op de bevindingen van Politie en Jongerenwerk.”
5. Voorts voegde verzoekster een overzicht bij van een door haar gemaakte weergave van een aantal aangiften dat in 1997 was gedaan, uit het Bedrijfs Processen Systeem (BPS) van het regionale politiekorps Groningen.
5.1. In de weergave van een mutatie van 7 februari 1997 staat onder meer het volgende vermeld:
“Aangifte tegen jongeren We.: de konijnenberg is kapotgestampt en de konijnen zijn met stoeptegels doodgeslagen.
Omdat er geen getuigen zijn anders dan buren die het gezien en gehoord hebben maar bang zijn van We., kan ik slechts aangifte van vernieling doen, zonder dat de namen van de daders genoemd mogen worden.”
5.2. In een proces-verbaal van aangifte van 7 februari 1997 van verzoekster staat als verklaring van verzoekster onder meer het volgende vermeld:
"Ik doe aangifte van vernieling. De verdachte heeft een goed wat mij geheel in eigendom toebehoort zonder enig recht of toestemming vernield beschadigd, onbruikbaar gemaakt, dan wel weggemaakt.
Vannacht, vrijdag 7/2/97, omstreeks 02.00 uur, werden mijn dochter en ik wakker omdat wij buiten onze woning een vreemd geluid meenden te horen. Wij zijn gaan kijken en ontdekten niets vreemds.
Toen wij vanmorgen omstreeks 09.00 uur buiten kwam zagen wij echter dat het dak van een zgn. "konijnenberg" was ingestort. E.e.a is vermoedelijk gebeurd doordat er iemand op dat dak heeft gestaan.
Ook de zijwand van de konijnenberg is ontzet over een lengte van ongeveer 3 meter.
Dat dak verkeerde nl. in een perfecte staan van onderhoud.
Het was pas jl. november aangelegd.”
5.3. In een weergave van verzoekster van een mutatierapport met nummer 97/617575 van 15 maart 1997, opgemaakt door ambtenaar La. van het regionale politiekorps Groningen, staat onder meer het volgende vermeld:
“Rapporteur La.
plm 8 uur 's avonds persoon neergeslagen, later gestoken met mes door twee personen in speeltuintje tussen Y en X. Hebben slt. tussen hen in meegenomen ri. Y.
Rapp. D./Ee.
Mevr. had vanuit een zolderraam gezien dat twee jonge donkere personen met een petje op achter een persoon aanzaten. Het betrof hier een oudere dikke blanke man. Deze man zou vaker aldaar rondlopen. De twee personen hadden de man in elkaar geslagen en vervolgens gestoken. Nadat dit was gebeurd werd het sl.o. door de daders weggedragen ri. Y.
Door meerdere coll. is een onderzoek ingesteld.
Het pd betrof het speeltuintje tussen Y en X. Op het genoemde adres Y was een afspraak op locatie ivm eerdere meldingen.
rapp. Vr.
Met diensthond Mike gegaan naar een speeltuintje achter Y waar zojuist een man zou zijn neergestoken en geslagen en hierna door twee daders zou zijn meegesleept. Onderzoek in de omgeving negatief. Inzet Mike was niet nodig.
rapp. D./Ee.
Toen wij rapp. terugkwamen bij ons dienstvoertuig werden wij opgewacht door meerdere buurtbewoners.
Zij spraken ons aan met de mededeling waarom wij steeds maar reageerden op de melding van genoemde mevr. 'dit is gewoon tijdverspilling, jullie kunnen beter wat anders doen'.
Het was opvallend dat de mevr. zoveel bijzondere dingen noemde omtrent de personen, wat zij had gezien, wat volgens ons niet kon door de duisternis.
Commentaar van mijzelf: het betrof hier een ordinaire dealersruzie.
Het pand (...) is een dealerspand.
Ik heb geen andere bijzonderheden genoemd als wat in de rapp. staat.
De politie is bij mij boven geweest en heeft uit het zolderraam gekeken. Zowel het pleintje als de speeltuin zijn verlicht en alles wat daar gebeurt is te zien en te horen.
De politie haalt wel naar mij uit, maar vergeet het drugspand te vermelden, vergeet te vermelden dat ze bij mij boven zijn geweest en vergeet te vermelden dat de dikke man een verslaafde duitser was die hier vaak rondhing.”
5.4. In een weergave van verzoekster van een mutatie 97/025982 van 16 april 1997, opgemaakt door ambtenaar A. van het regionale politiekorps Groningen, staat onder meer het volgende vermeld:
“Mevrouw heeft reeds meerdere aangiftes gedaan (97-008768 en 97-014893) van vernieling.
Ze denkt nu de dader te hebben genaamd We., wonende (...) te Groningen.
Er werd gaaswerk van een konijnenren vernield. (Schade 500,-)
Aangifte is opgenomen.“
5.5. In een proces-verbaal van aangifte van verzoekster van 20 april 1997 staat als verklaring van verzoekster onder meer het volgende vermeld:
"Ik doe aangifte van bedreiging met woorden.
Bij mij bestond de overtuiging, dat de verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen.
Ik hoorde en zag namelijk het volgende:
Op zondag 20 april 1997 bevond ik mij bij de bushalte aan de (...). Op een gegeven moment zag ik dat er een manspersoon de straat overstak en mijn richting opkwam. De man was kennelijk dronken. Ik hoorde dat de man zei: "Achterlijke kutwijven. Ga naar je gekkenhuis terug". Naast mij stonden twee vrouwen die (...) wonen in een opvanghuis voor ex-psychiatrische patiënten. De vrouwen begonnen te huilen en stapten vervolgens in de bus (lijn 10). Ik bleef vervolgens achter met deze man. Ik ken hem als We., wonende Y (...).
We. keek mij aan en zei: "Ik sla je ook op je muil. Ik kom nog wel langs om met je af te rekenen". Ik vond dit zeer bedreigend overkomen. Deze We. belde ongeveer 6 weken geleden bij mij aan en zei dat hij namens woningbouwvereniging de Huismeesters kwam. Hij wilde de konijnenberg achter in mijn tuin afgraven. Het gekkenhuis naast mij zou hij ook op laten ruimen. Zowel ik als mijn buren hebben toen contact opgenomen met de woningbouw. We hebben bereikt dat de man geen woning toegewezen heeft gekregen naast "het gekkenhuis". Tevens wens ik nog te melden dat de oudste zoon van deze We. op donderdag 24 april 1997, omstreeks 16.00 uur de muur van mijn schuur heeft beklad met graffity. Hij heeft met blauwe verf de tekst :"takkewijf" aangebracht. Ik heb hem dit zien doen. Ik heb verder geen getuigen die mijn verhaal tz de bedreiging kunnen bevestigen. Ik wil dit incident echter vastgelegd zien middels een proces-verbaal."
5.6. In een weergave van verzoekster van mutatierapport 97/054913, van 9 augustus 1997, opgemaakt door ambtenaar E. van het regionale politiekorps Groningen, staat onder meer het volgende vermeld:
“C. komt aan het buro met de mededeling dat zij zojuist was bedreigd door een Molukse man in de (...)-straat. Zij kent deze man van een jaar geleden toen hij bij haar aan de deur kwam. Deze man wilde toen goederen van haar zolder halen omdat hij voor haar in die woning had gewoond samen met zijn moeder Ku. Bij het doorbreken van de zolder kwam zij een hoeveelheid pillen tegen. Deze pillen heeft zij in overleg met de politie weggegooid.
Omdat zij de man toen niet in de woning liet dreigde hij de woning in brand te zullen steken. Hierna is de man nog enige malen aan de deur geweest, echter zij wist hem iedere keer weg te krijgen.
Toen zij vandaag over de (...)-straat liep, kreeg zij plotseling een duw van achter. Toen zij omkeek probeerde deze man haar met een helm te slaan. Hierop trapte C. de man tegen de benen en pakte de helm af. De man was hiervan zo onder de indruk dat hij verder niets meer probeerde.
Zij heeft hem de helm weer teruggegeven waarna zij hoorde dat de man zei dat hij wist wie zij was en waar zij woonde. Op dat moment herkende zij de man als zijnde de persoon die een jaar geleden bij haar aan de deur was geweest.
Sign: tussen 30 en 40 jaar oud, Moluks uiterlijk, l.55 groot, mager, veel zwart/grijs haar in een staart,opvallende loop, oorring, donkerblauwe broek met witte knopen, donkerblauw shirt.
C. is nu bang dat deze man haar weer lastig gaat vallen wat hij vorig jaar gedaan heeft. Voor haar heeft een zekere Ku. in de woning gewoond, waarbij er sprake was van dealen. Deze Ku. had zover bekend drie zoons.
Commentaar van mijzelf:
De echtgenoot en de zoons van Ku. waren Molukkers en heetten LT.
Ik heb dat achterhaald. De politie is daar blijkbaar in al die jaren niet in geslaagd.
Dat mijn huis tot 1995 een dealpand was is algemeen bekend. Er waren nog minstens 5 dealpanden in mijn blokje.
Die zijn in 94 ontruimd.
Het pand om de hoek (...) bestaat nog steeds.
Deze mutatie is gemaakt in de stad, niet in mijn wijk. Omdat zij mij daar niet kennen, is er een normale mutatie opgenomen. Vergelijk maar eens met de mutatie 96-12487, toen deze Molukker bij mij aan de deur kwam.”
5.7. In een proces-verbaal van aangifte van bedreiging van 15 augustus 1998 van mevrouw Ka. staat onder meer het volgende vermeld:
“Ik doe aangifte van bedreiging namens mijn zoon N1.
Mijn zoon is door de verdachte bedreigd met een mes.
Ik verklaar het volgende:
Gisteravond bevonden mijn zoon N1 en zijn vriend N2 zich achter het huis van N2 aan de X (…) te Groningen.
Omstreeks 18.00 uur kwamen twee kinderen uit de buurt genaamd N3 en We. naar hun toe. Deze twee jongens vroegen aan N2 of ze een shaggie van hem mochten draaien. N2 zei dat hij niets bij zich had. N1 zag toen dat N3 zijn vuist balde en een dreigende houding aannam. N3 zei nog tegen N1 dat hij z'n bek moest houden. Daarop voelde We. in de zakken van N2 en pakte de shag eruit. N3 draaide toen een shaggie en N1 moest er een voor We. draaien. Daarna kreeg N2 het pakje shag terug. Tijdens dit voorval had We. een mes bij zich. Hij dreigde er echter niet mee.
Daarna zijn N2 en N1 gaan eten op X (…).
Later omstreeks 21.00 uur bevonden N1 en N2 zich wederom achter onze woningen aan de X. Opeens zagen zij dat We. er weer aan kwam. Hij had hetzelfde mes in zijn hand. Het betrof een knipmes. We. ging in eerste instantie dreigend met het mes in de richting van N2. Daarbij zei hij “Pass mij een shaggie”, Hij bedoelde hiermee geef mij een shaggie. N2 zei dat hij geen shag had en liep gewoon door. Daarop maakte We. opeens een bovenhandse stekende beweging in de richting van N2 zonder hem daarbij te raken. Hij stopte vlak voor de borst van N2.
N2 en N1 wilden toen via het tuinhek de tuin van X (…) in vluchten. Echter We. pakte de arm van N1 vast en stak met het mes in de richting van de arm van N1. Omdat het dichtslaande tuinhek tegen de arm van We. kwam lukte het hem niet N1 te raken.
Op 3 à 4 meter afstand zat nog een hele groep kinderen uit de buurt. Een aantal van hen moeten het vast gezien hebben.
Een van deze kinderen was (…) van de (…).
Door dit voorval is mijn zoon N1 behoorlijk bang geworden. Het is niet de eerste keer dat er iets dergelijks gebeurd is. N1 heeft wel vaker klappen gehad van We.”
5.8. In een proces-verbaal van aangifte van verzoekster van 16 oktober 1997 staat als verklaring van verzoekster onder meer het volgende vermeld:
"Ik doe aangifte van bedreiging.
Bij mij bestond de overtuiging, dat de verdachte zijn bedreiging werkelijk ten uitvoer zou leggen. (…)
Ik ben woonachtig aan de Y (...) te Groningen. Ik woon daar samen met mijn dochter. Tussen genoemde tijdstippen ben ik bedreigd door een man, de heer We., wonende Y (...). In de namiddag waren zijn zonen aan het voetballen. Hierbij werd de bal regelmatig tegen een duivenren aangetrapt. Dit was een duivenren die bij perceel X (...) staat. Ik heb daar iets van gezegd omdat de vogels hiervan in paniek raakten. Ik heb de jongens verzocht om de vogels met rust te laten. Ik kreeg gelijk een brutale mond van de jongens. Even later stond de heer We., de vader van de kinderen bij mij voor de deur. De heer We. stond tegen de deur aan te trappen en stond te schreeuwen. Hij riep het volgende: "Kutwijf, doe de deur eens open, dat breek ik je de poten, dan snij ik je de keel open, dan ruk ik, je in tweeën" en woorden van gelijke strekking. Ik voelde mij bedreigd door de woorden van deze man. Hij heeft geruime tijd rond de woning gelopen. Ik heb de deur niet voor hem open gedaan."
5.9. In een weergave van verzoekster van een mutatierapport 97/0675029, van 15 oktober 1997, opgemaakt door Wn., en een rapport opgemaakt door T. en Wr. staat respectievelijk onder meer het volgende vermeld:
“Mevrouw aan de deur lastig gevallen door jeugd uit de buurt. Later kwam er ook nog een pa van een van de kinderen bij en schopte tegen de deur.
(...)
Kwam een melding van mevr. C. die weer bedreigd zou zijn door We.
Volgens C. zouden de jongeren (...) en (...) We. de bal een hele tijd tegen de duivenren van X hebben getrapt. Toen zij daar wat van zei werd zij uitgescholden door de jongeren.
Even later kwam We. zelf bij haar aan de deur staan schelden en tieren.
Volgens C. zou ook de bewoner van Y (...) overlast ondervinden van We.”
6. Voorts voegde verzoekster een overzicht bij van een aantal aangiften en meldingen die zij in 1998 had gedaan.
6.1. Verzoekster voegde bij haar brief onder meer een proces-verbaal van haar aangifte van diefstal met geweld van 12 september 1998.
Als commentaar daarbij van verzoekster staat onder meer het volgende vermeld:
“Op 7 december heb ik de dader gezien. Ik heb zijn autonummer plus het feit dat de Wegenwacht de auto ook gezien heeft, aan Buro Kardinge doorgegeven.
Op 17 december heb ik de dader weer zien lopen. Ik heb bij het buro gevraagd wat er met mijn melding van 7 december gebeurd was.
Zowel op 7 als op 17 dec. kreeg ik P. aan de lijn.
Er is niets met mijn meldingen gedaan.
Op 18 dec. had ik daarover een gesprek met He.
Uit dit gesprek volgde mutatie 98-084134 waarin ik van zemelklachten beticht werd (dd 18 december 98) en de mutatie 98-08413 (dd 8 jan 99) waarin het hele buro voor mij gewaarschuwd werd.
Nog steeds loopt de dader rond en woont hier om de hoek.
Hij woont in het drugspand nr. (...), dat om een of andere reden met rust gelaten wordt door de politie.”
6.2. In een weergave van verzoekster van enkele mededelingen uit het BPS staat onder meer het volgende vermeld:
“7 oct 98
rapp.So.
(zoon) We. met moeder op bureau en aangehouden buiten heterdaad. 141/285 SR
19 october 98 om 9.30
Locatie (...)-weg
(…)
rapp. So.
aangifte eenvoudige mishandeling. Aanb. werd geschopt en bespuugd door een chinees vriendje van verdachte We.
(…)
Rapp. Jo. heeft personalia van Ve ingevoerd op 8 oct 98
7 oct 98 rapp. Ko.
Is op mijn verzoek ontboden op het bureau Ve (zoon) We. Dit om hem te horen.
Dit op ma.morgen 9 oct.98 om 9.30.
Ve kan op verzoek van OVJ buiten heterdaad worden aangehouden.
Aanhouding ivm 300 SR Mishandeling
rapp. Ko. 21 oct 98
Contact gehad met de vader van Ve We.
Met hem een afspraak gemaakt dat de moeder met Ve donderdagmiddag om 13.00 aan het buro zal komen om te worden gehoord.
Ve kan op verzoek OVJ buiten heterdaad worden aangehouden voor art. 141 en 285 SR”
6.3. Voorts heeft verzoekster als commentaar onder meer nog het volgende naar voren gebracht:
“Ik heb (…) begrepen dat de commissie het niet nodig vond om mij ivm mijn klacht nader te horen of de zaak nader te onderzoeken.
Ook de groepschef heeft de klacht niet nader onderzocht.
Ik heb begrepen dat de voorliggende reden daarvan was dat ik niet helemaal bij mijn verstand ben.”
Beoordeling
I. Ten aanzien van de meldingen van overlast
1. Op 22 april 1998 leverde verzoekster, woonachtig in de wijk Beijum van Groningen, op het politiebureau Kardinge een brief af voor ambtenaar L. van Lokale Zorg van het regionale politiekorps Groningen. In deze brief deed verzoekster melding van ernstige overlast, zoals onder andere urineren tegen achterdeuren, mensen op de rug spuwen, met stenen gooien en het chanteren van psychiatrische patiënten. Daarnaast maakte zij ook melding van diverse vernielingen. Vervolgens heeft verzoekster op 24 april 1998 de politie verzocht om extra toezicht, omdat volgens haar een groep (gewapende) Molukkers onder aanvoering van een wijkbewoner het had voorzien op een gezin in de wijk en daarbij onder de dekking van een grote groep jongeren ook niet betrokken bewoners lastig vielen en bedreigden. De betreffende avond zou zij niet thuis zijn.
Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Groningen onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van haar schriftelijke melding van 21 april 1998 en haar mondelinge melding van 24 april 1998 met betrekking tot overlast van jongeren in de buurt.
2. In zijn reactie op de klacht verwees de korpsbeheerder naar een rapport waarin staat dat het verzoek om extra toezicht niet was gehonoreerd, omdat dat niet gebruikelijk was. Wel was verzoekster meegedeeld dat zij op dezelfde wijze politietoezicht en bescherming genoot als ieder andere burger van de regio Groningen. Aan de meldingen van verzoekster was normale en gangbare prioriteit gegeven. Van 6 april 1998 tot 8 mei 1998 en ook op 24 april 1998 was er een verhoogde politie-inzet op locatie X te Groningen, aldus de korpsbeheerder.
3. Betrokken politieambtenaar P., op 24 april 1998 werkzaam als dagcoördinator op het politiebureau Kardinge, heeft meegedeeld dat verzoekster hem op die dag had verzocht om toezicht gedurende de gehele dag. Hij had begrepen dat verzoekster toezicht wilde omdat zij die avond haar huis zou verlaten. Er was hem geen aanleiding bekend om constant toezicht bij haar te houden. Evenmin was hij bekend met bijzonderheden over de buurt, met overleg met stadsdeelcoördinatie en van een uitnodiging aan verzoekster om in nood de politie te bellen. Hij heeft haar getracht uit te leggen dat zij op normale politiezorg kon rekenen, maar niet op extra zorg.
4. De politie heeft onder meer tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. In geval van een melding van een burger van een (mogelijk) strafbaar feit, of op een verzoek om controle of bijstand, dient de politie te beoordelen of de ernst en spoedeisendheid van de betreffende melding of de dringendheid van het verzoek, de capaciteit van de politie op dat moment, het aantal overige meldingen en het belang daarvan, en de hoeveelheid overige werkzaamheden, een (directe) reactie rechtvaardigen en mogelijk maken.
5. Vaststaat dat verzoekster - en in mindere mate haar twee buurtgenoten V. en Ka. - herhaaldelijk melding van jongerenoverlast heeft gemaakt bij de politie, stadsdeelcoördinator K. en het Meldpunt Overlast. Het Meldpunt heeft herhaaldelijk meldingen van verzoekster doorgegeven aan de politie en het Jeugd- en jongerenwerkteam Noorddijk. Vanaf maart 1998 tot en met 18 mei 1998 heeft viermaal een periodiek overleg plaats gevonden tussen Meldpunt Overlast, politie en Jongerenwerk. Naar aanleiding van een melding van verzoekster bij meldpunt Overlast in maart 1998 zijn in het overleg (ook) de problemen in de buurt van verzoekster besproken en zijn er afspraken gemaakt tussen de betrokken overlegdeelnemers. Bij een overleg van begin of half april 1998 is afgesproken dat Jongerenwerk zou optreden en daarbij de politie achter de hand zou hebben. Voorts heeft het overleg onder meer geleid tot de opname van de buurt van verzoekster in de vaste politiesurveillance en ontving verzoekster een brief van 14 april 1998 van de stadsdeelcoördinator waarin zij erop werd gewezen dat zij in noodgevallen de politie kon waarschuwen.
6. Stadsdeelcoördinator K., vanuit de gemeente verantwoordelijk voor het Meldpunt Overlast, heeft aangegeven dat de situatie in de buurt van verzoekster, een gebied van zo' n 14 woningen, onaanvaardbaar was. Hij ontkende de mededeling van politieambtenaar P., dat de buurt waarin verzoekster woont een normale, rustige en gemiddelde buurt zonder probleemjeugd zou zijn. Hij had onder meer sporen van stelselmatig vandalisme gezien en deelde mee dat er vaak groepjes van 10 à 20 jongeren rond hingen en dat in ongeveer een half jaar ongeveer 30 à 40 jongeren betrokken waren geweest bij overlast in de buurt.
Zijn brief van 14 april 1998 aan verzoekster had de heer K. ook te voren aan de politie bekendgemaakt. Per brief van 8 mei 1998 nodigde de heer K. onder meer verzoekster uit voor een overleg op 18 mei 1998 met buurtbewoners, politie, Meldpunt Overlast en jongeren uit de buurt. Dat overleg heeft vervolgens ook plaatsgevonden.
De heer R. van het Meldpunt Overlast kon zich wel vinden in de omschrijving van politieambtenaar P., dat de buurt van verzoekster geen extra toezicht vereist, behalve in de periode van april 1998.
7. De politie heeft de locatie X vanaf 22 april 1998 tot en met 8 mei 1998 19 keer, verspreid over 12 dagen, in de surveillance meegenomen. Op 22 april 1998 hebben geen surveillances plaatsgevonden. Op 23 april en 24 april 1998 hebben er 's avonds respectievelijk drie en één surveillances plaatsgevonden. Van deze laatste surveillance staat voldoende vast dat toen vier politieambtenaren middag- en avonddienst (van 15.00 uur- 23.00 uur) hebben gehad. Uit het betreffende mutatierapport is gebleken dat de politie bij deze surveillances geen jeugd en geen overlastveroorzakende jeugd heeft aangetroffen.
8. Vaststaat dat in de wijk waarin verzoekster woont zeer veel jongeren wonen en dat het huis van verzoekster zich bevindt aan een pleintje waar regelmatig jongeren bijeenkomen. Tegen deze achtergrond en gelet op de kwalificaties die de heren R. en K. aan de buurt van verzoekster in de periode april 1998 hebben gegeven, alsmede gelet op de verschillende bijeenkomsten, afspraken en inhoud van de mutatierapporten en aangiftes uit 1997 en 1998 (zie BEVINDINGEN, onder L.5. en 6.), staat voldoende vast dat in de buurt van verzoekster in april 1998 een onacceptabele mate van overlast aanwezig was. De politie heeft dan ook terecht, gelet op de inhoud van de brief van 21 april 1998 waarin de problematiek in zijn algemeenheid en dringend onder de aandacht wordt gebracht, maar waarin niet wordt verzocht om een direct optreden op de betreffende dag, de buurt in haar vaste surveillance gehouden en overleg gevoerd met verschillende instanties om de overlast aan te pakken.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
9. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen, is het echter onbegrijpelijk dat politieambtenaar en dagcoördinator P. op 24 april 1998, niet bekend is geweest met bijzonderheden over de buurt van verzoekster, met het overleg met de stadsdeelcoördinatie en van een uitnodiging aan verzoekster om in nood de politie te bellen. Juist tegen de achtergrond van deze, ook onder 8. nader gespecificeerde, omstandigheden, en gelet op de aard van verzoeksters meldingen van 22 en 24 april 1998, heeft de politie op de avond van 24 april 1998 niet in redelijkheid kunnen beslissen om aan het begin van de avond slechts één keer langs te gaan in een normale, en aldus voor mogelijk overlast veroorzakende jongeren ook herkenbare, surveillancewagen.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk
II. Ten aanzien van de telefonische bejegening
1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat ambtenaar P. van het regionale politiekorps Groningen op 24 april 1998 haar op onvoldoende wijze te woord heeft gestaan op haar telefonische verzoek om extra politietoezicht. Verzoekster stelde daarbij dat de politieambtenaar had gezegd dat hij dagcoördinator was, maar niet zijn naam wilde zeggen. Voorts werd haar verzoek om toezicht met botweg `nee' afgedaan en werd haar gezegd of zij soms een hele nacht een diender op haar stoep wilde.
2. Betrokken ambtenaar P. heeft als zijn reactie op de klacht meegedeeld dat hij zich niet kan voorstellen dat hij zijn naam niet had genoemd aan het begin van het telefoongesprek. Hij doet dat altijd en had geen enkele aanleiding om zijn naam niet bekend te maken, aldus P., die tevens aangaf een vergissing nooit te kunnen uitsluiten. Voorts deelde hij mee dat hij verzoekster had geantwoord dat de politie niet aan haar verzoek om extra toezicht tegemoet kon komen en dat de politie, afhankelijk van de overige werkzaamheden, haar woning in de surveillance kon opnemen. Hij had haar duidelijk gezegd dat de politie niet de gehele dag kon toezien.
3. Ten aanzien van de vermelding van de naam van de betrokken ambtenaar staan, gelet op het voorgaande, de verklaringen van verzoekster en die van betrokken ambtenaar P. tegenover elkaar. Uit het onderzoek zijn onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de verklaring van de één meer of minder aannemelijk is dan die van de ander. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich in zoverre van een oordeel onthouden.
4. Ten aanzien van de reactie van de betrokken ambtenaar op het verzoek van verzoekster om extra toezicht, staat vast dat politieambtenaar P. haar verzoek heeft geweigerd en dat P. haar op enigerlei wijze er op heeft gewezen dat de politie niet de gehele dag of nacht kon toezien. Ten aanzien van de precies gebruikte bewoordingen staan de verklaringen echter tegenover elkaar. Ook hier is niet uit feiten en omstandigheden gebleken dat de verklaring van de een meer aannemelijk is dan die van de ander. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich op dit punt ook in zoverre van een oordeel onthouden.
III. Ten aanzien van de bejegening op het politiebureau
1. Voorts klaagt verzoekster erover dat politieambtenaar P. op 24 april 1998 heeft geweigerd haar op het politiebureau Kardinge te woord te staan en een brief met daarin een verzoek om extra politietoezicht van haar in ontvangst te nemen. Verzoekster stelde daarbij dat zij nooit om een ontvangstbevestiging heeft gevraagd, maar gewoon de brief wilde afgeven en dat deze botweg niet werd aangenomen, waarop zij in de hal is gaan wachten tot iemand haar brief zou aannemen.
2. In het geval burgers persoonlijk brieven afleveren aan overheidsinstanties, dient desgewenst aan de bezorger een ontvangstbewijs te worden verstrekt.
3. Politieambtenaar P. heeft verklaard dat verzoekster een bewijs van ontvangst had geëist voor de afgifte van haar brief die was bestemd voor de heer L. van Lokale Zorg, werkzaam op het politiebureau. De heer P. heeft aangegeven dat hij dit had geweigerd omdat het niet gebruikelijk was. Voorts achtte hij het ook niet zinvol, omdat hij toch niet kon omschrijven wat er in de brief stond. Wel had hij haar nog gezegd dat ze de brief ook aangetekend kon versturen of kon afgeven aan L., ten behoeve waarvan hij zijn dienst voor haar had opgezocht. Politieambtenaar J. heeft verklaard dat verzoekster eerst haar en vervolgens, nadat zij haar collega P. erbij had geroepen, ook P. had verzocht om een ontvangstbewijs.
4. Vaststaat dat verzoekster op het politiebureau aan politieambtenaar P. een brief heeft getoond en te kennen heeft gegeven die te willen afgeven. Ten aanzien van de vraag of verzoekster heeft aangegeven een ontvangstbewijs te willen krijgen, staat de verklaring van verzoekster tegenover de verklaringen van de politieambtenaren J. en P., terwijl de verklaring van verzoekster niet meer of minder aannemelijk is dan die van de politieambtenaren.
5. Wat van het voorgaande zij, vaststaat dat de politie de brief van verzoekster niet heeft aangenomen, hetzij omdat zij de brief sowieso niet in ontvangst wilde nemen, hetzij omdat zij dat weigerde omdat verzoekster om een ontvangstbevestiging had gevraagd. Geen van deze redenen kan de weigering de brief te accepteren, bezien vanuit een oogpunt van noodzaak van bevordering van de hulpvaardigheid ten opzichte van burgers, overigens rechtvaardigen. Ten aanzien van het tweede geval, indien verzoekster een ontvangstbewijs had willen verkrijgen en de politie de brief om die reden niet in ontvangst zou hebben willen nemen, is van belang dat het, gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen, niet juist zou zijn geweest dat de politie geen ontvangstbewijs zou hebben willen afgeven.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de verwijdering uit het politiebureau
1. Nadat politieambtenaar P. op 24 april 1998 de brief van verzoekster niet in ontvangst had genomen, nam verzoekster plaats op een bankje in de wachtruimte van het politiebureau. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaar P. van het regionale politiekorps Groningen haar toen heeft gedreigd om haar met vereende krachten uit het politiebureau te zetten. Verzoekster stelde daarbij dat ineens de automatische klapdeuren open vlogen en er vier mensen in uniform de hal in renden, met politieambtenaar P. ervoor of erachteraan. De ambtenaren hadden haar niet gezien, totdat P. haar aanwees, waarop de ambtenaren weer terugkeerden door de klapdeuren, maar P. riep: `en nu eruit', aldus verzoekster.
2. De heer V., die samen met mevrouw Ka. verzoekster naar het politiebureau had gebracht en in de auto had gewacht op de terugkomst van verzoekster, heeft verklaard dat hij vanuit de auto en door de glazen toegangsdeur vier agenten, en nog iemand erbij in het bureau op verzoekster had zien aflopen. Hij kon het echter niet goed zien. Voorts verklaarde hij dat verzoekster bij haar terugkomst overstuur was en had gezegd: `Dit pik ik niet meer'. Mevrouw Ka. heeft verklaard dat verzoekster bij haar terugkomst in de auto ontsteld was en het erover had dat zij door vier mensen het bureau was uitgestuurd.
3. Politieambtenaar J. heeft verklaard dat zij politieambtenaar P. had meegedeeld dat zij het niet prettig vond dat verzoekster haar bij alles wat zij deed in de gaten hield. P. was daarna even weggelopen en kwam terug met twee collega's, in wier nabijzijn hij verzoekster had verzocht het bureau te verlaten.
4. Politieambtenaar P. heeft verklaard dat hij geen zin had om verzoekster in de hal te hebben. Omdat hij klaar was met haar en zij hem de dienst wilde voorschrijven, was hij naar haar toegelopen en had haar gezegd dat hij van haar verlangde dat zij onmiddellijk het gebouw zou verlaten. Hij had haar noch gevorderd weg te gaan, noch haar beledigd of onbeleefd te woord gestaan. Na zijn verzoek was verzoekster opgestaan en vertrokken, aldus politieambtenaar P. Hij ontkende met vier collega's door de schuifdeuren de wachtruimte te zijn ingelopen. Twee collega' s van hem waren aanwezig geweest en deze stonden, terwijl hij verzoekster toesprak, bij de schuifdeuren. Hij had hen erbij gevraagd omdat hij had verwacht dat verzoekster een hoop stampij zou maken.
5. Politieambtenaar Pi. heeft verklaard dat zij met P. op een rustig tempo was meegelopen naar de wachthal. Op het moment dat P. verzoekster verzocht het gebouw te verlaten, stond zij met politieambtenaar D. op enige afstand van P. en verzoekster bij de uitgang. Politieambtenaar D. heeft verklaard dat hij met P. op zijn verzoek was meegelopen naar de hal. Bij de openstaande klapdeur bleef hij samen met zijn collega Pi. staan om toe te luisteren. P. liep door naar verzoekster en verzocht haar toen netjes en ontspannen om `nú` het bureau te verlaten. Verzoekster heeft toen, na nog een enkele opmerking te hebben gemaakt, het bureau verlaten, aldus D.
6. Vaststaat dat de politie de brief van verzoekster niet in ontvangst heeft genomen en dat verzoekster vervolgens rustig op een bankje in de ontvangstruimte heeft plaatsgenomen en daar met haar brief even heeft gezeten. Voorts staat vast dat politieambtenaar P. na een waarschuwing van politieambtenaar J. op haar is afgestapt in aanwezigheid van op zijn minst twee extra politieambtenaren, die zich, toen P. verzoekster had bereikt, op enige afstand van P. en verzoekster hebben opgehouden. Voorts staat vast dat P. vervolgens onmiddellijk verzoekster heeft verzocht of anderszins meegedeeld het gebouw direct te verlaten. Uit de verschillende verklaringen is niet gebleken dat politieambtenaar P. haar op dat moment zijn redenen van zijn verzoek heeft vermeld. Wel staat vast dat P. het heel kort heeft gehouden.
7. Ten aanzien van het precieze aantal politieambtenaren dat met politieambtenaar P. was meegelopen om verzoekster het bureau uit te zetten en de vraag of zij de hal in renden, staat de verklaring van verzoekster en in het eerste geval ook van getuige V. tegenover die van de vier politieambtenaren.
Wat daarvan zij, de hiervoor onder 6. omschreven benaderingwijze is, gelet op de daar genoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met hetgeen hiervoor onder III. 5. is overwogen, bezien vanuit een oogpunt van professioneel politieoptreden niet juist en onnodig intimiderend. Daarbij is onder meer ook van belang dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat verzoekster een stampij zou maken die het onder 6. genoemde optreden zou rechtvaardigen. Voorzover politieambtenaar P. overigens slechts een getuige van zijn optreden had gewild, had hij ook politieambtenaar J., die toch al in de betreffende ruimte aanwezig was, daarvoor kunnen benaderen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
In zijn reactie op dit punt van de klacht verwees de korpsbeheerder naar een rapportage van politieambtenaar H. waarin staat opgenomen dat door twee politieambtenaren en anderen is verklaard dat er tijdens de gesprekken met verzoekster geen onvertogen woord is gevallen. De rapporteur vervolgde met de mededeling dat het hem tijdrovend en tijdverspillend leek om alle betrokkenen alsmede verzoekster erover te “horen”. Dit is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onbegrijpelijk en niet juist.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is gegrond, behalve ten aanzien van de reactie op de melding van 21 april 1998; in zoverre is de klacht niet gegrond. Ten aanzien van de telefonische bejegening wordt geen oordeel gegeven.