1999/481

Rapport

Op 7 mei 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Klarenbeek, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland tot het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendde te weinig opsporingsactiviteiten heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van diefstal van een scooter van 12 februari 1999.

Achtergrond

Redelijk vermoeden van schuld

Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op vrijdag 12 februari 1999 deed verzoeksters zoon bij het politiebureau aan de Vosselmanstraat te Apeldoorn aangifte van diefstal van zijn bromfiets/scooter op 11 februari 1999. De brommer was bij de kartbaan te Apeldoorn gestolen.

2. Bij brief van 19 februari 1999 wendde verzoekster zich tot de burgemeester van Apeldoorn. Zij klaagde erover dat de politie niet wilde meewerken aan een oplossing van de diefstal in kwestie. Volgens haar hadden politieambtenaren te kennen gegeven dat het "maar" om fl 4.000,- (scooter) ging; zij vonden het kennelijk normaal dat men wordt bestolen.

3. Op 9 maart 1999 stuurde de politie aan verzoekster een "afloopbericht onderzoek", waarin het volgende wordt vermeld:

"Het onderzoek naar aanleiding van uw aangifte heeft geen resultaat opgeleverd. Uw zaak is dus niet opgelost en het onderzoek ernaar is gestaakt. Uw aangifte is daarom opgelegd in de politie-administratie. Mochten er nieuwe aanwijzingen komen die alsnog leiden tot een verdachte, dan zal het onderzoek worden heropend en krijgt u over het resultaat daarvan bericht."

4. Op 28 maart 1999 schreef verzoekster wederom een brief naar de burgemeester van Apeldoorn. Zij meldde daarin het volgende. Zij had inmiddels zelf al vier verdachten opgespoord en een getuige verhoord. Aan een politieambtenaar had zij op 25 maart 1999 doorgegeven dat de eigenaar van de kartbaan niet alleen een adres in Apeldoorn had, maar ook in Eerbeek. Zij had gevraagd of de politie daar een kijkje kon gaan nemen. De politie had dit geweigerd, maar verzoekster eiste dat dit wel zou gebeuren.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland

1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verwees in zijn reactie op de klacht naar zijn besluit van 16 juni 1999, dat hij had genomen naar aanleiding van verzoeksters klachtbrief van 19 februari 1999 (zie hiervoor onder A.2.). Daarin kwam hij tot het oordeel dat de klacht niet gegrond was. Verder deelde hij mee dat bromfietsdiefstal in zijn algemeenheid geen speciale prioriteit heeft in zijn korps. De 'standaard' werkwijze van de politie naar aanleiding van een aangifte van diefstal van een scooterbromfiets houdt in dat de binnengekomen aangifte wordt bekeken door een case-screener. Deze maakt de inschatting of er resultaten kunnen worden verwacht van een in te stellen onderzoek. Bij het uitblijven van onvoldoende opsporingsindicatie wordt de zaak opgelegd, totdat nadere gegevens bekend zijn. De korpsbeheerder merkte nog op dat, ondanks het feit dat bromfietsdiefstal in zijn korps geen speciale prioriteit geniet, deze zaak ruim de aandacht had gekregen en dat het voor beide partijen teleurstellend is indien deze inspanningen niet leiden tot het gewenste resultaat.

2. In het besluit van 16 juni 1999, waarnaar de korpsbeheerder verwees, nam hij het advies van de Politieklachtencommissie in de regio Noord- en Oost-Gelderland (hierna: de Commissie) over. De Commissie overweegt in dat advies onder meer het volgende:

"- dat de politie van de zoon van klaagster op vrijdag 12 februari 1999 een aangifte heeft opgenomen ter zake diefstal van een bromfiets;

- dat het team Noord-Oost van het district Apeldoorn een onderzoek naar de bromfietsdiefstal heeft verricht;

- dat behalve het frequente contact dat klaagster zelf met de politie heeft opgenomen, de politie klaagster geregeld op de hoogte heeft gehouden van de stand van het onderzoek;

- dat de politie in deze zaak diverse mensen heeft benaderd en getuigen heeft gehoord;

- dat de politie een verdachte heeft aangehouden, maar dat is gebleken dat deze niets met de diefstal van de bromfiets van de zoon klaagster te maken heeft gehad;

- dat klaagster de politie heeft gevraagd om te bemiddelen in een gesprek met de bedrijfsleider van de 'kartbaan';

- dat voor de politie de noodzaak tot een gesprek met deze bedrijfsleider niet meer aanwezig was, omdat de politie reeds een gesprek met hem had gevoerd; dat aan klaagster is meegedeeld, dat indien zij een gesprek met de bedrijfsleider zou willen hebben, zij hiertoe zelf contact met hem moest opnemen;

- dat klaagster zeer frequent telefonisch contact met de politie heeft onderhouden, op 17 februari 1999 tot zelfs 6 maal toe.

- dat klaagster over deze zaak politieambtenaren van het district Apeldoorn thuis heeft benaderd;

- dat in een aantal gevallen de politie het telefoongesprek met klaagster heeft onderbroken, omdat zij na uitgebreide uitleg met klaagster waren uitgesproken;

- dat in de ruimte waar klaagster een gesprek heeft gehad met een politieambtenaar, ook een tweede politieambtenaar aanwezig is geweest;

- dat deze politieambtenaar klaagster nogmaals de inspanningen van de politie en de daarbij behorende bevoegdheden heeft uitgelegd;

- dat er tijdens het gesprek een politieambtenaar is binnengekomen die aan klaagster heeft gevraagd of zij een kop koffie wenste;

- dat in het aantal gevallen dat klaagster naar de politie heeft gebeld, de politieambtenaren waar zij naar vroeg inderdaad niet aanwezig zijn geweest;

- dat de politie heeft verklaard dat zij in alle gevallen aan klaagster heeft aangeboden om de betreffende politieambtenaar terug te laten bellen, dan wel heeft doorgegeven wanneer de betreffende politieambtenaren wel aanwezig zouden zijn;

- dat door de betrokken politieambtenaar wordt ontkend dat hij tegen klaagster heeft gezegd dat hij er gewoon geen zin in heeft om uit te zoeken wie haar zoon bestolen heeft;

- dat klaagster reeds van het begin af aan twijfels heeft gehad over het feit of de politie wel voldoende aandacht aan de zaak zou besteden;

- dat klaagster meer actie van de politie heeft geëist, zoals het doen van huiszoekingen en aanhoudingen;

- dat aan klaagster is meegedeeld dat de politie op dit moment niet over die bevoegdheid beschikt, omdat zij over onvoldoende aanwijzingen kon beschikken om een verdachte aan te houden;

- dat in het kader van wederhoor de klachtbehandelaar op 25 maart 1999 een gesprek heeft gehad met klaagster;

- dat, nadat de klachtbehandelaar klaagster heeft ingelicht over het feit dat er, ten gevolge van het ontbreken van voldoende opsporingsindicaties, vooralsnog geen nader onderzoek zou plaatsvinden naar de gestolen bromfiets, klaagster heeft geweigerd het gesprek met de klachtbehandelaar voort te zetten en het politiebureau heeft verlaten;"

De Commissie kwam vervolgens tot het volgende oordeel:

"- dat uit het ingestelde onderzoek niet is gebleken dat de politie onzorgvuldig met de belangen van klaagster is omgegaan; dat de politie ruim voldoende aandacht aan de aangifte van diefstal van de bromfiets heeft besteed; dat het altijd teleurstellend is, indien de gepleegde inspanning niet tot het gewenste resultaat heeft geleid; dat de politie door het ontbreken van voldoende daderindicaties in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aangifte vooralsnog op te leggen;"

3. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer een journaal van de politie, waarin het verloop van het opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangifte van verzoeksters zoon staat beschreven. Daaruit blijkt - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende.

15 februari 1999

- Verzoekster meldde telefonisch dat haar zoon aanwijzingen voor de politie had en dat hij deze op schrift had gezet. Zij verzocht de politie dit bij haar te komen halen. De politie voldeed aan dit verzoek. In het desbetreffende stuk meldt verzoeksters zoon dat hij op 11 februari 1999 op de kartbaan was en dat hij om 22:40 uur met zijn vrienden naar buiten was gegaan, waar hij zijn bromfiets niet had aangetroffen. Hij zag wel opgebroken sloten van zijn bromfiets en verder twee vrouwen en één man van de kartbaan. Verzoeksters zoon vond dit vreemd en vroeg zich af wat zij daar uitvoerden.

- De politie ging naar de kartbaan voor onderzoek en sprak met de barman, die meedeelde dat hij op de bewuste avond niets verdachts had gezien. Hij was de hele avond bij de bar gebleven. De eigenaar/beheerder van de kartbaan was niet aanwezig.

- De politie ging kijken bij de verdachten van een eerdere diefstal van een bromfiets bij de kartbaan. Dit onderzoek resulteerde in het aantreffen van (mogelijk) een andere gestolen bromfiets.

16 februari 1999

- Verzoekster gaf aan de politie de naam van mevrouw E. door. Zij zou één van de twee vrouwen zijn die buiten bij de kartbaan hadden gestaan, toen haar zoon de diefstal had ontdekt.

- De politie belde met de eigenaar/beheerder van de kartbaan, die de namen doorgaf van personeelsleden die op 11 februari 1999 dienst hadden gehad en verder meedeelde dat E. geen personeelslid was.

- De politie benaderde vervolgens telefonisch vier personeelsleden van de kartbaan. Hun was de bewuste avond niets opgevallen. Twee waren niet buiten geweest. Eén was tussen 22.15 uur en 22.30 uur enkele malen buiten geweest en een ander had nog meegeholpen met zoeken, toen hij hoorde dat de bromfiets was gestolen.

17 februari 1999

- Een politieambtenaar maakte ambtelijk verslag op van het feit dat hij op donderdag 11 februari 1999 twee verdachte personen op een bromfiets richting kartbaan had zien rijden. Hij kon hen niet herkennen, omdat ze bivakmutsen ophadden. Hij had de jongens met zijn (privé)auto gevolgd tot hij niet verder kon met zijn auto.

- De politie vroeg aan verzoekster het adres van E.

- De politie had wederom een gesprek met de eigenaar/beheerder van de kartbaan, die te kennen gaf dat verzoekster diverse personen van de kartbaan had gebeld. Hij zou nog een aantal vaste klanten benaderen, die op 11 februari 1999 op de kartbaan waren geweest. Hij kon verder geen aanwijzingen geven over de diefstal. Hij had al de namen van de personeelsleden die op bedoelde avond dienst hadden gehad, doorgegeven.

19 februari 1999

- Verzoekster gaf aan de politie de naam J. door van de "donkere jongen" die buiten had gestaan op meerbedoelde avond.

22 februari 1999

- Verzoekster gaf namen en adressen van E., M. en T. door. M. zou de vriendin van J. zijn. Zij deelde mee dat M. na de diefstal tegen haar zoon had gezegd dat hij niet bij de kartbaan moest bellen, maar aan de Vosselmanstraat. Verzoekster vond dit vreemd, omdat de kartbaan op dat moment nog open was. 23 februari 1999

- De politie nam telefonisch contact op met E., die een vaste klant van de kartbaan bleek te zijn. Zij was omstreeks 21:00 uur naar binnen gegaan met M. Er stonden toen een bromscooter en een fiets voor de kartbaan. Zij ging omstreeks 22.30 uur naar buiten met M. Kennissen vertelden haar dat er een bromfiets was gestolen. Zij had verzoeksters zoon geadviseerd om meteen naar de politie te gaan voor het doen van aangifte. Zij was verder de hele avond binnen geweest. Haar was niets bijzonders opgevallen.

24 februari 1999

- De politie benaderde telefonisch T., die een collega van verzoeksters zoon bleek te zijn. Hij deelde mee dat drie personeelsleden van de kartbaan tussen 20.45 uur en 21.00 uur niet op de kartbaan aanwezig waren geweest om te helpen bij de instructie voor het karten en verder ook onvindbaar waren. Hij vond dit vreemd. Verder had hij de avond van 11 februari 1999 niets gezien wat in verband met de bromfietsdiefstal kon worden gebracht.

- De politie belde met M., een vaste klant bij de kartbaan. Zij vertelde dat zij op 11 februari 1999 om ongeveer 21.00 uur naar binnen was gegaan en bij de ingang een gele, nieuwe bromscooter had zien staan. Ze was de hele avond in het horecagedeelte geweest en haar was niets bijzonders opgevallen. Toen zij omstreeks 22.30 uur naar buiten was gegaan werd haar vriendin E. door bekenden aangesproken over een gestolen brommer. M. adviseerde verzoeksters zoon om de politie te bellen en naar de kartbaan te laten komen.

25 februari 1999

De politie deelde telefonisch aan verzoekster mee dat het onderzoek werd beëindigd en dat de zaak zou worden opgelegd.

Uit het journaal blijkt voorts dat verzoekster vele malen contact met de politie heeft gezocht en zelf contact heeft opgenomen met personeel en vaste klanten van de kartbaan.

D. Reactie verzoekster

In reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen schreef verzoekster een aantal opmerkingen op de stukken, die de korpsbeheerder bij zijn reactie op de klacht had gevoegd. Het betrof voornamelijk opmerkingen over de contacten die tussen de politie en haar hadden plaatsgevonden. Deze waren volgens verzoekster anders verlopen dan in de desbetreffende stukken was weergegeven. Zij merkte ook nog op dat zij zich wel actief moest opstellen, omdat de politie anders helemaal niets deed.

Beoordeling

1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (hierna ook: de politie) tot het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendde te weinig opsporingsactiviteiten heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van 12 februari 1999 bij de kartbaan te Apeldoorn van diefstal van de scooter van haar zoon.

2. Eén van de taken van de politie betreft het instellen van een opsporingsonderzoek naar aanleiding van een aangifte van een strafbaar feit. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren zijn echter niet onbeperkt. De politie dient bij haar optreden dan ook prioriteiten te stellen.

3. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat in zijn korps bromfietsdiefstallen geen speciale prioriteit hebben. Toch heeft de politie tussen 16 en 25 februari 1999 vele opsporingshandelingen verricht. Zo heeft zij onder meer personeelsleden en vaste klanten van de kartbaan, in totaal negen personen, gehoord. Een en ander leverde echter onvoldoende indicatie op voor verder optreden van de politie. Verzoekster heeft niet aangegeven op grond waarvan de politie verder zou moeten optreden. Uit de door de korpsbeheerder en verzoekster overgelegde gegevens blijkt in elk geval niet van een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van schuld (zie achtergrond) jegens een of meer bepaalde perso(o)n(en). Al met al is er geen reden om te oordelen dat de politie, gelet op de begrensde mogelijkheden die zij heeft, en de prioriteiten die zij heeft moeten stellen, in haar optreden te kort is geschoten.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Te weinig opsporingsactiviteiten n.a.v. aangifte diefstal van scooter.

Oordeel:

Niet gegrond