1999/496

Rapport

Op 12 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Herten, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord.

Nadat verzoeker, daar om verzocht, bij brief van 27 maart 1998 zijn verzoekschrift had aangevuld, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord op 11 november 1996:

- hem telefonisch heeft gemaand naar het politiebureau te komen, zonder hem de reden daarvoor mee te delen;

- hem tijdens het verblijf in het politiebureau niet heeft meegedeeld dat het hem vrij stond het bureau te verlaten;

- hem onder druk heeft gezet tijdens zijn verhoor als verdachte van mishandeling/vernieling;

- hem ondanks zijn verzoek daartoe geen kopie heeft verstrekt van zijn toen afgelegde verklaring.

Achtergrond

A. Redelijk vermoeden van schuld

Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

B. Vermelden reden aanhouding

Artikel 5, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, tweede lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

C. Aanhouden buiten heterdaad

Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij eenvoudige mishandeling en bij vernieling is geen voorlopige hechtenis toegelaten. Derhalve is aanhouding buiten heterdaad niet toegelaten. Een verdachte kan dan alleen op basis van vrijwilligheid worden ontboden op het politiebureau en worden verhoord.

D. Verhoor

Artikel 29, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering luidt:

"In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht."

E. Verstrekken kopie proces-verbaal van verhoor

1. Artikel 30 van het wetboek van Strafvordering (Sv):

"[1.] Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie, aan den verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen.

[2.] Niettemin kan de rechter-commissaris of het openbaar ministerie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, den verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. In dit geval wordt den verdachte schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn."

2. Artikel 31 Sv:

"Aan den verdachte mag niet worden onthouden de kennisneming van:

a. de processen-verbaal van zijne verhooren;

b. de processen-verbaal betreffende verhooren of handelingen van onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig te zijn, tenzij en voor zoover uit een proces-verbaal blijkt van eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmede een bevel als bedoeld in artikel 50, tweede lid, is gegeven;

c. de processen-verbaal van verhooren, van welker inhoud hem mondeling volledig mededeeling is gedaan."

Artikel 31 is in 1926 ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering op aandrang van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, die 'de rechten van de verdachte ten aanzien van kennisneming van de processtukken (...) niet voldoende gewaarborgd' achtte door artikel 30 Sv. (Bron: Wetboek van Strafvordering; Melai c.s., aant. 1 ad. art. 31, suppl. 60).

3. Artikel 34 Sv:

"1. De wijze waarop de kennisneming van processtukken mag geschieden, wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur.

2. De verdachte kan van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, ter griffie afschrift krijgen; doch het onderzoek mag daardoor niet worden opgehouden.

3. Omtrent het verstrekken van afschriften en uittreksels worden regelen gesteld bij algemene maatregel van bestuur."

4. Reglement I (Reglement van 14 september 1838, betreffende de wijze van eedsaflegging der onderscheidene Rechterlijke Ambtenaren, de afwezigheid, de afwisseling en de orde van de inwendige dienst van de Hoge Raad, gelijk mede van de Hoven en Rechtbanken).

Artikel 51:

"In zaken, waarin de stukken, volgens de wet, ter griffie moeten worden opgezonden of nedergelegd, bepaalt de President (voor zoo veel des noods) den tijd, gedurende welken zoo wel de Raadsheeren of Regters, als de Ambtenaren van het openbaar ministerie onderscheidenlijk van het parket bij de Hoge Raad en de Praktizijns der beschuldigden of beklaagden, van de stukken in strafzaken inzage zullen kunnen nemen."

Artikel 51a:

"1. Voor zooveel aan een verdachte of den raadsman van een verdachte de kennisneming van de processtukken ingevolge de wettelijke bepalingen wordt toegestaan, wordt hem daartoe gelegenheid gegeven ter griffie of, aan een verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ter plaatse waar hij zich bevindt.

2. Echter kan de gelegenheid tot kennisneming ook elders worden gegeven."

Artikel 51b:

"1. De stukken worden hetzij in het oorspronkelijke hetzij in afschrift voorgelegd.

2. Voor zooveel noodig wordt bij de kennisneming toezigt uitgeoefend.

3. De gelegenheid tot kennisneming moet aldus worden gegeven, dat de betrokkene uit de stukken aanteekeningen kan maken. Aan den verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, worden desgewenscht de voor het maken van aanteekeningen vereischte middelen ter beschikking gesteld."

Artikel 51d:

"Afschriften van processtukken waarvan de kennisneming geoorloofd is, worden den verdachte of diens raadsman door de zorg van den griffier op aanvrage verstrekt zoo spoedig als zulks mogelijk is zonder dat daardoor het onderzoek vertraging ondervindt."

5. Op 27 november 1987 wees de raadkamer van de arrondissementsrechtbank te Zwolle een beschikking (NJ 1988, 531), die van belang is voor onderhavige klacht. De tekst ervan luidt onder meer als volgt:

"Op 21 nov. 1987 is P. door de rijkspolitie te Ommen in verzekering gesteld, verdacht van verduistering en oplichting. Op 23 nov. 1987 heeft Mr. Wichers Hoeth hem bezocht, waarbij bleek dat P. tegenover de politie een verklaring had afgelegd, welke verklaring door P. was ondertekend. Nadien heeft Mr. Wichers Hoeth inzage van die verklaring verzocht, hetgeen geweigerd werd. Een nader verzoek tot inzage, aan de plaatsvervangend groepscommandant der rijkspolitie te Ommen, werd eveneens afgewezen. Thans dient de Rb. de situatie, zoals die zich op 23 nov. 1987 voordeed, te beoordelen. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking:

De OvJ heeft verklaard dat naar zijn oordeel het van de verklaringen van de verdachte door de politie opgemaakte p.-v. nog geen processtuk was in de zin van art. 30 Sv, omdat het hem nog niet onder ogen was gekomen en nog niet administratief door het parket was verwerkt. In de lezing van de OvJ dient een koppeling aangebracht te worden tussen art. 30 en 31 Sv, met dien verstande, dat een stuk dat nog geen processtuk is in de zin van art. 30, evenmin kan worden geboekstaafd als 'proces-verbaal' in de zin van art. 31 Sv.

De Rb. volgt de OvJ niet in diens opvatting. Art. 31 is geschreven in het belang van de verdachte. Het bepaalde sub a betreffende de processen-verbaal van de verhoren van de verdachte zelf is geheel en al onvoorwaardelijk gedefinieerd. Uit niets blijkt dat de wetgever een koppeling tussen de art. 30 en 31 Sv, als door de OvJ voorgestaan, heeft gewenst. Eerder vloeit het tegendeel voort uit het feit dat de verdachte blijkens art. 30 lid 2 de kennisneming van 'bepaalde processtukken' kan worden onthouden in het belang van het onderzoek, terwijl voor het aan de verdachte en zijn raadsman onthouden van de kennisneming van processen-verbaal als bedoeld in art. 31 onder b, de aldaar gegeven nadere waarborgen gelden."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Op 13 juli 1996 deed mevrouw D. bij politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Limburg-Noord aangifte van mishandeling en vernieling. In haar verklaring deelde zij onder meer mee:

"Op 13 juli 1996 (...) reed ik met mijn auto (...) te Roermond (...). Nabij de Markt was een verkeersopstopping. (...) Tussen Luyten en de Schnatsch stond een man die kennelijk het verkeer wilde regelen. (...) Voor mij was voldoende ruimte om in het straatje voorbij 'De Schnatsch' rechtsaf te gaan (...). Die man die het verkeer stond te regelen stond mij dit niet toe. Hij liet dat merken door tegen het linkervoorwiel te schoppen, op de voorruit te slaan, op het dak te slaan, en tegen de spiegel te slaan. Ik vond dit niet normaal en zei dat ook tegen hem. Ik pakte hierop mijn portable telefoon en belde de Meldkamer van de politie te Venlo. Ik kreeg net de kans mijn naam te noemen en toen pakte hij mijn telefoon vast en wilde mij deze afpakken. Ik liet echter niet los. Ik hield met twee handen de telefoon vast en hij trok aan mijn handen danwel armen. Het gelukte hem om de telefoon af te pakken en hij gooide de telefoon weer terug in de auto. Hierbij is de telefoon dusdanig beschadigd dat hij niet meer functioneert. Ik opende het portier en dat werd onmiddellijk door die man vastgepakt. Ik kon het portier niet meer sluiten. Ik stapte uit en een woordenwisseling laaide weer op. Er werd over en weer geduwd. Die man liep vervolgens weg. (...) Er werd mij door voorbijgangers medegedeeld dat politie bellen geen zin had omdat dit wekelijks gebeurde. Er was ook iemand die zei: 'Daar komt de politie niet voor, want het is de Marktmeester'. (...)

Het signalement van deze man is als volgt:

- ongeveer 1.75 meter lang;

- blank; ongeveer 50-55 jaar oud; bril; een flinke buik.

Verder kan ik geen signalement geven, maar als ik hem zie herken ik hem zeker terug."

2. Op 13 juli 1996 maakte B. naar aanleiding van de aangifte een mutatie in het dag- en nachtrapport op. Hierin is onder meer vermeld:

"Tijdens een woordenwisseling tengevolge van een verkeers-chaos op de Markt werd een man handtastelijk naar AAB (aangever/betrokkene; N.o.). Hij sloeg op haar auto, schopte er tegen en toen zij de politie wilde bellen met haar handy, pakte hij deze af en gooide die terug in de auto. De telefoon werd hierbij vernield en ik zag dat AAB een gezwollen pijnlijke plek had op haar linker onderarm, net onder haar elleboog. Verder zag ik krassporen van waarschijnlijk nagels. Het signalement dat AAB gaf duidt op de marktmeester."

3. Ambtenaar A. van het regionale politiekorps Limburg-Noord stelde naar aanleiding van de aangifte een onderzoek in. In het proces-verbaal, dat hij van dat onderzoek opmaakte en op 8 december 1996 sloot, is onder meer vermeld:

"Uit de verklaring van de aangeefster en omstanders bleek dat de verdachte werkzaam was als marktmeester bij de gemeente Roermond. Bij navraag bij de gemeente Roermond bleek dat de marktmeester is genaamd: H. (verzoeker; N.o.)

VERHOOR VERDACHTE:

Hierop heb ik, A. de verdachte H. op maandag 11 november 1996, te 10.45 uur, ontboden aan het politiebureau te Roermond, teneinde een verklaring af te leggen. De verdachte H. is vrijwillig aan het bureau verschenen. (...)

De verdachte H. verklaarde zich niets meer van het feit te herinneren en bereid te zijn voor een spiegelconfrontatie. (...)

SPIEGELCONFRONTATIE:

Op zondag 8 december 1996, heb ik A., de getuige Be. en de aangeefster D. middels de spiegelconfrontatie geconfronteerd met de verdachte H. Beide getuigen verklaarden de verdachte H. in het geheel niet te herkennen."

4. Bij brief van 11 februari 1997 deelde ambtenaar F. van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzoeker namens de officier van justitie te Roermond onder meer het volgende mee:

"De officier van justitie heeft de strafzaak tegen U geseponeerd, hetgeen betekent dat geen verdere strafvervolging zal worden ingesteld.

De reden daarvoor is:

ten onrechte als verdachte aangemerkt."

5. Bij brief van 27 november 1996 deelde verzoeker de burgemeester van Roermond onder meer het volgende mee:

"Op maandagmorgen 11 november 1996 moest en zou ik naar het politiebureau komen voor??

Waarom ik moest komen werd me telefonisch niet medegedeeld, maar het was wel belangrijk.

Het zou + een half uurtje duren.

Daar ik privé afspraken had lopen op de vrije maandagmorgen heb ik in eerste fase gevraagd om dit op een later tijdstip in de ochtend te mogen doen, hetgeen me ontraden werd.

Eenmaal op het politiebureau werd ik verwelkomd door ene meneer A. en die heeft me een tijd ondervraagd over een zaak waar ik beslist alles van af zou weten. Nu is mijn geheugen niet meer wat het geweest is, maar hetgeen gebeurd zou zijn was zo heftig geweest dat ik me dat zeker moest herinneren.

Mij werd ten laste gelegd dat ik op zaterdag 13 juli 1996 een mevrouw - nadat ik het verkeer stond te regelen in de Swalmerstraat - agressief had benaderd, haar aan de arm had getrokken, krassen en blauwe plekken op haar arm had bezorgd. Tegen het voorwiel van de auto geschopt zou hebben. Op haar auto had geslagen, waardoor er schade aan de auto zou zijn. Toen de bewuste mevrouw de politie wilde bellen, zou ik haar de autotelefoon uit handen hebben getrokken en bij deze de antenne had afgebroken en vervolgens de telefoon in haar auto had teruggeworpen.

Ik heb de heer A. tot viermaal toe verteld dat ik me van het gehele verhaal - zoals hij het vertelde - niets kon herinneren, sterker achteraf blijkt dat ik het niet ben geweest. 'Ja dat zeggen ze allemaal die hier zitten' waren de woorden van de heer A. Ook heeft hij me tot viermaal toe onder 'druk gezet' om te bekennen, daar dit beter voor me was daar ik als ambtenaar werkzaam ben bij de gemeente; als ik een schikking zou treffen zou ik geen strafblad krijgen en het verhaal zou uit de publiciteit blijven.

Navrage door de heer A. bij de parketsecretaris en bij de collega's bij de politie die me kennen adviseerden hem om me nogmaals uit te leggen waar ik eigenlijk mee bezig was en dat ik beter kon bekennen. Dit mede gezien het feit dat de tegenpartij een tweetal getuigen had. (voor mijn persoon altijd een verloren zaak) Deze hadden verklaard dat degene die het gedaan had de marktmeester van Roermond was, tussen de vijftig en vijf en vijftig jaar oud was; een buikje had; brildragend was en een iets kalend hoofd had. (Goede beschrijving)

Ik heb de heer A. toen gevraagd om mee te gaan werken aan het feit dat ik een strafblad zou krijgen. Indien ons Nederlands rechtsbestel zo in elkaar steekt dat indien iemand die iets roept of zegt en ook nog twee leugenaars (lees getuigen) heeft om iemand een oor aan te naaien, ik best een spijker bij me thuis wilde reserveren om dit strafblad een ereplaats bij me thuis te geven.

Ook heb ik de heer A. gevraagd om te mogen bellen met mijn chef en de mensen waar ik een afspraak mee had, daar het verblijf in het politiebureau langer dan het afgesproken half uur ging duren. Helaas mocht ik met de "buitenwereld" geen contact meer opnemen.

Ook op een vraag mijnerzijds waarom het geheel een zo spoedeisend karakter droeg, daar de zaak op 13 juli 1996 heeft gespeeld, werd me medegedeeld dat dit een zaak van de politie was en dat ik daar niets mee te maken had. De heer A. had van zijn meerdere op 11 november 1996 het dossier van H. gekregen met het verzoek dit de 11 november af te handelen.

De heer A. heeft toen een verklaring mijnerzijds opgenomen waarin ik me uiteraard van hetgeen voorgevallen zou zijn niets kon herinneren, sterker, ik had de bewuste mevrouw niet aan de arm getrokken en haar autotelefoon afgenomen en had deze uiteraard ook niet beschadigd. Deze verklaring heb ik ondertekend, maar van hetgeen ik ondertekende mocht ik op mijn verzoek geen kopie ontvangen.

Aan deze gehele gang heb ik toch wel enkele dagen een zeer "unhappy" gevoel overgehouden.

Op vrijdagmorgen 15 november 1996 komt de heer M. me vertellen dat de heer C. in de nacht van donderdag/vrijdag 15 november 1996 overleden is. Ontroerd over het verlies van de heer C. (...) welke ik persoonlijk meer dan 17 jaar ken, vertel ik de heer M. wat me op 11.11.1996 bij de politie gebeurd is.

Mijn verhaal valt uiteraard bij een dergelijk droevig voorval geheel in het niet. De heer M. kreeg toch weer een glimlach op zijn gezicht en vertelde mij dat niet ik maar de heer C. op 13 juli 1996 die trammelant met die mevrouw had gehad waarvan ik beschuldigd werd."

6. Verzoeker diende bij brief van 2 september 1997 een klacht over het politieoptreden in bij de Nationale ombudsman. Omdat verzoeker nog niet had voldaan aan het vereiste dat de klacht eerst diende te worden voorgelegd aan het betrokken bestuursorgaan, zond de Nationale ombudsman op 26 september 1997 verzoekers brief door naar de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord.

7. In het kader van de behandeling van de klacht vond op 27 oktober 1997 in het gemeentehuis van Roermond een gesprek plaats tussen verzoeker en ambtenaren T. en W. van het regionale politiekorps Limburg-Noord. Naar aanleiding van dit gesprek berichtte W. verzoeker bij brief van 31 oktober 1997 onder meer het volgende:

"Ingaande op de afzonderlijke vragen:

* Het proces-verbaal van aangifte is opgenomen door dhr. B. van de basiseenheid Swalmen, op 13 juli 1996. Dit proces-verbaal is vervolgens ingeleverd bij de basiseenheid waarbinnen het feit zich heeft afgespeeld, in dit geval de basiseenheid Roermond-Centrum.

* De mevrouw die aangifte deed heeft in haar aangifte geen persoonsbeschrijving gegeven van de heer H., maar haar omschrijving paste geheel op uw persoon.

Bovendien werd in haar aangifte aangehaald, dat zij op weg naar een café, om de politie te bellen, tevens nog te horen kreeg, dat het in dit geval de marktmeester betrof.

Dit waren op dat moment reeds twee indicaties die wezen in de richting van uw persoon.

* Vervolgens is het proces-verbaal enige maanden blijven liggen.

Prioriteit in afhandeling van zaken was daarvan de oorzaak en een eenvoudige mishandeling al dan niet met een schade is in dit geval geen ernstig misdrijf te noemen dat à la minute moet worden aangepakt. Los daarvan merk ik op, dat zulks voor betrokkenen beslist als vervelend zal worden ervaren.

* Bij het horen van een persoon, als verdachte van een strafbaar feit, is het voorgeschreven, dat men de verdachte vooraf mededeelt waarvan men hem(haar) verdenkt en dat men hem(haar) ook mededeelt, dat hij(zij) niet tot antwoorden verplicht is. Indien men vrijwillig verschijnt, is men niet verplicht te blijven. Vasthouden voor verhoor kan men enkel als men ook aangehouden is. In uw geval is er geen sprake geweest van een aanhouding en had u dus ook op elk door u gewenst moment kunnen gaan. Indien men uitgenodigd wordt voor een verhoor zou het netjes staan om zulks ook mede te delen.

* Met betrekking tot uw vragen over het onder druk zetten tijdens het verhoor door dhr. A., kan ik enkel zeggen dat uw beider meningen daarover uit elkaar lopen. Ik heb over al uw opmerkingen aangaande dhr. A. met hem een gesprek gevoerd en het spijt hem dat deze situatie voor u is verlopen op de wijze zoals hij is verlopen, echter over het inhoudelijke blijft hij met u van mening verschillen. Hij geeft aan het spijtig te vinden dat U daaronder thans nog gebukt gaat.

* Uw vraag aangaande het krijgen van een kopie van uw verklaring kan ik enkel beantwoorden met aan te geven, dat het niet gebruikelijk is dat aan verdachten een afschrift verstrekt wordt van hun verklaring. Indien een proces-verbaal wordt ingezonden aan justitie kan een verdachte steeds de stukken opvragen bij het parket.

Door voortijdige seponering is uw verbaal niet eens naar justitie gegaan.

* Met betrekking tot de stopzetting van de procedure op het moment dat er sprake was van een persoonsverwisseling is door mij aangegeven dat zulks aan de verbalisanten zou worden kenbaar gemaakt en dat zulks vervolgens ook getoetst zou gaan worden.

De daarop gevolgde spiegelconfrontatie, een naar mijn mening absoluut vereiste om ook daadwerkelijk vast te stellen dat u er niets mee van doen had, is daarvan het gevolg geweest. Ik begrijp dat zulks voor U een onplezierige ervaring is geweest, maar onderken gelijktijdig dat dit het nadrukkelijke bewijs is geworden dat u er niet bij betrokken was.

* De als gevolg van deze confrontatie genomen beslissing tot seponering is u vervolgens in een zakelijke mededeling verstrekt. Dit betreft steeds een korte zakelijke notitie die geen excuus inhoudt voor welk optreden dan ook. Dat in dit geval wellicht in uw richting daarover een opmerking gemaakt had kunnen worden wil ik toegeven en ik hoop dan ook middels deze brief daarvoor een vorm te hebben gevonden.

* Uit uw opmerkingen aangaande het gesprek op ons bureau met dhr. C, en dhr. A. maak ik op, dat zulks hoofdzakelijk betrekking had op de verschillen van mening over de inhoud van het verhoor op 11 november, waarbij u tegenover elkaar bleef staan. Ik heb daarover eerder in dit schrijven reeds aangegeven dat het A. spijt dat U daarover thans nog een naar gevoel hebt, doch hij geeft aan daarover met u van mening te verschillen over hoe zijn opstelling daarbij is geweest.

* Formeel gezien bent u terecht als verdachte aangemerkt, en bent u als zodanig op het bureau gehoord. Eerst na de confrontatie en na het uitspreken van aangeefster en getuige, dat u niet de persoon was waarover zij hadden gesproken, is voor uw naam het predikaat 'verdachte' weggestreept en is vervolgens deze zaak geseponeerd.

Het past mij tegenover u uit te spreken, dat het handelen van de politie - formeel geheel juist zijnde - voor u zeer pijnlijk is geweest en dat het ons spijt dat dit zo gelopen is. Ik hoop dan ook middels deze brief een voldoende antwoord op uw vragen te hebben gegeven."

8. Bij brief van 4 december 1997 deed de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzoekers klacht af. Hij deelde in die brief onder meer het volgende mee:

"Alvorens inhoudelijk op die aspecten van uw klacht nader in te gaan, meen ik in uw richting te moeten opmerken, dat ik mij realiseer dat het feit dat u, achteraf gezien ten onrechte, door de politie als verdachte in de bewuste strafzaak bent aangemerkt, u persoonlijk sterk heeft aangegrepen.

(...)

Ten aanzien hiervan komt uit de rapportage naar voren, dat op 13 juli 1996 op de Markt in de gemeente Roermond een eenvoudige mishandeling heeft plaatsgevonden. In het daaropvolgend onderzoek van dit strafbare feit, bent u op grond van zowel een signalement dat geheel met uw persoon overeenkwam, als een opmerking over 'de marktmeester', door de politie op dat moment terecht als verdachte aangemerkt. In het kader van het verdere opsporingsonderzoek van deze eenvoudige mishandeling, dat als gevolg van prioriteitsstelling eerst in november 1996 werd afgewikkeld, bent u door de hoofdagent van politie, A., behorende tot de basiseenheid Roermond-centrum, op het politiebureau te Roermond als verdachte gehoord.

Tijdens het verdere onderzoek constateerden de betrokken politie-ambtenaren, dat u absoluut niet de persoon was waarover de aangeefster in de onderhavige zaak gesproken had. Reden waarom het terzake opgemaakte proces-verbaal door de operationeel chef van de basiseenheid Roermond-centrum, de heer F., is ingebracht in het bilateraal overleg van de politie met het Openbaar Ministerie. Na bespreking besloot het Openbaar Ministerie de strafzaak te seponeren. Conform de voorgeschreven procedure werd u hierover schriftelijk geïnformeerd.

Tijdens het klachtenonderzoek heeft u aangegeven van mening te blijven, dat de betrokken verbalisant u zeer onheus heeft belegend en hij op meerdere momenten niet correct heeft gehandeld. Ten aanzien van vorenstaande komt uit het dossier naar voren, dat de ervaringen van de betrokken verbalisant afwijken van hetgeen u als zodanig heeft ervaren. Ook in een eerder gesprek met de operationele chef, de inspecteur van politie, C., op het politiebureau te Roermond, waarbij u en de verbalisant aanwezig waren, is deze tegenstrijdigheid nadrukkelijk naar voren gekomen. Na het klachtonderzoek blijven de ervaringen tijdens het verhoor tegenstrijdig en ook het feitenmateriaal verschaft op dit punt geen duidelijkheid.

Verder komt uit de rapportage naar voren, dat op 27 oktober 1997 door de chef van de basiseenheid Roermond-centrum, de hoofdinspecteur van politie, W., de klacht met u is besproken. Bij dat gesprek was ook de districtschef van de politie te Roermond, de heer T. aanwezig. Tijdens dat onderhoud heeft u met betrekking tot uw klacht een aantal concrete vragen aan de politie kenbaar gemaakt. Middels schrijven van 31 oktober 1997 heeft de heer W. u hieromtrent geïnformeerd. Tevens heeft de heer W, in voornoemd schrijven aangegeven dat, hoewel het handelen van de politie formeel juist zijnde, voor u zeer pijnlijk is geweest en dat het de politie Roermond spijt dat een en ander zo is verlopen.

Daarnaast komt uit de rapportage naar voren, dat tijdens het klachtonderzoek door de hoofdagent A. aan de heer W. is aangegeven, dat hij het vervelend vindt dat een door hem verhoorde verdachte, waarvan later bleek dat hij niet de gezochte persoon was, zo geraakt is door het verhoor. De hoofdagent A. heeft te kennen gegeven op een later moment graag een en ander met u te willen bespreken.

Gelet op het vorenstaande kom ik tot de conclusie, dat gelet op de feiten en omstandigheden op dat moment, de hoofdagent A. formeel juist heeft gehandeld. Derhalve acht ik uw klacht op dit punt ongegrond. Het feit dat u, achteraf gezien, ten onrechte door de politie als verdachte bent aangemerkt, betreur ik. Tevens kom ik tot de conclusie, dat gelet op de tegenstrijdige verklaringen en het ontbreken van feitenmateriaal, oordeelsvorming over het al het dan niet onheus optreden van de betrokken politie-ambtenaar niet mogelijk is. Reden waarom ik mij ten aanzien van dit aspect van uw klacht van een oordeel onthoud."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht, en onder A.5.

C. Standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord deelde in zijn reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"Conform afspraak heeft de heer W. in zijn schrijven van 31 oktober 1997 (...) aan de verzoeker een uitgebreid antwoord gegeven op de door hem gestelde vragen. In dit schrijven wordt op pagina 2, 1e alinea, aan verzoeker aangegeven dat de hoofdagent A. vóór het verhoor van de heer H. als verdachte, aan hem had behoren mede te delen van welk strafbaar feit hij verdacht werd. Ook is de verzoeker aangegeven dat het aanbeveling zou hebben verdiend indien hoofdagent A. aan de verdachte had medegedeeld, dat hij niet was aangehouden en dat hij derhalve op elk gewenst moment het politiebureau had mogen verlaten.

Resumerend op het eerste en tweede aspect uit de klachtformulering is reeds op 31 oktober 1997 schriftelijk aan verzoeker medegedeeld dat de hoofdagent van politie, de heer A. niet correct heeft gehandeld. Een en ander is door de verantwoordelijk leidinggevende met de heer A. besproken. Rekening houdend met vorenstaande ben ik van mening, dat deze aspecten uit de klacht van de heer H. gegrond zijn. Ter aanvulling zij vermeld, dat ik in mijn brief van 4 december 1997 aan de heer H. over deze twee aspecten van de klacht geen oordeel heb gegeven, omdat de politie zowel mondeling als schriftelijk reeds aan de heer H. had aangegeven niet correct te hebben gehandeld.

Ingaande op hetgeen de heer H. stelt met betrekking tot het onder druk zetten van de verdachte (verzoeker) tijdens het verhoor door de hoofdagent A., bericht ik u het volgende. Tijdens het in oktober 1997 ingestelde klachtenonderzoek bleven, na toepassing van hoor en wederhoor, de ervaringen van zowel de heer H. als van de betrokken politie-ambtenaar over dit klachtaspect tegenstrijdig. Ook het feitenmateriaal verschafte op dit punt geen duidelijkheid.

Resumerend blijf ik van mening dat, rekening houdend met de tegenstrijdige verklaringen en het ontbreken van feitenmateriaal, oordeelsvorming over dit klachtaspect niet mogelijk is. Reden waarom ik mij ten aanzien van dit punt van de klacht van een oordeel blijf onthouden. Ter aanvulling zij nog vermeld, dat de hoofdagent van politie, de heer A., tijdens het klachtonderzoek aan de chef van de basiseenheid Roermond-centrum, de heer W., heeft aangegeven het vervelend te vinden dat de heer H. door het verhoor zo geraakt was. Tevens heeft de heer A. toen aangeboden op een later moment een en ander met verzoeker te willen bespreken. Verzoeker heeft op 11 februari 1998 aan u schriftelijk kenbaar gemaakt op dit aanbod van de heer A. niet in te gaan daar dit naar zijn mening geen enkele zin heeft.

Met betrekking tot de klacht van de heer H., dat hij ondanks zijn verzoek daartoe, van de politie geen kopie verstrekt kreeg van zijn verklaring, bericht ik u het volgende. De heer H. is in november 1996 door de hoofdagent A. als verdachte gehoord terzake een vermoedelijk door hem gepleegde eenvoudige mishandeling. Na het verhoor heeft de politie verzoeker geen kopie van de door hem afgelegde verklaring verstrekt. In het schrijven van 31 oktober 1997 heeft de heer W. de heer H. aangegeven dat het niet gebruikelijk is dat de politie aan een verdachte een afschrift van zijn verklaring verstrekt.

Ten aanzien van dit aspect van de klacht ben ik van mening, dat bij de verstrekking van schriftelijke informatie in strafzaken rekening moet worden gehouden met de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. Op grond hiervan komt de bevoegdheid tot het verstrekken van kopieën van processtukken tijdens het voorbereidend onderzoek toe aan het Openbaar Ministerie en tijdens het gerechtelijk vooronderzoek aan de Rechter-commissaris. De politie is in deze niet bevoegd.

Resumerend ben ik van mening dat, rekening houdend met de wettelijke bepalingen, de politie niet bevoegd is kopieën van processtukken in strafzaken te verstrekken. Derhalve acht ik de klacht op dit punt ongegrond. Ter aanvulling zij nogmaals vermeld, dat tijdens het verdere opsporingsonderzoek door de politie werd geconstateerd, dat de verdachte (verzoeker) niet de persoon was, waarover de aangeefster in de strafzaak had gesproken.

Na bestudering van het door u toegezonden klachtendossier meen ik toch een kanttekening te moeten maken omtrent het gestelde in het aan u gerichte schrijven van de heer H. van 11 februari 1998. In de laatste alinea op pagina 1 van bovengenoemd schrijven gaat de heer H. nader in op mijn conclusie dat de hoofdagent van politie, de heer A., 'formeel' juist heeft gehandeld. Door de heer H. wordt mijn conclusie vervolgens geïnterpreteerd dat het gehele politie-optreden in deze correct was. Zoals reeds eerder aangegeven heeft de politie op een aantal punten niet correct gehandeld. Wel blijf ik van mening, dat de hoofdagent A., gelet op de feiten en omstandigheden op dat moment, de heer H. terecht als verdachte kon aanmerken."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde naar aanleiding van de informatie die de korpsbeheerder had verstrekt onder meer het volgende mee:

"De toegezonden informatie geeft aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.

In het proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juli 1996 is een signalement opgenomen van de vermoedelijke dader. De signalementsbeschrijving is mijns inziens zéér gebrekkig.

Zelfs is nagelaten om bij het signalement de beschrijving van de haarkleur c.q. al dan géén haar als kenmerk mee te nemen. Een herkenningsconfrontatie met aangeefster in een ietwat vroegtijdiger stadium van de procedure, had eveneens veel leed kunnen besparen.

Ook zijn getuigen, welke bij het voorval destijds aanwezig waren, niet voor verhoor ten politieburele uitgenodigd.

De grote tijdspanne tussen voorval (13 juli 1996) en verhoor (11 november 1996) is eveneens vatbaar voor kritiek. Niemand kan zich dan in detail herinneren wat er precies op zo'n gewone werkdag voorvalt. Zulks is ook terug te vinden in de door mij, a.d.h. van gepleegde ondervragingen, aan verbalisant afgelegde verklaringen.

De manier waarop de ondervragingstechniek werd gebruikt, bestempelde mij vooraf als definitieve verdachte. Dit is voor mij onverteerbaar en ik blijf mij dan ook verzetten tegen de gevestigde mening dat, gelet op de feiten en omstandigheden op dat moment, verbalisant (de heer A.) mij terecht als verdachte kon aanmerken.

(...)

Niet de grote werkdruk bij de politie is oorzaak van het op een laat tijdstip van verhoren, maar het feit dat ik in de gemeente Roermond een publieke functie vervul en derhalve een groot aantal politie-functionarissen persoonlijk ken, is de reden geweest waarom dit zolang (...) heeft moeten duren. Overigens in het onderhoud met de heer A. en de heer C. van de politie in aanwezigheid van Mevr. Mr. S. liet de heer A. zich ontvallen dat 'als hij geweten had dat dit zo'n vervelende zaak zou zijn geworden, hij deze ook niet had aangepakt'.

Ook werd me in het onderhoud met de heer C. sterk geadviseerd om maar geen klacht over het politie-optreden in te dienen, want daar doen wij toch niks mee. Wat een arrogantie!!!!

In eerste aanleg heeft de heer A. - volgens de politie - model gehandeld. Toch wordt er een klacht ingediend (...). Plotseling weet men niet hoe vervelend men dit vindt en hoe een en ander sterk betreurd moet worden en hoe vervolgens een en ander gelopen is."

E. Reactie korpsbeheerder

De korpsbeheerder deelde op 19 augustus 1998 mee dat hetgeen verzoeker naar voren had gebracht hem geen aanleiding gaf nader te reageren.

Beoordeling

ALGEMEEN

1. Op 13 juli 1996 deed een vrouw aangifte van vernieling en mishandeling die eerder die dag waren gepleegd. Zij deelde bij haar aangifte mee dat de vermoedelijke dader een blanke man was die ongeveer 1.75 meter lang was, 50 à 55 jaar oud was, een bril droeg en een flinke buik had. Voorts deelde zij bij de aangifte mee dat iemand tegen haar had gezegd dat deze man de marktmeester was. De politie merkte verzoeker, die marktmeester was, aan als verdachte van de genoemde feiten en nodigde hem op 11 november 1996 uit op het politiebureau voor een verhoor.

2. Voor beoordeling van de klachten van verzoeker is van belang of verzoeker voorafgaand aan de uitnodiging voor zijn verhoor op 11 november 1996 terecht als verdachte was aangemerkt (zie achtergrond, onder A.).

3. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord heeft meegedeeld dat verzoeker terecht als verdachte was aangemerkt, op grond van het opgegeven signalement en van de opmerking over de marktmeester.

4. Het opgegeven signalement bevatte weinig specifieke kenmerken. Dit zou op zichzelf te weinig aanwijzingen hebben verschaft om verzoeker als verdachte aan te merken. De mededeling van de aangeefster dat iemand haar had meegedeeld dat het de marktmeester had betroffen, en het feit dat het opgegeven signalement paste op dat van verzoeker, gaf de politie echter voldoende aanleiding verzoeker als verdachte aan te merken.

I. Het manen naar het politiebureau te komen

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar A. van het regionale politiekorps Limburg-Noord hem op 11 november 1996 telefonisch heeft gemaand naar het politiebureau te komen, zonder hem mee te delen wat de reden daarvoor was. Volgens verzoeker heeft A. hem toen slechts meegedeeld dat zijn komst naar het politiebureau belangrijk was en dat het ongeveer een half uurtje zou duren.

2. Een redelijke uitleg van de bepalingen van het EVRM en het IVBPR (zie achtergrond, onder B.), leidt ertoe dat iemand die, zoals in dit geval, wordt uitgenodigd te verschijnen op een politiebureau om te worden gehoord in verband met de verdenking jegens hem van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegestaan, bij die uitnodiging wordt medegedeeld waarvan hij wordt verdacht. Hierbij kan worden volstaan met een korte zakelijke mededeling daarover.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord heeft meegedeeld dat A. verzoeker, vóór diens verhoor in verband met de aangifte van 13 juli 1996, had behoren mee te delen van welk strafbaar feit hij werd verdacht. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt gegrond.

4. Het staat vast dat politieambtenaar A. verzoeker bij de telefonische uitnodiging op 11 november 1996 niet heeft meegedeeld voor welk doel hij op het politiebureau werd uitgenodigd. Niet weersproken is dat A. verzoeker slechts heeft meegedeeld dat zijn komst belangrijk was en dat het ongeveer een half uurtje zou duren. Gelet op hetgeen onder 2. is overwogen, is A. tekort geschoten in het informeren van verzoeker.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Het verblijf in het politiebureau

1. In de tweede plaats klaagt verzoeker erover dat politieambtenaar A. hem tijdens het verblijf in het politiebureau niet heeft meegedeeld dat het hem vrij stond het bureau te verlaten. Verzoeker had A. gevraagd of hij mocht bellen naar zijn chef en naar andere personen met wie hij een afspraak had, omdat het verblijf in het politiebureau langer dan een half uur had geduurd. Dit had A. hem niet toegestaan.

2. Het buiten heterdaad toepassen van dwangmiddelen tegen een verdachte van mishandeling en van vernieling is niet toegestaan (zie achtergrond, onder C.).

3. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat A. niet correct heeft gehandeld door verzoeker niet mee te delen dat hij niet was aangehouden en dat hij op elk gewenst moment het politiebureau had mogen verlaten. De korpsbeheerder is van mening dat verzoekers klacht op dit punt gegrond is. De Nationale ombudsman deelt dit standpunt.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

III. Het verhoor

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat politieambtenaar A. hem tijdens het verhoor onder druk heeft gezet. Verzoeker stelt dat A. hem bij gelegenheid van het verhoor had meegedeeld dat het beter voor hem zou zijn te bekennen, omdat hij als ambtenaar bij de gemeente werkte, en hij geen strafblad zou krijgen als hij een schikking zou treffen. Het verhaal zou daardoor uit de publiciteit blijven. Voorts had A. hem bij zijn verhoor meegedeeld dat twee getuigen hem als dader hadden aangewezen.

2. Ingevolge het bepaalde in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder D.) dient de ambtenaar die van een verdachte een verhoor afneemt zich te onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.

3. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat de ervaringen van verzoeker en van de betrokken politieambtenaar op dit punt tegenstrijdig waren geweest. Voorts had het feitenmateriaal op dit punt geen duidelijkheid verschaft, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat hij zich op dit punt van een oordeel onthield.

4. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de Nationale ombudsman aanleiding hebben gegeven aan een van beide standpunten meer waarde toe te kennen dan aan het andere.

Gelet hierop kan op dit punt over de onderzochte gedraging geen oordeel worden gegeven.

IV. De kopie van de verklaring

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat politieambtenaar A. hem ondanks zijn verzoek daartoe geen kopie heeft verstrekt van zijn op 11 november 1996 afgelegde verklaring. Verzoeker had A. op 11 november 1996 daar om verzocht.

2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het niet gebruikelijk is aan een verdachte een afschrift van zijn verklaring te verstrekken. Hierbij was rekening gehouden met de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (Sv), die bepalen dat de bevoegdheid tot het verstrekken van kopieën van processtukken toekomt aan het openbaar ministerie, aldus de korpsbeheerder.

3. Artikel 31 onder a. Sv (zie achtergrond, onder E.2.) bepaalt, onvoorwaardelijk, dat de verdachte moet kunnen kennis nemen van een proces-verbaal van zijn verhoor. De verdachte kan een verzoek daartoe richten tot een ieder die in een bepaalde fase van een strafrechtelijk onderzoek in staat moet worden geacht hem kennis te laten nemen van het proces-verbaal van diens eigen verklaring. Het staat vast dat de politie doorgaans daartoe in staat moet worden geacht.

In dit geval is de vraag in het geding of de verdachte jegens de politie daarnaast aanspraak kan maken op verstrekking van een (foto)kopie van het proces-verbaal van de eigen verklaring. Het wettelijk stelsel omtrent kennisneming van processtukken en verstrekking van afschriften daarvan (zie achtergrond onder E.), lijkt op dit punt duidelijk te zijn. Verstrekking van afschriften dient volgens dit stelsel plaats te vinden ter griffie. Het openbaar ministerie is in dit verband in de praktijk een autoriserende rol toegekend. Aldus bezien kan begrip worden opgebracht voor het standpunt van de korpsbeheerder. Politieambtenaar A. kan geen verwijt worden gemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4.1. Niettemin ziet de Nationale ombudsman op dit punt aanleiding voor een overweging ten overvloede. De betreffende regelgeving dateert uit 1926, respectievelijk uit 1925, en is sindsdien nauwelijks gewijzigd.

Het getuigt van een onnodig formele houding om, waar het gaat om de verstrekking van afschriften van stukken, en daarmee de vervaardiging ervan, verzoeken hiertoe te toetsen aan regels uit een tijd waarin het maken van afschriften aanzienlijk ingewikkelder was dan tegenwoordig en alleen al om die reden de tussenkomst van de griffie was vereist.

In deze tijd beschikt ieder politiekorps over voldoende kopieermachines en printmogelijkheden, waardoor feitelijk de vervaardiging van een afschrift van een proces-verbaal van de eigen verklaring van de verdachte op geen enkel probleem van praktische aard kan en mag stuiten.

4.2. Het getuigt eveneens van een onnodig formele opstelling om verdachten, die wensen te beschikken over een kopie van hun eigen verklaring, te verwijzen naar het openbaar ministerie. Waar kennisneming ongeclausuleerd kan plaatsvinden en "desgewenscht de voor het maken van aanteekeningen vereischte middelen" (zie achtergrond, onder E.4.) ter beschikking moeten worden gesteld, valt niet in te zien dat het maken van een fotokopie van de verklaring door een politieambtenaar te allen tijde gebonden zou moeten zijn aan de goedkeuring van een officier van justitie.

4.3. De Nationale ombudsman is van oordeel dat sprake zou moeten kunnen zijn van een praktijk waarin de politie desgevraagd de eigen verklaring aan de verdachte verstrekt, tenzij er kennelijk dringende redenen zijn om dit niet te doen. In dat geval zou - alsnog - contact kunnen worden gelegd met de officier van justitie om het verzoek van de verdachte te beoordelen en daarop te beslissen.

Op grond van het voorgaande ziet de Nationale ombudsman aanleiding om dit rapport ter kennis te brengen van de Minister van Justitie, met het verzoek te willen bevorderen dat de bedoelde praktijk tot stand komt.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Venlo), is gegrond; behalve ten aanzien van het verstrekken van een kopie van het proces-verbaal van verhoor: op dat punt is de klacht niet gegrond.

Ten aanzien van het onder druk zetten tijdens het politieverhoor wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Vraagt verzoeker, zonder reden te melden, naar politiebureau te komen; onder druk gezet tijdens verhoor; geen kopie afgelegde verklaring gegeven.

Oordeel:

Geen oordeel