1999/489

Rapport

Op 13 mei 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden hem op 1 december 1997 hebben aangehouden zonder dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.

Voorts klaagt hij erover dat hij bij zijn aanhouding werd geboeid, zijn bril werd afgenomen en hem een blinddoek werd omgedaan.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Artikel 54, eerste lid:

"Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (...) aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

Artikel 67, eerste lid:

"Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van:

a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld; (…)"

2. Opiumwet

Artikel 2, eerste lid:

"Het is verboden:

a. de middelen vermeld op de bij deze wet behorende lijst I,

b. de middelen aangewezen krachtens het tweede of derde lid van dit artikel

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

B. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren; (…)"

Artikel 10, derde en vierde lid:

"3. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B (…), gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.

4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie."

3. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

4. Besluit beheer regionale politiekorpsen

Artikel 8, eerste lid:

"Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:

a. het verrichten van planmatige aanhoudingen,

(...)

c. het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of gedetineerden, (...)"

De inzet van een arrestatieteams (AT) wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationale eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -taktieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht de aan te houden, vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken.

De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hun veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding.

Voor de inzet van een AT is toestemming vereist van het openbaar ministerie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Daarnaast is in de loop van het onderzoek ook de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben, omdat uit de stukken was gebleken dat ook het arrondissementsparket te Arnhem bij de onderhavige gedraging was betrokken.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de Minister van Justitie en de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Noch de Minister van Justitie noch de korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 1 december 1997 werd verzoeker, wiens voornaam X is, rijdend in zijn auto in Amsterdam door leden van de Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) van het regionale politiekorps Gelderland-Midden tot stoppen gedwongen.

Verzoeker werd aangehouden op verdenking van handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A en/of B van de Opiumwet gegeven verbod (kort gezegd: handel in harddrugs; zie achtergond, onder 2.). Daarbij werd hij geboeid en werd hem een blinddoek omgedaan. Verzoeker werd overgebracht naar een politiebureau te Arnhem, alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Op 1 december 1997 te 20.50 uur stelde de hulpofficier van justitie verzoeker in verzekering. Op 2 december 1997 te 09.30 uur werd verzoeker in vrijheid gesteld.

2. Bij brief van 7 december 1997 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Verzoeker zond een afschrift van deze brief aan het arrondissementsparket te Arnhem.

Verzoeker schreef onder meer het volgende:

"Op ma. 1 dec. '97 om 17.15 u werd ik in de Gemeente Amsterdam (…) door een onder U ressorterend arrestatie-team op een bijzonder brute wijze gearresteerd en afgevoerd naar Uw bureau Arnhem/Veluwezoom Oost/West unit Zuid.

Ik kreeg handboeien om, mijn bril werd van mijn neus afgerukt en er werd mij een blinddoek omgedaan. Kortom, ik werd gearresteerd als ware ik een zware vuurwapengevaarlijke crimineel. Op mijn vraag waar ik naar toe werd gebracht werd door een lid van Uw arrestatie-team aan mij te kennen gegeven dat ik mijn mond moest houden. De handboeien waren zo strak om mijn polsen dat ik geen gevoel had in mijn vingers en aan beide polsen blauwe plekken heb overgehouden.

Op het politiebureau aangekomen werden binnen de blinddoek en handboeien afgedaan. Na uitvoerig te zijn gefouilleerd en nadat mijn persoonlijke bezittingen waren afgenomen werd ik in een politiecel gedeponeerd.

Ongeveer een half uur later kwam een agent naar mij toe die naar later bleek een inspecteur van politie te zijn fungerend als hulpofficier van justitie. Ik deelde hem mede, dat er kennelijk sprake was van een misverstand.

Op niet mis te verstane wijze gaf hij mij te kennen dat zij (de politie) niet over één nacht ijs gaan en dat zij hun huiswerk goed doen alvorens tot arrestatie over te gaan. Ik moest er maar rekening mee houden dat ik de komende dagen op het politiebureau zou moeten doorbrengen. Ik verzocht hem mijn echtgenote te bellen hetgeen hij zou doen.

Een verzoek waaraan hij overigens geen gevolg heeft gegeven.

Omstreeks 20.15 u werd ik uit de cel gehaald door twee rechercheurs m.n. de heren Br. en Gh. De behandeling door deze twee heren is redelijk/behulpzaam geweest.

Dhr. Gh. heeft later op de avond omstreeks 23.00 u mijn echtgenote gebeld om haar van mijn verblijf op het bureau op de hoogte te stellen en dat ik wellicht de volgende dag naar huis mocht.

Tijdens het verhoor c.q. opmaken van een proces-verbaal werd duidelijk dat Uw politie niets had welke mijn onmenselijke arrestatie kon verdedigen. Mijn arrestatie heeft plaatsgevonden midden in het drukke verkeer terwijl omstanders stonden te kijken en in het bijzijn van mijn echtgenote.

Wat de omstanders hebben gedacht zal ik niet te weten komen, doch het is niet zo moeilijk te raden.

In februari 1997 had een kennis van mij verklaard dat hij bij mij inwoonde. Dit gebeurde tijdens een verhoor door Uw politiemensen. Betrokkene woonde niet bij mij en ik bevond mij toen in het buitenland. (geconstateerd door Uw mensen).

Men had geen enkele tastbare aanwijzing en of bewijs om mij op zo brute wijze te doen arresteren.

De geestelijke shock die mijn echtgenote, mijn kinderen en ik van dit onnodig geweld hebben opgelopen is vooralsnog niet te overzien.

Ik heb nooit iets te maken gehad met drugs of een surrogaat daarvan. Ook de aantijging op het "bevel tot inverzekeringstelling" dat ik in een bepaalde periode in Amsterdam dan wel elders in Nederland drugs zou hebben vervoerd, verwerkt, verkocht of afgeleverd kon ik makkelijk weerleggen omdat ik mij in die periode ook in het buitenland bevond. E.e.a. is mede aan de hand van mijn paspoort en ticket door Uw politiemensen geconstateerd.

Ik vraag mij in gemoede af of het arresteren van onschuldige mensen zonder enig bewijs of ernstige aanwijzing structureel is binnen Uw korps.

Ik geloof niet dat het beleid zowel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken als het Ministerie van Justitie erop gericht is om onschuldige mensen zonder enig bewijs en of tastbare aanwijzing op deze inhumane wijze te doen oppakken en tot dossiervorming over te gaan.

Dat het arrestatie-team deze brute handelwijze heeft geëtaleerd kan niet worden afgedaan met: ze nemen het zekere voor het onzekere of zij weten niet met wie zij te maken hebben. E.e.a. kan makkelijk vooraf worden getraceerd.

Ik konstateer dat deze handelwijze op geen enkele manier valt goed te praten/schrijven.

(...)

Onder voorbehoud van alle rechten stel ik U verantwoordelijk voor alle materiële en of niet materiële gevolgen van dit onbezonnen optreden, waartegen ik ernstig bezwaar maak."

3. Bij brief van 1 april 1998 liet de fungerend hoofdofficier van justitie te Arnhem verzoeker onder meer het volgende weten:

"Met betrekking tot uw klacht dat u werd aangehouden, deel ik u het volgende mee. Tijdens een onderzoek naar gepleegde overtredingen van de Opiumwet bleek daarbij ene X betrokken te zijn. Uit nader onderzoek werd bekend dat deze X zou wonen op het adres H.-laan te Amsterdam. Blijkens gegevens bij dienst Bevolking van de gemeente Amsterdam woonde op dit adres (onder anderen) X J. (verzoeker; N.o.).

Verder onderzoek naar telefonische contacten met de mobiele telefoon van een van de verdachten gaven steun aan het vermoeden dat u de X was die bij deze zaak betrokken was. Aangetoond werd dat met die mobiele telefoon een groot aantal malen van en naar het adres H.-laan te Amsterdam is gebeld.

Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden heeft de officier van justitie naar mijn oordeel kunnen oordelen dat tegen u een ernstige verdenking bestond en heeft zij terecht toestemming gegeven voor uw aanhouding.

Uw klacht dat u ten onrechte bent aangehouden acht ik op grond van het voorgaande dan ook ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:

"Om hun onjuiste c.q. onterecht gedrag te verdedigen komt de fungerend Hoofdofficier van Justitie met een argument welke kant noch wal raakt nl. dat ene X betrokken zou zijn en dat men op mijn adres is uitgekomen.

Er is een kopie van een foto van mij in het dossier welke zij kennelijk verkregen hebben via het bevolkingsregister te Amsterdam.

Tijdens mijn arrestatie bestuurde ik een auto welke op naam staat van mijn echtgenote. Men heeft dus alle gelegenheid gehad om een gedegen antecedenten onderzoek te doen plegen.

Zelfs de beschuldiging dat ik in een bepaalde periode drugs zou hebben vervoerd of iets met drugs te maken zou hebben gehad kon ik makkelijk weerleggen aangezien ik in die periode voor een groot deel niet in Nederland was.

Men kan op geen enkele wijze aantonen dat ik - zelfs met een opgenomen telefoongesprek - iets met drugs te maken heb gehad. Simpelweg omdat het niet zo is.

Die kennis van mij die zij (de politie te Arnhem) een dag na mijn arrestatie en vrijlating hebben opgepakt heet X N.

De politie te Arnhem gaf mij te kennen dat zij een vergissing hebben gemaakt en dat zij X N. moesten hebben. Een verhaal welke ik niet geloof aangezien zij zowel zijn als mijn adres en foto hebben. Ik ben simpelweg gearresteerd omdat ik telefonisch contact had met iemand die zij verdachten van het overtreden van de Opiumwet.

Er is nimmer van mijn huis uit gebeld met een mobiele telefoon zoals in het schrijven van 1 april 1998 wordt beweerd.

Als het voeren van telefoongesprekken met iemand die verdacht wordt van het overtreden van de Opiumwet aanleiding is om mij op zo brute wijze te doen arresteren dan is het erg slecht gesteld met het beleid van de politie c.q. het O.M."

C. Standpunt Korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman stelde de korpsbeheerder bij de opening van het onderzoek op 3 juli 1998 onder meer de volgende vragen:

"Voor het geval dat verzoeker is aangehouden door een bijzondere aanhoudingseenheid van de politie, onder welke benaming dan ook, verzoek ik u mij eveneens te informeren over de reden daarvoor, de criteria die voor de inzet van een dergelijk team worden gehanteerd en de werkwijze van dat team.

In dit laatste geval verzoek ik u mij te berichten of de leden van de bijzondere aanhoudingseenheid ook deel uitmaken van een arrestatieteam en wat het verschil in werkwijze is tussen de bijzondere aanhoudingseenheid en het arrestatieteam."

2. Bij brief van 28 juli 1998 reageerde de korpsbeheerder als volgt:

"…Klager J. is niet door een arrestatieteam aangehouden.

Klager is aangehouden door de Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) in opdracht van de teamleiding i.c. de groep Grocri. In totaal zijn vijf medewerkers van deze groep bij deze aanhouding betrokken geweest.

De reden voor hun inzet was dat de politie te Amsterdam op dat moment te weinig medewerkers beschikbaar had om deze aanhouding te verrichten. De GBO vervult haar werkzaamheden als assistentie-eenheid, als zijnde reguliere politieagenten en worden binnen het regiokorps Gelderland-Midden niet gezien als een bijzondere aanhoudingseenheid. Zodoende zijn er geen criteria opgesteld voor de inzet en de werkwijze.

Niettemin maken leden van de GBO tevens deel uit van een Arrestatieteam (AT). De procedure en werkwijze bij de inzet van een AT is echter zeer verschillend.

Voor de inzet van een AT moet toestemming verleend worden door de Hoofdofficier van Justitie en de Korpsleiding van de regiopolitie Gelderland-Midden. De werkwijze van een AT is in vergelijking met de GBO ook anders van opzet, gerelateerd aan de ernst van de verdenking van het strafbare feit.

Dat de feitelijke werkwijze van de GBO volgens klager trekken vertoont van een 'AT-waardig' optreden, is mogelijk.

Het laatste zou echter ook het geval kunnen zijn bij een aanhouding door andere politieambtenaren. Feit is dat in deze zaak geen arrestatieteam gefunctioneerd heeft…"

3. Nadat het onderzoek van de Nationale ombudsman op 3 juli 1998 was geopend, deelde de korpsbeheerder verzoeker bij brief van 28 juli 1998 onder meer het volgende mee:

"Op 5 maart 1998 werd met u in het bijzijn van de klachtenfunctionaris en één van de betrokken politie-ambtenaren een bemiddelingsgesprek gevoerd. Door u is tijdens dit gesprek de klacht nader gepreciseerd.

Zoals bepaald in de Klachtenregeling van de politieregio Gelderland-Midden is de divisiechef gehoord en heb ik de adviezen ingewonnen van de korpschef van genoemde politieregio, alsmede het arrondissementsparket te Arnhem.

Naar aanleiding van de aan mij uitgebrachte adviezen overweeg ik inzake uw klacht als volgt.

Op 1 december 1997 werd u te Amsterdam door een aktie van de Groep Bijzondere Opdrachten aangehouden. Bij een omvangrijk onderzoek naar de handel in verdovende middelen zijn feiten en omstandigheden naar voren gekomen, waardoor u kon worden aangemerkt als verdachte in de zin van de Opiumwet.

Van genoemde feiten en omstandigheden bent u onder meer in kennis gesteld door een brief d.d. 1-4-1998 afkomstig van de fungerend Hoofdofficier van Justitie, alsmede de schriftelijke uitleg van het Unithoofd Zware Criminaliteit van de politieregio Gelderland-Midden e.e.a. conform de met u tijdens het bemiddelingsgesprek gemaakte afspraak.

Tijdens dit zelfde gesprek heeft u aangegeven, dat u begreep waarom de aanhouding op deze wijze door leden van de G.B.O. was uitgevoerd en dat dit punt voor u afgerond was.

Ik acht de klacht ten aanzien van dit element dan ook ongegrond.

Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden is u op redelijke gronden aangemerkt als verdachte. Dat later is gebleken dat u in het geheel geen blaam treft betekent mijns inziens niet, dat de afweging niet in redelijkheid is genomen.

(…)

De politieregio Gelderland-Midden is er zich terdege van bewust, dat uw aanhouding door leden van de Groep Bijzondere Opdrachten een enorme indruk bij u en uw familie achterlaat. De reeds eerdergenoemde zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden heeft er voor gezorgd dat u rechtmatig als verdachte kon worden aangemerkt.

Uw klacht is derhalve formeel gezien niet gegrond maar wel begrijpelijk."

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker bij brief van 3 augustus 1998 onder meer het volgende mee:

"Ik heb tijdens het "bemiddelingsgesprek" helemaal geen afspraak gemaakt of ergens mee akkoord gegaan.

Op mijn vraag waarom ik op deze brute wijze gearresteerd moest worden zei de agent - tijdens het "bemiddelingsgesprek" - die ook bij de arrestatie aanwezig was dat men dacht met een crimineel te doen te hebben die de Opiumwet had overtreden en dat men niet wist of ik een vuurwapen had.

Vandaar deze - volgens hem - hardhandige arrestatie. Hij behoort tot een arrestatie-team die informatie van het bureau krijgt.

Hij vroeg of ik er begrip voor had. Ik zei dat ik wel begrip had, gelet op de door hem verkregen informatie over mij.

Mijn punt blijft echter dat de informatie onjuist c.q. onterecht was.

Een ander punt is, dat de korpsbeheerder aangeeft dat door een ongelukkige samenloop van omstandigheden ik op redelijke gronden ben aangemerkt als verdachte. Dat - volgens hem - later is gebleken mij in het geheel geen blaam treft betekent zijns inziens niet dat de afweging niet in redelijkheid is genomen.

Dit is een grote onzin. De grondvoorwaarde waarop de afweging werd genomen slaat nergens op nl.: "Tijdens een onderzoek naar gepleegde overtredingen van de Opiumwet bleek ene X betrokken te zijn. Uit nader onderzoek werd bekend dat deze X zou wonen op het adres H.-laan te Amsterdam". (...)

Verder onderzoek naar telefonische contacten met de mobiele telefoon van een van de verdachten gaven steun aan het vermoeden dat U de X was die bij deze zaak betrokken was. Aangetoond werd dat met die mobiele telefoon een groot aantal malen van en naar het adres H.-laan te Amsterdam is gebeld.

Volgens de fungerend Hoofdofficier van Justitie heeft de officier van justitie naar haar oordeel kunnen oordelen dat tegen mij een ernstige verdenking bestond en dat de officier van justitie terecht toestemming heeft gegeven voor mijn aanhouding.

Zowel de Korpsbeheerder c.q. de politie te Arnhem als het O.M. - die nauw met elkaar samenwerken - proberen hun onjuiste handelwijze te verdoezelen door met drogredeneringen hun handelen te rechtvaardigen.

Of men denkt met een imbeciel te maken te hebben of zij zijn ongeschikt voor hun taak.

Hoe kun je iemand - die overigens niets met drugs te maken heeft of heeft gehad - wijs maken dat hij gearresteerd wordt omdat ene X betrokken zou zijn bij overtredingen(meervoud) van de Opiumwet en dat bij nader onderzoek bekend werd dat deze X zou wonen op het adres H.-laan te Amsterdam. Toen ik gearresteerd werd bevond ik mij in een auto (op naam van mijn echtgenote) op een drukke winkelstraat.

Waar - zou ik graag willen weten - bestond dat onderzoek uit. Op deze manier kun je alle foute handelingen "goed" redeneren en gaan zowel de politie als het O.M. steeds vrij uit.

Het simpele feit dat iemand "een groot aantal malen" (overigens zeer relatief) via de mobiele telefoon contact heeft met een verdachte kan en mag hem/haar niet zelf tot verdachte maken. Er moet meer aanwezig zijn. En dat is wat ik wil weten. Aangezien ik nooit iets met drugs te maken heb of heb gehad, kan er niets meer zijn.

Betrokken verdachte belt ook vaker met andere personen. Zijn deze ook aangehouden?

De leugens en drogredeneringen kunnen mijn brute en onrechtvaardig arresteren nimmer vergoelijken.

Ik daag zowel het O.M. als de politie te Arnhem uit om met plausibele argumenten te komen welke mijn frustrerende arrestatie rechtvaardigt."

E. Nadere informatie Korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman stelde bij brief van 14 september 1998 de volgende vragen aan de korpsbeheerder:

"…Met name verzoek ik u mij nader te informeren over de werkwijze van de groep bijzondere opdrachten (GBO). In dat verband verneem ik graag de reden van het boeien van verzoeker en het gebruik van een blinddoek.

Indien de GBO bij een aanhouding van een verdachte altijd handboeien gebruikt en ook de verdachte een blinddoek omdoet, is er in zoverre sprake van een bijzondere aanhouding. In uw brief geeft u voorts aan dat het mogelijk is dat de feitelijke werkwijze van de GBO trekken vertoont van 'AT-waardig' optreden. Gelet op het voorgaande ligt het voor de hand om te veronderstellen dat de GBO wordt ingezet in bijzondere aanhoudingssituaties. Ik verzoek u mij te berichten of daarvan in dit geval sprake was.

Voorts verneem ik graag wie de beslissing heeft genomen tot aanhouding van verzoeker. In uw brief van 28 juli 1998 deelt u mee dat verzoeker is aangehouden door de GBO in opdracht van de teamleiding (de groep Grocri). In de brief van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Arnhem van 1 april 1998 wordt echter meegedeeld dat de officier van justitie toestemming had gegeven voor de aanhouding.

Tot slot verzoek ik u nader in te gaan op de tegen verzoeker gerezen verdenking. Wat was precies de aard van de tegen hem gerezen verdenking?

Waren er naast de naam en adresgegevens en de telefoongegevens nog andere gegevens waarop de verdenking van verzoeker was gebaseerd?

In dat kader verzoek ik mij nog een afschrift te doen toekomen van de terzake opgemaakte processen-verbaal…"

2. In reactie hierop deelde de korpsbeheerder bij brief van 17 november 1998 het volgende mee:

"…In uw verzoek vraagt u enerzijds (1) informatie omtrent de werkwijze van de Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) en of deze werkwijze in het concrete geval is gebruikt en anderzijds om (2) informatie over de aard van de gerezen verdenking en over degene die opdracht heeft gegeven tot de aanhouding van de heer J.

ad.1

Klager is aangehouden door de Groep Bijzondere Opdrachten. De reden voor hun inzet was dat de politie Amsterdam op dat moment te weinig medewerkers beschikbaar had om deze aanhouding te verrichten. Het betrof een bijzondere aanhouding en geen AT-aanhouding. AT-aanhoudingen vereisen toestemming van de Hoofdofficier van justitie en de Korpsleiding van de regiopolitie Gelderland-Midden. De reden voor de inzet van de GBO bij bijzondere aanhoudingen is gelegen in de specifieke vaardigheden en middelen waarover deze groep beschikt.

Als voorbeeld kan ik de samenwerking met observatieteams noemen en het gebruik van specifieke verbindingsmiddelen.

Dergelijke aanhoudingen vragen geen bijzondere toestemming en vallen binnen de grenzen van de bevoegdheden van reguliere politie-agenten. Gelet op de professionaliteit van de GBO wordt in dergelijke gevallen indien mogelijk gebruik gemaakt van deze medewerkers.

ad.2

Met betrekking tot de aard van de gerezen verdenking en uw vraag over wie de beslissingen tot aanhouding heeft genomen, wil ik verwijzen naar de brief van de Hoofdofficier van justitie aan klager.

Hierin staan exact de gronden vermeld die hebben geleid tot de gerezen verdenking.

Aanhoudingen buiten heterdaad vinden slechts plaats op last van de Officier van justitie. Het maken van afspraken over effectuering van aanhoudingen buiten heterdaad worden op last van de betrokken Officier van justitie gemaakt door de teamleiding van het rechercheteam…"

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker reageerde hierop bij brief van 1 februari 1999 onder meer als volgt:

"T.a.v. "ad2" van de brief van 17 nov. '98 wens ik het navolgende op te merken. Er is - zoals U kunt opmaken uit in Uw bezit zijnde stukken - geen plausibele redenen vermeld welke hebben kunnen leiden tot mijn arrestatie.

Het kan en mag niet zo zijn dat de korpsbeheerder het aannemelijk vindt dat zijn mensen verklaren: wij verdachten ene X en kwamen uit op de H.-laan (…) te Amsterdam. Op grond waarvan kwam men daar dan uit. Ik wil graag de gegronde redenen weten, juist omdat ik niets met drugs te maken heb of heb gehad.

Nog een opmerking: door een ongelukkige samenloop van omstandigheden ben ik op redelijke gronden aangemerkt als verdachte. Zoveel nonsens kan alleen maar iemand schrijven die zich in allerlei bochten probeert te wringen teneinde de waarheid te ontlopen. Welke zijn die redelijke gronden. Ik heb nooit drugs gebruikt of verhandeld en of gesprekken daarover gevoerd."

G. Nadere informatie korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman stelde bij brief van 2 december 1998 nogmaals vragen aan de korpsbeheerder. Deze luiden als volgt:

"…Uit uw brief maak ik op dat de aanhouding van de heer J. was aangemerkt als een bijzondere aanhouding en dat daarom de groep bijzondere opdrachten (GBO) was ingezet.

In uw brief geeft u echter niet aan waarom de aanhouding van de heer J. als een bijzondere aanhouding werd aangemerkt. Ik verzoek u mij alsnog op dat punt nader te informeren.

Voorhands ga ik overigens ervan uit dat de GBO als standaard werkwijze hanteert dat aan te houden verdachten worden geboeid en geblinddoekt.

Mocht deze veronderstelling niet juist zijn dan verneem ik dat graag van u…"

2. In reactie hierop deelde de korpsbeheerder bij brief van 17 december 1998 het volgende mee:

"…De aanhouding van de heer J. werd als bijzondere aanhouding aangemerkt in verband met de noodzakelijke afstemming met andere opsporingshandelingen en de inzet van bijzondere technische middelen.

Ten aanzien van uw opmerking over de "standaard werkwijze" deel ik u mee, dat door het GBO altijd een afweging wordt gemaakt of in een concrete situatie het noodzakelijk is om bij de aanhouding van de verdachte handboeien te gebruiken en/of de verdachte te blinddoeken.

Ook bij de aanhouding van de heer J. is deze afweging gemaakt.

Informatie over de betrokken dadergroep en de verdachte, i.c. de heer J., gaven aanleiding om deze maatregelen wèl te nemen…"

H. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker reageerde hierop bij brief van 20 februari 1999 onder meer als volgt:

"De korpsbeheerder stelt dat informatie over mij aanleiding heeft gegeven om mij zowel te blinddoeken als handboeien om te doen.

Aangezien ik nooit iets met drugs en of een criminele groep te maken heb of heb gehad vraag ik mij af welke informatie men had. Zij kunnen niets aantonen omdat er gewoon niets is."

I. Nadere informatie korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman stelde de korpsbeheerder bij brief van 2 april 1999 onder meer de volgende vragen:

"Uit de brieven van verzoeker leid ik af dat hij (verzoeker) geboeid en geblinddoekt is vervoerd van Amsterdam naar Arnhem. Gaarne verneem ik van u of dat juist is. Indien dat het geval is, verneem ik daarvoor gaarne de reden.

Tevens verneem ik gaarne wat voor kleding de vijf betrokken ambtenaren droegen.

(…)

Tevens verzoek ik u mij het proces-verbaal van aanhouding toe te zenden, alsmede de melding die ingevolge artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgemaakt in verband met het gebruik van handboeien bij de aanhouding van verzoeker."

2. De korpsbeheerder reageerde hierop bij brief van 22 april 1999 onder meer als volgt:

"De aanhouding van klager werd verricht op verzoek van de unit Zware Criminaliteit en in opdracht van de betrokken Officier van Justitie. Deze aanhouding werd beschouwd als een bijzondere aanhouding, aangezien er sprake was van samenwerking met een andere eenheid (observatie) en het tijdstip en de plaats van de aanhouding niet van tevoren bekend waren.

Na de aanhouding werd de verdachte geboeid en geblinddoekt vervoerd. Deze wijze van transport wordt bij bijzondere aanhoudingen uitgevoerd, teneinde te bewerkstelligen dat de betrokken opsporingsambtenaren en de door hen gebruikte middelen (de voertuigen en hun inrichting) zoveel mogelijk afgeschermd blijven.

Tijdens de aanhouding waren de betrokken opsporingsambtenaren in burger gekleed en voorzien van een blauw jack met opschrift POLITIE.

(…)

Nadat bekend werd dat J. niet langer als verdachte kon worden aangemerkt, heeft de teamleider van het AT/GBO de heer J. bezocht.

Dit met de bedoeling om uitleg te geven waarom deze aanhouding op deze wijze was verricht. Hiermee kon de heer J. zich verenigen.

Hij gaf aan, dat hij begrip kon opbrengen voor de wijze van de aanhouding, onder de vermelde omstandigheden.

In het proces-verbaal van aanhouding staat niet vermeld, dat de heer J. is geboeid, omdat de aanpassing van deze vermelding eerst per 5 april 1998 in het (B)edrijfs (P)rocessen (S)ysteem is ingevoerd. Verzuimd is om een melding omtrent het aanleggen van handboeien middels een vrije mutatie in het B.P.S. op te maken."

J. Standpunt Minister van justitie

1. Bij brief van 2 april 1999 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Justitie op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben, omdat in de loop van het onderzoek uit de stukken was gebleken dat ook het arrondissementsparket bij de onderhavige gedraging was betrokken. De Nationale ombudsman stelde de Minister tevens een aantal specifieke vragen.

2. Bij brief van 14 juni 1999 reageerde de Minister van Justitie onder meer als volgt:

"Uit uw onderzoek is gebleken dat de heer J. is aangehouden door de Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. De heer J. is door vijf ambtenaren, allen lid van het arrestatieteam van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, aangehouden in Amsterdam, en is vervolgens direct geboeid en geblinddoekt. Uit de lezing van de heer J. kan worden afgeleid dat hij vervolgens is geboeid en geblinddoekt is vervoerd van Amsterdam naar Arnhem.

Het blinddoeken van arrestanten, al dan niet door middel van het plaatsen van een kap over het hoofd, is een techniek die alleen door arrestatieteams wordt toegepast. Volgens de korpsbeheerder betrof de aanhouding van verzoeker echter geen AT-aanhouding, maar een bijzondere aanhouding. Vervolgens heeft u mij een aantal specifieke vragen gesteld. Op deze vragen zal ik bij de behandeling van het tweede klachtonderdeel ingaan.

Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke gang van zaken verwijs ik u naar het bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Arnhem van 3 mei 1999 (...) (zie hierna, onder J.3.; N.o.).

(...)

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel heeft het College het volgende opgemerkt. Met de hoofdofficier van justitie is het College van oordeel dat op het moment dat werd besloten om de heer J. aan te houden er een redelijk vermoeden bestond dat hij betrokken was bij overtredingen van de Opiumwet. Dit redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit blijkt naar het oordeel van het College genoegzaam uit het door de hoofdofficier van justitie overgelegde rapport (zie hierna, onder J.4.; N.o.) (…) van de Regiopolitie Gelderland-Midden van 13 februari 1998. Uit dit rapport blijkt namelijk dat gedurende een onderzoek naar handel in verdovende middelen van het zogenaamde "Break Team" de verdachte A. bij drugstransacties zou bemiddelen tussen B. en ene X. Deze X zou bereikbaar zijn op een GSM-telefoon. Uit het onderzoek bleek dat de heer (X) J. in redelijkheid kon worden aangemerkt als gebruiker van die GSM-telefoon. Kortheidshalve verwijst het College naar genoemd rapport.

Achteraf bezien is de verdenking jegens de heer J. evenwel komen te vervallen. Ook dit blijkt uit het eerder aangehaalde rapport van 13 februari 1998. In dat licht bezien is het College van oordeel dat de heer J. in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Het College heeft inmiddels, namens mij, de heer J. schriftelijk een aanbod tot schadevergoeding gedaan. (…)

Uit het voorgaande blijkt dat op het moment dat de heer J. werd aangehouden een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet aanwezig was. Het feit dat -achteraf bezien- de verdenking jegens hem is komen te vervallen doet hieraan niet af. Derhalve is de beslissing tot aanhouding naar het oordeel van het College terecht genomen. Het College acht de klacht dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel heeft het College het volgende opgemerkt. Bij dit klachtonderdeel staat de vraag centraal of de wijze van aanhouding van de heer J. door de GBO van de Regiopolitie Gelderland-Midden niet aan aanhoudings- en ondersteuningseenheden ex artikel 8, eerste lid van het besluit beheer regionale politie (BBRP), is voorbehouden. In de praktijk worden deze eenheden aangeduid als arrestatieteams (AT's). Ingevolge artikel 8 BBRP kunnen arrestatieteams slechts worden ingezet indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt. Gezien de wijze waarop een arrestatieteam opereert is veelal sprake van een ernstige inbreuk op grondrechten. De inzet van een arrestatieteam is dan ook een zwaar geweldsmiddel, waarvoor op de voet van artikel 6, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Ai 1994), toestemming van het bevoegd gezag nodig is.

In mijn circulaire van 19 mei 1995 is de toestemmingsprocedure met betrekking tot de inzet van arrestatieteams nader uitgewerkt.

U heeft in het verleden in rapporten kenbaar gemaakt dat onder bepaalde omstandigheden bij een aanhouding de (gecoördineerde) inzet van meer dan het gebruikelijk aantal politieambtenaren gerechtvaardigd kan zijn. Voorkomen dient naar uw oordeel te worden dat de inzet overeenkomsten gaat vertonen met die van een arrestatieteam (zie bijvoorbeeld uw rapporten, nrs. 97/399 en 99/178). Met het College ben ik van oordeel dat de waarborgen die zijn gesteld aan de inzet van een arrestatieteam niet mogen worden omzeild door de inzet van een groep politiefunctionarissen die zich vervolgens bij de aanhouding van een verdachte bedient van AT-procedures en technieken.

Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat hij van oordeel is dat de AT-technieken, zoals het blinddoeken en geblinddoekt vervoeren, bij het optreden van de GBO achterwege had moeten blijven. Een dergelijke ingrijpende wijze van aanhouden en vervoeren acht hij een methodiek die slechts past bij de inzet van een arrestatieteam. Hij heeft inmiddels deze opvatting onder de aandacht gebracht van de Korpsbeheerder van de Regiopolitie Gelderland-Midden. Met het College deel ik deze opvatting. In dat licht bezien zijn wij van oordeel dat dit klachtonderdeel, voor wat betreft het afnemen van de bril, blinddoeken en geblinddoekt vervoeren van de heer J., gegrond is.

Ten aanzien van het geboeid vervoeren van de heer J. merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 21, eerste lid van de Ai 1994 kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien worden aangelegd.

Het gebruik van de handboeien voor dit doel is geclausuleerd. Ik verwijs kortheidshalve terzake naar het tweede en derde lid van artikel 22 Ai 1994. Het College is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan één van de voorwaarden, gesteld in artikel 22, derde lid Ai 1994. Ook op dit punt acht ik met het College dit klachtonderdeel gegrond.

Overigens is gebleken dat het boeien van de heer J. ten behoeve van het vervoer in strijd met artikel 23 Ai 1994 niet onverwijld schriftelijk is gemeld aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

U heeft mij in het bijzonder nog de volgende punten voorgelegd. Na ieder afzonderlijke punt zal ik hierover mijn beschouwingen geven.

a. Volgens de korpsbeheerder betrof de aanhouding van de heer J. geen AT-aanhouding, maar een bijzondere aanhouding. Volgens de korpsbeheerder vereist een aanhouding zoals die van de heer J. geen toestemming van de hoofdofficier van justitie en valt deze binnen de grenzen van de bevoegdheden van reguliere politieambtenaren. Graag verneemt u mijn mening hierover.

Op zichzelf bezien deel ik het standpunt van de korpsbeheerder. Echter, zoals ook uit mijn reactie op het tweede klachtonderdeel blijkt, ben ik met u van oordeel dat een dergelijke aanhouding in groepsverband niet de facto een aanhouding mag zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van AT-procedures en technieken.

b. Voorts heeft u mij verzocht mijn mening te geven over het blinddoeken van arrestanten. In dat verband verzocht u mij tevens aan te geven of ik het aanvaardbaar acht dat bij een aanhouding die niet geschiedt door een arrestatieteam, waarvoor de hoofdofficier van justitie derhalve geen toestemming behoeft te verlenen, de aangehouden persoon wordt geblinddoekt en geblinddoekt wordt vervoerd.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn reactie terzake op het tweede klachtonderdeel. In aanvulling hierop merk ik op dat ik met het College het blinddoeken en geblinddoekt vervoeren van een aangehouden persoon zo ingrijpend acht, dat dit middel slechts kan worden aangewend door een arrestatieteam.

c. U stelt het op prijs van mij te vernemen of ik van mening ben dat aan de inzet van een GBO, zoals in het onderhavige geval, regelgeving ten grondslag behoort te liggen. Tevens verneemt u graag of het openbaar ministerie in het voorgaande geval vooraf op de hoogte was van de wijze waarop verzoeker zou worden aangehouden.

Zoals u mij in uw brief van 2 april 1999 heeft bericht is de korpsbeheerder van oordeel dat de GBO haar werkzaamheden verricht als assistentie-eenheid en dat zij binnen de Regiopolitie Gelderland-Midden niet wordt gezien als een bijzondere aanhoudingseenheid. Daar zijn er volgens hem geen criteria opgesteld voor de inzet en de werkwijze van de GBO. Op zichzelf bezien acht ik het met het College niet onjuist dat bepaalde aanhoudingen worden verricht in groepsverband door politiefunctionarissen die over meer vaardigheden beschikken dan de gemiddelde politiefunctionaris uit de basispolitiezorg. Gezien het feit dat het in dergelijke gevallen gaat om aanhoudingen die niet in aanmerking komen voor de inzet van een arrestatieteam, ben ik van oordeel dat het niet noodzakelijk is dat aan de inzet van een GBO nadere (interne) regelgeving ten grondslag behoeft te liggen. Een voorwaarde is wel dat de wijze van optreden van een dergelijke eenheid naar mijn oordeel niet dezelfde (ernstige) inbreuk op grondrechten met zich mag brengen als het optreden van een arrestatieteam. Zoals ook uit mijn reactie op het tweede klachtonderdeel blijkt ben ik van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval wel sprake van was. Het openbaar ministerie te Arnhem is niet vooraf op de hoogte gesteld van het feit dat de heer J. door de GBO zou worden aangehouden.

d. Tevens verneemt u graag met welke medewerker van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland contact is geweest in verband met de voorgenomen aanhouding van de heer J. Voorts verneemt u graag of is overwogen de aanhouding van de heer J. op een tijdstip te laten plaatsvinden waarop de Amsterdamse politie wel personeel kon vrijmaken. Ook verneemt u graag of het openbaar ministerie te Amsterdam op de hoogte was van de voorgenomen aanhouding van de heer J.

Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat om operationele en tactische redenen de aanhoudingen min of meer tegelijkertijd en derhalve gecoördineerd dienden plaats te vinden.

Vanzelfsprekend is over de aanhouding contact geweest met een medewerker, genaamd Vo., van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Er heeft geen contact plaatsgevonden met het openbaar ministerie te Amsterdam over deze aanhouding."

3. De hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Arnhem stelde in zijn ambtsbericht van 3 mei 1999 onder meer het volgende:

"De heer J. klaagt er onder meer over dat hij is aangehouden zonder dat daaraan een redelijk vermoeden van schuld aan ten grondslag lag. In de brief van 1 april 1998 van de fungerend hoofdofficier van justitie te Arnhem aan de heer J. deelde zij hem reeds mee, dat ten tijde van zijn aanhouding een naar haar oordeel redelijk vermoeden bestond dat hij betrokken was bij overtredingen van de Opiumwet en dat door de officier van justitie terecht toestemming is gegeven voor zijn aanhouding (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.). (…)

Aan deze brief lag een rapport van de heer G. van de politieregio Gelderland-Midden ten grondslag (zie hierna, onder J.5.; N.o.). In verband met het opsporings- en vervolgingsbelang in deze grote zaak (opsporing vond plaats door het zgn. "Break-team") is er voor gekozen om in de brief aan de heer J. te volstaan met een beknopte weergave van de belangrijkste omstandigheden die tot zijn verdenking hebben geleid. (…).

Zoals uit voorgaande blijkt heeft de officier van justitie toestemming gegeven om de heer J. aan te houden. Geen toestemming werd gegeven voor een aanhouding door een arrestatieteam. Over de wijze van aanhouding is geen overleg met de officier van justitie geweest en zijn geen afspraken gemaakt. Derhalve heeft die officier van justitie geen contact gehad met het openbaar ministerie te Amsterdam.

Omdat sprake was van samenwerking met een observatie-eenheid is door de politie gekozen voor inzet van de GBO voor aanhouding van de heer J., omdat deze groep over dezelfde digitale verbindingsmiddelen beschikt als het observatieteam.

Normale verbindingsapparatuur is voor communicatie met het observatieteam niet bruikbaar.

In dit verband is ook van belang om te vermelden dat sprake was van een groot opsporingsonderzoek, waarbij om operationele redenen meerdere aanhoudingen en andere opsporingsactiviteiten min of meer tegelijkertijd dienden plaats te vinden. Over de aanhouding van de heer J. heeft de heer V. van de GBO collegiaal contact gezocht met zijn collega van de politieregio Amsterdam Amstelland. Tot schriftelijke afspraken heeft dit niet geleid. Uitstel van het tijdstip van aanhouding was om bovengenoemde redenen niet mogelijk.

Van een aanhouding op een wijze die aan een arrestatieteam is voorbehouden, was naar mijn oordeel geen sprake, noch van een situatie waarin een inzet van een arrestatieteam gerechtvaardigd zou zijn geweest. Vast staat dat wel een bij arrestatieteams in zwang zijnde techniek is aangewend, te weten het blinddoeken en het geblinddoekt overbrengen. Dit had naar mijn oordeel achterwege dienen te blijven. Een dergelijke harde wijze van aanhouden en vervoeren acht ik, met name in verband met de impact die dat op de aangehouden persoon heeft, een methodiek die slechts past bij de inzet van een arrestatieteam.

De noodzaak voor het GBO om tot blinddoeken over te gaan en de heer J. geblinddoekt naar het politiebureau te Arnhem te vervoeren is naar mijn oordeel onvoldoende komen vast te staan. Tegen de heer J. bestond de verdenking dat hij betrokken was bij een omvangrijke strafzaak, waarin de nog te verrichten opsporingsactiviteiten nog niet vast stonden. In verband hiermee achtte de politie het wenselijk om bij de aanhouding betrokken leden van het GBO en de (uitrusting van de) door hen gebruikte auto's zoveel mogelijk af te schermen. Niet blijkt dat is bezien of de mogelijkheid bestond de heer J. door andere politieambtenaren in een andere politieauto te vervoeren. Hiertoe zou naar mijn oordeel wel aanleiding zijn geweest.

Samenvattend:

Met inachtneming van bovenstaande was geen sprake van een aanhouding door een arrestatieteam, maar van een aanhouding, die vanuit de basispolitiezorg dient te worden verricht. Om in het voorgaande vermelde redenen is de aanhouding door de GBO verricht. Met uitzondering van het gebruik van de blinddoek is deze aanhouding, hoewel voor de heer J. aangrijpend, niet aan te merken als een aanhouding waarbij de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden."

4. In het proces verbaal van 13 februari 1998 met nummer 97-004618, waarnaar de Minister van Justitie verwees (zie hiervóór, onder J.2.), en dat is opgemaakt door de politieambtenaren H. en Ni., staat onder meer het volgende vermeld:

"In de onderzoekstrajecten III-H en III-Q bemiddelt verdachte A. bij drugstransacties tussen B. en ene X, bereikbaar op de GSM telefoon, voorzien van het nummer 06-xxx.

Tijdens de verhoren van verdachte A. verklaarde hij, dat de X bereikbaar op de GSM telefoon, voorzien van het nummer 06-xxx, woonachtig was in Amsterdam, doch het woonadres wist hij niet.

Bij navraag werd door een medewerker van de PTT de informatie verstrekt, dat het GSM nummer: 06-xxx was afgegeven aan: S., (…)-gracht (…) Amsterdam.

Bij navraag bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam werd door een medewerker van die afdeling meegedeeld, dat op het adres (…)-gracht (…) te Amsterdam waren ingeschreven:

S., (…), en N., (…).

In het BPS-systeem van de Regiopolitie Gelderland-Midden stond vermeld, dat op 10 februari 1997 S. voornoemd als woonadres had opgegeven: H.-laan (…) te Amsterdam.

Bij navraag bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam, werd door een medewerker van die afdeling de informatie verstrekt, dat op het adres H.-laan (…) te Amsterdam o. a. waren ingeschreven:

J., X (…);

Ba.(…).

Een medewerker van de PTT deelde desgevraagd mee, dat op het adres H.-laan (…) te Amsterdam een telefoonaansluiting was met het nummer 020-yyy.

Om vast te stellen of de in voornoemde onderzoekstrajecten genoemde X dezelfde was als X J., werden met beschikking van de Rechter-Commissaris Vr. over de maanden augustus en september 1997 de printgegevens opgevraagd van het genoemd GSM toestel voorzien van het nummer: 06-xxx en genoemde woonhuisaansluiting, telefoonnummer 020-yyy. Uit de printgegevens bleek, dat er in de maanden augustus en september 1997, zevenendertig (37) maal vanaf deze GSM naar de telefoonaansluiting 020-yyy was gebeld en veertien (14) maal omgekeerd.

Derhalve kon redelijkerwijs worden vermoed, dat de gebruiker van de genoemde GSM, zijnde de X, die betrokken was bij de genoemde onderzoekstrajecten, X J. moest zijn.

J. werd vervolgens op maandag 1 december 1997 te 17.15 uur aangehouden te Amsterdam.

Hij werd diezelfde dag omstreeks 20.50 uur in verzekering gesteld.

Bij de daarop volgende verhoren van J. toonde hij aan niet de gebruiker van de genoemde GSM te zijn en derhalve ook niet de gezochte verdachte met de voornaam X. J. verbleef namelijk in de bewuste periode in Suriname.

J. gaf aan dat het GSM nummer 06-xxx toebehoorde aan X N. Tevens herkende hij de stem van N. in een afgespeeld telefoongesprek, als één van de sprekers .

J. verklaarde dat de door het team gezochte X, daadwerkelijk X N., wonende (…)-gracht (…) te Amsterdam moest zijn.

J. werd daarop op dinsdag 2 december 1997 te 09.30 uur heengezonden."

5. In het rapport van politieambtenaar G., waarnaar de hoofdofficier van justitie verwees (zie hiervóór, onder J.3.), staat onder meer het volgende vermeld:

"In augustus 1997 is de mobiele telefoon van dhr. A. afgeluisterd. Gebleken is dat deze verdachte een bemiddelende rol had vervuld tussen dhr. B. en ene X met betrekking tot de handel in verdovende middelen.

Deze X was te bereiken op een mobiele telefoon (no. 06-xxx) ten name van S., (…)-gracht te Amsterdam.

Volgens het bedrijfsprocessensysteem van de Politieregio Gelderland-Midden heeft S. gewoond op het adres H.-laan (…) te Amsterdam (…).

Volgens de afdeling bevolking van de Gemeente Amsterdam wonen op dit adres, diverse personen, waaronder X J. (…) te Paramaribo.

Om vast te stellen of X J. de X is die kontakt heeft onderhouden met A. en B. zijn de printgegevens opgevraagd van de mobiele telefoon van X (no. 06-xxx).

Hieruit is gebleken dat met deze telefoon in de maanden augustus/september 1997 onder andere met de volgende nummers is gebeld:

1. 81 maal van GSM X naar een vriend van S.

2. 37 maal van GSM X naar H.-laan

3. 14 maal van H.-laan naar GSM X

4. 9 maal van GSM X naar B.

Verder is gebleken dat er geen telefonische kontakten waren met de vaste telefoonlijn van S. aan de (…)-gracht (…) te Amsterdam.

Gezien het vorenstaande waren er voldoende feiten en omstandigheden, om met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dhr. X J. aan te merken als "de X" uit het onderzoek."

K. Nadere informatie korpsbeheerder

Op 14 oktober 1999 deelde een medewerker van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, namens de korpsbeheerder, aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee, dat de laatste informatie die tot de verdenking van verzoeker heeft geleid, was vergaard op 3 november 1997, en dat in een periode van twee weken na die datum de officier van justitie de politie het bevel heeft gegeven verzoeker aan te houden. Na 3 november 1997 waren er geen nieuwe gegevens over verzoeker naar voren gekomen.

Beoordeling

Algemeen

Op 1 december 1997 werd verzoeker, wiens voornaam X is, rijdend in zijn auto in Amsterdam door leden van de Groep Bijzondere Opdrachten (GBO) van het regionale politiekorps Gelderland-Midden tot stoppen gedwongen.

Verzoeker werd aangehouden op verdenking van - kort gezegd - handel in harddrugs, strafbaar gesteld in artikel 2, eerste lid, onder A en/of B van de Opiumwet (zie achtergrond, onder 2.). Daarbij werd hij geboeid en werd hem een blinddoek omgedaan. Verzoeker werd overgebracht naar een politiebureau te Arnhem, alwaar hij werd geleid voor een hulpofficier van justitie. Op 1 december 1997 te 20.50 uur stelde de hulpofficier van justitie verzoeker in verzekering. Op 2 december 1997 te 09.30 uur werd verzoeker in vrijheid gesteld.

A. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden hem op 1 december 1997 hebben aangehouden zonder dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.

2. Verzoeker is door de politie aangehouden op bevel van de officier van justitie te Arnhem. Het betrof een zogenoemde aanhouding buiten heterdaad. Op grond van artikel 54 van het Wetboek van Strafvordering (Sv; zie achtergrond, onder 1.).

3. Voor de beoordeling van de vraag of de officier van justitie in redelijkheid kon beslissen het bevel tot aanhouding van verzoeker te geven, is allereerst van belang of verzoeker kon worden aangemerkt als verdachte.

In artikel 27, eerste lid Sv (zie achtergrond, onder 1.) wordt gesteld dat voordat de vervolging is aangevangen als verdachte wordt beschouwd degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een ernstig vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en dat dit bovendien, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk dient te zijn.

4. Met betrekking tot de vraag of er in dit geval ten aanzien van verzoeker is gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat die het vermoeden rechtvaardigen dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit, is door de Minister van Justitie en de korpsbeheerder het volgende naar voren gebracht.

In augustus 1997 zijn gesprekken met de mobiele telefoon van de heer A. afgeluisterd. Daaruit bleek dat deze A. een bemiddelende rol had vervuld tussen de heer B. en ene X bij de handel in verdovende middelen. A. verklaarde bij zijn verhoor tegenover de politie dat deze X bereikbaar was op een mobiele telefoon, voorzien van nummer 06-xxx. A. was niet bekend met het woon- of verblijfadres van X.

Blijkens informatie van de telefoonmaatschappij was de mobiele telefoon afgegeven aan de heer S., (...)-gracht te Amsterdam. Bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam stonden op dit adres de heer S. en de heer N. ingeschreven. Uit het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Gelderland-Midden bleek verder dat S. in februari 1997 bij de politie als woonadres de H.-laan te Amsterdam had opgegeven. Bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam stond op dit adres onder meer ene X J., zijnde verzoeker, ingeschreven.

Teneinde vast te stellen of deze X J. de X was waarover A. had verklaard, zijn de printgegevens van de mobiele telefoon, met nummer 06-xxx, opgevraagd. Daaruit bleek dat in de maanden augustus en september 1997 onder andere 37 maal met deze mobiele telefoon naar de H.-laan was gebeld, en 14 maal omgekeerd. Voorts was met deze mobiele telefoon 9 maal gebeld met B.

Deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien leverden, naar objectieve maatstaven gemeten, ten aanzien van verzoeker een redelijk vermoeden van schuld op van handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A en/of B van de Opiumwet gegeven verbod (zie achtergrond, onder 2.). Nu daarvoor ook voorlopige hechtenis is toegelaten (zie artikel 67, eerste lid Sv in achtergrond, onder 1.), was de officier van justitie bevoegd verzoekers aanhouding te bevelen.

De onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem is daarmee behoorlijk.

Het gegeven dat nadien is gebleken dat verzoeker niet betrokken was bij het plegen van het strafbare feit waarvan hij werd verdacht, doet niet af aan deze conclusie. Dit maakt het echter wel begrijpelijk dat het politieoptreden voor verzoeker een bijzonder nare ervaring is geweest.

5. Voor de beoordeling van het politieoptreden is verder nog het volgende van belang. De betrokken politieambtenaren hielden verzoeker aan op bevel van de officier van justitie te Arnhem. Het door de officier van justitie afgegeven bevel tot aanhouding schept voor de opsporingsambtenaar de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad van de in dat bevel aangeduide verdachte. Van een opsporingsambtenaar mag in beginsel worden verwacht dat hij een dergelijk bevel van de officier van justitie ook daadwerkelijk ten uitvoer legt. Dit neemt echter niet weg dat hij in zoverre een eigen verantwoordelijkheid heeft dat hij, als hem intussen feiten of omstandigheden ter kennis zijn gekomen die, waren zij eerder bekend geweest, niet of vermoedelijk niet tot het aanhoudingsbevel zouden hebben geleid, contact behoort op te nemen met de officier van justitie over de betekenis van deze feiten of omstandigheden voor het gegeven bevel.

Daarbij moet met name worden gedacht aan feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het eerdere besluit om de aan te houden persoon aan te merken als verdachte. Immers, de rechtmatigheid van een aanhouding vereist dat de aan te houden persoon kan worden aangemerkt als verdachte, als bedoeld in artikel 27, eerste lid Sv.

6. In dit geval is niet gebleken van feiten of omstandigheden zoals hiervóór, onder 5., bedoeld. Dit betekent dat de betrokken politieambtenaren juist hebben gehandeld door het aanhoudingsbevel uit te voeren.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

B. Ten aanzien van het boeien

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden hem hebben geboeid.

2. Het staat vast dat leden van de GBO van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzoeker, meteen nadat hij was aangehouden, hebben geboeid, en dat hij bij zijn overbrenging van Amsterdam naar het politiebureau in Arnhem geboeid is gebleven.

3. In zijn reactie op de klacht bracht de korpsbeheerder naar voren dat de verdachte bij bijzondere aanhoudingen, zoals deze, geboeid en geblinddoekt wordt vervoerd, teneinde te bewerkstelliggen dat de betrokken opsporingsambtenaren en de door hen gebruikte middelen zoveel mogelijk afgeschermd blijven.

4. De Minister van Justitie wees erop dat in dit geval niet was voldaan aan een der voorwaarden, gesteld in artikel 22 van de Ambtsinstructie, voor het aanleggen van boeien. Hij achtte de klacht op dit punt dan ook gegrond.

5. Uit artikel 22 van de Ambtsinstructie volgt dat de politie een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen, indien feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van die persoon, van de betrokken politieambtenaren of van derden. In voorkomende gevallen moet steeds de afweging worden gemaakt of het aanbrengen van handboeien naar redelijk inzicht is gerechtvaardigd (zie ook achtergrond, onder 3.).

6. Tijdens het onderzoek is gesteld, noch gebleken dat verzoeker zich tegen zijn aanhouding heeft verzet. Gelet hierop, alsmede gelet op de aanwezigheid van in totaal vijf politieambtenaren, was niet aannemelijk dat verzoeker zich na zijn aanhouding alsnog met geweld zou verzetten tegen zijn aanhouding en overbrenging naar het politiebureau, of dat hij zou trachten te ontvluchten. Het aanleggen van de handboeien onder deze omstandigheden was dan ook niet gerechtvaardigd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

Het gebruik van handboeien dient door de betrokken politieambtenaren onverwijld schriftelijk te worden gemeld aan een meerdere, een en ander onder opgave van de reden hiervan. Uit de stukken die de korpsbeheerder in reactie op de klacht aan de Nationale ombudsman heeft toegezonden, is niet gebleken dat onverwijld is vastgelegd - in een mutatie, een proces-verbaal of een ander schriftelijk stuk - dat en om welke reden gebruik is gemaakt van handboeien. Dat was, gelet op het in artikel 23 van de Ambtsinstructie neergelegde vereiste van schriftelijke melding van het gebruik van handboeien (zie achtergrond, onder 3.), niet juist.

C. Ten aanzien van het blinddoeken

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn bril hebben afgenomen en hem een blinddoek hebben omgedaan.

2. Het staat vast dat verzoeker meteen na zijn aanhouding door de GBO is geblinddoekt, en dat hij tijdens zijn overbrenging van Amsterdam naar het politiebureau in Arnhem geblinddoekt is gebleven.

3. De korpsbeheerder stelde dat de verdachte bij bijzondere aanhoudingen door de GBO geboeid en geblinddoekt wordt vervoerd, teneinde te bewerkstelliggen dat de betrokken opsporingsambtenaren en de door hen gebruikte middelen (de voertuigen en hun inrichting) zoveel mogelijk afgeschermd blijven.

4. In zijn ambtsbericht stelde de hoofdofficier van justitie dat het blinddoeken van verzoeker naar zijn oordeel achterwege had moeten blijven. De noodzaak voor de GBO om tot blinddoeken van verzoeker over te gaan, is onvoldoende vast komen te staan. Een dergelijke harde wijze van aanhouden en vervoeren is, gelet op de impact die dat op de aangehouden verdachte heeft, een methodiek die slechts past bij de - expliciet geregelde - inzet van een arrestatieteam (AT) (zie achtergrond, onder 4.).

Tegen verzoeker bestond de verdenking dat hij betrokken was bij een omvangrijke strafzaak, waarin de nog te verrichten opsporingsactiviteiten nog niet vast stonden. In verband hiermee achtte de politie het wenselijk om de bij de aanhouding betrokken leden van de GBO en de (uitrusting van de) door hen gebruikte auto's zoveel mogelijk af te schermen. Het is niet gebleken dat is bezien of de mogelijkheid bestond verzoeker door andere politieambtenaren in een andere politieauto te vervoeren. Hiertoe bestond wel aanleiding, aldus de hoofdofficier.

5. De Minister van Justitie deelde, daarnaar gevraagd, mee dat hij met het College van procureurs-generaal van oordeel is dat het blinddoeken, en geblinddoekt vervoeren van een aangehouden persoon zo ingrijpend is, dat dit middel slechts kan worden aangewend door een AT.

6. De Nationale ombudsman volgt de Minister in dit oordeel. De praktijk binnen het regionale politiekorps Gelderland-Midden om bij bijzondere aanhoudingen door de GBO de aangehouden persoon te blinddoeken, verdient dan ook afkeuring. Dit klemt in het geval van verzoeker temeer, nu hij na zijn aanhouding niet terstond is overgebracht naar een nabij gelegen politiebureau, maar eerst moest worden vervoerd van Amsterdam naar Arnhem.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

7. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

In het geval dat leden van een AT worden ingezet als een GBO bestaat de kans dat een dergelijke groep op soortgelijke wijze te werk gaat als een AT, met dien verstande dat zij uiteraard geen gebruik maakt van de - bij ministeriële circulaire vastgelegde - bewapening die alleen door AT's mag worden gebruikt. Gelet op de zwaarte van het middel AT dient die situatie te worden vermeden. De korpsbeheerder dient er dan ook voor te waken dat de grens tussen het optreden door een AT en dat van een GBO in de praktijk niet vervaagt, en dat de inzet van een GBO er niet toe leidt dat de waarborgen die gelden voor de inzet van een AT worden veronachtzaamd.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is gegrond, behalve ten aanzien van de aanhouding; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Instantie: Arrondissementsparket Arnhem

Klacht:

Bevel tot aanhouding afgegeven.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Gelderland-Midden

Klacht:

Handelwijze omtrent aanhouding (aanhouding zonder redelijk vermoeden van schuld aan strafbaar feit; geboeid; afnemen bril; geblindoekt).

Oordeel:

Niet gegrond