1999/483

Rapport

Op 25 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te 's-Gravenhage, ingediend door mevrouw mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Nog voordat het onderzoek werd geopend, bleek dat verzoekster ter zake van een jegens haar bestaande verdenking van wederspannigheid was gedagvaard om op 25 maart 1999 te verschijnen voor de politierechter te 's-Gravenhage. Aangezien de strafzaak zeer nauw samenhing met de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht, viel het niet uit te sluiten dat de beslissing van de politierechter de mogelijkheden voor onderzoek van de Nationale ombudsman zou beperken of zelfs (gedeeltelijk) zou wegnemen. De Nationale ombudsman is immers ingevolge artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman gehouden de rechtsgronden van een rechterlijke uitspraak in acht te nemen. Gelet op de mogelijke consequenties van de uitspraak van de politierechter voor het onderzoek naar en de beoordeling van de klacht, besloot de Nationale ombudsman het onderzoek op te schorten, totdat de rechterlijke uitspraak in de strafzaak onherroepelijk was geworden.

Bij brief van 29 maart 1999 wendde verzoeksters gemachtigde zich opnieuw tot de Nationale ombudsman met de mededeling dat haar cliënt door de politierechter was vrijgesproken. Zij verzocht de Nationale ombudsman andermaal de klacht in behandeling te nemen. Vervolgens werd naar de gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden jegens haar op 10 en 11 augustus 1997. Zij klaagt er met name over dat de politie:

- haar op 10 augustus ten onrechte heeft aangehouden en overgebracht naar het politiebureau;

- bij de aanhouding onnodig geweld tegen haar heeft gebruikt;

- haar ten onrechte heeft geboeid;

- op het politiebureau de handboeien te laat heeft afgedaan;

- haar tijdens haar insluiting op het politiebureau geen medicijnen heeft verstrekt, ondanks haar herhaald verzoek daartoe;

- haar pas op 11 augustus omstreeks 12.20 uur heeft vrijgelaten, ondanks toezeggingen dat zij eerder zou worden heengezonden.

Achtergrond

I. Wet Nationale ombudsman

Artikel 26, tweede lid:

"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft (...) door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."

II. Wetboek van Strafvordering (Sv)

1. Artikel 27, eerste lid Sv:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (MvT). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid, Sv is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv).

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv), zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.

De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.

3. Artikel 61 Sv:

"1. Wordt de verdachte noch overeenkomstig artikel 57 in verzekering gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.

2. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tusschen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend."

III. Wetboek van Strafrecht

Artikel 180:

"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."

IV. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)

Artikel 8:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(...)

5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

V. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 32:

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte."

VI. Handboeien

Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is over het gebruik van handboeien het volgende bepaald:

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan vier betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en één van de betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeksters gemachtigde gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 10 augustus 1997 omstreeks 23.15 uur ging de politie naar aanleiding van een binnengekomen melding van geluidoverlast naar verzoeksters woning. Haar honden zouden voor de gemelde overlast zorgen. Verzoekster was op dat moment niet aanwezig. Toen zij enige tijd later thuiskwam, raakte zij in conflict met de politieambtenaar B. die op haar stond te wachten. B. hield verzoekster uiteindelijk aan op verdenking van overtreding van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond, onder III.). Verzoekster werd geboeid overgebracht naar het politiebureau en voorgeleid aan de dienstdoende hulpofficier van justitie. Daarna werd zij ingesloten in een ruimte op het politiebureau. 's Ochtends omstreeks 11.00 uur werd zij verhoord, en daarna, omstreeks 12.20 uur, heengezonden.

2.1. Verzoekster kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie tegen haar was opgetreden. Zij diende bij brief van 11 augustus 1997 een klacht in bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden. Deze klacht kwam overeen met de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht.

De hoofdinspecteur van politie H. werd met het onderzoek naar de klacht belast. Hij had in dat verband op 16 december 1997, in het bijzijn van haar gemachtigde, een gesprek met verzoekster. H. maakte van zijn bevindingen rapport op (zie ook hierna, onder D.2.). In deze rapportage was ook een verslag van genoemd gesprek opgenomen. In dit gespreksverslag staat onder meer het volgende:

"Mevrouw M. verklaarde als volgt:

(...)

Aangekomen nabij het hek dat toegang geeft tot mijn tuin zag ik dat er plotseling iemand voor mijn bromfiets sprong. Mogelijk dat deze persoon er al langer stond maar ik lijd aan nachtblindheid en kan wanneer het donker is, dus moeilijk zien. Dit werd nog versterkt omdat er achter deze persoon een felle lamp brandde waardoor het nog lastiger werd iemand te zien staan of te herkennen. Wanneer die agent zegt dat ik tegen haar benen ben aangereden is dat niet waar. Toen deze persoon mij aansprak met de vraag of ik daar woonde dacht ik in eerste instantie met een verdwaalde toerist te maken te hebben. In de persoon die voor mij stond herkende ik geen agent. Ik zag wel een blauw shirt maar ik heb geen epauletten gezien.

Ik was bereid deze persoon te woord te staan maar wilde eerst mijn bromfiets in de tuin zetten. Toen deze persoon aan mijn bromfiets begon te rukken en ook in een portofoon ging staan praten ging ik vermoeden dat het mogelijk iemand van de politie kon zijn. Wanneer deze agent zegt dat ik volgens haar al eerder in de gaten had dat ik met de politie te doen zou hebben is dat niet waar. Ik heb geen van de termen gebruikt die u mij vertelde. Wanneer die agent dus zegt dat ik onder andere "die kutpolitie" zou hebben geroepen is dat niet waar.

Zoals ik al zei was ik eerst van plan mijn bromfiets in de tuin te zetten voordat ik met die persoon wou praten. Omdat ik op dat moment tegen werd gehouden heb ik getracht om met mijn bromfiets deze persoon voor mijn tuinhek weg te duwen. Ik had op dat moment nog niet eens door of het een man of vrouw was die voor mij stond. Op dat moment ontstond er dus een schermutseling. Ik werd op dit moment pas echt boos. Ik kreeg niet eens de gelegenheid om mijn eigen tuin in te gaan en mijn bromfiets weg te zetten. Ik was toen echt door het dolle heen. Pas bij deze schermutseling, toen ik zag en hoorde dat deze persoon in een portofoon stond te praten, kreeg ik door met de politie te doen te hebben. Direct hierna kwamen er plotseling nog 3 agenten aanrennen. Zij waren er zo snel dat ik er van overtuigd ben dat zij mij hebben op staan wachten.

(...)

Van een agente met blond haar kreeg ik na de vechtpartij een paar handboeien om, er stonden toen 4 agenten om mij heen. Ik trachtte te voorkomen dat zij mij mee zouden nemen omdat ik eerst mijn bromfiets in de tuin wilde zetten. Ook zag ik dat mijn honden nog los liepen en die wilde ik binnen zetten. De handboeien die mij werden omgedaan zaten erg strak. (...)

Door niemand is tegen mij gezegd waarom ik mee moest naar het bureau. Ik kan mij niet meer herinneren of ik daar om heb gevraagd.

Ik heb toch zeker niet het idee dat ik heb geprovoceerd waardoor e.e.a. uit de hand gelopen is. Ik ben wel erg boos en kwaad geworden, mogelijk dat dit ook komt omdat ik medicijnen gebruik (tranquillizers) en deze avond ook wat wijn heb gedronken.

(...)

Aan het bureau gekomen heb ik de spullen die ik bij mij had af moeten doen. De handboeien deed men aan het bureau pas na ongeveer 15 minuten af. Ik erken dat ik best te keer ben gegaan aan het bureau. Dit kwam mede omdat men niet reageerde op mijn bellen toen ik in de cel zat. Zo heb ik ook diverse keren om medicijnen gevraagd die ik nodig had. Deze kreeg ik niet. Wel gaf men mij op een gegeven moment de snoepjes die ik eerder af had moeten geven.

Aan het bureau heb ik ook om een dokter gevraagd om naar mijn polsen te laten kijken. Een verpleger van de ambulance heeft toen enkele koude kompressen op mijn polsen gelegd.

In de cel is mij later door een inspecteur verteld dat ik was aangehouden omdat ik verzet had gepleegd."

2.2. Verzoekster bracht - in reactie op de ontvangst van het gespreksverslag - bij brief van 11 januari 1998 onder meer het volgende naar voren:

"Omdat ik nachtblind ben en nog niet lang woonachtig was (nog geen twee maanden) aan de (...)straat, reed ik in eerste instantie mijn terrasentree ietwat voorbij. Ik stopte zette mijn brommer af. Op dat moment sprong iemand vanaf de overkant van de estrada uit het donker van de plantenbakken te voorschijn. Deze persoon stond beslist niet voor mijn brommer!

Omdat ik aan een ernstige mate van nachtblindheid lijd, was voor mij slechts een silhouet van desbetreffende waar te nemen door de belichting vanuit de entree a.d. (...)straat gelegen flats a.d. estrada en de verlichting langszij a.d. estrada. Betreffende persoon vroeg mij of ik woonachtig was op bovenvermeld adres! Waarna een vraag volgde of de twee honden (!) t.w. 1 jonge groenendaeler en 1 kleine poedel aldus van mij waren. Want desbetreffende had klachten over deze honden!

Al die tijd stond desbetreffende langszij mij en mijn stilgezette brommer! De estrada is nl. redelijk breed! Door mijn nachtblindheid had ik niet eens in de gaten of desbetreffende een man of een vrouw was en kon ik slechts een silhouet met een blauw shirtje met korte mouwen waarnemen!

Omdat ik mijn brommer niet behoorlijk vast kon zetten aan een pilaar a.d. estrada, wilde ik eerst mijn brommer op mijn terras wegzetten, mijn twee aanwezige honden insluiten, om dan in ruste de klachten van deze persoon verder te bespreken!

Desbetreffende sprong onder het uiten van de opmerking 'wacht u eens even' (enige malen achter elkaar!) tussen mijn bromfiets en het toegangshekje tot ons terras. Waarop ik haar ietwat humeurig liet weten, toch echt eerst mijn bromfiets weg te willen zetten. Doordat desbetreffende inmiddels dichterbij stond kon ik uit de stem in ieder geval opmaken met een vrouw van doen te hebben. (...)

Toen desbetreffende de toegang tot mijn eigen terras bleef versperren, haar hand bovendien op de sluiting van ons hekje legde, probeerde ik door met mijn brommer tegen haar aan te duwen, haar te bewegen opzij te gaan. Ik acht het onbeschoft gedrag iemand de toegang tot een eigen entree te versperren zonder behoorlijke argumentatie! Tevens probeerde ik haar hand weg te halen van de sluiting van ons terrashekje! Desbetreffende bleef maar 'jubelen' "neen, wacht u eens even, ik sta hier nu al een uur te wachten" e.d.

Al die tijd had ik beslist niet in de gaten met wie ik nu eigenlijk van doen had. Een kwade buur, wellicht een huismeester v.d. koopflats of iets dergelijks, omdat ik zowat nog niemand kende a.d. estrada (...). Door de worsteling desbetreffende's hand te verwijderen van de sluiting van ons terrashek, sprong het hekje open en stoven mijn honden de estrada op! Terwijl de desbetreffende vrouw n.d. achterkant van mijn brommer sprong en die trachtte terug te trekken. Toen werd ik behoorlijk giftig en ben hard met de brommer achteruit tegen haar aan gereden in de hoop dat zij mijn brommer los zou laten en ik deze dan alsnog weg kon zetten.

Bovendien gilde zij: 'dit is al de zoveelste maal dat wij klachten over uw honden hebben'. Waarop ik haar antwoordde 'dat lijkt mij nogal stug, want ik woon hier nog maar net!'.

Plotseling trok zij een portofoon tevoorschijn toen de worsteling om mijn brommer voortging en gilde om assistentie! Toen pas drong het tot mij door dat zij een agente was! (...)

Ik ben door deze agente duidelijk tot grote woede geprovoceerd. Dus beslist niet vice versa!

(...)

Na het boeien, waarbij zowel mijn polsen als mijn linker elleboog het zwaar te verduren hebben gekregen!, werd mij medegedeeld dat ik naar bovenvermeld bureau zou worden afgevoerd. Toen heb ik laten weten, dat ik sowieso nergens mee naar toe ging, zo lang mijn brommer nog steeds midden op de estrada liggende in weglekkende benzine, niet eerst werd weggezet op mijn terras en ook mijn honden wederom op mijn terras zouden zijn ingesloten. Vreemd wellicht, maar dat was dus mijn vorm van verzet tegen aanhouding! Waarom ik werd aangehouden werd mij verder ook niet medegedeeld! Gedurende al deze voorvallen is het woord proces-verbaal zelfs niet éénmaal genoemd!

(...)

Aangekomen aan het bureau werd ik eerst in het wachtlokaal ingesloten, met pijnlijk geboeide polsen en een ontwrichte linker elleboog, zonder dat deze werden verwijderd! Gek toch, dat een normaal burgermens van 50 jaar, daarvan over haar toeren raakt. Ik heb inderdaad tegen de deur staan bonken en een kwartier zitten huilen, omdat de pijn aan polsen en armen zo goed als ondraaglijk voor mij waren. (...)

Pas voordat ik INCOMMUNICADO IN EEN CEL WERD INGESLOTEN, moest ik mijn spullen afgeven en een briefje tekenen. Volgens wachtcommandant L., werd ik ingesloten wegens verzet tegen aanhouding (!!!!????). Ietwat drastisch i.v.m. eventuele klachten van buren over mijn honden!"

3. De burgemeester van 's-Gravenhage deed de klacht af bij brief van 30 maart 1998. In zijn afdoeningsbrief ging hij tevens in op een aantal vragen die verzoeksters gemachtigde nog naar voren had gebracht in vervolg op het gesprek van 16 december 1997, en het naar aanleiding van dat gesprek opgemaakte verslag (zie hiervóór, onder A.2.1.). In de afdoeningsbrief is onder meer het volgende te lezen:

"Naar aanleiding van de door u ingediende klacht heeft de hoofdinspecteur H. een onderzoek ingesteld. Uit het door hem ingestelde onderzoek is mij het volgende gebleken.

Op zondag 10 augustus 1997 omstreeks 23.45 uur bent u op de (...)-straat aangehouden. De aanhouding vond plaats omdat de daar aanwezige hoofdagent van politie u verdacht van overtreding van artikel 70 van de Algemene Politieverordening van 's-Gravenhage (storend geluid van dieren) en rapporteerde niet de gelegenheid te krijgen uw gegevens te noteren.

Naar aanleiding van de door u aangedragen punten van kritiek stel ik het volgende vast:

1) Uit onderzoek van de beschikbare gegevens van de meldkamer valt niet meer te achterhalen wie de meldkamer heeft gebeld met betrekking tot de geluidsoverlast. De hoofdagent van politie die naar deze melding werd gestuurd verklaart dat zij, eenmaal ter plaatse, zelf de overlast heeft geconstateerd. Ook enkele van uw buren die op het balkon stonden, geeft zij aan, hebben aangegeven last te ondervinden van het blaffen van uw honden wanneer er voorbijgangers langsliepen.

U geeft aan dat geen van de door u aangesproken buren last heeft gehad van uw honden en dat u twijfelt aan de echtheid van de melding.

2) Toen u bij uw woning aankwam werd u aangesproken door de daar aanwezige hoofdagent. Zij rapporteerde dat zij zich had opgesteld voor de toegang tot uw tuin en dat u opzettelijk tegen haar aanreed. Vervolgens verklaart zij, heeft zij u aangesproken waarom zij daar stond en deelde zij u mee dat u een proces-verbaal kreeg wegens de door uw honden veroorzaakte geluidsoverlast. U weigerde medewerking waarop zij besloot u aan te houden als verdacht van artikel 70 van de Algemene Politieverordening. Uw reactie tegen haar: "Jullie met je klote maatschappij" en "die kutpolitie" deden haar concluderen dat u wist dat u met een politieambtenaar te maken had.

U geeft aan dat u door nachtblindheid totaal geen idee had met wie u te maken had en dat u best een gesprek wilde aangaan maar niet dan nadat u uw bromfiets had weggezet.

3) De tussen u en de agent ontstane discussie leidde er uiteindelijk toe dat, nu u elke medewerking volgens haar weigerde, u door haar werd aangehouden en zou worden overgebracht naar het politiebureau. De schermutseling die daarop ontstond resulteerde er in dat zij trachtte u de handboeien om te doen hetgeen in eerste instantie niet lukte. Tijdens deze schermutseling heeft zij via de portofoon om assistentie verzocht. Gezien de hectiek op dat moment is, naar ik aanneem, over de portofoon duidelijk hoorbaar geweest dat er enige problemen waren. Op het moment dat u de handboeien om had kwam de collega ter plaatse waar de al aanwezige hoofdagent die avond samen mee op de surveillancewagen zat. De andere ter plaatse aanwezige agenten hebben gereageerd op melding van de problemen.

U verdenkt de agenten er van dat zij u in een hinderlaag hebben gelokt naar aanleiding van eerdere gebeurtenissen waarbij u betrokken was, namelijk een incident aan Bureau Jan Hendrikstraat en een incident waarbij u betrokken was met een boswachter die u in zijn hand zou hebben gebeten. U sluit uit dat zij anders zo snel ter plaatste hadden kunnen zijn.

4) De hoofdagent die u heeft aangehouden deed dit omdat u in haar ogen verdachte was van een strafbaar feit en door uw houding geen andere mogelijkheid open liet dan u aan te houden. In het aantal ter assistentie ter plaatse verschenen agenten heeft zij geen invloed gehad. Dat zij snel ter plaatste waren is ontstaan door de ontstane situatie op dat moment, daar heeft geen enkel ander incident waar u bij betrokken bent geweest invloed op gehad.

U vindt dat er een overmacht aan personeel ter plaatste kwam en dat dit nooit zo snel had kunnen plaatsvinden als nu door deze agent wordt verteld. U heeft nog lange tijd last gehad van uw polsen tengevolge van de aangebrachte handboeien.

5) Tijdens uw verblijf aan het politiebureau bent u ingesloten in een cel. De verantwoordelijke wachtcommandant bevestigt dat u veelvuldig heeft gebeld en uw beklag heeft gedaan over hetgeen was voorgevallen. Hij geeft aan dat hij u telkenmale heeft verteld waarom u was aangehouden en dat u voor verder onderzoek nog aan het bureau moest blijven. U constateert dat er onvoldoende werd gereageerd op uw bellen en dat, wanneer u had gewild, u uzelf het nodige aan had kunnen doen.

6) Bij de schermutseling die ontstond toen u werd aangehouden is de betrokken hoofdagent haar horloge kwijtgeraakt. Zij is hier later nog naar op zoek geweest aan de achterzijde van uw woning. Hierbij werd zij aangesproken door uw man en is uw medicijngebruik nog ter sprake gekomen. Zij heeft tegen uw echtgenoot verteld dat u tot de volgende ochtend aan het bureau zou blijven daar de recherche eerst die ochtend met het onderzoek verder kon. Nu uw man op de hoogte was van uw verblijf aan het bureau en ook een inschatting kon maken hoe lang een en ander kon duren ging zij er vanuit dat u eventuele noodzakelijke medicijnen niet direct nodig had omdat uw man er verder niet op doorging.

Aan het bureau heeft de wachtcommandant enkele tabletjes die u bij u had ter beoordeling aan de verpleegkundige van de GGD laten zien. Hij gaf aan dat het onschuldige snoepjes waren en deze zijn u daarop verstrekt.

7) U zou zijn verteld dat u de volgende dag om 9.00 uur zou worden vrijgelaten. Uit de afgelegde verklaringen van het dienstdoende personeel maak ik op dat men zou hebben gezegd dat de recherche de volgende dag om 9.00 uur de zaak verder kon gaan onderzoeken. Volgens de opgemaakte rapportages bent u op zondag 11 augustus om 12.20 uur in vrijheid gesteld.

Met betrekking tot bovenstaande klachtelementen, die in uw brief staan verwoord en die u heeft toegelicht kom ik tot de volgende conclusie.

Op een groot aantal punten wijkt uw verklaring af van die van de betrokken politieambtenaren. Dit maakt een evenwichtig oordeel moeilijk omdat verklaringen tegen elkaar staan en onafhankelijke getuigen niet aanwezig waren of bekend zijn. Weliswaar heeft u een brief van uw buren dat zij geen overlast hebben ondervonden van uw honden (zie ook hierna, onder B.2.; N.o.) maar daartegenover staat de verklaring van de aanwezige politieambtenaar die deze geluidsoverlast zelf heeft geconstateerd en in een ambtsedig proces-verbaal heeft vastgelegd. Ten aanzien van bovenstaande kom ik puntsgewijs tot de volgende conclusies:

1) Voor het opmaken van een proces-verbaal dient aan een aantal zorgvuldigheidseisen te worden voldaan. Zo dienen van een strafbaar feit meerdere getuigen te zijn wil men met succes een proces-verbaal kunnen opmaken waarop iemand ook veroordeeld kan worden. Dit hoeft niet wanneer een opsporingsambtenaar op grond van eigen waarneming een ambtsedig proces-verbaal opmaakt. Een verdachte van een strafbaar feit kan op grond van zo'n proces-verbaal door de rechter worden veroordeeld.

Hoewel u met verklaringen komt van buren dat zij geen overlast hebben geconstateerd heeft de ter plaatste aanwezige politieambtenaar een ambtsedig proces-verbaal opgemaakt waarin staat dat zij deze overlast wel heeft geconstateerd en dat ook enkele buren haar daarover hebben aangesproken. Wie de meldkamer heeft gebeld inzake deze overlast is niet meer te achterhalen.

Ik onthoud mij in deze van een oordeel.

2) Ook hierin staan de verklaringen recht tegenover elkaar. U verklaart door nachtblindheid geen zicht te hebben gehad wie u tegenover u had, terwijl de politieambtenaar aangeeft dat zij uit de door de u gebruikte terminologie heeft opgemaakt dat u wel degelijk wist met een agent van politie van doen te hebben. Ik onthoud mij van een oordeel.

3) U noemt in uw verklaring 2 incidenten (aan Bureau Jan Hendrikstraat en het incident met een boswachter) die mogelijk te maken zouden hebben gehad met het gedrag van de ter plaatste aanwezige agenten. In het binnen het korps gebruikte bedrijfsprocessensysteem dat door agenten is te raadplegen komen beide incidenten niet voor. Deze informatie was op deze avond niet voorhanden. Uit onderzoek is niet gebleken dat men anderszins over deze informatie beschikte.

Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

4) Een politieambtenaar is bevoegd en soms zelfs verplicht wanneer hij zijn doel niet op andere wijze kan bereiken geweld te gebruiken. Wanneer een agent zulks constateert is het niet altijd van belang of een verdachte het daarmee eens is. Er staan diverse rechtsmiddelen open om hier later zijn of haar beklag over te doen. U geeft zelf aan dat u het onterecht vond aangehouden te worden en dat u, nadat de agent via de portofoon om assistentie had verzocht, wist met een politieambtenaar te doen te hebben. Hierna ging u toch door met uw verzet. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

5) Zowel de dienstdoende wachtcommandant als ook de hoofdagent die u had aangehouden geven aan dat u die nacht zeer vaak op de bel heeft gedrukt en aandacht vroeg voor uw problemen. De wachtcommandant heeft u telkenmale uitgelegd waarom u was aangehouden en waarom u aan het bureau diende te blijven. U geeft aan dat er onvoldoende werd gereageerd op bellen. Ik onthoud mij in deze van een oordeel.

6) Over uw medicijngebruik heeft een politieambtenaar met uw man gesproken. In de cel bent u bezocht door een verpleegkundige van de GGD omdat u klaagde over pijnlijke polsen. Nadat u was bezocht was het enige advies uw polsen met natte koude doeken koel te houden. Over noodzakelijk medicijngebruik is niet gesproken. Nu uw man wist dat u aan het bureau zat ging men er vanuit dat het eventuele gebruik van medicijnen enig uitstel kon hebben.

Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.

7) Er blijft onduidelijkheid bestaan over het tijdstip waarop u in vrijheid zou worden gesteld. U geeft aan dat men had toegezegd dat dit om 9.00 uur zou zijn. De gehoorde politieambtenaren geven aan dat dit het tijdstip was waarop de recherche met het onderzoek verder zou gaan. De verklaringen blijven tegenstrijdig. Ik onthoud me hierin van een oordeel.

Ik heb begrip voor uw reactie dat een en ander een zeer vervelende ervaring voor u is geweest en dat uw vertrouwen in de politie ernstig is geschonden. Helaas blijven op tal van punten de verklaringen tegenover elkaar staan en is het niet mogelijk een oordeel te vellen dat recht doet aan iedere betrokkene over hetgeen is voorgevallen."

4. Verzoekster kon zich niet verenigen met het oordeel van de burgemeester. Zij tekende hiertegen, via haar gemachtigde, bezwaar aan bij de korpsbeheerder en zij vroeg hem om zijn oordeel over de klacht. Verzoeksters gemachtigde bracht in de desbetreffende brief nog het volgende naar voren over het verblijf van haar cliënt op het politiebureau:

"Verblijf in politiecel/medicijngebruik

In de brief van 30 maart jl. wordt vermeld dat zowel de dienstdoende wachtcommandant als ook de hoofdagente die cliënte heeft aangehouden hebben aangegeven dat cliënte die nacht zeer vaak op de bel heeft gedrukt en aandacht vroeg voor haar problemen. Cliënte heeft mij meegedeeld dat zij de wachtcommandant L. die nacht slechts vier keer heeft gezien.

Met betrekking tot het medicijngebruik: cliënte heeft bij insluiting op het politiebureau melding gemaakt van de voor haar noodzakelijke anti-depressiva. De wachtcommandant nam hier echter geen nota van. Een en ander is in strijd met de regeling omtrent medicijngebruik en de verplichting een arts te raadplegen. Volgens deze regeling kan niet worden volstaan met de mededeling dat nu de echtgenoot van cliënte wist dat zij aan het politiebureau zat men ervan uitging dat het eventuele gebruik van medicijnen enig uitstel kon hebben. Niet de echtgenoot van cliënte is daartoe bevoegd en in staat; nodig is het oordeel van een arts."

5.1. Na advies te hebben ingewonnen bij de onafhankelijke klachtencommissie voor de politieklachten van de regio Haaglanden, deelde de korpsbeheerder verzoekster bij brief van 14 oktober 1998 mee dat hij de klacht ongegrond achtte, met uitzondering van het te strak omleggen van de handboeien; op dat punt gaf de korpsbeheerder geen oordeel. Voor de motivering van zijn oordeel verwees de korpsbeheerder naar het advies van klachtencommissie.

5.2. In het advies van de klachtencommissie is onder meer het volgende te lezen:

"Ad. 1. Het ontbreken van een rechtmatige grond tot optreden

De commissie heeft vastgesteld, dat de eerste politieambtenaren naar de woning van klaagster werden gestuurd door de centrale meldkamer van de politie Haaglanden, die een telefonische melding had ontvangen van een burger over geluidsoverlast veroorzaakt door de honden van klaagster. De politieambtenaren zijn dus niet op eigen initiatief tot actie overgegaan.

Beide eerst-aankomende politieambtenaren hebben ter plaatse de overlast zelf ook geconstateerd. Ze werden bovendien aangesproken door enkele ter plaatse aanwezige personen - door de politieambtenaren als omwonenden aangezien - die (ook al eerder) geluidsoverlast hadden ondervonden.

De commissie is van oordeel, dat een en ander een gerede en rechtmatige aanleiding vormt voor de politie om - gelet op haar wettelijke taak - een onderzoek in te stellen en verder naar bevind van zaken te handelen.

De beknopte gegevens van de door de centrale meldkamer ontvangen telefonische melding staan nog steeds geregistreerd in haar archief. Van het betreffende telefoongesprek werd - zoals gebruikelijk - een bandopname gemaakt; bandopnamen van dergelijke meldingen die naam en adres van de melder bevatten worden dertig dagen bewaard en daarna om redenen van efficiency en privacy vernietigd. De commissie heeft vastgesteld dat de betreffende bandopname niet meer bestond op het moment dat klaagster in het kader van het onderzoek twijfels uitte over de melding en daarom om de bandopname verzocht.

Het feit dat klaagster aanvoerde, dat enkele buren - door haar daarnaar gevraagd - schriftelijk verklaarden op de avond van het incident géén overlast te hebben ondervonden van haar honden, én het feit dat zij geen buren heeft kunnen vinden die wél geluidsoverlast hebben ondervonden, sluit volgens de commissie allerminst uit, dat andere omwonenden c.q. belanghebbenden wél overlast zouden hebben ondervonden. De bij de meldkamer geregistreerde melding en de waarnemingen en bevindingen van de politieambtenaren ter plaatse, vormen daarvoor voldoende bewijs.

Het achterhalen van de gegevens en verklaring van de melder was voor het opmaken van een rechtsgeldig proces-verbaal - gelet op de waarnemingen van de opsporingsambtenaar - niet noodzakelijk.

De betreffende politieambtenaren waren ten tijde van hun optreden niet op de hoogte van enige andere informatie omtrent eerdere contacten van klaagster waarbij politie betrokken is geweest. Dit heeft dan ook geen rol gespeeld bij hun optreden jegens klaagster.

De commissie acht de klacht op dit punt niet gegrond.

ad. 2 Het zich niet als politieambtenaar kenbaar maken/legitimeren

De commissie stelt vast dat de lezingen van de politieambtenaar en van klaagster omtrent de precieze gang van zaken, nadat zij voor de woning van klaagster met elkaar in contact kwamen op enkele punten strijdig zijn.

Desondanks acht de commissie de lezing van de politieambtenaar door de onderlinge samenhang van haar verklaringen aannemelijker en geloofwaardiger. Klaagster voert aan, dat zij door haar bijziendheid of nachtblindheid aanvankelijk niet heeft kunnen waarnemen met wie zij op dat moment te doen had, daargelaten zelfs of zij werd benaderd door een man of een vrouw. Een en ander komt de commissie weinig aannemelijk voor.

Klaagster betwist details van het gebeurde zoals de precieze plaats van waaruit de andere persoon in haar blikveld verscheen, en geeft ook andere details van het gebeuren nauwkeurig aan. Zo meende zij met een hulpzoekende strandganger te doen te hebben.

Ook het feit, dat klaagster ondanks haar nachtblindheid, kans zag op voor haar en voor andere verkeersdeelnemers kennelijk verantwoorde manier op haar bromfiets gedurende de avondlijke duisternis deel te nemen aan het verkeer, maakt haar beroep op haar beperkte gezichtsvermogen minder sterk.

Volgens de lezing van de politieambtenaar liet klaagster zich direct bij het aanspreken over de geluidsoverlast in niet mis te verstane bewoordingen uit over de politie.

Op grond van bovenstaande overwegingen acht de commissie het zeer aannemelijk, dat klaagster vrijwel direct bij het eerste contact met de andere persoon wist dat zij met een politieambtenaar te maken had.

(...)

ad. 4. Aanhouden als verdachte, het toepassen van geweld, het omleggen van handboeien en het overbrengen naar het politiebureau

De commissie constateert, dat de politieambtenaar gelet op haar waarnemingen en bevindingen ter plaatse, klaagster terecht kon beschouwen als verdacht van het overtreden van het genoemde artikel van de APV en haar vervolgens rechtmatig kon staandehouden teneinde naar haar naam te vragen en proces-verbaal aan te zeggen.

Ook uit de verklaring van klaagster blijkt, dat zij hieraan niet wilde voldoen en ook daadwerkelijk niet voldeed.

Volgens de commissie was de politieambtenaar dan ook bevoegd klaagster als verdachte aan te houden en over te brengen naar een plaats van verhoor ter geleiding voor een hulpofficier van justitie.

Uit de verklaringen van beide partijen blijkt, dat klaagster ondanks de aanzegging van haar aanhouding, tóch haar eigen weg koos en niet voldeed aan de eis van de politieambtenaar om te blijven staan en mee te gaan naar het politiebureau.

Gelet op het geweld dat klaagster vervolgens uitoefende op de politieambtenaar door met de bromfiets tegen haar benen te rijden en haar daarop volgende handelingen om haar vast te houden tegen te werken door haar van zich af te slaan, was de politieambtenaar bevoegd op gepaste wijze geweld tegen klaagster aan te wenden.

Naar de mening van de commissie was de mate van dit geweld in juiste mate en op een correcte wijze afgestemd op het doel van de politieambtenaar, namelijk het ter plaatse onder controle houden van klaagster, in afwachting van de andere politieambtenaren. Het vervolgens omleggen van de handboeien bij klaagster door meerdere politieambtenaren teneinde haar op een veilige wijze over te brengen naar het politiebureau, acht de commissie, gelet op het door klaagster geboden verzet, correct en in overeenstemming met de daarvoor geldende voorschriften in de Ambtsinstructie voor de politie. Overeenkomstig deze Ambtsinstructie is ook melding gemaakt van het gebruik van de handboeien in de genoemde mutatie.

(...)

Ad. 5 Het te laat afdoen van de handboeien, het niet reageren op belsignalen (...)

Blijkens verklaringen van diverse politieambtenaren was klaagster tijdens haar transport naar het politiebureau en ook na binnenkomst aldaar recalcitrant en niet aanspreekbaar. Klaagster is na enkele korte formaliteiten ten overstaan van de hulpofficier van justitie in deze toestand in een cel geplaatst, terwijl de handboeien nog om haar polsen zaten. Ongeveer tien minuten later is de wachtcommandant, aan wie zij werd voorgeleid, bij haar gekomen en heeft hij haar, nadat zij was gekalmeerd, de handboeien afgenomen.

De commissie acht een en ander, gezien het beschreven gedrag van klaagster, correct en voor de veiligheid van klaagster geboden.

Op grond van de rapportage van het onderzoek naar de klacht stelt de commissie vast, dat de wachtcommandant diverse keren naar aanleiding van belsignalen van klaagster heeft gereageerd, door haar in de cel te bezoeken en herhaaldelijk toe te spreken.

Mede gelet op het feit dat klaagster onvoldoende nader duidelijk heeft gemaakt, dat het niet-reageren veelvuldig en bij herhaling moet hebben plaatsgevonden, ziet zij geen reden te twijfelen aan de verklaring van de wachtcommandant.

(...)

ad 6. Het niet informeren naar medicijngebruik en het onthouden van medicijnen

Omtrent het informeren naar het gebruik van medicijnen door de wachtcommandant merkt de commissie op, dat dit een standaardvraag is, die dwingend in een gegevensbestand moet worden ingevuld bij insluiting van een arrestant door de wachtcommandant. De lezingen van beide partijen lopen op dit punt echter uiteen.

Voor wat betreft het onthouden van medicijnen stelt de commissie vast, dat klaagster bij de wachtcommandant had geklaagd over pijn aan haar polsen en om een arts verzocht.

De wachtcommandant heeft een verpleegkundige ontboden, die klaagster heeft behandeld en op verzoek van de wachtcommandant heeft beoordeeld of het verantwoord was om de medicijnen die klaagster bij haar fouillering had afgegeven, aan haar konden worden verstrekt. Klaagster heeft deze vervolgens op haar verzoek uitgereikt gekregen.

Volgens de wachtcommandant heeft klaagster niet over andere medicijnen gesproken. Hij vernam wél van de bovengenoemde politieambtenaar, die later die avond de echtgenoot van klaagster sprak, dat klaagster medicijnen gebruikte, doch deze niet dringend nodig had.

Uit een en ander mag naar de mening van de commissie niet worden opgemaakt, dat klaagster, ondanks haar verzoek, medicijnen zijn onthouden.

De commissie acht de klacht op dit punt niet gegrond.

ad. 7. Het in strijd met een toezegging niet tijdig in vrijheid stellen.

De commissie stelt vast, dat bovengenoemde politieambtenaar aan de echtgenoot van klaagster heeft medegedeeld, dat klaagster na 09.00 uur van de ochtend volgend op het incident, zou worden gehoord door een rechercheur en daarna in vrijheid zou worden gesteld.

De commissie stelt vast, dat de feitelijke gang van zaken niet strijdig is geweest met deze mededeling of toezegging. Klaagster is niet direct na 09.00 uur gehoord, doch beduidend later in de ochtend. Korte tijd daarna is zij in vrijheid gesteld.

Daarmee is de mededeling van de politieambtenaar aan de echtgenoot van klaagster niet onjuist of in strijd met de waarheid geweest. Klaagster is bovendien niet langer vastgehouden voor verhoor dan wettelijk toegestaan is.

Alhoewel begrijpelijk is, dat de mededeling van de politieambtenaar door de echtgenoot in gunstiger opzicht voor klaagster werd geïnterpreteerd, ziet de commissie daarin niet een ondubbelzinnige toezegging, die strikt nageleefd had moeten worden."

6.1. De politie maakte naar aanleiding van verzoeksters aanhouding proces-verbaal op. In het door de betrokken politieambtenaar B. opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van aanhouding is onder meer het volgende te lezen:

"Ik, B. (...), verklaar het volgende:

aangehouden zondag 10 augustus 1997 te 23:45 uur te 's-Gravenhage (...):

AANHOUDING : [1]

(Verzoekster; N.o.)

REDEN AANHOUDING

[X] De aanhouding werd verricht op grond van artikel

ART 180 SR / Verzet bij aanhouding - een ambtenaar

(...)

VOORGELEIDING

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie Bureau Nieuwe Parklaan, te 's-Gravenhage.

Na aankomst aan het genoemde bureau op zondag 10 augustus 1997 te 23:55 uur werd de verdachte op maandag 11 augustus 1997 te 0:04 uur geleid aan:

L., de inspecteur van politie zijnde hulpofficier van justitie.

In zijn opdracht is de verdachte in het bureau voor nader verhoor ingesloten."

6.2. In een door de politieambtenaar G. opgemaakt en op 28 augustus 1997 ondertekend proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

"Relaas van onderzoek inzake: wederspannigheid

(...)

Verhoor verdachte:

Op maandag 11 augustus 1997 hoorde ik, verbalisant, de verdachte.

Zij ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan verzet. Zij zou niet geweten hebben dat zij met een politieambtenaar te maken had. Zij verklaarde dit niet te hebben kunnen weten omdat zij bijziende was, last had van nachtblindheid alsmede gehinderd werd in haar gezichtsveld door tegenlicht afkomstig van haar terrasverlichting.

Vanaf het moment dat zij zich er van bewust werd daadwerkelijk met politieambtenaren te maken te hebben erkende zij zich schuldig te hebben gemaakt aan verzet."

6.3. In het door verzoekster ondertekende proces-verbaal van verhoor is onder meer het volgende te lezen:

"Omstreeks 23.25 uur kwam ik terug bij de woning. Ik was met de bromfiets.

Ik kwam aanrijden bij de woning. Ik zette mijn brommer stil. Het slot van de brommer is kapot en daarom wilde ik de brommer in de tuin zetten. Op dat moment zag ik dat er iemand aan de overkant uit de bosjes sprong. Ik ben nachtblind en heb oogafwijkingen min zes en min zeven. Ik zag iemand met een blauwe blouse en iets donkers er onder. Ik werd aangesproken door een vrouw die vroeg of ik er woonde. Ik zag alleen iemand met een blauw overhemd met korte mouwen. Ik zei: ja. Mij werd gevraagd of ik honden had. Ook dat bevestigde ik. Mij werd toen verteld dat er een aantal klachten over deze honden waren deze avond. Ik dacht dat een van de omwonenden tegen mij praatte. Ik zag niet dat het een politiefunctionaris was. Ook had ik dat niet in de gaten. De vrouw zei vervolgens dat dit de zoveelste klacht was over mijn honden. Dat verbaasde mij, want ik woon er pas een maand.

Ik reageerde hierop wat knorrig. Ik zei dat de honden voor het eerst alleen gelaten waren.

Vervolgens ging ik met mijn brommertje naar achteren om de tuin in te gaan. Ik zag inmiddels dat mijn honden los op het terras liepen. Terwijl ik met mijn brommer de tuin in wilde en het hekje open wilde doen, sprong er iemand voor mijn brommer waardoor ik tegen die persoon reed. Ik had de brommer in de hand en liep er naast. De motor was uit.

Ik heb niet opzettelijk tegen die persoon aangereden. Ik wilde alleen naar binnen de tuin in. Vervolgens sprong die vrouw om en wilde ik vervolgens haar een duw geven omdat mij belet werd mijn eigen tuin in te gaan. Ik kreeg de kans niet om iets te zeggen. Ik hoorde dat ze iets in een walkie talkie zei en op dat moment besefte ik dat deze vrouw een politiefunctionaris was. Vrijwel onmiddellijk daarna kwamen er meerdere politiemensen en werd ik de handboeien omgedaan.

Ik bleef mij verzetten omdat mijn bromfiets daar lag in een plas benzine en de honden los liepen. U zegt dat verklaard is dat ik de arm van die vrouw heb vastgepakt en dat mij gezegd werd dat ik de arm onmiddellijk los moest laten. Dat is mogelijk, waarschijnlijk om mij met de brommer los te rukken. Ik heb niet gehoord dat mij gezegd werd dat ik los moest laten. Ik heb haar wel een por gegeven en gezegd: MENS LAAT LOS, IK WIL MIJN BROMMER WEGZETTEN.

U vraagt mij of ik mij schuldig heb gemaakt aan verzet.

Ik ontken dat ik mij in eerste instantie hieraan schuldig heb gemaakt omdat ik niet wist met een vrouw van de politie te maken te hebben. Ik had dat niet door vanwege mijn nachtblindheid, mijn slechte ogen en daar kwam bij dat ik het nog slechter kon zien door tegenlicht vanuit verlichting van mijn terras. Nadat zij in de walkie talkie had gesproken en er meerdere mensen bijkwamen en ik werd geboeid, wist ik wel dat ik met de politie te maken had en erken ik dat ik mij vervolgens verzet heb.

U leest mij de inhoud van artikel 70 van de Algemene politieverordening van 's-Gravenhage voor. Ik heb gezorgd dat de honden in huis waren. Gezien de temperatuur heb ik een slaapkamerdeur op een haakje gezet, zodanig dat de honden, naar mijn mening niet de woning uit konden.

Mijn dochter heeft omstreeks 21.30 uur de honden nog te eten gegeven. Er was toen niets bijzonders aan de hand. Ik vermoed dat de honden na die tijd kans hebben gezien uit de woning te komen. Ik had de deur niet op de haak moeten zetten. Ik had het moeten achterlaten zoals ik altijd doe: alle kamerdeuren op hal en gang gesloten. Ik heb dit gedaan vanwege de temperatuur. Ik vind dat de politie niet juist heeft gehandeld. De vrouw had meteen kenbaar moeten maken dat zij van de politie was, dan was dit alles niet gebeurd. De manier waarop ik ben behandeld is ook niet juist geweest."

6.4. In een door de politieambtenaar W. opgemaakt en op 13 augustus 1997 ondertekend proces-verbaal van bevindingen is onder meer het volgende te lezen:

"Op zondag 10 augustus 1997. omstreeks 23:30 uur was ik samen met collega B. belast met surveillancedienst. Wij kregen van de dienstdoende centralist van de politiemeldkamer de opdracht om te gaan naar (de woning van verzoekster; N.o.) alwaar de hele avond honden in de tuin zaten te blaften. Ter plaatse gekomen zagen wij bij genoemd pand drie honden in de tuin lopen. Ik zag dat de tuindeuren van genoemd pand openstonden. Ik zag dat de tuin was afgesloten door middel van een tuinhekje van ongeveer 70 centimeter hoog. Ik hoorde dat de honden luidkeels blaften. Ik zag op de balkons diverse buurtbewoners staan. De buurtbewoners deelden ons mede dat de honden al enige uren zaten te blaffen en dat de bewoners niet thuis waren. De buurtbewoners hadden al diverse pogingen ondernomen om de honden naar binnen te krijgen.

Ik zag dat collega B. over het tuinhek wilde stappen om vervolgens de honden de woning binnen te laten en de deuren dicht te doen. Op het moment dat collega B. het tuinhek over wilde stappen zag ik dat een van de honden zijn tanden liet zien en ik hoorde hem grommen. Ik zag dat collega B. direct terug stapte. Wij besloten om de hondenbrigade ter plaatse te laten komen, zodat deze de honden in de woning konden doen.

Tijdens het wachten op de hondenbrigade besloot ik om naar het politiebureau te rijden om het politievoertuig waarin wij reden om te wisselen voor een ander politievoertuig. Collega B. bleef alleen achter om op de hondenbrigade te wachten.

Op het moment dat ik weer terug kwam op eerder genoemde lokatie zag Ik dat collega B. een bromfiets aan de achterzijde vast had. Ik zag dat aan de voorzijde van de bromfiets een vrouw aan de bromfiets op een agressieve stond te trekken. Ik hoorde dat collega B. tegen mij zei: "Kom eens helpen". Ik liep direct naar haar toe en op dat moment zei collega B.: "Deze mevrouw is aangehouden". Ik pakte de verdachte vast en zij begon onmiddellijk mij te slaan en te schoppen. Collega B. liet de bromfiets los en kwam mij helpen om de verdachte onder controle te krijgen. De verdachte verzette zich daarbij hevig. (...) Ik pakte de verdachte bij haar arm vast en collega B. zette de transportboeien aan. Nadat de verdachte geboeid was bleef zij zich verzetten. De verdachte werd ten spoedigste overgebracht naar het politiebureau aan de Nieuwe Parklaan."

7. De officier van justitie te 's-Gravenhage besloot om verzoekster voor het vermeende verzet tegen de politie te dagvaarden voor de politierechterzitting van 25 maart 1997.

De politierechter sprak verzoekster vrij. Hij achtte het tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder klacht.

2. Verzoekster voegde bij haar verzoekschrift een kopie van een verklaring van haar bovenburen. In deze verklaring, die eerder ook aan de politie was overgelegd, is onder meer het volgende opgenomen:

"Allereerst merken wij op dat uw honden ons tot op heden geen overlast hebben bezorgd. Wellicht dat uw honden in de betreffende periode wat onrustig waren, doch van overlast was geen sprake. Ook wij hadden binnenshuis moeite met het warme weer. Deze opvatting wordt overigens gedeeld door mijn ouders. Zij waren in de zomerperiode hier op vakantie en logeerden bij ons.

Op de bewuste avond zaten wij in de serre. Later die avond verschenen er in rap tempo vier tot vijf politievoertuigen. De voertuigen werden alle geparkeerd op de laad- en losplaats naast de bezinepomp, dus heel dichtbij. Zo'n acht tot tien agenten in uniform haastten zich vervolgens de trap op richting de arcade. (...) Omdat wij na enige tijd van dichtbij luid stemgeluid hoorden, hebben we bij de voordeur gekeken wat er precies gaande was. Wat wij vanaf dat moment hebben waargenomen was een discussie tussen u en enkele agenten. Kort daarna werd u, niet zonder verbaal protest uwerzijds, door hen afgevoerd."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

1. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie op de klacht naar een in afschrift bijgevoegde brief van 10 juni 1998 van de chef van het onderdeel Den Haag/Haagse Hout-Scheveningen. Hij deelde mee dat hij de zienswijze van de onderdeelchef op de klacht onderschreef. Voorts gaf hij nog te kennen dat hij geen reden zag zijn eerder ingenomen standpunt te herzien.

De onderdeelchef bracht in zijn brief onder meer het volgende naar voren:

"De overwegingen van de politierechter om klaagster vrij te spreken van wederspannigheid zijn mij niet bekend. Naar mijn mening behoeft een uitspraak niet automatisch vraagtekens te plaatsen bij de legitimiteit van het politieoptreden en evenmin heeft deze uitspraak automatisch gevolgen voor de strafbaarheid van klaagster m.b.t. overtreding van de Algemene Politieverordening.

Een afschrift van de geregistreerde gegevens van de meldkamer voeg ik hierbij. Hieruit blijkt dat n.a.v.

- de melding op 10-08-97, te 22:36 uur, bij de Meldkamer van de Politie Haaglanden

- de volgende eenheden ter plaatse zijn geweest

Incidentnr

datum

locatie

roepnr

tijd inzet

tijd ter plaatse

afdeling

(...)

10-08-97

(...)straat

(...)

23:07:43

23:15:09

Bureau Overbosch

(...)

10-08-97

(...)straat

(...)

23:19:58

23:40:54

Hondenbrigade

(...)

10-08-97

(...)straat

(...)

23:38:19

23:40:54

Bureau Overbosch

(...)

10-08-97

(...)straat

(...)

23:39:33

23:40:54

Bureau Levende Have

(...)

Artikel 70 van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 luidt:

"Storend geluid van dieren.

Ieder, die de zorg van een dier heeft, is verplicht al het mogelijke te doen om te voorkomen, dat dit voor de omgeving een ernstige mate storend geluid maakt."

2.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie voorts een rapportage van 28 februari 1998 van de hoofdinspecteur van politie H. Deze rapportage was opgemaakt naar aanleiding van de door verzoekster bij de politie ingediende klacht. H. hoorde in dat kader onder meer de betrokken ambtenaar L. In de rapportage is onder meer de volgende verklaring van L. opgenomen:

"Op zondag 10 augustus 1997 was ik als wachtcommandant belast met de leiding aan bureau Nieuwe Parklaan. Om 23.31 uur werd door de hoofdagente B., een vrouw aan het bureau gebracht die zij even tevoren hadden aangehouden als verdacht van het niet voldoen aan een bevel of vordering en verzet tegen de politie. Ik zag dat de vrouw, met haar handen geboeid op haar rug, het bureau werd binnengebracht. De vrouw schold, schreeuwde en bood veel tegenstand. Omdat zij in het geheel niet benaderbaar was heb ik haar direct in een box laten plaatsen.

Nadat zij enkele minuten in de box opgesloten had gezeten ben ik met haar een gesprek aangegaan, waarbij ik direct aangaf dat wanneer zij rustig bleef de handboeien af konden. Hierna werd zij wat rustiger waarop ik de handboeien heb afgedaan. Zij heeft slechts enkele minuten met boeien om in de box gezeten.

Nadat de boeien af waren klaagde zij over pijnlijke polsen. Op haar verzoek heeft een verpleegkundige van de ambulancedienst hier naar gekeken. Hij adviseerde om haar polsen met enkele natte doeken te bedekken. Tijdens haar verblijf aan het bureau vroeg zij ook herhaalde malen om een soort pillen uit haar fouillering te halen. Omdat ik niet zeker wist of dit medicijnen waren en zo ja wat voor medicijnen heb ik haar deze niet gegeven. Nadat de verpleegkundige had beoordeeld dat zij onschuldig waren heb ik deze aan haar afgegeven. Ik kan mij in het geheel niet herinneren dat zij het verder over medicijnen heeft gehad.

Mevrouw M., die ter zake als verdachte van een misdrijf was aangehouden, is de hele nacht aan het bureau gehouden. Het aantal beschikbare rechercheurs in de nachtdienst is te weinig om een uitgebreid onderzoek te doen.

De hele nacht is mevrouw M. zeer luidruchtig gebleven. Telkenmale vroeg zij waarom zij was aangehouden en aan het bureau moest blijven. Evenzovele keren ben ik bij haar geweest en heb ik de procedure uitgelegd, haar verteld waarom zij was aangehouden en vervolgens was overgebracht naar het bureau. Mevrouw wou of kon niet begrijpen wat er was gebeurd en zij bleef zich de hele nacht erg recalcitrant gedragen."

2.2. H. hoorde in het kader van zijn onderzoek ook de betrokken politieambtenaar B. In de rapportage van H. is de volgende verklaring van B. opgenomen:

"...In verband met klachten over geluidsoverlast door blaffende honden werd ik door de meldkamer gezonden naar de (...)straat. Ter plaatste aangekomen zag en hoorde ik dat in de tuin, behorend bij perceel (...)straat, een drietal honden liepen die luid blaften. De geluidsoverlast werd zelfs nog versterkt door een aan die zijde aanwezige overkapping. Uit onderzoek bleek mij dat er niemand thuis was en de honden kennelijk door de bewoner of bewoonster in de tuin waren gelaten. Van enkele buren, die op de balustrade of achter een geopend raam stonden hoorde ik dat zij al vaker last hadden van geluidsoverlast veroorzaakt door deze honden. De honden blaften niet constant maar sloegen wel direct aan wanneer iemand voorbij liep. Dit speelde al vanaf het moment dat deze mensen daar waren komen wonen.

(...)

Om de geluidsoverlast te beperken besloot ik over de tuinmuur te stappen en de honden in de woning te laten. De honden renden echter direct op mij af en ik was bang gebeten te worden. Ik besloot aan de meldkamer de collega's van de hondenbrigade er bij te vragen ten einde mij daarbij te helpen.

In afwachting van deze collega's ging mijn collega met de surveillancewagen naar het bureau en ben ik ter plaatste blijven wachten.

Omdat de collega's van de hondenbrigade aan het "wisselen" waren duurde het enige tijd voor zij ter plaatste konden zijn. Na circa 30 a 45 minuten wezen de buren mij op een bromfietser die aankwam rijden en vertelden mij dat dat de eigenares was van de bewuste dieren. Ik stelde mij op bij de toegang tot de tuin om de vrouw aan te spreken.

Zonder dat er al een woord gewisseld was tussen mij en de vrouw reed zij met de bromfiets tegen mijn benen aan en begon direct te schelden, zo hoorde ik haar schreeuwen, "jullie met je klote maatschappij, die kut-politie, jullie moeten boeven vangen" etc. Het was voor mij op dat moment duidelijk dat de vrouw in ieder geval wist dat zij met de politie te doen had. Ik had overigens ook mijn uniform aan dus twijfel kon er ook niet zijn. Zij bleef enige tijd schelden over de politiek en andere zaken die haar niet zinde.

Ik zei vervolgens tegen de vrouw dat ik al bijna een uur bij haar woning stond, dat haar honden ernstige overlast veroorzaakten en dat ik haar daarover wilde spreken. Ik gaf haar ook aan dat ik hiervan een proces-verbaal zou maken. Zij werd hierop nog bozer en maakte enkele slaande bewegingen naar mij. Door de onderlinge afstand kon zij mij echter niet raken.

Vervolgens wilde zij met de bromfiets verder lopen. Ik belette dit door haar bromfiets aan de achterzijde vast te pakken. Ik vroeg de vrouw om haar persoonsgegevens en waarschuwde haar dat wanneer zij niet zou meewerken ik haar zou aanhouden. De vrouw begon weer om zich heen te slaan en probeerde mij van haar weg te duwen.

Ondertussen had alleen ik de bromfiets nog vast en legde deze op de grond neer ten einde mijn handen vrij te krijgen. Hierbij kan geen schade aan de bromfiets zijn ontstaan. De vrouw begon weer direct slaande bewegingen te maken en kwam mijn kant op waarop een schermutseling tussen de mij en de vrouw ontstond. Op dat moment kwam mijn collega aanlopen en ik riep haar ter assistentie. Het lukte ons beiden met grote moeite de agressieve vrouw in bedwang te krijgen en haar de handboeien om te doen. Ik merk hierbij op dat de vrouw buiten zinnen was, niet aanspreekbaar en in het geheel niet tot medewerking bereid.

De honden waren tijdens het gevecht naar ons toegelopen en bleken uiteindelijk niet agressief. Ik heb de honden in de woning gelaten en heb de bromfiets van de vrouw in de tuin gezet. Hierna hebben wij de vrouw overgebracht naar het bureau aan de Nieuwe Parklaan.

Zowel ik als mijn collega hebben de vrouw herhaalde malen aangegeven rustig te blijven en niet zo agressief te reageren, deze woorden leken echter niet tot haar door te dringen..."

2.3. In vervolg op het gesprek dat H. op 16 december 1997 had gehad met verzoekster en haar gemachtigde (zie voor een verslag van dit gesprek hiervóór, onder A.2.) hoorde hij de betrokken politieambtenaar B. andermaal. In de rapportage van H. is over de verklaring van B. onder meer het volgende opgenomen:

"In tegenstelling tot hetgeen mevrouw M. verklaart ben ik niet voor haar bromfiets gesprongen. Zoals ik al heb verklaard stond ik te wachten voor het hek toen zij kwam aanrijden en tegen mij aanreed alsof ik er niet stond.

Naar aanleiding van de verklaring van de bovenburen, waar de advocaat in haar brief naar verwijst denk ik dat er inderdaad zo'n 6 'a 8 collega's ter plaatste zijn geweest. Ik was op het moment dat ik tot aanhouding overging alleen. Mijn collega was naar het bureau gereden om de surveillancewagen om te wisselen. Op het moment dat ik de vrouw aanhield en de vrouw niet onder controle kreeg heb ik via de portofoon er een wagen bijgevraagd. Dit gebeurde tijdens de worsteling met de vrouw. Ik vermoed dat collega's dit hebben gehoord en op eigen initiatief zijn gaan rijden.

(...)

Met betrekking tot de melding kan ik niet veel vertellen. Ik weet niet wie de melder van de geluidsoverlast is geweest op grond waarvan ik door de meldkamer naar deze locatie werd gestuurd. Overigens vond ik dat, op het moment dat ik zelf de geluidsoverlast constateerde, ook minder belangrijk. Toen ik daar ter plaatse was ben ik door diverse mensen, die over de railing van het balkon hingen, aangesproken over de overlast die men had van honden. (...)

Zowel op weg naar het incident als toen ik ter plaatse was heb ik geen informatie gevraagd of gekregen van het bureau of er al eerder bemoeienis was geweest met dit adres. (...) Het is pertinent onjuist dat ik op enig moment geroepen zou hebben dat dit al de zoveelste keer was dat wij klachten over haar kregen. Zoals ik net al opmerkte had ik geen enkele informatie over haar.

Nadat mevrouw M. aan het bureau was ingesloten ben ik naar de (...)straat teruggegaan om, zoals ik eerder aangaf, mijn horloge te zoeken dat ik bij de schermutseling ben kwijtgeraakt. Ik sprak hier ook nog met de echtgenoot van mevrouw M. over hetgeen was voorgevallen. Hij gaf in dit gesprek aan dat zijn vrouw depressief was en daar medicijnen voor gebruikte. Ik gaf aan dat de recherche de volgende dag om 9.00 uur de zaak verder in onderzoek zou nemen. Hij gaf aan dat het niet direct noodzakelijk was dat zij deze medicijnen kreeg en dat zij wel enige tijd zonder deze medicijnen kon. Ik ging er van uit dat hij het op dat moment niet noodzakelijk vond om de medicijnen mee te geven en, indien nodig, zelf zou brengen.

Over het insluiten aan het bureau weet ik dat mevrouw M. tientallen malen van de bel gebruik heeft gemaakt toen zij in de cel zat. Ik heb dat niet allemaal zelf geconstateerd omdat ik regelmatig op straat was, maar de momenten dat ik wel aan het bureau was ging zeer regelmatig de bel. Ik heb ook gezien en gehoord dat er regelmatig iemand bij haar is geweest om met haar te praten.

De opmerking van mevrouw M. dat zij niet begreep met de politie te doen te hebben kan ik niet plaatsen. Direct nadat ik haar had aangesproken schreeuwde ze duidelijk: "jullie moeten boeven vangen" en "die kutpolitie".

Ik ben het er volstrekt niet mee eens dat ik geprovoceerd heb. Voordat ik ook maar een woord met haar had gewisseld begon zij al te schelden."

D. Reactie betrokken ambtenaar G.

De betrokken politieambtenaar G. bracht in reactie op de klacht het volgende naar voren:

"...In mijn functie als hoofdagent-rechercheur van politie Haaglanden, werkzaam aan het bureau van politie aan de Nieuwe Parklaan te 's-Gravenhage, werd ik op maandag 11 augustus 1997 belast met het verdere onderzoek en de afhandeling van mogelijk gepleegd verzet tegen aanhoudende politiemensen op zondagavond 10 augustus 1999. Als verdacht van dit feit was mevrouw M. voornoemd aangehouden en vervolgens ingesloten in voornoemd bureau van politie.

Blijkens het hieromtrent opgemaakte proces-verbaal, voorzien van het nummer (...) is mevrouw M. op maandag 11 augustus 1997 te 10.55 uur door mij in de gelegenheid gesteld om als verdachte van genoemd feit een verklaring af te leggen. Dit tijdstip wordt door de computer vastgesteld op het moment dat het computerprogramma, nodig voor de schriftelijke vastlegging, is geopend.

Thans is niet meer met zekerheid na te gaan op welk tijdstip genoemde mevrouw daadwerkelijk de cel, waarin zij na haar aanhouding verbleven had, heeft verlaten teneinde in een daartoe bestemde ruimte door mij te worden gehoord. Dit tijdstip zal zijn gelegen tussen 10.00 en 10.55 uur.

Voorafgaande aan de schriftelijke weergave van een verdachtenverklaring vindt veelal een inleidend of oriënterend gesprek plaats tussen de verhorende ambtenaar en de verdachte. Het is gebruikelijk, zo niet noodzakelijk hiervoor kennis te nemen van de reeds beschikbare informatie hetgeen enige tijd in beslag neemt.

Het tijdstip van aanvang van het door mij afgenomen verhoor komt mij alleszins redelijk voor. Na verhoor is genoemde mevrouw onmiddellijk te 12.19 uur in vrijheid gesteld.

Van enige toezegging door anderen dat mevrouw te 09.00 uur zou worden gehoord is mij niet bekend..."

E. Reactie verzoekster

Verzoeksters gemachtigde stuurde de Nationale ombudsman bij brief van 23 augustus 1999 de reactie van verzoekster op hetgeen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht. Hierin is onder meer het volgende te lezen:

"Cliënte klaagt er opnieuw over dat de inspecteur op het politiebureau geen notie nam van het medicijngebruik van mevrouw M. (verzoekster; N.o.). De medicijnen lagen bij mevrouw M. thuis en zij maakt zich nog steeds boos over het feit dat de inspecteur kennelijk niet het verschil weet tussen suikervrije mintsnoepjes en medicijnen.

Bovendien meent klaagster dat "10 minuten" niet hetzelfde is als "een paar minuutjes", waarin zij pijnlijk geboeid in de politiecel verbleef. L. is slechts twee keer bij de cel geweest nadat cliënte daarom had gebeld c.q. geroepen. (...)

Reactie met betrekking tot hoofdagente B. (...).

Toen klaagster thuis kwam stond de vrouw die haar bleek op te wachten verdekt opgesteld achter de schuin overliggende entree van de flat aan de (...)-straat (een portiekentree met een uitgespaarde nis ernaast). Toen klaagster met haar brommer al stilstond sprong de vrouw tevoorschijn en landde op tenminste één meter afstand van klaagster vandaan. Klaagster kón dus niet eens met haar stilstaande brommer tegen haar aan rijden, evenmin heeft zij tegen haar gescholden. Dat zou een vreemde reactie geweest zijn op de vraag van een voor klaagster totaal onbekend persoon, die zij tegen het licht in niet duidelijk kon waarnemen. De vraag die de voor klaagster onbekende persoon aan haar stelde was of zij daar woonachtig was. Klaagster is absoluut niet gaan schelden toen zij die vraag kreeg. Dat zou volgens klaagster ook absoluut ondenkbaar zijn. Het is beslist niet haar gewoonte om op dergelijke vragen meteen te gaan schelden.

Er was verder behalve deze mevrouw B. niemand te bekennen in de tuinen of op de balkons. Het was een totaal stille en uitgestorven situatie rondom de toenmalige woning van klaagster en haar echtgenoot.

(...)

Mevrouw B. heeft geen moment verbaal duidelijk gemaakt aan klaagster dat zij van de politie was. Klaagster wil graag hier meedelen dat zij het woord proces-verbaal zeker zou hebben herkend. Dat woord is volgens haar stellige overtuiging niet door de vrouw c.q. agente gebruikt. Mevrouw B. weet volgens klaagster heel goed dat zij niet met haar brommer verder wilde lopen, maar dat klaagster de brommer op haar tuinterras wilde neerzetten omdat deze niet behoorlijk op slot kon. Voorts heeft mevrouw B. op geen enkele wijze en geen enkele keer om de persoonlijke gegevens van klaagster gevraagd. Naar de overtuiging van klaagster heeft mevrouw B. zelf de reacties van klaagster uitgelokt door haar de toegang tot haar eigen terras te ontzeggen (mevrouw B. hield haar rechterhand op de tuinheksluiting van klaagster en duwde met haar linkerhand klaagsters brommer terug terwijl zij alleen maar riep: "neen, wacht u eens even!". Klaagster voelde zich hoogst onfatsoenlijk bejegend en acht dit gedrag overigens ook bijzonder inefficiënt.

Mevrouw B. heeft de brommer niet neergelegd; deze is tijdens de worsteling gevallen en lag in een plas weglekkende benzine.

(...)

Klaagster wenst tevens nog op te merken dat haar echtgenoot niet haar behandelend geneesheer is.

Slechts kort voordat klaagster werd gehoord op 11 augustus 1997 te 10.55 uur werd zij uit haar cel gehaald en kon zij naar het toilet alvorens tot het horen en verslagleggen werd overgegaan. Het was aldus op zijn vroegst 10.45 uur."

Beoordeling

I. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de politie haar op 10 augustus 1997 ten onrechte heeft aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.

2. Op 10 augustus 1997 omstreeks 23.15 uur ging de politie naar aanleiding van een melding van geluidoverlast naar verzoeksters woning. Haar honden zouden door te blaffen voor de gemelde overlast zorgen. Verzoekster was op dat moment niet aanwezig.

Toen zij enige tijd later thuiskwam, raakte zij in conflict met de politieambtenaar B. die op haar stond te wachten. B. hield verzoekster uiteindelijk aan op verdenking van overtreding van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond, onder III.). Verzoekster werd geboeid overgebracht naar het politiebureau en voorgeleid aan de dienstdoende hulpofficier van justitie. Daarna werd zij ingesloten in een politiecel. 's Ochtends omstreeks 11.00 uur werd zij verhoord, en daarna, omstreeks 12.20 uur, heengezonden.

De officier van justitie te 's-Gravenhage besloot om verzoekster voor het vermeende verzet tegen de politie te dagvaarden voor de politierechterzitting van 25 maart 1997. De politierechter sprak verzoekster vrij. Hij achtte het tenlastegelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen.

3. Verzoekster heeft - zowel gedurende het door de politie ingestelde klachtonderzoek als gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman - naar voren gebracht dat zij in eerste instantie niet in de gaten had dat zij door een politieambtenaar werd aangesproken. Verzoekster verklaarde dat de persoon die haar had aangesproken wilde weten of de honden die in de tuin liepen van haar waren en of zij op dat adres woonde. Er waren klachten over haar honden. Verzoekster wilde de betreffende persoon wel te woord staan maar niet dan nadat zij haar brommer in haar tuin had gezet. Zij werd toen door deze persoon tegengehouden. Toen zij vervolgens probeerde die persoon met haar brommer weg te duwen om aldus de brommer in de tuin te kunnen zetten, ontstond er een schermutseling, aldus verzoekster. De betreffende persoon trachtte haar te beletten dat zij met haar brommer de tuin inging door aan de brommer te trekken. Zij kreeg pas door met de politie van doen te hebben toen de betrokken politieambtenaar tijdens die worsteling om de brommer in een portofoon begon te praten. Tot op dat moment had de betrokken politieambtenaar zich volgens verzoekster niet bekend gemaakt als politiefunctionaris. Verzoekster ontkende verder met klem dat zij zich in onbetamelijke bewoordingen had uitgelaten over de politie (zie onder meer bevindingen, onder A.2. en E.).

Tijdens de schermutseling werd verzoekster naar eigen zeggen erg boos. Tegenover de politieambtenaar H. verklaarde zij dat zij op dat moment "echt door het dolle heen" was (zie bevindingen, onder A.2.1.). In het door verzoekster ondertekende proces-verbaal van verhoor is te lezen dat zij zich tegen de politieambtenaren - die zij niet als zodanig had herkend - had verzet, en dat zij zich bleef verzetten ook nadat politieassistentie ter plaatse was gekomen en zij door de politie was geboeid (zie bevindingen onder C.6.3.).

4. De politie heeft naar voren gebracht dat verzoekster al in een vroeg stadium wist dat zij met een politieambtenaar te maken had. Zij had zich namelijk in onheuse bewoordingen uitgelaten over de politie (zie onder meer bevindingen, onder A.3., C.2.2.). Verzoekster weigerde de betrokken politieambtenaar deugdelijk te woord te staan en medewerking te verlenen aan het politieoptreden met betrekking tot de gemelde geluidoverlast. Zij trachtte met haar brommer aan de hand haar tuin in te lopen. Daarbij reed verzoekster, volgens B., met de brommer tegen haar benen op. Dit vormde voor B. aanleiding verzoekster aan te houden op verdenking van overtreding van artikel 180 Sr. Een en ander leidde tot een schermutseling tussen verzoekster en B. De laatste riep, gelet op de mate van verzoeksters verzet, assistentie in van collega's. Daarop kwam een aantal politieambtenaren ter plaatse. Verzoekster werd vervolgens geboeid overgebracht naar het politiebureau.

5. De Nationale ombudsman heeft geen reden te twijfelen aan het gegeven dat bij de politie een melding is binnengekomen van geluidoverlast noch aan de waarneming van de betrokken politieambtenaren dat verzoeksters honden in de tuin liepen en blaften. Gelet op deze feiten en omstandigheden konden de politieambtenaren verzoekster in redelijkheid aanmerken als verdachte van overtreding van artikel 70 van de APV van 's-Gravenhage (storend geluid van dieren; zie ook bevindingen onder C.1.). Zij waren daarmee bevoegd ter zake tegen verzoekster op te treden.

Uit de overgelegde stukken is naar voren gekomen dat het de eerste keer was geweest dat bij de politie een melding van geluidoverlast ten laste van verzoekster was gedaan. Het is de Nationale ombudsman bekend dat in dergelijke gevallen in de regel wordt volstaan met het geven van een waarschuwing, en dat er dus niet meteen 'verbaliserend' wordt opgetreden.

6. Duidelijk is dat het korte gesprek tussen B. en verzoekster snel is geëscaleerd, en dat een en ander tot een handgemeen heeft geleid. De Nationale ombudsman is van oordeel dat beide partijen aan de escalatie hebben bijgedragen, en dat dus ook beide partijen hiervoor een verwijt treft. Verzoekster had er beter aan gedaan zich wat toeschietelijker op te stellen door B. beter te woord te staan. B. had, gegeven de omstandigheden van dit geval, verzoekster de gelegenheid moeten geven eerst haar brommer in de tuin te zetten.

Alles overziende had B. er op dat moment (nog) niet voor moeten kiezen verzoekster aan te houden op verdenking van overtreding van artikel 180 Sr., al was het al omdat deze keuze niet direct bijdroeg aan de reden van de komst van de politie, zijnde de beëindiging van de geluidoverlast.

De politie dient bij het verrichten van de haar opgedragen taken in beginsel te kiezen voor een werkwijze die voor de burger het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

Vanuit dit uitgangspunt had van B. mogen worden verwacht dat zij zich nog iets meer inspanningen had getroost om de kwestie op te lossen zonder dat tot aanhouding van verzoekster behoefde te worden besloten.

Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie in dit geval wat al te voortvarend is opgetreden en dat de aanhouding van verzoekster achterwege had moeten blijven. Aldus kan onbesproken blijven of de politie verzoekster, in het licht van het vrijsprekend vonnis van de politierechter te 's-Gravenhage, al dan niet als verdachte van overtreding van artikel 180 Sr heeft kunnen aanmerken en haar in het verlengde daarvan terecht heeft aangehouden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

7. Het voorgaande houdt in dat ook het politieoptreden dat direct op de aanhouding is gevolgd - met name waar het gaat om het geweldgebruik en het boeien - als niet behoorlijk dient te worden aangemerkt. Een aparte beoordeling van deze punten kan dan ook achterwege blijven.

De Nationale ombudsman ziet wel reden verzoeksters klachten over de verzorging op het politiebureau en over de gedane toezeggingen over het tijdstip van heenzending op zichzelf te bezien en te beoordelen.

II. Ten aanzien van de verzorging op het politiebureau

1. Verzoekster klaagt er ook over dat de politie haar tijdens haar insluiting op het politiebureau, ondanks haar herhaald verzoek daartoe, geen medicijnen (anti-depressiva) heeft verstrekt.

2. De politie dient ervoor te zorgen dat aan personen die zijn ingesloten in een politiecel de noodzakelijke medische zorg wordt verleend. Onder meer in het geval dat een ingeslotene om medicijnen vraagt, moet de politie in overleg treden met een arts (zie achtergrond onder V.).

3.1. De betrokken hulpofficier van justitie L. heeft in dit verband naar voren gebracht dat verzoekster hem had gevraagd om pillen die zij ten tijde van haar aanhouding bij haar had gehad. Een en ander was haar - voorafgaande aan haar insluiting - afgenomen. L. had haar deze pillen niet meteen gegeven, omdat hij niet zeker wist of het medicijnen waren, en zo ja, wat voor medicijnen het betrof. Voorts had L. een verpleegkundige van de GGD ter plaatse geroepen naar aanleiding van verzoeksters melding over pijnlijke polsen ten gevolge van het aanleggen van de handboeien. Deze verpleegkundige had L. meegedeeld dat de betreffende pillen "onschuldig" waren en dat deze aan verzoekster konden worden gegeven, hetgeen ook geschiedde. L. kon zich niet herinneren of verzoekster het nog over meer of ander medicijngebruik had gehad.

3.2. De betrokken politieambtenaar B. heeft naar voren gebracht dat zij nog met verzoeksters echtgenoot over verzoeksters medicijngebruik had gesproken toen zij korte tijd na de aanhouding terug was gegaan naar verzoeksters woning om te zoeken naar haar horloge, dat zij bij de worsteling met verzoekster was kwijtgeraakt. Verzoeksters echtgenoot had B. toen verteld dat zijn echtgenote depressief was en dat zij daarvoor medicijnen gebruikte. B. deelde verzoeksters echtgenoot mee dat zijn echtgenote in ieder geval tot de ochtend op het politiebureau zou moeten blijven. De echtgenoot was dus op de hoogte van de minimale duur van het verblijf van verzoekster op het politiebureau. Nu hij geen melding had gemaakt van eventueel noodzakelijk medicijngebruik, was B. er van uitgegaan dat er ter zake dan ook geen directe noodzaak bestond.

3.3. De korpsbeheerder gaf nog te kennen dat L. door B. op de hoogte was gebracht van haar bevindingen over verzoeksters medicijngebruik.

4. Verzoekster heeft meermalen naar voren gebracht dat zij diverse keren om medicijnen had gevraagd, en dat zij daarbij had aangegeven dat zij die medicijnen nodig had. Zij kreeg echter geen medicijnen verstrekt. De politie had haar op een gegeven moment wel de snoepjes gegeven, die zij eerder bij de insluitingsfouillering had moeten afgeven.

5. Vast staat dat verzoekster om medicijnen heeft gevraagd en dat het de politie bekend was dat verzoekster medicijnen gebruikte wegens depressiviteit. Voorts staat vast dat de politie het niet nodig heeft gevonden om - conform het bepaalde in artikel 32 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder V.) - een arts te raadplegen.

De daarvoor aangevoerde redenen, zie hiervóór onder IV.2-3., voldoen niet. Zoals verzoeksters gemachtigde terecht naar voren heeft gebracht, hadden de uitlatingen van verzoeksters echtgenoot over de al dan niet directe noodzakelijkheid van de medicijnen geen rol mogen spelen bij de beslissing om geen arts in te schakelen. De echtgenoot van verzoekster is tot een dergelijk oordeel immers niet bevoegd.

Ook het gegeven dat verzoekster is bezocht door een verpleegkundige van de GGD geeft onvoldoende rechtvaardiging om het raadplegen van een arts achterwege te laten. Wellicht is de politie ervan uitgegaan dat verzoekster met deze verpleegkundige haar medicijngebruik had besproken of had kunnen bespreken. Daaraan kan echter niet afdoen dat de politie op dit punt een eigen verantwoordelijkheid heeft. In dit verband is van belang dat een verpleegkundige geen arts is, en dat de Ambtsinstructie uitgaat van overleg met een arts.

Uit het voorgaande volgt dat in dit geval van de politie verwacht had mogen worden dat zij zich actiever had opgesteld door verzoekster te vragen welke medicijnen zij gebruikte; om zich vervolgens met die informatie tot een arts te wenden. De aldus geraadpleegde arts had de politie vervolgens de nodige instructies kunnen geven.

Al met al geldt dat ook dat de politie op dit punt te kort is geschoten in haar zorgplicht jegens verzoekster.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de heenzending

1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de politie haar pas op 11 augustus 1997 omstreeks 12.20 uur heeft vrijgelaten, ondanks toezeggingen dat zij eerder zou worden heengezonden.

2. Artikel 61, eerste lid Sv bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld. Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden. Deze termijn van zes uur vangt aan op het moment van aankomst van verdachte op de plaats van verhoor (zie achtergrond, onder II.). De nachtelijke uren tussen 24.00 uur en 09.00 uur worden bij de bepaling van de zes-uur-termijn niet meegerekend.

3. Verzoekster kwam omstreeks 23.55 aan op het politiebureau. Zij is de volgende dag omstreeks 12.20 uur heengezonden. De politie heeft haar dus 3 uur en 25 minuten opgehouden voor verhoor. Dat is korter dan de wettelijk toegestane termijn van zes uren. De politie heeft in zoverre gehandeld in overeenstemming met de op dit punt bestaande regelgeving. De vraag die nu moet worden beantwoord is, of de politie vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid juist heeft gehandeld door verzoekster na 3 uur en 25 minuten heen te zenden.

4. Van politiezijde is weersproken dat verzoekster zou zijn toegezegd dat zij 's ochtends om 09.00 uur zou worden vrijgelaten. Wel valt uit de door de politie overgelegde stukken af te leiden dat verzoekster in ieder geval is meegedeeld dat de recherche de zaak om 09.00 uur ter hand zou nemen (zie bevindingen, onder A.3.).

5. Verzoekster is omstreeks 11.00 uur verhoord door de hoofdagent van politie G. Het was hem niet bekend dat verzoekster was toegezegd dat zij om 09.00 uur zou worden verhoord (zie bevindingen, onder D).

Al met al geldt dat de politie niet of in ieder geval onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de mededeling aan verzoekster dat haar zaak om 09.00 uur ter hand zou worden genomen, niet is waargemaakt. Verzoekster kon en mocht deze mededeling opvatten als een toezegging. Indien deze toezegging zou zijn nagekomen, had dit de duur van haar verblijf op het politiebureau aanzienlijk kunnen bekorten.

Een en ander houdt in dat de politie op dit punt niet juist heeft gehandeld.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Handelwijze omtrent aanhouding (gebruik geweld en geboeid, geen verstrekking medicijnen; late vrijlating).

Oordeel:

Gegrond