1999/507

Rapport

Op 2 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Scheveningen, met een klacht over 1. een gedraging van Defensie Werving en Selectie en 2. een gedraging van de Militaire Inlichtingendienst

Nadat door verzoeker nadere informatie was verstrekt, werd naar deze gedragingen, die beide worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Defensie, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de wijze waarop zijn sollicitatie naar de functie van aspirant officier bij de Koninklijke Marine is afgehandeld.

In het bijzonder klaagt hij erover dat:

- Defensie Werving en Selectie ten onrechte drugsgebruik heeft aangevoerd als afwijzingsgrond;

- de Militaire Inlichtingendienst in een vroegtijdig stadium belastende informatie over verzoeker heeft ingebracht in de selectieprocedure.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Defensie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarbij werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Voorts werden telefonisch aanvullende inlichtingen ingewonnen bij het Hoofd van de Sectie Psychologisch Onderzoek van Defensie Werving en Selectie, alsmede bij een ex-medewerkster van de Militaire Inlichtingendienst.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Noch bedoeld hoofd noch bedoelde ex-medewerker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker solliciteerde op 21 april 1998 naar de functie van officier bij de Koninklijke Marine (KM).

2. Op 11 juni 1998 onderging verzoeker in het kader van zijn sollicitatie een psychologisch onderzoek op de marinekazerne te Amsterdam. Bij deze gelegenheid voerde verzoeker 's morgens een gesprek met psycholoog A en 's middags een gesprek met psycholoog B. Beide psychologen waren werkzaam bij Defensie Werving en Selectie te Amsterdam.

3. Verzoeker richtte zich bij brief van 21 juni 1998 tot het Hoofd van de Afdeling Selectie van Defensie Werving en Selectie. In zijn brief deelde hij mee dat hij uit het gesprek dat hij op 11 juni 1998 's middags had gevoerd met een van de psychologen de indruk had gekregen dat hij werd afgewezen. Volgens verzoeker had deze psycholoog hem echter niet goed duidelijk kunnen maken hoe hij eigenlijk werd beoordeeld. Ook deelde verzoeker mee dat hem was toegezegd dat hij binnen één week schriftelijk nader bericht zou ontvangen. Omdat hij, zo schreef hij, nog geen bericht had ontvangen, verzocht hij om hem de uitslag te laten weten.

4. Het plaatsvervangend Hoofd Bureau Psychologisch Onderzoek KM reageerde bij brief van 13 juli 1998 als volgt:

"…Naar aanleiding van uw brief van 21 juni 1998, waarin u bezwaar aantekent tegen de uitslag van uw psychologisch onderzoek voor een aanstelling bij de Koninklijke marine, kan ik u het volgende mededelen.

Uw bezwaar is door tussenkomst van het hoofd van de Sectie Aanstelling behandeld door de Sectie Psychologisch Onderzoek KM van de DWS. Na bestudering van de gegevens uit het interview kom ik tot de conclusie dat men terecht tot een negatieve uitslag is gekomen.

Op 11 juni 1998 heeft u het psychologisch onderzoek voor een aanstelling als officier der mariniers BT ondergaan. In uw brief schrijft u dat u de indruk heeft gekregen dat u bent afgewezen en dat u daar nog een brief over zou krijgen met uitleg. Nu u deze brief niet heeft gekregen vraagt u om nadere informatie.

Op 4 juni heeft u de eerste fase van het psychologisch onderzoek, de testdag, ondergaan en op 11 juni 1998 heeft u de tweede fase van het psychologisch onderzoek doorlopen in het kader van uw sollicitatie. Bij u is op de tweede dag, volgens de standaard procedure, een interview afgenomen waarin een groot aantal onderwerpen ter sprake is gekomen. De resultaten en scores van de testen en het interview zijn beoordeeld en vervolgens heeft u een tweede gesprek gehad waarin de uitslag van het onderzoek u is meegedeeld. Dit tweede gesprek is altijd van relatief kortere duur.

In het interview wordt een kandidaat-officier bij de Koninklijke marine op een groot aantal factoren beoordeeld, waarbij voor elke factor een grensscore gehaald dient te worden. Dat gebeurt door te vragen naar iemands activiteiten en prestaties in het verleden en op basis daarvan wordt een risico-inschatting gemaakt hoe deze persoon in de toekomst zal functioneren.

In uw geval blijkt uit de gegevens die uit het psychologisch onderzoek zijn opgemaakt dat u al in zekere mate gevormd bent doordat u een ruime mate van levens- en werkervaring hebt opgedaan. Daarnaast bleek uit de gegevens dat u iemand bent die prijs stelt op zijn privacy. Qua vrijetijdsbesteding geeft u de voorkeur aan individuele activiteiten, U laat geen uitgesproken voorkeur blijken voor groepsactiviteiten. U gaf in het interview zelfs aan het korps mariniers te zien als uitdaging omdat u daar gedwongen wordt in een hecht groepsverband te functioneren, iets waar u tot nu toe weinig ervaring mee hebt opgedaan.

Op basis van deze gegevens zijn er sterke twijfels gerezen omtrent uw groepsaanpassing. Bij het korps mariniers wordt van een aankomend officier verwacht dat hij zijn persoon ondergeschikt maakt aan het groepsbelang en zich conformeert aan de normen en waarden die binnen deze groep gelden. In uw geval zijn er teveel risico's ten aanzien van deze groepsaanpassing.

Tevens bent u afgewezen op uw drugsgebruik. De marine hanteert bepaalde normen ten aanzien van softdrugs en u valt buiten de normen die de marine toelaatbaar acht voor haar toekomstige officieren.

Gezien bovenstaande geeft uw brief geen aanleiding om een herkeuring binnen de termijn van een jaar toe te staan. Uw bezwaar wordt daarom niet ontvankelijk verklaard…

5. Op 4 augustus 1998 stuurde het Hoofd van het Bureau Aanstelling KM verzoeker een brief met de volgende inhoud:

"...Hierbij moet ik u tot mijn spijt mededelen dat u bij het psychologisch onderzoek op het Selectie Centrum Koninklijke Marine niet geschikt bent bevonden voor de functie van aspirant officier der mariniers voor een bepaalde tijd.

Op het Selectiecentrum is de reden aan u medegedeeld. (...)

Mocht u bezwaar willen aantekenen tegen de uitslag dan dient u dit schriftelijk te doen binnen dertig dagen..."

6. Verzoeker richtte zich bij brief van 21 augustus 1998 tot het hiervoor bedoelde Hoofd van het Bureau Aanstelling KM. Hij liet dit hoofd weten dat hem nog steeds niet helder was waarom hij was afgewezen. Volgens verzoeker hadden de betrokken psychologen redenen genoemd die van elkaar verschilden. Hij verzocht bedoeld hoofd om hem eenduidig en sluitend mee te delen waarom hij ongeschikt was bevonden.

7. Namens het Hoofd van de Sectie Psychologisch Onderzoek van de afdeling Selectie van Defensie Werving en Selectie reageerde de stafpsycholoog bij brief van 16 september 1998 als volgt:

"...Uit uw brief maak ik op dat u een toelichting wenst te krijgen waarom u ongeschikt bent bevonden voor de functie van officier der mariniers.

Na bestudering van uw dossier en de brief die naar aanleiding van uw bezwaarschrift door (het plaatsvervangend Hoofd Bureau Psychologisch Onderzoek KM; N.o.) naar u is verzonden (zie onder 4.; N.o.) kom ik tot de conclusie dat in genoemde brief een volledige en uitvoerige opsomming is gegeven van de redenen waarop u bent afgewezen.

Mijnerzijds valt hieraan weinig toe te voegen.

Uit uw dossier blijkt dat de medewerker die u de redenen voor uw afwijzing heeft aangezegd inderdaad de reden van het gebruik van soft drugs abusievelijk niet aan u heeft gemeld. De betrokken medewerker is hier inmiddels op aangesproken.

Wij bieden u hiervoor onze excuses aan..."

8. Op 3 oktober 1998 schreef verzoeker aan de hiervoor bedoelde stafpsycholoog dat de betrokken psycholoog hem op 11 juni 1998 had meegedeeld dat de nodige kandidaten werden afgewezen wegens het gebruik van drugs, en dat deze psycholoog hem expliciet had meegedeeld dat die afwijzingsgrond niet op verzoeker van toepassing was. In dat verband wees verzoeker er op dat hij nooit meer dan twee trekjes van een jointje had genomen, en dat hij het betreurde dat hij daarom ongeschikt werd bevonden.

Verzoeker sprak er zijn verbazing over uit dat zijn marginale gebruik van soft drugs had geleid tot zijn afwijzing. In verband daarmee verzocht hij bedoeld hoofd om hem de terzake gehanteerde normen mee te delen.

9. De stafpsycholoog liet op 12 oktober 1998 aan verzoeker weten dat Defensie Werving en Selectie een uitvoerende organisatie is voor de krijgsmachtonderdelen, dat de krijgsmachtonderdelen bepalen volgens welke eisen en normen kandidaten dienen te worden beoordeeld, en dat de Koninklijke Marine heeft bepaald dat het openbaar maken van deze normen niet is toegestaan.

Voorts werd verzoeker erop gewezen dat drugsgebruik in verzoekers geval niet de enige afwijzingsreden was geweest. In dat verband werd verwezen naar de brief van 13 juli 1988.

10. Op 21 oktober 1998 maakte verzoeker bij de Directie Personeel KM bezwaar tegen zijn afwijzing. In zijn brief wees hij erop dat de negatieve beoordeling waarschijnlijk was gebaseerd op ongecorrigeerde gegevens "bij de geheime dienst". Hij wees er in dat verband op dat hij in 1994 aan de Binnenlandse Veiligheidsdienst had verzocht om inzage van zijn personeelsdossier, en dat dat verzoek was afgewezen.

Verzoeker drong aan op herkeuring.

11. De Directeur Personeel KM reageerde bij brief van 23 november 1998 als volgt:

"…Als ik uw brief samenvat, dan stelt u dat u zich niet kunt verenigen met het negatief psychologisch advies. U heeft het idee dat uw beoordeling gebaseerd is op ongecorrigeerde gegevens van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Om deze reden verzoekt u om een hernieuwd psychologisch onderzoek. Ik kom hier later in mijn brief op terug.

Inhoudelijk bestaat het psychologisch onderzoek uit twee onderdelen; verschillende schriftelijke vragenlijsten, voor zowel de persoonlijkheid als de mentale capaciteiten (de intelligentie), gevolgd door een interview en een nagesprek. Met behulp van deze instrumenten wordt een inschatting gemaakt van uw persoonlijk functioneren in relatie tot de kans op redelijk succes als officier der mariniers.

Gelet op de zware mentale belasting die de opleiding en het werk als officier der mariniers bij de Koninklijke Marine met zich meebrengt, worden er bij de selectie strenge psychologische eisen aan kandidaten gesteld. Er zijn vele kandidaten maar relatief weinigen zijn voldoende geschikt om de opleiding met goed gevolg af te ronden. Gebleken is dat u niet geheel voldoet aan de psychologische eisen die worden gesteld aan kandidaten die als officier der mariniers bij de Koninklijke Marine willen werken.

Zoals u reeds in eerdere brieven is medegedeeld komt uit het onderzoek naar voren dat uw aanpassingsvermogen aan de specifieke militaire cultuur van het Korps momenteel als onvoldoende wordt ingeschat. U heeft tijdens het interview aangegeven dat u regelmatig behoefte heeft aan privacy en dat u weinig ervaring heeft opgedaan met het functioneren in groepsverband. Een officier der mariniers moet bij uitstek in groepsverband kunnen functioneren en dit op een zo vanzelfsprekende manier kunnen doen dat hij tevens een voorbeeld kan zijn voor zijn ondergeschikten. Hier tekent zich in uw geval een duidelijk risico af.

Bij de beslissing om een negatief psychologisch advies te geven speelt tevens uw softdrugsgebruik mee. Het (soft)drugsbeleid van de Koninklijke Marine is streng: de marine staat geen gebruik van (soft-)drugs toe, aangezien dit niet te verenigen is met de aard van de werkzaamheden en de maatschappelijke taak van de marine. Dit impliceert dat de Koninklijke Marine geen personeel aanneemt dat gewend is (soft-)drugs te gebruiken.

Zoals (het plaatsvervangend Hoofd van het Bureau Psychologisch Onderzoek KM; N.o.) u in haar brief van 13 juli jl. reeds uitgelegd heeft, valt uw softdrugsgebruik boven de norm die de marine hiervoor tijdens de selectie van haar toekomstige officieren hanteert.

In uw brief aan mij geeft u aan dat u denkt dat u bent afgewezen op grond van gegevens die over u bekend zouden zijn bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Hierover kan ik kort zijn. Tijdens de psychologische selectie heeft de Koninklijke Marine op geen enkele manier toegang tot persoonsdossiers van de BVD. Eventuele belastende informatie die over u bekend zou zijn bij de BVD is dan ook niet tijdens de selectieprocedure meegewogen.

Het geheel bekijkend, moet ik concluderen dat het negatief psychologisch advies op goede gronden is afgegeven. Ik moet dan ook uw verzoek afwijzen; hetgeen betekent dat u geen hernieuwd onderzoek zult ondergaan. Ik heb er begrip voor dat dit voor u een teleurstellend bericht is, doch ik kan u verzekeren dat deze beslissing op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen…"

B. Standpunt verzoeker

1. Verzoekers standpunt is weergegeven onder klacht.

2. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel stelde hij in zijn verzoekschrift dat hij in de zomer van 1998 in contact was gekomen met een medewerkster van de Militaire Inlichtingendienst (MID), en dat hij met haar zijn wens om een militaire functie te vervullen had besproken. Hij merkte in dat verband het volgende op:

"...Een ambtenaar van de MID heeft mij meegedeeld dat inlichtingen wel degelijk een hoofdrol speelden bij de afwijzing.

Zomer 1998 werkte ik als uitzendkracht op de klantenservice van Q kabeltelevisie. Hier kwam ik in contact met (Y; N.o.), die naast haar deeltijdbaan bij Q voltijds bij de Militaire Inlichtingendienst werkte. In de week van 6 juli besprak ik met haar mijn wens om in de krijgsmacht te dienen. (Y; N.o.) vond mijn vorming juist geschikt voor Defensie en adviseerde me een open sollicitatiebrief aan de mid te schrijven.

Mijn wens ging echter uit een militaire functie te vervullen. De fysieke en mentale uitdaging van een betrekking in een elitekorps spreekt mijn ambities aan. Het feit dat mijn karakter te sterk werd bevonden om te worden gedrild bracht hier geen verandering in. Ik nam (Y; N.o.) er over in vertrouwen dat de afwijzing mij nogal had teleurgesteld en de afwijzingsreden mij bevreemdde. (Y; N.o.) toonde begrip (...) en meende dat voor de afwijzing wellicht andere selectiecriteria waren gebruikt. In dit kader was het voor haar van belang te weten of ik ooit in de gevangenis had gezeten of heroïne had gebruikt. Ik ontkende en noteerde op haar verzoek mijn officiële naam, voornamen, geboortedatum en geboorteplaats. (Y; N.o.) zou met de persoonsgegevens na het weekend mijn dossier op de mid erbij halen.

Daarnaast werd me een andere toezegging gedaan. (Y; N.o.) verzekerde samen met haar oude baas mijn sollicitatie in het Korps te gaan behartigen.

(...)

Toen ik (Y; N.o.) na het weekend weer sprak (15 juli, 20.20 uur) toonde ze gespannen. De ambtenaar van de mid wilde niets zeggen over mijn persoonsdossier. Ze meldde alleen dat ik een schoon verleden had moeten hebben. Verder bevestigde (Y; N.o.) dat de marinierskolonel zich voor mij inzette. Het laatste woord over de sollicitatie zou nog niet zijn uitgesproken.

Inmiddels had ik een brief ontvangen van (het plaatsvervangend Hoofd Bureau Psychologisch Onderzoek KM, zie onder A.4.; N.o.) waarin ik werd afgewezen op het gebruik van soft drugs. (Y; N.o.) legde mij hierover uit dat het op haar werk bekend was dat ik drugs gebruik. Door haar woorden werd mijn vermoeden bevestigd dat (de psycholoog met wie verzoeker op de middag van 11 juni 1998 had gesproken; N.o.) verkeerde informatie over mij had ontvangen. Ik meldde haar—zoals ik in het nagesprek de psycholoog had verteld—dat ik geen drugs gebruik. Wederom deed ik een poging de belastende informatie te corrigeren.

Ik verliet Q. Eén maand later raakte ik bevriend met (Z; N.o.), een 21-jarige oud-collega die hier nog steeds werkte. Op de klantenservice vernam (Y; N.o.) dat wij met elkaar omgingen. Hierop lichtte ze (Z; N.o.) in dat ze naar aanleiding van mijn sollicitatie in het Korps Mariniers hele erge dingen over mij te weten was gekomen. De ambtenaar van de MID raadde de jongen aan het contact met mij te verbreken.

(...)

In mijn studententijd heb ik escortwerk verricht. Tot mijn vaste klanten behoorden een voormalige onderminister van buitenlandse zaken, een manager van een havenbedrijf, een landmachtofficier, etc. Ik genoot een betrouwbare reputatie en waakte over de privacy van mijn cliënten. (...).

Als geheime diensten hun taak gedegen verrichtten, staat geregistreerd dat de (buitenlandse; N.o.) bewindsman tot mijn klanten behoorde. De uitspraken van de MID-ambtenaar lijken er op te wijzen dat privacygevoelige inlichtingen van deze aard mij de kans hebben ontnomen marinier te worden.

(...)

Omdat ik niet bekend ben bij justitie en politie, was ik aanvankelijk niet bezorgd over mijn conduite. Op 3 april 1998 heette luitenant-ter-zee (...) mij hartelijk welkom op de marinekazerne van Amsterdam. Tijdens zijn voorlichting maakte hij mij enthousiast voor een betrekking bij de marine en overhandigde hij me een brochure over de selectieprocedure. Hierin stond de toepassing van de Wet veiligheidsonderzoeken uitgewerkt.

Het vertrouwensonderzoek zou pas plaatsvinden als de psychologische en medische keuringen waren afgerond. Na te zijn voorgelicht over de aard van het onderzoek, diende ik schriftelijk in te stemmen met mijn aanmelding bij het hoofd mid. De inlichtingendienst onderzocht onder meer of ik in aanraking was geweest met justitie of activiteiten ontplooide die de veiligheid van de staat konden schaden. Mocht de minister onverhoopt de verklaring van geen bezwaar weigeren, dan kon ik bezwaar aantekenen. Ik hoefde niet te vrezen dat mijn werkgever inzage kreeg in de gegevens van het onderzoek. Na afloop zou de mid enkel doorgeven aan de Koninklijke Marine of de verklaring was verstrekt.

Het jaarverslag van de Militaire Inlichtingendienst legde verder uit dat het veiligheidsonderzoek werd verricht als onderdeel van haar contra-inlichtingen- en veiligheidstaak. Deze taak werd mede uitgevoerd door de afdeling mid bij de Koninklijke Marine. (De afdelingen mid bij de krijgsmachtdelen zagen er op toe hun krijgsmachtdelen tijdig informatie ter beschikking te stellen. Deze informatie bestond uit risico-analyses en adviezen.)

Voor een commandant was de scheiding van werk en privé niet meer dan vanzelfsprekend. Seksualiteit betrof de persoonlijke levenssfeer. Een werkgever diende hiervoor geen belangstelling aan de dag te leggen. Daarnaast las de tekst op het grondwetmonument voor de Tweede Kamer eenduidig en sluitend. Afwijzing op grond van mijn biseksuele geaardheid of mijn voormalige studentenbaantje was niet toegestaan. (...)

Toch werd seksualiteit betrokken bij het psychologisch onderzoek. Voor de beoordeling of ik geschikt zou zijn te functioneren als mariniersofficier werden persoonlijke vragen gesteld. Op één van de vragen sprak ik terloops over mijn relaties met vrouwen. Hierop raakte (de psycholoog met wie verzoeker op 11 juni 1998 's morgens een gesprek had gevoerd; N.o.) in verwarring. Stotterend stelde ze haar volgende vraag. Ik werd verzocht te verantwoorden hoe ik met seksuele relaties kon omgaan in mijn leven.

Andere vragen ten behoeve van het sollicitatieonderzoek waren niet minder opmerkelijk. Zo was de interviewster nauwelijks geïnteresseerd in mijn verenigingsactiviteiten, op uitzondering van die in één bepaalde vereniging. (…) Tot driemaal toe vroeg ze hoe ik hier destijds wegging en weigerde ik te duiden dat ik was geroyeerd. (...)

Ik dien dit verzoekschrift in opdat de Militaire Inlichtingendienst de grenzen van zijn bevoegdheden niet overschrijdt. Mijn klacht bekritiseert de professionaliteit van een krijgsmachtdeel dat ontvankelijk lijkt te zijn voor smaad en laster.

Tevens zet ik vraagtekens bij de merkwaardige redenen van afwijzing. Zo bevreemdt mij het compliment dat ik ontving over mijn persoonlijkheid. De Koninklijke Marine stelt dat mijn karakter te sterk zou zijn om door het Korps Mariniers te worden gedrild. Naar mijn bescheiden mening lijkt deze beoordeling de vakbekwaamheid van potom-instructeurs te onderschatten. Ik zou het waarderen als de marine moed durft te tonen en haar beoordeling herziet..."

3. Verzoeker besloot zijn verzoekschrift als volgt:

"...Hierbij verzoek ik u vriendelijk een reconstructie te maken van de overheidsgedraging. Het ministerie van Defensie lijkt bij mijn sollicitatie strafbare feiten en wetsovertredingen te hebben begaan. Bovendien rijst het vermoeden dat de Koninklijke Marine bij de selectie van haar personeel stelselmatig de Wet veiligheidsonderzoeken schendt. Ik denk dat in het geheim vertrouwensonderzoeken worden verricht alvorens de betreffende sollicitanten psychologisch worden gekeurd. Eventuele belastende informatie lijkt de Militaire Inlichtingendienst door te brieven aan psychologen die hierdoor nauwelijks meer onbevooroordeeld hun advies kunnen uitbrengen. Bovendien lijken sollicitanten te worden bericht dat psychologen die de smaad en laster verwerpen hierop worden aangesproken.

Ik hoop dat een openbare rapportage een bijdrage levert aan een deugdelijker selectiebeleid. Mijn wens gaat uit dat kandidaten een eerlijke kans wordt geboden hun land te dienen..."

C. Standpunt Minister

1. De Minister van Defensie deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat bij de MID geen gegevens over verzoeker bekend zijn.

Ook deelde hij mee dat noch bij Defensie Werving en Selectie (DWS) noch bij de Koninklijke Marine gegevens over verzoeker bekend waren voordat hij had gesolliciteerd naar een functie bij het Korps mariniers.

De afwijzing van verzoekers sollicitatie was volgens de Minister gebaseerd op de informatie die verzoeker zelf tijdens het sollicitatietraject had verstrekt.

In dat verband merkte hij het volgende op:

"...Naar vast beleid wordt een verzoek tot het instellen van een veiligheidsonderzoek door de Militaire Inlichtingen Dienst (MID) ingediend nadat het psychologisch onderzoek met positief resultaat is afgerond. Aangezien betrokkene psychologisch niet geschikt werd geacht, werd door DWS, bij de MID, geen verzoek ingediend tot het instellen van een dergelijk onderzoek..."

2. De Minister wees er voorts op dat de MID nimmer gegevens over verzoeker verstrekt heeft gekregen van de BVD.

3. Naar aanleiding van verzoekers stelling dat hij in zijn leven nooit meer dan twee trekjes heeft genomen van een jointje deelde de Minister het volgende mee:

"...In tegenstelling tot wat verzoeker in zijn brief stelt, staan er andere zaken t.a.v. zijn drugsgebruik vermeld in het psychologisch dossier. Op de vraag hoe vaak het voorkwam dat hij drugs gebruikte, staat als antwoord vermeld dat dit eenmaal per maand gebeurde. Daarnaast staat er dat hij in het verleden XTC heeft gebruikt.

Namens de Directeur Personeel KM heeft de Souschef Personeelslogistiek van de DPKM aan de sectie psychologisch onderzoek van de DWS normen gegeven, waaraan kandidaat militairen voor de KM moeten voldoen. In overeenstemming met deze normen is verzoeker psychologisch ongeschikt bevonden voor aanstelling als militair bij de KM.

Het standpunt van de KM inzake drugs is dat het gebruik en/of het in bezit hebben van drugs verboden is. (...)

Ten overvloede mag ik u erop wijzen dat verzoeker om twee geheel verschillende en van elkaar onafhankelijke redenen psychologisch ongeschikt is bevonden voor een aanstelling als officier bij het Korps mariniers. De eerste reden is dat er veel twijfels waren over zijn aanpassing bij het Korps mariniers omdat hij al een te gevormde persoonlijkheid is. Ingeschat werd dat hij te veel moeite zou hebben om zich de levensstijl en de wijze van optreden van officieren van het Korps mariniers eigen te maken. Daarnaast overschreed hij de door de KM gestelde normen m.b.t. drugsgebruik..."

4. In antwoord op de vraag waarom de desbetreffende normen niet openbaar gemaakt kunnen worden, deelde de Minister het volgende mee:

"...Openbaarmaking van deze normen zal ertoe leiden dat kandidaten in het interview geen eerlijk antwoord op de gestelde vragen gaan geven, maar alleen die antwoorden waarvan zij denken dat die leiden tot goedkeuring. Het gevolg hiervan zal zijn dat niet de juiste mensen psychologisch goedgekeurd worden. En dit zal tot ernstige (psychische) problemen bij aangestelde militairen kunnen leiden tijdens hun opleiding of later tijdens operationeel functioneren, met name in het buitenland, alsook bij collega's waarmee zij moeten samenwerken..."

5. De Minister wees er voorts op dat naar aanleiding van verzoekers beweringen over betrokkenheid van een (ex-)medewerkster van de MID en een Kapitein ter Zee bij deze zaak, op 11 februari 1999 gesprekken hebben plaatsgevonden met deze twee personen.

Van het gesprek met de door verzoeker bedoelde MID-medewerkster is het volgende verslag gemaakt:

"…Y verklaarde:

■ In de maand juni gedurende drie dagen, van 18.00 tot 22.00 uur, met (verzoeker; N.o.) te hebben samengewerkt bij Q te Den Haag. Na deze drie dagen zou (verzoeker; N.o.) zijn ontslagen wegens "irritant en onaangepast gedrag".

■ Bij aanvang van haar werkzaamheden bij Q een uiteenzetting aan de overige personeelsleden te hebben gegeven over haar werkzaamheden bij de MID. Hierbij zegt zij niet te zijn ingegaan op de inhoudelijke kant van haar werkzaamheden doch zich te hebben beperkt tot het algemeen bekende beeld van de MID en het feit dat zij een administratieve functie vervulde.

■ In een gesprek tijdens een pauze van (verzoeker; N.o.) te hebben vernomen dat hij, na een psychologisch-onderzoek, was afgewezen voor een functie als officier bij het Korps Mariniers en dat hij belangstelling had voor een baan bij de MID.

■ Zij hem het voor de hand liggende advies heeft gegeven navraag te doen naar de afwijzingsgrond of een tweede gesprek aan te vragen. Hem daarnaast heeft geadviseerd een open sollicitatiebrief te schrijven aan de MID.

■ (Verzoeker; N.o.) heeft haar verzocht of zij iets voor hem kon doen en of hij een MID dossier had.

■ Zij hem heeft aangegeven dat ze niets voor hem kon betekenen, anders als het gegeven advies en bij haar afdeling geen toegang had tot persoonsdossiers.

■ (Verzoeker; N.o.) haar heeft verteld dat hij wel eens "stout" is geweest (stout is door hem niet nader gedefinieerd) en zij daarbij dacht aan verkeersovertredingen e.d. Het onderwerp drugs is in relatie met (verzoeker; N.o.) niet aan de orde geweest.

■ Zij overtuigd is van het feit dat zij geen indruk heeft gewekt wel iets voor hem te kunnen betekenen en nooit heeft toegezegd dat haar baas zijn belangen wel zou kunnen behartigen.

■ Zij binnen de MID met niemand over (verzoeker; N.o.) heeft gesproken en ook KTZ (Kapitein ter Zee; N.o.) (…) niet te hebben benaderd met betrekking tot (verzoeker; N.o.).

■ Zij nooit de indruk heeft gehad dat (verzoeker; N.o.) tijdens deze informele gesprekken, die in aanwezigheid van derden werden gevoerd, haar als ambtenaar van de dienst aansprak.

■ Een bijzondere relatie tussen (Z; N.o.) en (verzoeker; N.o.) haar onbekend is en dat zij van mening was dat (Z; N.o.) (verzoeker; N.o.) gewoon als een collega zag.

■ Zij bekend was met het feit dat (Z; N.o.) drugs gebruikte omdat hij openlijk toegaf wel eens een "pilletje" te slikken.

■ Zij de mening van haar Q collegae deelde dat (verzoeker; N.o.) "volledig gestoord" was.

■ De tijd die zij bij de MID heeft doorgebracht als zeer prettig en leerzaam heeft ervaren en zeker niet met enig onmin is weggegaan…"

6. Het verslag van het gesprek met de bedoelde Kapitein ter Zee, die in de desbetreffende periode de functionele chef was van mevrouw Y, luidt als volgt:

(Bedoelde Kapitein ter Zee; N.o.) verklaarde.

■ De naam (verzoeker; N.o.) niet te kennen.

■ Zich niet te kunnen herinneren of (Y; N.o.) hem ooit een verzoek had gedaan met betrekking tot (verzoeker; N.o.).

■ Niet uit te sluiten dat hij, indien (Y; N.o.) hem dit gevraagd had, een collega gebeld zou hebben om een goed woordje voor (verzoeker; N.o.) te doen.

■ Zeker te weten dat hij nooit enige negatieve informatie over (verzoeker; N.o.) of wie dan ook aan de selectiecommissie van de Koninklijke Marine heeft verstrekt.

■ Hij als hoofd afdeling Inlichtingen geen inzage had in persoonsdossiers.

■ Hij (Y; N.o.) als zeer betrouwbaar inschat…"

D. Reactie verzoeker

Met betrekking tot zijn drugsgebruik stelde verzoeker in reactie op het standpunt van de Minister het volgende:

"...Verzoeker wijst U erop dat met betrekking tot het hele soft drugsgebruik-verhaal, welk verzoeker desgevraagd door de burgerpsychologen bij zijn selectiegesprek (...) bij wijze van grap heeft opgemerkt en geheel volgens de waarheid heeft verklaard, verzoeker helemaal geen regelmatige soft drugsgebruiker is aangezien hij helemaal niet rookt. De verzoeker maakte in onschuld een opmerking dat hij in het verleden uitzonderlijk weinig soft drugs heeft gebruikt, een trekje eens in de twee maanden zonder te inhaleren. (...) Verzoeker merkt op dat hij nooit en te nimmer drugs van welke soort dan ook heeft gekocht. Verzoeker kan dan onmogelijk tot de conclusie komen dat hij drugsgebruiker is... "

E. AANVULLENDE INFORMATIE

1. Het Hoofd van de Sectie Psychologisch Onderzoek van Defensie Werving en Selectie gaf op 7 oktober 1999 in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman telefonisch een nadere toelichting op de betrokkenheid van zijn sectie bij de sollicitatieprocedure van verzoeker. Hij merkte in dat verband op dat verzoeker op 11 juni 1998 's morgens een gesprek heeft gevoerd met psycholoog A, en dat het gesprek dat verzoeker 's middags heeft gevoerd met psycholoog B uitsluitend ten doel had om aan verzoeker mee te delen dat en waarom hij was afgewezen.

Hij deelde voorts mee dat psycholoog A voorafgaande aan het gesprek buiten verzoekers naam en geboortedatum niet over informatie over verzoeker beschikte.

Tijdens het gesprek, dat een tot anderhalf uur heeft geduurd, zijn door psycholoog A aantekeningen gemaakt. Blijkens deze aantekeningen hebben zich tijdens het gesprek geen bijzonderheden voorgedaan. Met betrekking tot het gebruik van drugs heeft verzoeker blijkens de gemaakte aantekeningen aan psycholoog A meegedeeld dat hij ongeveer een keer per maand drugs gebruikt, en dat hij in het verleden ook wel eens XTC heeft gebruikt.

Tijdens het ochtendgesprek heeft psycholoog A ook een aantal tests bij verzoeker afgenomen.

De resultaten van het gesprek met psycholoog A, waaronder de uitslagen van de afgenomen tests, zijn beoordeeld door een andere psycholoog. Deze andere psycholoog, B, heeft vervolgens geconcludeerd dat verzoeker om twee afzonderlijke redenen, te weten het feit dat zijn persoonlijkheid al te veel gevormd was alsmede het feit dat hij had aangegeven ongeveer een keer per maand drugs te gebruiken, moest worden afgewezen. Over deze uitkomst is niet vooraf overleg gevoerd tussen de psychologen A en B.

In een kort gesprek met verzoeker heeft psycholoog B op de middag van 11 juni 1998 aan verzoeker verteld dat hij was afgewezen, en dat de reden daarvoor was gelegen in zijn te sterk gevormde persoonlijkheid. Ten onrechte heeft deze psycholoog B toen niet meegedeeld dat ook verzoekers drugsgebruik een zelfstandige afwijzingsgrond opleverde.

Volgens het Hoofd van de Sectie Psychologisch Onderzoek DWS blijkt uit het dossier niet dat psycholoog B aan verzoeker heeft meegedeeld dat drugsgebruik géén grond voor afwijzing was.

Over de verdere procedure deelde bedoeld hoofd mee dat nadat een afgewezen kandidaat mondeling door een psycholoog van de Sectie Psychologisch Onderzoek DWS is geïnformeerd over de reden(en) van afwijzing, de kandidaat nog een schriftelijke bevestiging van de afwijzing ontvangt. Deze brief wordt verzonden door het desbetreffende krijgsmachtonderdeel. In die bevestigingsbrief wordt voor wat betreft de reden(en) van afwijzing verwezen naar het gesprek met de betrokken psycholoog.

Volgens het hoofd van bedoelde sectie moet een dergelijke bevestigingsbrief binnen een week aan de betrokken kandidaat kunnen worden gestuurd. Tegen de schriftelijke afwijzing kan bezwaar worden gemaakt. Ook de tegen de afwijzing van een bezwaar kan weer bezwaar worden gemaakt. Ook heeft de betrokken kandidaat de mogelijkheid om inzage te vragen in het dossier dat door de Sectie is gevormd. Blijkens de aantekeningen in verzoekers dossier heeft hij niet gebruik gemaakt van de mogelijkheid van inzage.

2. De door verzoeker in zijn verzoekschrift bedoelde mevrouw Y, de (ex-)medewerkster van de MID die hij in de zomer van 1998 had leren kennen bij bedrijf Q, verklaarde op 7 oktober 1999 in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman telefonisch dat het verslag van het gesprek dat op 11 februari 1999 door twee ambtenaren van het Ministerie van Defensie met haar was gevoerd (zie onder C.5.) niet aan haar was voorgelegd. Na voorlezing van dit verslag deelde zij mee dat zij met de inhoud daarvan kon instemmen, met uitzondering van hetgeen was gesteld over het onderwerp drugs. Volgens haar had verzoeker haar in de periode dat zij beiden bij Q werkten, meegedeeld dat hij "wel eens gebruikte". Voor mevrouw Y was duidelijk dat verzoeker daarmee doelde op drugsgebruik.

Zij wees er voorts op dat zij slechts enkele avonden samen met verzoeker bij Q had gewerkt, en dat zij verzoeker daarna nooit meer had gesproken.

Beoordeling

I. TEN AANZIEN VAN DEFENSIE WERVING EN SELECTIE

1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat Defensie Werving en Selectie ten onrechte drugsgebruik heeft aangevoerd als grond om hem af te wijzen voor de functie van officier bij de Koninklijke Marine.

2. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker in zijn brief van 3 oktober 1998 aan de stafpsycholoog van Defensie Werving en Selectie heeft meegedeeld dat het hem verbaasde dat zijn marginale gebruik van soft drugs had geleid tot zijn afwijzing. In dat verband wees hij er in deze brief op dat hij nooit meer dan twee trekjes van een jointje had genomen (zie bevindingen, onder A.8.).

3. In zijn verzoekschrift stelde verzoeker dat hij op 11 juni 1998 tijdens het gesprek met de psycholoog van Defensie Werving en Selectie die hem 's middags had laten weten dat hij werd afgewezen, heeft meegedeeld dat hij geen drugs gebruikte (zie bevindingen, onder B.2.).

4. In zijn reactie op het standpunt van de Minister van Defensie heeft verzoeker gesteld dat hij op 11 juni 1998 bij wijze van grap heeft opgemerkt dat hij geen regelmatige gebruiker van soft drugs is aangezien hij in het geheel niet rookt, en dat hij bij die gelegenheid heeft aangegeven dat hij in het verleden eens in de twee maanden een trekje heeft genomen, zonder te inhaleren (zie bevindingen, onder D.).

5. De Minister van Defensie heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale aangegeven dat verzoeker op 11 juni 1998 tijdens het gesprek dat hij 's morgens heeft gevoerd met een psycholoog van Defensie Werving en Selectie heeft gezegd dat hij eenmaal per maand drugs gebruikte, en dat hij in het verleden XTC had gebruikt.

Hij verwees in dat verband naar de aantekeningen die de betrokken psycholoog had gemaakt tijdens haar gesprek met verzoeker (zie bevindingen, onder C.3.).

6. Volgens de betrokken ex-medewerkster van de Militaire Inlichtingendienst heeft verzoeker in de zomer van 1998 aan haar laten doorschemeren dat hij wel eens drugs gebruikte (zie bevindingen, onder E.2.).

7. Gezien hetgeen over en weer is verklaard ziet de Nationale ombudsman geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de Minister dat verzoeker tijdens zijn gesprek op de ochtend van 11 juni 1998 tegenover een psycholoog van Defensie Werving en Selectie heeft verklaard dat hij eens in de maand drugs gebruikte. Het antwoord op de vraag of de desbetreffende verklaring van verzoeker overeenkomt met de feiten, is in dit verband niet relevant.

8. De Minister van Defensie heeft er op gewezen dat het standpunt van de Koninklijke Marine inzake drugs inhoudt dat het gebruik en/of het in bezit hebben van drugs verboden is (zie bevindingen, onder C.3.).

Gezien het standpunt van de Koninklijke Marine ten aanzien van drugs bestaat er geen grond voor het verwijt dat Defensie Werving en Selectie verzoeker (mede) in verband met hetgeen hij heeft verklaard over zijn drugsgebruik heeft afgewezen voor de functie van officier bij de Koninklijke Marine.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van de Militaire Inlichtingendienst

1. Verzoeker heeft er in de tweede plaats over geklaagd dat de Militaire Inlichtingendienst (MID) in een vroegtijdig stadium belastende informatie over hem heeft ingebracht in de selectieprocedure.

2. Volgens verzoeker is hem uit zijn contacten, in de zomer van 1998, met een (voormalig) medewerkster van de MID duidelijk geworden dat de psychologen van Defensie Werving en Selectie met wie hij op 11 juni 1998 heeft gesproken, door de MID waren geïnformeerd over bepaalde aspecten van zijn verleden. Deze psychologen hebben daardoor volgens hem nauwelijks meer onbevooroordeeld advies kunnen uitbrengen over zijn geschiktheid voor de functie van officier.

Verzoeker gaf in dat verband in zijn verzoekschrift aan hoe de gesprekken op 11 juni 1998 zijn verlopen, alsmede wat bedoelde MID-medewerkster hem in de periode dat zowel hijzelf als deze MID-medewerkster bij bedrijf Q werkten, had meegedeeld. Ook zou deze medewerkster van de MID volgens verzoeker een andere medewerker van Q voor hem hebben gewaarschuwd (zie bevindingen, onder B.2. en B.3.).

3. Bedoelde ex-MID-medewerkster heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman meegedeeld dat zij - behoudens een in dit verband niet relevant punt - kon instemmen met de inhoud van het verslag dat twee ambtenaren van het Ministerie van Defensie hebben opgemaakt van een gesprek dat zij op 11 februari 1999 met haar hebben gevoerd (zie bevindingen, onder E.2.). Blijkens dit verslag heeft deze medewerkster gesteld dat zij verzoeker, toen deze haar had laten weten dat hij was afgewezen voor de functie van officier bij de Koninklijke Marine en haar had meegedeeld dat hij interesse had voor een functie bij de MID, uitsluitend heeft geadviseerd navraag te doen naar de reden waarom hij was afgewezen en om een open sollicitatiebrief te sturen naar de MID. Blijkens bedoeld verslag heeft deze medewerkster voorts verklaard dat zij in dit verband verder niets voor verzoeker kon betekenen, en dat zij bij de MID geen toegang had tot de personeelsdossiers (zie bevindingen, onder C.5.).

4. De directe chef van bedoelde (ex-)medewerkster van de MID heeft verklaard dat hij haar als zeer betrouwbaar inschat en dat hij zich niet kon herinneren dat zij ooit een verzoek aan hem had gedaan met betrekking tot verzoeker (zie bevindingen, onder C.6.).

5. Het Hoofd van de Sectie Psychologisch Onderzoek van Defensie Werving en Selectie heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat de psycholoog die op de ochtend van 11 juni 1998 het gesprek met verzoeker had gevoerd, buiten verzoekers naam en geboortedatum niet over enige informatie over verzoeker had beschikt voordat zij haar gesprek met verzoeker begon (zie bevindingen, onder E.1.).

6. De Minister heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman gesteld dat er bij de MID géén gegevens over verzoeker bekend zijn, en dat noch bij Defensie Werving en Selectie noch bij de Koninklijke Marine informatie over verzoeker bekend was voordat hij solliciteerde. Voorts wees de Minister er op dat de MID, naar vast beleid, pas wordt gevraagd een veiligheidsonderzoek in te stellen nadat het psychologisch onderzoek met een positief resultaat is afgerond. Omdat verzoeker psychologisch niet geschikt werd geacht, is het in zijn geval niet tot een dergelijk verzoek aan de MID gekomen (zie bevindingen, onder C.1.).

7. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de MID enige informatie over verzoeker heeft doorgegeven aan (medewerkers van) Defensie Werving en Selectie, of anderszins informatie over verzoeker in het kader van zijn sollicitatie heeft doorgespeeld aan derden. In dat verband zijn niet alleen de stellingen van de Minister en van het Hoofd van de Sectie Psychologisch Onderzoek van Defensie Werving en Selectie van belang, maar ook die van de betrokken (ex-) medewerkster van de MID. Gelet op hetgeen over en weer is verklaard en gelet op het feit dat deze medewerkster geen toegang had tot persoonsdossiers, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat deze medewerkster op een wijze bij deze zaak betrokken is geweest als door verzoeker is beweerd.

Voor verzoekers verwijt aan de MID dat deze dienst belastende informatie over hem heeft ingebracht in de selectieprocedure, bestaat dan ook geen grond.

De onderzochte gedraging is ook op dit onderdeel behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Defensie Werving en Selectie is niet gegrond, evenmin als de klacht over de onderzochte gedraging van de Militaire Inlichtingendienst.

Beide gedragingen worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Defensie.

Instantie: Werving en Selectie Defensie

Klacht:

Handelwijze omtrent afhandeling sollicitatie bij Koninklijke Marine (voert ten onrechte drugsgebruik als afwijzingsgrond aan).

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Militaire Inlichtingendienst

Klacht:

Brengt in een vroegtijdig stadium belastende informatie over verzoeker in selectieprocedure.

Oordeel:

Niet gegrond