Op 11 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer prof.dr.ir. P. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven) respectievelijk van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
A. Verzoeker klaagt er over dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost:
1. een schriftelijke verklaring van een derde, op 15 januari 1997 afgegeven aan een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, in het ongerede heeft laten raken;
2. op 23 januari 1997 niet zijn aangifte van valsheid in geschrifte heeft opgenomen, maar dit pas op 3 februari 1997 heeft gedaan;
3. zijn aangiften van 3 februari 1997 en 4 maart 1998 onvoldoende voortvarend heeft behandeld;
4. hem voor de behandeling van zijn verzoek om afschriften van de processen-verbaal van verhoor van degenen tegen wie hij op 3 februari 1997 en 4 maart 1998 aangifte had gedaan, ten onrechte herhaaldelijk heeft verwezen naar het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch.
B. Voorts klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch hem voor de behandeling van zijn verzoek om afschriften van de processen-verbaal van verhoor van degenen tegen wie hij op 3 februari 1997 en 4 maart 1998 aangifte had gedaan, ten onrechte herhaaldelijk heeft verwezen naar het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering (Sv)
Artikel 12:
"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage.
2. Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen."
Artikel 152:
"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142, maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."
Artikel 153:
"1. Het proces-verbaal wordt door hen opgemaakt op hun ambtseed of, voor zover zij die niet hebben afgelegd, door hen binnen tweemaal vier en twintig uren beëedigd voor een hulpofficier van justitie die daarvan een verklaring op het proces-verbaal stelt.
2. Het wordt door hen persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij moeten tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk worden opgegeven de redenen van wetenschap."
Artikel 155:
"De hulpofficieren van justitie bij de onderdelen a en b van artikel 154 vermeld, doen de processen-verbaal, bij hen ingekomen of door hen opgemaakt, en de inbeslaggenomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de officier van justitie."
Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
2. Wet politieregisters
Artikel 20, eerste lid:
"1. De beheerder deelt een ieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende persoonsgegevens in een register zijn opgenomen. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de herkomst van de gegevens en over degenen aan wie deze zijn verstrekt. Hij doet daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm."
Artikel 21:
"1. Een mededeling als bedoeld in artikel 20, eerste lid, blijft achterwege voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak dan wel indien gewichtige belangen van derden daartoe noodzaken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op antecedenten of op persoonsgegevens die op verzoek van de geregistreerde zijn opgenomen.
3. In het reglement wordt bepaald in hoeverre toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij het eerste lid. Omtrent dergelijke bepalingen wordt de Registratiekamer vooraf gehoord."
3. Wet openbaarheid van bestuur
Artikel 2:
"Een bestuursorgaan verstrekt bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet."
Artikel 3:
"1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11."
4. Circulaire Informatieverstrekking door politie en openbaar ministerie
(WOB-circulaire) d.d. 27 mei 1992, Stcrt. 1992, 111
4.1. Paragraaf 6, eerste lid:
"Verzoeken om gegevens die betrekking hebben op individuele strafzaken
In de navolgende gevallen kan doorgaans door het openbaar ministerie aan een verzoek om informatie worden voldaan:
een verzoek van (...)
b. de gewezen verdachte en de belanghebbende om informatie uit processen-verbaal en overige stukken uit het dossier na een sepot;
c. de rechtstreeks belanghebbende die een beklag ex artikel 12 Sv overweegt;
d. degene die slachtoffer is van een strafbaar feit, met het oog op eventuele voeging in het strafgeding (voordat de dagvaarding is uitgebracht);"
4.2. In de WOB-circulaire is onder meer bepaald dat het openbaar ministerie in beginsel moet voldoen aan verzoeken om informatie van de gewezen verdachte en de belanghebbende uit processen-verbaal en overige stukken uit het dossier na een sepot.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan zes betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht ten aanzien van de gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de Minister van Justitie, de betrokken ambtenaar en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van verzoeker en de korpsbeheerder gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. Vanaf 1991 was verzoeker werkzaam als productgroepmanager bij de Pedagogische Technische Hogeschool Nederland te Eindhoven (PTH). Deze instelling valt onder de Stichting Hoger Onderwijs Zuid-Nederland (HOZN).
2. In 1994 kwam verzoeker er achter dat het Directoraat-Generaal XII (Science, Research and Development) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te Brussel een bepaald wetenschappelijk projectvoorstel voor toegepaste research in de robotica had afgewezen. De subsidieaanvraag voor dat project stond op zijn naam en was voorzien van een handtekening die niet van hem was. Verzoeker had de betreffende aanvraag niet gedaan en maakte daarvan op 18 december 1994 melding bij onder andere de Europese Commissie te Brussel en de heer Ho., voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting HOZN. Deze verweet verzoeker dat hij de geheimhoudingsplicht had geschonden door de Commissie te Brussel in te lichten. Op 23 december 1994 werd verzoeker op staande voet ontslagen, welk ontslag door verzoeker werd aangevochten in een civiele procedure.
3. Op 16 december 1996 deed verzoeker aangifte van smaad jegens hem door de heer Ho. In het proces-verbaal van deze aangifte, op genoemde datum opgemaakt door mevrouw G., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, staat onder meer het volgende vermeld:
"Op maandag 03 juli 1995 werd door mij aangifte gedaan terzake valsheid in geschrifte. Hiervoor werd proces-verbaal opgemaakt (...).
Het betrof het feit valsheid in geschrifte in een Europese Copernicus subsidie-aanvrage, welke werd gemeld op 18 december 1994 bij DGXII te Brussel (...). Mede naar aanleiding van het bovenstaande werd ik op staande voet ontslagen.
Door Ho. werd naar aanleiding van mijn melding een brief verzonden naar Mevr. Mij. en een afschrift van deze brief naar Dhr. Ma. van DGXII te Brussel. Er is statutair vastgelegd dat de voorzitter van de Raad van bestuur van de stichting Y, voorheen S.H.O.Z.N., ieder jaar opnieuw wisselt. Dhr. Ho. was in 1994 voorzitter van de genoemde stichting.
Mevr. Mij. is voorzitter van de CDA-fractie in het Euro-Parlement en heeft onder andere fraude in haar portefeuille. Dhr. Ma. is hoofd Sience R&D centre, SDME R2/73 en is derhalve verantwoordelijk voor alle europese subsidie aanvragen, binnen DGXII.
Op 25 januari 1995 heeft de eerdergenoemde heer Ho. een brief verstuurd naar Mevr. Mij. met daarin gesteld dat ik, aangever, de organisatie in een kwaad daglicht zou stellen. Ook zou ik de indruk hebben gewekt dat het een onbetrouwbare organisatie betrof. (...)
Op 11 november 1996 werd ik door de rechter in mijn gelijk gesteld wat betreft mijn eerder gedane aangifte terzake valsheid in geschrifte. Hierin werd de verdachte A. veroordeeld. (...)
Ik concludeer dan ook dat ik door Dhr. Ho. ernstig beschadigd ben in mijn eer en goede naam, mijn integriteit en mijn carrière volledig geruïneerd is door bovenstaande feiten. Mijn gezin en ik ondervinden nog elke dag de nadelige gevolgen van het bovenstaande en wij zijn nog steeds niet in staat een normaal gezinsleven er op na te houden. Het heeft na al deze tijd nog een enorme impact op mij en mijn gezin."
4. In verband met de aangifte van 16 december 1996 overhandigde de heer K., gemachtigde van beklaagden Ho. en B., op 15 januari 1997 aan politieambtenaar G. een schriftelijke verklaring van de heer Ho.
5. Op 23 januari 1997 wilde verzoeker op het politiebureau Eindhoven Binnenstad aangifte doen van valsheid in geschrifte. Op het bureau waren naast het baliepersoneel één coördinator en drie rechercheurs aanwezig. Zij waren onder meer belast met vier aanhoudingen, twee insluitingen en drie invrijheidstellingen.
De aangifte, waarin de heer B. als verdachte werd aangewezen, werd niet op deze dag, maar op 3 februari 1997 met als zaaknummer XXX opgenomen door ambtenaar H. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. In het proces-verbaal van aangifte staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 13 februari 1995 (...) is er een civiele strafprocedure geweest op de Polanerbaan alwaar gevestigd de Stichting Commissie van Beroep Hogerberoepsonderwijs. Deze zaak ging over mijn ontslagprocedure ingezet door het Stichtingsbestuur Hoger Onderwijs Zuid Nederland. Het stichtingsbestuur werd in deze vertegenwoordigd door dhr. B., bijgestaan door een advocaat, dhr. K. van advocatenkantoor X.
Tijdens deze civiele procedure werden stukken ingebracht om mijn ontslag te onderbouwen. Deze stukken zouden authentiek zijn en bewijskracht hebben.
Een van deze stukken, ingebracht onder nr. 49, inhoudende de voortgang van projecten, waarvoor ik verantwoordelijk was, werd ingebracht als zijnde een officieel stuk.
Twee weken voor de officiële zittingsdatum kregen wij de stukken onder ogen. Ik zag na bestudering van deze stukken dat dit ingebracht stuk was vervalst. Het eigenlijke stuk had ik zelf nog in mijn bezit en ik kan hiermee makkelijk aantonen dat in het ingebrachte stuk gedeelten zijn weggelaten kennelijk met de bedoeling mij in een kwaad daglicht te zetten.
Tijdens de zitting is door mijn advocaat mr. Ve. aangegeven dat er sprake was van valsheid in geschriften. Door de tegenpartij, hierboven genoemd, werd dan ook aan de voorzitter gevraagd alsnog dit stuk in te trekken.
Dit verzoek werd door de voorzitter geaccepteerd en het stuk is verder, officieel, niet meegenomen in de uiteindelijke uitspraak. Ik heb toch steeds sterk de indruk dat ook dit stuk heeft bijgedragen aan de uiteindelijke uitspraak en doe hiervan alsnog aangifte. Ik voeg hierbij enkele stukken ter verduidelijking en als bewijs van de valsheid in geschrifte. Duidelijk is het verschil te zien tussen het originele stuk en het vervalste, als officieel stuk, ingediende schrijven.
Ik gaf aan niemand het recht of toestemming tot het plegen van dit feit."
6. De officier van justitie te 's-Hertogenbosch deed op 7 maart 1997 mededeling aan verzoeker dat hij na bestudering van de stukken tot de conclusie kwam dat de door verzoeker aangegeven feiten dusdanige samenhang vertoonden met de civielrechtelijke ontslagprocedure, dat het strafrecht hier een volstrekt ondergeschikte rol vervulde en - aldus - het gemeenschapsbelang in deze te gering was om een strafvervolging te rechtvaardigen. Zijn beslissing hield in dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Binnenstad, géén nader opsporingsonderzoek zou verrichten.
7. De officier van justitie seponeerde op 21 april 1997 de zaken waarvan verzoeker op 16 december 1996 en 3 februari 1997 aangifte had gedaan. Tegen dit sepot diende de advocaat van verzoeker op 21 augustus 1997 op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv., zie achtergrond, onder 1.) een klaagschrift in bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. In zijn advies van 17 november 1997 aan het gerechtshof raadde de procureur-generaal het gerechtshof aan om de vervolging te bevelen ten aanzien van de feiten waarop het beklag betrekking had.
8. Op 16 december 1997 vond de behandeling van de zaak plaats door het gerechtshof, waarna beklaagde Ho. op 22 december 1997 een aantal stukken (producties of bijlagen) nazond aan het gerechtshof. Naar aanleiding van deze aanvullende nagezonden stukken en het verhoor in raadkamer van het gerechtshof op 16 december 1997, deelde de procureur-generaal het gerechtshof in een nader schriftelijk verslag van 12 januari 1998 onder meer het volgende mee:
"Bij de behandeling in de raadkamer is aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een conceptbrief in plaats van (de kopie van) de originele brief bij de toezending van de stukken voor de procedure bij de commissie H.B.O.
Derhalve herzie ik mijn standpunt. (…).
Moge ik uw Hof adviseren (…) de klacht als ongegrond van de hand te wijzen."
9. Op 4 maart 1998 deed verzoeker op het politiebureau Woensel Noord te Eindhoven aangifte van valsheid in geschrifte met betrekking tot een van de producties die de heer Ho. - in de opvatting van verzoeker de heer K., gemachtigde van beklaagden Ho. en B. - het gerechtshof op 22 december 1997 had nagezonden. De aangifte werd met als zaaknummer YYY opgenomen door ambtenaar Mi. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
10. In een mutatierapport van 4 maart 1998, opgemaakt op dezelfde dag om 11:57 uur door politieambtenaar Mi., staat onder meer het volgende vermeld:
"Nav aangifte (van verzoeker van 4 maart 1998; N.o.) contact opgenomen met OvJ (officier van justitie; N.o.) M., daar dit reeds een langslepende kwestie is, waarvan hij de ins en outs deels kent. Op zijn advies aangifte opgenomen en het verzoek is Mr K. zsm te horen. Opgemaakt proces-verbaal direct insturen aan OvJ M., teneinde te voorkomen dat al op voorhand sepot volgt. Dit op zijn verzoek."
11. In een tweede mutatierapport van 4 maart 1998, opgemaakt door politieambtenaar E. op 4 maart 1998 om 17:05 uur, staat onder meer het volgende vermeld:
"De heer P. (verzoeker; N.o.) gebeld met het verzoek om van hem op 16 maart 98 aangifte op te nemen.
P. is verwikkeld in een civielrechtelijke of wel mogelijk in een strafrechtelijke aangelegenheid. Indien P. met het bureau contact zoekt, dan doorverwijzen naar mutant E. of wel Pl.
Toen P. gebeld werd voor het opnemen van een aangifte deelde hij mede, dat hij onderweg was naar het gerechtshof en hij stond erop, dat allereerst contact gezocht werd met M. Dit is tot op heden niet gelukt."
12. Per brief van 5 maart 1998 verzocht verzoeker aan politieambtenaar Mi. om hoge prioriteit toe te kennen aan het vervolg van zijn aangifte van 4 maart 1998.
13. Per brief van 10 maart 1998 verzocht politieambtenaar V. op verzoek van verzoeker de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch om uitstel van de behandeling van de artikel 12 Sv-zaak van verzoeker die op 12 maart 1998 zou dienen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld.
"Hij (verzoeker; N.o.) heeft mij op de hoogte gebracht van een complexe zaak met betrekking tot valsheid in geschrifte. In deze zaak heeft U i.c. het Hof een beklag in behandeling genomen terzake niet-vervolging. Naar aanleiding hiervan moet bij U voor 12 maart 1998 nadere informatie beschikbaar zijn. Deze nadere informatie is mede afhankelijk van een aangifte bij de politie en aansluitend een opsporingsonderzoek. Dit onderzoek zal verricht gaan worden door de afdeling Eindhoven Binnenstad van de regio politie Brabant Zuid-Oost. Voornoemde heer P. heeft mij verzocht prioriteit aan zijn zaak te geven, waardoor hij kan voldoen aan de finale datum van 12 maart 1998. Door het grote aantal relatief zware onderzoeken ben ik niet in staat om voor 12 maart 1998, de nodige kwalitatieve inspanning te plegen, die deze zaak vereist.
Ik moge U derhalve verzoeken de heer P. voornoemd enig respijt te geven in zijn verplichting om voor 12 maart 1998 informatie aan te leveren. Ik verwacht half maart 1998 de vereiste kwaliteit en capaciteit beschikbaar te hebben en ik hoop voor 1 april 1998 de zaak voldoende te hebben onderzocht."
14. In een mutatierapport van 4 maart 1998, door politieambtenaar Mi. opgemaakt op 12 maart 1998, staat onder meer het volgende vermeld:
"In overleg met zowel C. (medewerker van het parket van de arrondissementsrechtbank `s Hertogenbosch; N.o.) als M. (officier van justitie; N.o.) alle relevante stukken naar hen gefaxt. Zij kwamen tot de slotsom dat er GEEN STRAFBAAR FEIT is gepleegd, waardoor de zaak als uitgescreende zaak kan worden afgedaan. Hiervan kan P. in kennis worden gesteld."
15. In een mutatierapport van 4 maart 1998, opgemaakt op 13 maart 1998 door ambtenaar Ht. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, staat onder meer het volgende vermeld:
"aangever: P. (…)
Technisch politiesepot (…)
verdachte werd in eerste instantie telefonisch in kennis gesteld teneinde hem uit te nodigen om een verklaring af te leggen. Nadien volgde, nadat de aangifte met bijlagen werden gefaxt, telefonisch overleg met Parketsecretaris C. Nadien werd verdachte telefonisch meegedeeld dat er geen strafbaar feit was gepleegd en dat hij dus niet meer hoefde te komen."
16. Op 11 maart 1998 ontving de griffie van het gerechtshof het commentaar van verzoeker op de op 22 december 1997 nagezonden stukken. Deze stukken waren op 18 februari 1998 aan verzoeker verstrekt.
17. Op 23 april 1998 verklaarde het gerechtshof te 's-Hertogenbosch klager niet-ontvankelijk voor zover zijn beklag betrekking had op de vervolging van de heer Ho. terzake van smaad(schrift). Het hof wees het beklag af, voor zover dat betrekking had op de vervolging terzake van valsheid in geschrifte, ten aanzien waarvan verzoeker op 3 februari 1997 aangifte had gedaan.
18. Op 28 april 1998 hoorde ambtenaar Pl. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de heren B. en K. als getuigen. Politieambtenaar Pl. wees toen verzoeker op de mogelijkheid dat hij een afschrift kon krijgen van de verklaringen via het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. Enkele weken later wees Pl. verzoeker er nogmaals op dat het verstrekken van processen-verbaal enkel was toegestaan met toestemming van de officier van justitie.
19. Per brief van 3 mei 1998 verzocht verzoeker aan zijn advocaat om bij officier van justitie M. de verklaringen van de heren K. en B. op te vragen. In een brief van 8 juni 1998 van de advocaat aan officier van justitie M., waarvan hij een afschrift aan verzoeker deed toekomen, staat onder meer het volgende vermeld:
"Tot mij heeft zich gewend de heer P. met betrekking tot een aangifte contra de heer K. en de heer B., opgenomen door de brigadier Pl. (…). Ik moge u verzoeken mij een afschrift van dit proces-verbaal te doen toekomen, alsmede Uw bericht wat er verder in deze zaak gaat gebeuren."
20. Per brief van 22 juni 1998 deelde de heer E. namens de officier van justitie M. aan verzoeker mee dat op gezag van de officier van justitie was besloten om aan de door verzoeker gedane aangifte van 4 maart 1998 geen verder gevolg te geven, omdat de betrokken personen K. en B., niet als verdachten konden worden aangemerkt.
21. In zijn brief van 16 juli 1998, gericht aan officier van justitie M., verzocht verzoeker de officier van justitie het reeds door zijn advocaat op 8 juni 1998 gedane verzoek tot toezending van afschriften van zijn zaak, zo spoedig mogelijk te effectueren.
22. Per brief van 20 juli 1998 diende verzoeker een klacht in bij de officier van justitie te 's-Hertogenbosch over het verloop van de door hem gedane aangiften. Daarnaast verzocht hij de officier van justitie om onverwijld zijn advocaat afschriften van het dossier ter beschikking te stellen.
23. De officier van justitie M. te 's-Hertogenbosch deelde verzoeker per brief van 22 juli 1998 mee dat hij aan zijn verzoek om toezending van de afschriften van het dossier niet kon voldoen. Als reden daarvoor gaf hij aan dat de zaak destijds was “uitgescreend” door de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, afdeling Eindhoven Binnenstad, hetgeen wilde zeggen dat de zaak op grond van het ontbreken van een vervolgindicatie terzijde was gelegd. Er was derhalve nimmer een dossier ten behoeve van justitie opgemaakt én dus ook niet verzonden naar het arrondissementsparket, aldus de officier van justitie.
Voorts deelde de officier van justitie aan verzoeker mee dat zijn verzoek - ingevolge de Wet op de politieregisters - diende te worden gericht aan de beheerder van die registers, zijnde de korpschef van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost te Eindhoven. Om verdere vertraging te voorkomen, had de officier van justitie een kopie van de brief van verzoeker en van zijn brief aan verzoeker, verzonden naar de chef van de politie afdeling Eindhoven Binnenstad, die de zaak verder zal doen afhandelen, aldus nogmaals de officier van justitie.
24. Op 28 juli 1998 had verzoeker een telefoongesprek met politieambtenaar E. In de verslaglegging van dat gesprek, opgemaakt door verzoeker, staat onder meer het volgende vermeld:
"Heeft u de brief van de Officier van Justitie ontvangen (22 juli 1998). Ja, die heb ik ontvangen. Heer E. vindt het een merkwaardige brief. Ik ben verbolgen over deze gang van zaken. Dus u zegt: alles is weg en vernietigd. Nee zegt de heer E. het zit in de politie dossiers. Mijnheer E. u kunt zeker nog een reactie ontvangen van mijn kant, mijn advocaat is tot 3 augustus op vakantie en dan bespreek ik dit met hem.
Ja, zegt de heer E., het is een merkwaardige brief. De verklaring, opgenomen door brigadier Pl. is weg. Nee die is niet weg, die zit in het politie dossier aldus de heer E. U kunt zeker een reactie ontvangen van mijn kant. Ik begrijp het ook niet zegt de heer E. Het is toch besproken geweest, maar ik hoop niet dat het tegen mij persoonlijk gericht is. Ik ben verbolgen over deze gang van zaken. De heer E. zegt, dat hij het nog een keer zal bespreken met de Officier van Justitie en dan zal ik het u laten weten. Mijnheer E. in de brief van de Officier van Justitie staat dat hij niets heeft; hij kan niets opsturen, het woordje "kan" staat onderstreept, dus hij heeft niets. De Officier van Justitie legt de bal bij Eindhoven Binnenstad.
Dag Mijnheer E."
25. In een brief van 17 augustus 1998 van de waarnemend fungerend hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch aan verzoeker staat onder meer het volgende vermeld:
"Onlangs heb ik uw brief d.d. 20 juli jl. ontvangen (…).
Voor wat betreft uw verzoek om afschriften van het dossier (...) verwijs ik u naar de antwoordbrief d.d. 16 juli jl. (bedoeld wordt kennelijk 22 juli jl.; N.o.) van de officier van justitie."
26. Bij brief van 25 augustus 1998 deelde de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost namens de burgemeester van Eindhoven aan verzoeker naar aanleiding van diens klacht van 20 juli 1998 ter informatie onder meer het volgende mee:
"Op basis van de privacywetgeving mag de politie (…) geen afschriften verstrekken van persoonsgegevens die zijn opgenomen in een politieregister. Wel kunt u, onder voorwaarden, inzage krijgen van hetgeen over u in de politieregisters is vastgelegd. Zodra er een dossier is opgemaakt verloopt de verstrekking daarvan door de Officier van Justitie."
27. In zijn brief van 16 september 1998 verzocht een advocaat van verzoeker aan officier van justitie M., in reactie op diens brief van 22 juli 1998, om alsnog een beslissing op het verzoek in het instellen van vervolging te nemen, zodat eventueel een artikel 12 Sv-procedure kon worden gestart. Daaraan voegde de advocaat toe dat zijn cliënt dan wellicht wel in het bezit werd gesteld van de processen-verbaal waar hij al zolang tevergeefs om had gevraagd.
28. In zijn brief van 15 oktober 1998 deelde de burgemeester van Eindhoven als zijn beslissing op de klacht van verzoeker van 20 juli 1998 onder meer het volgende:
"- Er is een verklaring van U zoekgeraakt welke op 15 januari 1997 is afgegeven. Ondanks diverse inspanningen heeft het zoeken naar deze verklaring geen resultaat gegeven. Helaas komt het soms voor dat in de forse papierstroom een pagina verloren gaat. Onze excuses hiervoor.
- U heeft zich beklaagd over het feit, dat Uw aangifte d. d. 3 februari 1997 eerst in 1998 in behandeling is genomen. De werkdruk is groter dan de beschikbare capaciteit en dit betekent dat er prioriteiten gesteld moeten worden. Uw zaak viel op dat moment "te licht" ten opzichte van andere zaken. Het is niet juist dat de zaak zo lang is blijven liggen, zonder terugkoppeling naar U.
- U heeft zich beklaagd over het feit dat er niet altijd terstond tot verhoor wordt overgegaan. Ik heb U uitgelegd, dat dit te maken heeft met het feit dat voor sommige strafbare feiten, wij verdachten buiten heterdaad niet mogen aanhouden. We hebben derhalve ook geen dwangmiddelen.
- U heeft zich beklaagd over het feit dat Uw zaak in behandeling is geweest bij meerdere personen. Dit is enerzijds veroorzaakt door het feit dat U op meerdere plaatsen aangifte heeft gedaan en anderzijds vanwege het feit dat er bij ons regelmatig roulatie van functie plaats vindt.
- U heeft zich beklaagd over het feit, dat U geen afschrift kreeg uit Uw dossier. De besluitvorming hierover is een zaak van de Officier van Justitie, hoewel het dossier bij ons is gearchiveerd. Ik zal de Officier van Justitie adviseren U alsnog een afschrift te verstrekken.
Tot mijn voldoening heb ik geconstateerd dat daarmee voldoende aandacht aan uw klacht besteed is. Ik beschouw deze als afgedaan voor wat betreft het aandeel van de politie. Voor wat betreft de verdere afwerking van Uw klacht, wordt deze teruggezonden naar de officier van justitie."
29. In zijn brief van 22 oktober 1998 deelde de plaatsvervangend chef van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost aan de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch onder meer het volgende mee:
"Met betrekking tot de afhandeling van zijn verzoek tot het toezenden van zijn dossier wil ik nog opmerken, dat hier voor ons een wezenlijk probleem ligt. De Wet politieregisters voorziet slechts in een inzage-procedure en daarbij mag de politie nooit stukken toezenden, anders dan binnen het gesloten regiem aan met name genoemde instanties, waaronder uiteraard het O.M. U dient vervolgens op basis van Strafvordering of de Wet Openbaarheid Bestuur zelf te bezien of aan een dergelijk verzoek kan worden voldaan. Er is binnen de Wet geen mogelijk om deze keuze bij de politie neer te leggen. Hierover is onlangs contact geweest tussen de heer Mu. van uw parket en de heer L. van het Beleidssecretariaat. Er zijn nog geen nadere werkafspraken gemaakt. De huidige gang van zaken lijkt bij beide organisaties onvoldoende bekend."
30. In zijn reactie op de beslissing van 15 oktober 1998 van de burgemeester van Eindhoven, deelde verzoeker bij brief van 4 november 1998 onder meer het volgende mee:
“De inhoud van uw schrijven geeft mij aanleiding tot het maken van de volgende kanttekeningen.
1. Uit uw schrijven zou blijken, dat er sprake zou zijn van een zoekgeraakte verklaring van mijn hand gedateerd 15 januari 1997. Dit is volstrekt onjuist. De bedoelde verklaring is een verklaring van de hand van de heer Ho., afgegeven op 15 januari 1997 en in ontvangst genomen door mevr. Brigadier G. Deze verklaring is bij u afgegeven naar aanleiding van de door mij gedane aangifte van smaad d.d. 16 december 1996, bij u bekend onder nummer (...).
2. Eerst op 28 april 1998 is op mijn herhaaldelijk aandringen een verklaring opgenomen naar aanleiding van de door mij gedane aangifte d.d. 3 februari 1997, bij u bekend onder nummer (...).
3. Eén aangifte contra de heer K. is bij Eindhoven Noord gedaan, daar de heer K. in Bliksembosch woonachtig is; alle overige aangiften zijn bij Eindhoven Binnenstad gedaan.
4. Ik heb nimmer afschriften uit mijn dossier gevraagd. Een daartoe strekkend verzoek zal ik u echter tezijnertijd separaat doen toekomen.
5. Alle herhaaldelijk gedane verzoeken aan u en de Officier van Justitie tot het verstrekken van afschriften van verklaringen, naar aanleiding van door mij gedane aangiften, zijn noch door u noch door de Officier van Justitie gehonoreerd.
De behandeling, het verloop van de aangiften en de beantwoording van de klacht is volstrekt onbevredigend."
31. Bij brief van 10 november 1998 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.
2. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift een door hem opgemaakt verslag van 18 juli 1998 waarin het verloop is weergegeven van zijn aangiften tegen de heren B. en K. In het verslag staat onder meer het volgende vermeld:
"3 maart 1998
Na overleg met mijn advocaat Mr. Hi. ben ik 's-avonds op het Politiebureau Centrum geweest om aangifte te doen inzake valsheid in geschrifte contra de heer K. Na overleg met mevr. Ba. en mevr. G., werd geadviseerd de volgende dag kontakt op te nemen met de heer E. Ik heb toen zijn Voice mail ingesproken.
4 maart 1998
Dhr E. heeft mij 's-ochtends 10.00 uur teruggebeld. De heer E. deelde mij mede, dat hij moest kijken of hij hier iemand voor kon vrij maken. Ik heb toen bezwaar gemaakt, omdat ik direct aangifte wilde doen in verband met de 'dead line' bij het Hof, inzake de 'deadline' van een lopende Art 12 procedure.
Dhr E. deelde mij verder mede, "dat hij iemand moest hebben, die er volledig achter kon staan; aangifte kan niet zo maar; wij bepalen of er aangifte gedaan kan worden en wanneer. Wij willen er wel volledig achter kunnen staan." Nogmaals uitgelegd over de deadline bij het Hof in Den Bosch, enz. "Goed, ik bel in de loop van vandaag of morgen terug". Dit duurt te lang mijnheer E. het moet voor 12 maart 1998 gebeurd zijn. Dhr E.: "Ik zal u vandaag of morgen terugbellen."
Om 10.30 uur ben ik toen naar het Politiebureau Woensel gegaan, mede omdat de heer K. in Eindhoven Noord woont. Ik heb de rechercheur Mi. gesproken en de situatie in het kort uitgelegd. Hij zou onmiddellijk kontakt opnemen met Mr. M., de Officier van Justitie. Ik heb de concept aangifte bij hem achtergelaten.
Om 11.15 uur heeft dhr. Mi. mij teruggebeld. "Ik heb met M. gesproken. Hij weet overal van en heeft opdracht gegeven, aangifte op te nemen en K. te verhoren". Aangifte is opgenomen en verhoor zou plaatsvinden met grote prioriteit.
Dezelfde dag om 16.15 uur ben ik naar Den Bosch gereden om de aangifte af te geven bij het Parket en bij het Hof. Onderweg naar het Hof ben ik om 16.45 uur gebeld door de heer E. Ik zou eerst op 16 maart aangifte kunnen doen. Hij deelde mij mede, dat hij een en ander had besproken met de parketsecretaris.
Ik heb hem toen gezegd, dat hij kontakt moest opnemen met Dhr M.
Dhr E. antwoordde, dat hij het al besproken had met de parketsecretaris, waarom moet ik dan nog de Officier van Justitie bellen? Ik heb toen weer opnieuw gezegd: "Wilt u de Officier van Justitie bellen mijnheer E. a.u.b.". Zegt u dat omdat u slecht te bereiken bent? Nee mijnheer E., ik ben op weg naar het Hof. Waarom moet ik hem bellen. Kunt u dat niet nader toelichten? Ik zit nu in de auto naar het Hof. Oh, dan begrijp ik er iets meer van. Ik heb de Officier van Justitie een halfuur geleden nog gezien. We moeten wel achter de aangifte kunnen staan. Mijnheer E. belt u nu a.u.b. de Officier van Justitie! Ik zal u de afspraak nog bevestigen voor 16 maart.
5 maart 1998
Dhr E. heeft gebeld, (16.00.hr). "Ik zat gisteren in een vergadering en ik begreep het niet meer. U was naar het Hof." Mijnheer E. heeft u inmiddels kontakt gehad met de heer M.? Nee, want ik zat in een vergadering en M. moest daarna onmiddellijk weg." Maar wat bedoelt u nu mijnheer P.? Ik bedoel mijnheer E., dat ik aangifte wilde doen en dat, dat voor 12/3 moest gebeuren, omdat ik u heb uitgelegd, dat er op het Hof vervalsingen zijn ontdekt, enz. Wij hebben tot 12/3 de tijd om stukken na te zenden. Uw voorstel om dit uit te stellen tot 16 maart kan dus helemaal niet! "Ja, ja dat begrijp ik".
Ik heb het verder al geregeld mijnheer E. Ik heb al aangifte gedaan. "Wat bedoelt u met aangifte, wat bedoelt u daarmee? " Ik bedoel daarmee wat er staat mijnheer E., een aangifte is een aangifte, gewoon een aangifte. Ik kan het u wel zeggen, de aangifte ligt al bij mijnheer M.! Ja, maar ik had het al met de parketsecretaris besproken en u kunt 16 maart aangifte komen doen. Mijnheer E. belt u mijnheer M. die kan u verder alles vertellen.
"Oh ja, ja dan zal ik mijnheer M. wel bellen". Ja doet u dat. "Ik wil natuurlijk niet dat wij onenigheid krijgen". Neen. mijnheer E., dat is ook niet nodig, maar belt u maar mijnheer M., dan hoort u het verder wel. "Ja dat zal ik doen. Dus de afspraak van 16/3 gaat voorlopig niet door". Nee dat is niet meer nodig, en wat ik bij u heb achtergelaten, dat kunt u weggooien. "O ja, dan bel ik u nog wel, dus de afspraak van 16/3 gaat voorlopig niet door". Nee dat klopt.
10 maart 1998
Om 10.30 naar dhr Mi., bureau Woensel Noord, geweest voor de aanvulling op de aangifte. Hij is donderdag weer aanwezig. Door iemand van de receptie wordt e.e.a. nagevraagd bij een collega. Deze collega raadpleegt de computer, en komt terug met de mededeling, dat dhr E. de aangifte heeft overgenomen en de heer Pl. de aangifte zal behandelen.
Terug naar Centrum 11.00 hr. Met dhr Pl. gesproken, situatie kort uitgelegd. "Ik zal kontakt opnemen met dhr J., commissaris, die is nu de baas. Ja ik heb iets gehoord van mijnheer E. Ik zal u bellen en daar kunt u van op aan". Aanvulling afgegeven.
Om 16.30 hr terug naar Woensel Noord. Gevraagd bij de receptie aan wie het dossier is overgedragen en wanneer? In de computer staat dat de heer E. nu de contactpersoon is. Ja maar waar is het dossier nu? "Ja dat weet ik niet, dat kan ik niet zien!" Op navraag heeft zij wel kunnen zien, dat er al om 17.00 uur op 4 maart 1998 een mutatie is gemaakt in de computer door dhr E.! "Ja, maar waar het dossier nu is en aan wie het is overgedragen? Dat weet ik niet, en ik weet ook niet aan wie het is overgedragen."
Terug naar Centrum. Gevraagd naar Commissaris J., die is er niet, wel de plaatsvervanger chef dhr. V. Gesprek van een halfuur op zijn kamer. Situatie uitgelegd, zal fax/brief schrijven naar het Hof voor uitstel te verkrijgen. Ik krijg een afschrift. Dan volgt nader onderzoek en zal hij uitzoeken wat er verder aan de hand is. Compleet dossier achtergelaten. Dhr. V. belooft, dat dhr Be. (?) kontakt zal opnemen, want hij is goed bekend met de situaties op de TUE.
Dhr. Ge. heeft gebeld, om 20.15 uur. Afgesproken, dat ik alleen kontakt zal opnemen met dhr E., dit zal mijn vaste kontaktpersoon worden. Hij heeft het hele dossier inmiddels gelezen. Afspraak is dat er één persoon komt om de zaak verder te behandelen.
11 maart 1998
Brief ontvangen van dhr. V. d.d. 10 maart 1998 voor uitstel aan Hof met de afspraak dat dhr E. mijn vaste kontakt persoon zal zijn en met mij kontakt zal opnemen op korte termijn.
13 maart 1998
Om 11.45 uur gebeld door dhr O. van Centrum. Hij heeft opdracht gekregen om mij te bellen. Hij deelde mede, dat voor de verdere nabehandeling van de aangifte kontakt geweest was met de parketsecretaris de heer C. en de heer Pl.!. Er was geen valsheid in geschrifte geconstateerd. U krijgt een brief dat het een 'politiesepot' wordt!. Gevraagd van wie deze opdracht afkomstig is, van dhr. C. of van de Officier van Justitie? "Van dhr C.!" Dit is tegenspraak met de afspraken gemaakt op bureau Woensel met de heer Mi. met de Officier van Justitie. Hij zou het verder uitzoeken, want hij begreep het ook niet meer.
Vastgesteld wordt dat het bovenstaande tegen de gemaakte afspraken is.
Ik heb toen het parket gebeld voor een afspraak met dhr. M.!
Om 12.30 uur terug geweest naar dhr Mi. Hij weet nergens van, dan alleen dat hij gisteren gehoord heeft, dat er een verhoor moet plaatsvinden en dat hij nu hoort dat, dat weer niet door moet gaan. Hij zal maandag 16 maart kontakt opnemen met de Officier van Justitie dhr M. om te horen wat nu wat is. Het dossier ligt nog bij hem. Het is wel compleet gefaxed naar de Officier van Justitie.
Om 13.15 uur heeft dhr. C., van het Parket, mij gebeld. Ik heb een uitvoerige discussie met hem gehad over de aangifte contra de heer K. Hij heeft zijn twijfels over de valsheid in geschrifte van de heer K. Ik heb hem gezegd, dat hij een brief krijgt waarin staat, dat ik zal bewijzen, dat de heer K. wel valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Om 17.52 uur heeft dhr Ge. gebeld. Ik heb hem uitgelegd, dat de gemaakte afspraak is geschonden. Dhr E. zou bellen, het gaat dus weer niet goed. Beloofd, dat ik ook hem een afschrift zal sturen met bewijs van de valsheid in geschrifte.
Een schrijven van 18 maart 1998 gericht aan de Officier van Justitie is nooit gereageerd.
19 maart 1998
Heer V. gebeld.
Hij deelde mede dat de zaak toch is overgedragen aan de heer E. en Pl. De heer Pl. deelde mij mede dat hij de Officier van Justitie zal bellen, dan zal de heer K. volgende week verhoord worden en dan hoort u wel verder.
24 maart 1998
Gebeld door de heer Pl. Hij wil graag een toelichting hebben op de zaak. Toelichting gegeven. De opdracht van de Officier van Justitie luidde: concentreer je eerst op de aangifte van produktie 49 (aangifte nummer (...) van februari 1997!). Voorlopig is K. nog geen verdachte. Goed eerst de heer B. verhoren dan verder (14 maanden na aangifte!).
30 maart 1998
De heer Pl. zegt toe a.s. woensdag de heer B. te verhoren.
1 april 1998
De heer Pl. deelde mij mede dat de heer B. weigert te komen.
14 april 1998
De heer B. zal toch komen voor verhoor. Zullen komen met Mr. Ko., jurist van de Hogeschool Y en met Mr. K.
17 april 1998
K. beloofd aan heer Pl. vrijdag a.s. langs te komen.
24 april 1998
Heer Pl. heeft gebeld. Hij heeft volgende week dinsdag een gezamenlijk gesprek met de heer K. en B. op het kantoor van X.
28 april 1998
Door de heer Pl. is op het kantoor van X een gezamenlijke verklaring opgenomen terzake de gedane aangiften. Verklaring kan opgevraagd worden bij de Officier van Justitie.
8 juni 1998
Verzoek van mijn advocaat aan de Officier van Justitie voor toezending van de stukken betreffende de aangiften van 4 maart 1998 en 3 februari 1997.
22 juni 1998
De heer Pl. gevraagd of hij het dossier met verklaring al doorgestuurd had naar de Officier van Justitie. Nee dit is nog niet gebeurd, maar hij zal het deze week op orde maken. Inmiddels blijkt uit een schrijven van de heer E. dat hij op 22 juni 1998 op eigen gezag de zaak geseponeerd heeft. Den Bosch Parket gebeld. Bij ons is niets bekend. (Computer) Dossier is leeg.
29 juni 1998
Kontakt gehad met hr. V. Zou het onmiddellijk uitzoeken. Ik ben dezelfde dag teruggebeld door de heer Pl., bureau binnenstad, over doorzenden van dossier naar Parket in Den Bosch; hij zou het onmiddellijk op orde maken.
8 juli 1998
Heer Pl. heeft gebeld. Dossier nog niet doorgestuurd naar Parket; moet verzoek richten tot de Officier van Justitie. Deze moet toestemming geven. Gebeld naar Parket, niet bekend.
Mevr. Ga. van O.M. situatie uitgelegd. Zal overleggen met Officier van Justitie. Heeft teruggebeld en ook aan Bureau Binnenstad doorgegeven dat er geen bezwaar is, dus stukken kunnen worden opgestuurd.
15 juli 1998
Weer gebeld naar hr. Pl. Nog niets doorgestuurd. O.J gebeld niets ontvangen, niets bekend. Advies gekregen klacht in te dienen bij Hoofd Officier van Justitie Mr Er. Dit heb ik ook medegedeeld aan de heer Pl. Hij zou kontakt opnemen met de heer E. Heer E. heeft teruggebeld. U moet een brief schrijven aan de Officier van Justitie. Ik heb hem toen medegedeeld dat mijn advocaat al op 8 juni een brief geschreven heeft naar de Officier van Justitie met het verzoek tot toezending.
Tenslotte zij nog opgemerkt dat:
• Een schrijven d.d. 24 februari 1998 gericht aan het Parket c.q. de Officier van Justitie, is nooit beantwoord.
• Een schrijven van 2 maart 1998 eveneens gericht aan de Officier van Justitie is nooit beantwoord.
• Een schrijven van 8 juni 1998 gericht aan de Officier van Justitie is nooit beantwoord.
• Een meerdere keren herhaald verzoek tot een mondeling onderhoud met de heer M. is nooit gehonoreerd."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat hij de eerste en vierde klacht (zie hiervoor onder klacht) van verzoeker gegrond achtte. De tweede en derde klacht achtte hij niet gegrond.
2. De korpsbeheerder deed de Nationale ombudsman onder meer een rapport toekomen van hoofdinspecteur V., tevens plaatsvervangend chef van de afdeling Eindhoven Binnenstad van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. In dat rapport, op 20 februari 1999 gesloten en ondertekend, staat onder meer het volgende vermeld.
"Als plaatsvervangend chef van de afdeling Eindhoven Binnenstad ben ik onder meer belast met de bedrijfsvoering. Voor wat betreft de operationele uitvoering van politie-taken behelst dit onder meer een goede afstemming tussen enerzijds de vraag naar politie-produkten en anderzijds het in te zetten politie-personeel, zo wel qua kwantiteit als qua kwaliteit. Uitvoering van deze taak brengt ook vaak keuzes met zich mee omdat de vraag naar politie-produkten vaak veel groter is dan de beschikbare politie-capaciteit. Tevens treed ik op als klacht-onderzoeker in eerste aanleg, bij klachten over het politie-optreden van het personeel dat werkzaam is binnen de afdeling. Een en ander conform de klachtenregeling in de regio Brabant Zuid-Oost. Vanuit deze taken vloeit mijn betrokkenheid voort met betrekking tot de zaak van de heer P. Daar individuele medewerkers zelfstandig zijn benaderd door de Nationale Ombudsman beperk ik mij tot de algemene lijn, dan wel mijn persoonlijke ervaringen met de heer P.
In januari 1997 heeft de heer P. contact gezocht met onze afdeling voor het doen van aangifte terzake valsheid in geschrifte. De zaak waarom het om ging was een vervolg op eerdere zaken, rondom onder andere arbeidsrecht, subsidie-fraude en smaad. (o.a. zaaknummers ... en ...). Het balie-personeel die de standaard aangiften voor hun rekening nemen zijn niet toegerust om dergelijke complexe aangiften op te nemen. Bij complexe aangiften met een spoedeisend karakter, er moet dan gedacht worden aan een situatie waarbij een verdachte is aangehouden of als er sprake is van een ernstige aantasting van de maatschappelijke orde of lichamelijke integriteit, wordt er terstond recherche-capaciteit vrij gemaakt. In de andere gevallen wordt er gewerkt op basis van een te maken afspraak, afhankelijk van de agenda van de aangever en de planning van het politie-personeel. De planning en inzet van politie-personeel moet voldoen aan de regels van onder meer de Arbeidstijdenwet, waarbij diensten reeds ruim van te voren bekend moeten zijn. Alleen in gevallen met een spoedeisend karakter mag hiervan worden afgeweken. In dit geval was ik van mening dat de aangifte van de heer P. geen spoedeisend karakter had, maar wel een kwalitatief goede aanpak vereiste. Derhalve is besloten de aangifte niet op te nemen op 23 januari 1997, doch een afspraak te maken voor 3 februari 1997.
Aangiften van onder meer valsheid in geschrifte vereisen ook inzage en afgifte van terzake doende bescheiden. Ter voorbereiding van een aangifte worden vaak al in een eerder stadium diverse bescheiden bij de politie afgegeven. Op 15 januari 1997 is op het politie-bureau een verklaring overhandigd aan de hoofdagente Mw G. Deze hoofdagente kan zich de afgifte nog herinneren doch weet niet meer wat er daarna mee gebeurd is. Deze verklaring is in het verdere proces zoekgeraakt. Van deze overhandiging is geen mutatie of rapportage opgemaakt. Dit is ook niet altijd gebruikelijk tenzij het stuk deel uit gaat maken van het dossier. In dit stadium zijn meer bescheiden overhandigd. Hiervan is wel verslag gedaan middels een mutatie in het bedrijfsprocessensysteem. In de latere afgehandelde klacht terzake is aan de heer P. excuses aangeboden voor het zoek raken van de bewuste verklaring.
Op 3 februari is door de brigadier H. van de afdeling Eindhoven Binnenstad onder zaaknummer XXX een aangifte opgenomen van de heer P., terzake valsheid in geschrifte. Later die dag is door de heer P. nog een nadere verklaring afgelegd ten overstaan van de hoofdagente G.
Door de vele processen zowel civiel- als strafrechtelijk waarin de heer P. een rol speelde, met betrekking tot deze zaak was de stand van zaken voor de politie niet altijd duidelijk. Vooralsnog werd in overleg met de Officier van Justitie Mr M. besloten geen prioriteit te geven aan de aangifte van 3 februari 1997. De politie zou in deze een volgende rol spelen op de civiele processen en geen leidende. Dit met name ook omdat fraude geen prioriteit was. In het afdelingsjaarplannen van 1997 en 1998, afgeprocedeerd in de lokale driehoek, staat fraude niet als prioriteit vermeld. In het jaar 1997 en 1998 hebben zich een groot aantal geweldsmisdrijven voorgedaan, waarvan de aanpak daarvan prioriteit genoot boven fraude.
In het voorjaar van 1998 waren er van de zijde van de heer P. kennelijk zodanige ontwikkelingen, dat hij opnieuw aangifte wilde doen, alsmede prioriteit in de aanpak wilde hebben. Hij heeft zich toen vervoegd bij de afdeling Eindhoven Woensel Noord en aldaar aangifte gedaan onder zaaknummer YYY. Hij benaderde in die tijd diverse politiemensen van verschillende afdelingen, zowel in diensttijd als privé. Daardoor waren op enig moment diverse mensen met zijn zaak bezig. Op dat moment besloot ik een contactpersoon aan te wijzen in de persoon van inspecteur E. van de afdeling Eindhoven Binnenstad. Verder wees ik als behandelend rechercheur de hoofdagent Pl. aan. De hoofdagent Pl. heeft zich veel inspanning getroost om de betrokkenen in deze zaak te horen van wie een verklaring moest worden opgenomen. In dit stadium heeft de politie Eindhoven er alles aan gedaan om de zaak "rond" te krijgen en is er geen poging geweest om de zaak te rekken tot dat bepaalde wettelijke termijnen verlopen waren, zoals de heer P. stelt. De betrokkenen van wie een verklaring moest worden opgenomen weigerden steeds om naar het bureau te komen.
Op 10 maart 1998 vervoegde de heer P. zich bij mij. Hij verklaarde in tijdnood te komen. Hij moest voor 12 maart 1998 bepaalde processtukken overhandigd hebben aan het Hof te 's-Hertogenbosch in verband met een artikel 12 procedure. Door mij werd middels een fax aan het Hof verzocht om uitstel, hetgeen in een mondelinge toezegging ook gehonoreerd is.
In de weken daarna is het toch gelukt om van een aantal betrokkenen verklaringen op papier te krijgen.
Toen de benodigde verklaringen waren opgenomen is er overleg geweest tussen de inspecteur E., zoals eerder vermeld, contactfunctionaris en tevens sepot-functionaris van de afdeling en de Officier van Justitie M. De Officier besloot de zaak te seponeren en verzocht de inspecteur E. de zaak door middel van een "uitscreening" te seponeren. Hiervan is schriftelijk mededeling gedaan aan de heer P. Uitscreening is een werkproces, opgelegd door justitie, waarbij volgens bepaalde richtlijnen, de politie kan besluiten om een zaak niet aan te pakken, hoewel er wel een "dader" bekend is. Het verschil tussen uitscreenen en politie-sepot is gelegen in het feit, dat uitscreening plaats vindt voordat er een dossier (een kant en klaar proces-verbaal) wordt gemaakt en dat politie-sepot plaats vindt als er een volledig dossier is opgemaakt.
Indien een zaak wordt uitgescreend, wordt er dus geen dossier opgemaakt en blijven de processtukken in het archief bij de politie. De heer P. wilde bepaalde afschriften hebben van de processtukken.
Ingevolge onder meer de wet op de politie-registers, is de politie niet bevoegd hiervoor toestemming te geven. Deze toestemming moet van de Officier van Justitie komen. De heer P. heeft zich dan ook gewend tot de Officier van Justitie met een daartoe strekkend verzoek. Hiermee ontstond in dit geval een bureaucratisch dilemma. Daar de Officier van Justitie niet beschikte over een dossier, kon hij geen toestemming geven voor de afgifte van proces-stukken. Inmiddels zijn over dergelijke situaties besprekingen gestart met justitie om hierin te voorzien.
Toen de zaak van de heer P. geseponeerd was, heeft hij hiervan klachte gedaan bij het Openbaar Ministerie op 20 juli 1998. Hoewel er diverse klachtaspecten waren die justitie betroffen, heeft justitie deze klacht door verwezen naar de politie en welke klacht bij de politie is ingeboekt onder nummer (...). Conform de klachtenregeling is deze klacht via de afdelingschef van Eindhoven Binnenstad ter afhandeling bij mij terecht gekomen, met de status "verkort informeel". Deze status betekent een onderzoek zonder formele rapportages en beoogt een klachtafhandeling middels een bemiddelingsgesprek. Ik heb daartoe een uitgebreid gesprek gehad met de heer P., waarbij alle aspecten aan de orde zijn geweest. Op enkele klachtaspecten, zoals onder meer het zoekraken van de afgegeven verklaring, heb ik de heer P. in het gelijk gesteld en hem daarvoor onze excuses aangeboden. Op andere aspecten van de klacht heb ik een toelichting gegeven, waarin de heer P. zich kon vinden. Na afloop van het gesprek toonde hij zich tevreden. Conform de klachtenregeling heb ik op 15 oktober 1998, de heer P. een afloopbericht verzonden, waarin ik een korte weergave van het bemiddelingsgesprek had gegeven. Naar aanleiding hiervan heeft de heer P. op 4 november ons een reactie doen toekomen met betrekking tot dit afloopbericht. In deze reactie stonden een vijftal punten vermeld. De eerste betrof een verduidelijking op de status van de afgegeven verklaring. In het tweede punt stond een bevestiging van de datum van 28 april 1998 waarop uiteindelijk een verklaring was opgenomen. Punt 3 is mijns inziens een reactie op het "verwijt" van mijn zijde dat de heer P. maar willekeurig politiemensen benaderde en daarmee zelf ook debet was aan het grote aantal politiemensen dat met zijn zaak bezig was. De contacten van de heer P. beperkten zich echter niet alleen tot de aangiften, maar ook tot de pogingen toe, zelfs bij politiemensen thuis aan de deur. In punt 4 van zijn reactie stelt de heer P., dat hij nimmer afschriften uit zijn dossier had gevraagd. Hoewel de term dossier mogelijk tot verwarring kan leiden, is punt 5 in tegenspraak tot zijn punt 5 waarin de heer P. stelt dat hij herhaaldelijk om afschriften heeft verzocht.
Naar mijn oprechte mening, is de heer P. door de politie op een correcte wijze behandeld. Er is door de politie veel tijd gestoken in zijn zaken. Dat de Officier van Justitie besloten heeft de zaak te seponeren, kan de politie niet verweten worden."
D. standpunt minister van justitie
1. In zijn reactie op de klacht van verzoeker deelde de Minister van Justitie mee dat hij zich kon verenigen met het oordeel van het College van procureurs-generaal dat de klacht, voor zover die zijn verantwoordelijkheid betrof, gegrond is in die zin dat de heer P. is getroffen door een ongelukkig samenstel van procedures. Voor de feitelijke toedracht verwees de Minister van Justitie naar een ambtsbericht van 4 maart 1999 van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch aan het College van procureurs-generaal met bijlagen.
2. Voorts deelde de Minister van Justitie in zijn reactie mee dat het arrondissementsparket het College van procureurs-generaal in aanvulling op het ambtsbericht had laten weten dat in april 1999 (wederom) overleg zou plaats vinden tussen de politie Brabant Zuid-Oost, de Politie Brabant-Noord en het Bossche parket om concrete werkafspraken te maken teneinde problemen in de toekomst te voorkomen als die waarmee de heer P. was geconfronteerd.
3. De Minister van Justitie voegde bij zijn brief het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch aan het College van procureurs-generaal. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
"Voorts noemt de Nationale Ombudsman in zijn brief van 26 januari jl. de klacht over het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch inhoudende dat het parket de heer P. voor de behandeling van zijn verzoek om afschriften van processen-verbaal van verhoor van degenen tegen wie hij op 3 februari 1997 en 4 maart 1998 aangifte had gedaan, ten onrechte herhaaldelijk verwezen heeft naar het regiokorps Brabant Zuid-Oost. Naar aanleiding van dit deel van de klacht wil ik het volgende opmerken.
I.c. heeft de officier van justitie, de heer M. destijds besloten om geen strafrechtelijke vervolging in te stellen naar de genoemde aangiften terzake valsheid in geschrifte. Middels "uitscreening" werd de zaak geseponeerd. In dergelijke gevallen wordt geen dossier opgemaakt en worden de processtukken niet naar het parket ingezonden. Daar de officier van justitie derhalve niet beschikte over de door de heer P. opgevraagde processen-verbaal, zijn de verzoeken van de heer P. doorgezonden naar het politiekorps. De politie heeft op grond van de Wet Politieregisters, formeel gezien echter geen bevoegdheid om op verzoeken tot het verstrekken van afschriften van processtukken te beslissen. Deze beslissing is namelijk voorbehouden aan de officier van justitie. Terecht wordt dit probleem in de reactie van de korpsbeheerder verwoord als "bureaucratisch dilemma'', waarvan verzoeker, i.c. de heer P., de dupe wordt.
Dit probleem komt in de praktijk veelvuldig voor en is als zodanig ook gesignaleerd als knelpunt. Inmiddels heeft overleg plaatsgevonden tussen betrokken medewerkers van het parket Den Bosch en van de politieregio's Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost teneinde op korte termijn een oplossing voor het probleem te zoeken. E.e.a. zal in werkafspraken worden vastgelegd."
E. standpunt betrokken ambtenaar pl.
In zijn reactie op de klacht deelde ambtenaar Pl. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost onder meer het volgende mee:
“Medio maart 1998 ben ik benaderd door de inspecteur van politie E. Ik was op dat moment werkzaam op de afdeling recherche van Eindhoven Binnenstad. Hij had enkele malen contact gehad met de heer P. omtrent een aangifte die hij wilde doen. Deze aangifte zou betrekking hebben op een zaak die in 1997 ook al eens gespeeld zou hebben. De historische gegevens van de zaak waren mij op dat moment onbekend. Door collega E. was een afspraak gemaakt met P. wanneer hij de aangifte zou komen doen.
Op 10 maart 1998 komt de heer P. naar het hoofdbureau te Eindhoven. Dit was mijn eerste contact met hem. Daar bleek dat hij al aangifte had gedaan van valsheid in geschrifte contra de hr. K. Deze aangifte had hij gedaan bij de politie afdeling Woensel-Noord. Gezien de eerdere afspraken is toegezegd dat de aangifte door mij in behandeling zou worden genomen. Van de heer P. ontving ik een lijvig dossier met daarin alle relevante stukken uit het 'verleden'. Voorwaar een hele klus om deze door te worstelen.
Na bestudering van de stukken is er overleg geweest met de parketsecretaris van het arrondissement 's-Hertogenbosch de hr. C. Hij kende de zaak en had overleg gepleegd met zijn baas, de officier van justitie mr. M. Beide kwamen wij tot de conclusie dat de hr K., in de aangifte van P. als verdachte genoemd, niet als zodanig kon worden aangemerkt. Indien dit het geval is wordt een zodanige aangifte als 'politiesepot' opgelegd. Hiervan ontvangt de aangever een schriftelijk bevestiging.
Gezien de gedrevenheid van P. in deze zaak is door mij, op eigen initiatief, toch een afspraak gemaakt met de heren K. en B. om deze te horen als getuige. Dit om enige duidelijkheid te krijgen omtrent een produktie stempel die op origineel stuk wel stond en op een later ingebrachte kopie ontbrak. Ik heb getracht met de heer B. een afspraak te maken. Deze wilde zich echter laten bijstaan door de hr. K., zijnde de advocaat van Y en in de aangifte van P. als verdachte genoemd.
Op 28 april 1998 heeft dit getuigenverhoor plaatsgevonden in het kantoor van de heer K. Beiden hebben een verklaring afgelegd. Op grond van deze verklaring bleek eens te meer dat de heren K. en B. niet als verdachte konden worden aangemerkt van het feit 'valsheid in geschrifte'.
Dit is mij terstond aan de heer P. medegedeeld. Ik heb hem toen op de mogelijkheid gewezen dat hij een afschrift kon krijgen van deze verklaringen via het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. Het opgemaakte dossier is overgegeven aan collega E., op dat moment sepot coördinator van de afdeling Binnenstad. Toen enkele weken later bleek dat een aangifte, die door de politie in een vroeg stadium wordt geseponeerd, in het archief van de politie wordt bewaard heb ik dit aan P. medegedeeld. Echter het verstrekken van opgemaakte processen-verbaal mag enkel maar met toestemming van de officier van justitie. Hierop heb ik P. toen gewezen.
Dit was het laatste contact wat ik met de heer P. heb gehad.”
F. reactie verzoeker
In reactie op de standpunten van de korpsbeheerder, de Minister van Justitie en betrokken ambtenaar Pl. deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"1. De reactie van de Minister van Justitie (...).
Uit dit schrijven blijkt dat de klacht van P. kennelijk gegrond wordt verklaard. Of een ongelukkige samenloop van omstandigheden de juiste verklaring is voor de beschreven gang van zaken, dient betwijfeld te worden, daar uit de andere stukken blijkt dat er ook sprake is van onduidelijke werkafspraken tussen Officier van Justitie en de Politie ten aanzien van het behandelen van afschriften van dossiers. Daarnaast zijn overige onregelmatigheden opgemerkt.
2. De reactie van de wnd.fgd. Hoofdofficier van Justitie (...).
In deze reactie wordt bevestigd dat P. slachtoffer is geworden van het niet functioneren van bepaalde of niet bestaande werkafspraken terzake het verstrekken van afschriften betreffende gedane aangiften. Voortdurend is hij van het 'kastje naar de muur' gestuurd. Ook over "uitscreening" en politiesepot is onduidelijkheid blijven bestaan. P. is tevens van mening dat na een aangifte een verhoor dient plaats te vinden op een zodanig tijdstip, dat dit tijdig meegenomen kan worden en niet nadat Art 12 Sv procedure al gediend heeft op de zitting van het Hof d.d. 16 december 1997 en al uitspraak was gedaan op 23 april 1998. Hetzelfde is van toepassing op de aangifte contra de heer K. d.d. 4 maart 1998. Volgens de verklaring van de heer Pl. is er eerst op 28 april 1998 een verklaring opgenomen van zowel de heer B. als de heer K. De verklaring van de heer K. ontbreekt in het dossier.
Ik verzoek u er zorg voor te dragen dat u alsnog een afschrift van de betreffende verklaring ter hand wordt gesteld.
(...)
3. De reactie van een betrokken ambtenaar (de heer Pl.) (...).
Op de eerste plaats wil ik opmerken dat ik gedurende het verloop van de verschillende door mij gedane aangiften steeds opnieuw geconfronteerd ben geworden met een andere coördinator. Achtereenvolgens zijn dit geweest de heer Vs., Mevr. Ver., Mevr. G., de heer H. en de heer Pl. Steeds opnieuw moest ik mijn verhaal opnieuw uitleggen.
Ten stelligste ontken ik, dat er reeds concrete afspraken met de heer E. zouden zijn gemaakt betreffende de aangifte contra de heer K. Tijdens de lopende Art 12 procedure heeft de heer E. mijn aangifte op de lange baan proberen te schuiven, waardoor ik mij genoodzaakt zag bij Woensel-Noord aangifte te doen om hiervan nog tijdig melding te kunnen maken bij het Hof inzake de lopende Art 12 procedure met de opgelegde 'deadline' van 12 maart 1998. Eerst na de aangifte van 4 maart 1998 en terughalen van de betreffende aangifte door de heer E. bij Woensel-Noord, heeft de heer Pl. opdracht gekregen dit verder af te handelen. Dit terughalen naar het Centrum is gebeurd buiten medeweten van de heer Mi. Voor een juiste beschrijving van het verloop van deze aangifte moge ik u opnieuw verwijzen naar mijn verslag van 18 juli 1998 (zie hiervoor onder B.2.; N.o.).
Voor een juiste weergave betreffende deze valsheid in geschrift inzake produktie 49, verwijs ik u naar mijn Klacht 1 contra de heer K. aangemeld bij de Raad van Toezicht d.d. 1 maart 1999. (...)
De heer Pl. verklaart dat beide heren een verklaring hebben afgelegd. De heer Pl. verklaart verder: "ik heb hem (P.) op de mogelijkheid gewezen dat hij een afschrift kon krijgen van deze verklaringen via het Arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch.
Uit de herhaaldelijk door mij en mijn advocaat gedane verzoeken, blijkt dat de heer Pl. zijn gedane toezegging voor toezending van een afschrift van de verklaring van de heer B. d.d. 28 april 1998 niet heeft (kunnen) waarmaken c.q. waargemaakt. (...)
4. De reactie van de Korpsbeheerder (...).
De korpsbeheerder kan zich kennelijk verenigen met de door u geformuleerde klacht onder punt 1 en 4. Niet echter met de onder klacht 2 en 3 geformuleerde klacht. Ten onrechte worden de klachten sub 2 en 3 afgewezen. Ik verwijs u dan ook naar mijn schrijven van 10 november 1998 en mijn schrijven van 5 februari 1999 met het daarin geschetste verloop van de betreffende aangiften. (...)
5. Het rapport van de heer V. (...).
Op 22 januari 1997 zijn door de heer Ho. een aantal bescheiden overhandigd aan mevr. G. (...). Deze bescheiden betroffen alle dossiers, inclusief het personeelsdossier, zoals de heer B. ook verklaart in zijn proces-verbaal van verhoor d.d. 28 april 1998. (...)
In dit verband wordt door mij opgemerkt dat:
(...)
Naar aanleiding van het inbrengen van deze dossiers stelt de politie dat zij een 'volgende' rol gaat spelen op de civiele processen en geen leidende.
Het door de heer V. gestelde, dat er zodanige ontwikkelingen waren dat ik opnieuw aangifte wilde doen is juist. Dit was op advies van Mr. Hi. en had alles te maken met de op dat moment lopende Art. 12 procedure en de door K. ingebrachte vervalste processtukken bij het Hof. De 'deadline' bij het Hof was gesteld op 12 maart 1998. De heer V. heeft middels een fax voor mij uitstel kunnen verkrijgen tot 9 april 1998.
Op 4 maart 1998 heb ik eerst na een aantal pogingen aangifte kunnen doen. Voor het verloop van de betreffende aangifte (...) moge ik u nogmaals verwijzen naar mijn schrijven van 5 februari 1999 en het geschetste verloop van de betreffende aangiften in de Bijlage 9 van mijn schrijven van 10 november 1998 (...).
Opgemerkt wordt verder dat ik alleen bij de heer Ge. een gesprek gehad heb op zijn woonadres, dit geheel met zijn toestemming. Het overige gestelde is onjuist.
In het rapport wordt herhaaldelijk gesproken over een aantal verklaringen van betrokkenen.
Opgemerkt wordt dat slechts de verklaring van de heer B. in het dossier aanwezig is. (...)
Ik wil tevens opmerken, dat ik schriftelijk inzage heb gevraagd van mijn persoonsdossier d.d. 17 december 1998. Uit voorlezing op 22 januari 1999 bij de Politie Woensel-Noord is gebleken dat dit persoonsdossier incompleet was. Ook een opgave van de inhoud van de stukken, welke stukken en de herkomst ervan, zoals in het schrijven van de heer L. 22 december 1998 vermeld, heeft niet plaatsgevonden.
Daarnaast heb ik middels mijn advocaat verzocht om afschriften van het proces-verbaal van verhoor. Dit verzoek is om opgemelde redenen niet gehonoreerd. Dit zijn derhalve twee te onderscheiden verzoeken.
Opgemerkt wordt verder dat over het door mij opgemelde verloop van de aangiften zoals verwoord in mijn schrijven van d.d. 18 juli 1998 niet is ingegaan.
Mutatie formulieren
Bij de toegevoegde mutatie van 13 maart 1998 kenmerk (...) staat bij de sepot beslissing geen naam van een Officier van Justitie vermeld. In tegenstelling tot de gemaakte afspraak met de Officier van Justitie heeft geen verhoor plaatsgevonden. Zie Bijlage 3 d.d. 13 maart 1998.
In het mutatiefomulier, kenmerk (...) d.d. 22 juni 1998 wordt melding gemaakt van twee verklaringen. (...)
Het mutatie formulier d.d. 4 maart 1998 (...) van de heer E.
Het formulier opgesteld door de heer E. 'stelt: "P. is verwikkeld in een civielrechtelijke ofwel mogelijk in een strafrechtelijke aangelegenheid. Indien P. met het bureau kontakt zoekt dan doorverwijzen naar mutant E. ofwel brigadier Pl."
Opgemerkt wordt dat dit de dag van de aangifte contra de heer K. is. Deze stellingname is een wel zeer tendentieuze opmelding van de Politie, zodanig dat hieruit gemakkelijk zou kunnen worden opgemaakt dat P. ook verdachte c.q. dader is. Ten onrechte. P. is geconfronteerd geworden met tegen hem in het geding gebrachte valsheid in geschrift en smaad. Ook hieruit moge blijken dat de door Y (lees de heer Ho.) en K. ingebrachte dossiers door de politie zijn 'meegenomen'. (Art 261 Sv).
Het mutatie formulier d.d. 4 maart 1998 (...) van de heer Mi.
De heer Mi. stelt: N.a.v. aangifte kontakt opgenomen met de heer M. daar dit een lang slepende kwestie is waarvan hij de ins en outs deels kent. Op zijn advies aangifte opgenomen en het verzoek is de heer K. zsm. te horen. Opgemaakt proces-verbaal direct insturen aan OVJ M., teneinde te voorkomen dat al op voorhand sepot volgt. Dit op zijn verzoek.
Vergelijking van deze twee mutatie formulieren levert toch wel een uiterst merkwaardig en tegenstrijdig beeld op ten aanzien van de behandeling van de betreffende aangifte. Opgemerkt wordt verder dat de heer Mi. de aangifte ook daadwerkelijk direct naar de Officier van Justitie Mr. M. heeft gefaxed.
Conclusies
(...)
Uit het opgemelde moge duidelijk zijn geworden dat ik persisteer bij de door u opgemelde vier klachten in uw schrijven van 26 januari 1999 en het door mij opgemelde feitencomplex."
G. Nadere reactie korpsbeheerder
1. In nadere reactie op het commentaar van verzoeker deelde de korpsbeheerder schriftelijk mee dat hij geen verdere opmerkingen of aanvullingen had.
Voorts verwees de korpsbeheerder voor de beantwoording van een aantal vragen van de Nationale ombudsman naar een ambtsbericht van 30 juni 1999 van plaatsvervangend hoofd V. van de afdeling Eindhoven Binnenstad van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
2. De vragen van de Nationale ombudsman aan de korpsbeheerder betroffen de volgende:
"1. Was er op 23 januari 1997 recherchecapaciteit op het politiebureau aanwezig, en zo ja in welke mate?
2. Zijn de criteria voor spoedeisendheid in het geval van het opnemen van complexe aangiften schriftelijk vastgelegd? Zo ja, kunt u mij daarvan een afschrift doen toekomen? Zo nee, wie bepaalt de criteria en/of zijn er mondelinge afspraken gemaakt over de criteria (en zo, ja, tussen wie)?
3. Had politieambtenaar H., die op 3 februari 1997 de aangifte heeft opgenomen, meer expertise ten aanzien van 'complexe aangiften' dan het baliepersoneel dat de standaardaangiftes opneemt? Zo ja, in welke mate en om welke redenen?
4. Op wiens initiatief is de afspraak gemaakt voor het doen van een aangifte op 3 februari 1997? Op welke wijze (waar, door wie, meerdere malen etc?) heeft het maken van deze afspraak plaats gevonden?
5a. Onderschrijft u de mededeling van de chef van de afdeling Eindhoven Binnenstad in zijn brief van 15 oktober 1998 dat het niet juist is dat de zaak (van 3 februari 1997) zo lang (tot in 1998) is blijven liggen zonder dat de zaak is teruggekoppeld?
b. Heeft de zaak van 3 februari 1997 de betreffende tijd aldus stil gelegen, of hebben er voor het opsporingsonderzoek met betrekking tot de aangifte van 3 februari 1997 toch relevante (opsporing)activiteiten plaatsgevonden voorafgaand aan het opnemen van de nieuwe aangifte van 4 maart 1998. Zo ja, welke? Zo nee, was de prioriteitstelling daarvan de (enige) oorzaak?
6. Is het verloop van de gebeurtenissen zoals verzoeker deze heeft weergegeven in zijn overzicht van 18 juli 1998, thans bijgevoegd als bijlage 3, juist of in essentie juist (dit mede in verband met de vraag of tussen 4 maart 1998 en 28 april 1998 opsporingshandelingen zijn verricht en of de aangifte van 4 maart 1998 voldoende voortvarend is behandeld)?
Tot slot verzoek ik u een afschrift toe te sturen van de prioriteitenlijsten zoals weergegeven in de jaarplannen van 1997 en 1998 van de afdeling Eindhoven Binnenstad."
3. Het antwoord op deze vragen luidde als volgt:
"1. Er was op 23 januari 1997 recherche-capaciteit aanwezig. De recherche Eindhoven Binnenstad bestaat uit een coördinator en 4 rechercheurs. Met dit aantal moet gedurende 7 dagen in de week een bezetting gegarandeerd worden, hetgeen in de praktijk betekent dat slechts zelden alle vijf in dienst zijn. Op die donderdag waren 3 mensen aanwezig en alle waren bezig met de afwerking van zaken met betrekking tot aangehouden verdachten. Bij spoedeisende zaken (zie voor criteria de beantwoording bij 2), wordt eventueel de capaciteit bij de recherche opgehoogd door:
- intrekken vrije dagen
- surveillance-capaciteit verminderen (minder blauw op straat)
- toestemming verlenen voor het maken van overuren
Als Bijlage 1 is bijgevoegd het overzicht van het dienstrooster van de afdeling Eindhoven Binnenstad, d.d. 23 januari 1997
Als Bijlage 2 is bijgevoegd een overzicht uit het Bedrijfsprocessen-systeem (BPS), waarin weergegeven dat de afdeling Eindhoven Binnenstad die dag te maken had met 4 aanhoudingen en 2 insluitingen. Daarnaast werden er die dag nog 3 eerder aangehouden verdachten afgewerkt en in vrijheid gesteld.
2. De criteria voor spoedeisendheid zijn niet schriftelijk vastgelegd. Het vastleggen hiervan is ook niet zinvol, omdat bij prioriteitstelling zaken op diverse aspecten tegen elkaar moeten worden afgewogen. Wel is er een heldere beleidslijn, op basis waarvan standaard keuzes gemaakt worden. Om efficiencyreden wordt een deel van de politie-capaciteit vrijgemaakt voor spoedeisende hulp. Bij de overige zaken wordt de inzet efficiënt gepland op basis van afspraken, zoals dat bij de meeste bedrijven gebeurd. In dit beleid wordt als spoedeisend en naar rato van prioriteit als volgt gehandeld:
- Afwerking aangehouden en inverzekeringgestelde verdachten. Dit heeft in principe de hoogste prioriteit, teneinde de termijn van vrijheidsbeneming zo kort als mogelijk te houden. Ook de wettelijke vereisten spelen een rol in deze prioritering.
- Zaken waarbij het optreden van politie bij uitstel ernstige maatschappelijke, persoonlijk of materiele schade kan veroorzaken (eerste hulp functie)
- Zaken waarbij "versheid" van sporen en getuigen-verklaringen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het feit.
De meeste andere zaken vallen derhalve niet onder categorie "spoedeisendheid". Wel is er deel van de capaciteit beschikbaar, om omwille van klantvriendelijkheid, eenvoudige zaken meteen af te handelen. Dit zijn de zogenaamde balie-werkzaamheden, zoals het afrekenen van transacties en het opnemen van eenvoudige aangiften.
Als er zich geen spoedeisende zaken voordoen en er is wel "Ehbo-capaciteit" beschikbaar, kunnen complexe zaken meteen aangepakt worden, zonder dat daarvoor een afspraak gemaakt behoeft te worden. Hiervan was echter op 23 januari 1997 geen sprake.
3. Het balie-personeel dat standaard-aangiftes opneemt, zijn ambtenaren BBRA schaal 5, die een BOA (bijzonder opsporings diploma) hebben. Zij zijn opgeleid voor het opnemen van veel voorkomende en eenvoudige aangiften, zoals diefstal fiets, inbraak auto etc. Een aangifte, zoals P. wilde doen, valt absoluut buiten hun ervaring en deskundigheid. De politieambtenaar H. is een ervaren brigadier, die op dat moment werkzaam was bij de recherche.
4. Het antwoord op deze vraag is niet meer duidelijk te achterhalen. Zeker is dat de politie op 23 januari 1997 geen capaciteit beschikbaar had en wilde werken op basis van een afspraak. Wie hierbij het initiatief heeft gehad en de datum van 3 februari heeft voorgesteld is niet bekend.
5. A. De mededeling van de chef van de afdeling Eindhoven Binnenstad in zijn brief van 15 oktober 1998 ("..dat het niet juist is dat de zaak (van 3 februari 1997) zo lang (tot in 1998) is blijven liggen zonder dat de zaak is teruggekoppeld"), wordt onderschreven, zij het dat deze opmerking in een bepaalde context geplaatst is. Deze mededeling is gedaan in een schrijven, waarin kort verslag werd gedaan van een gesprek dat had plaats gevonden tussen klager. Dhr P. en klachtbehandelaar. In dat gesprek is dieper ingegaan op de onderliggende redenen. Met de Officier van Justitie was destijds afgesproken, dat het strafrechtelijk proces zou volgen op het nog lopende civiele proces. Met de onderhavige opmerking wordt bedoeld dat beide partijen er beter aan hadden gedaan elkaar tussentijds te informeren over de stand van zaken. Voor de politie zou dat betekend hebben, informeren naar de stand van zaken in het civiele proces. Vanuit strafrechtelijk oogpunt viel er niets te informeren, daar er geen onderzoek gedaan was in afwachting van de civiele procedure.
B. De zaak heeft tussen 3 februari 1997 en maart 1998 nagenoeg stil gelegen. Er is na de aangifte van 3 februari 1997 overleg geweest met de Officier van Justitie. Deze was van mening dat de strafrechtelijke kant van de zaak geen prioriteit had en dat eerst de civiele kant van de zaak moest worden afgewacht. In het schrijven van de Korpsbeheerder, d.d. 9 maart 1999, kenmerk (...) aan de Nationale Ombudsman, wordt op dit aspect nader ingegaan.
6. Het verloop van de gebeurtenissen zoals verzoeker heeft weergegeven in zijn overzicht d.d. 18 juli 1998, kan in essentie juist zijn als het gaat om de waarnemingen van de klager zelf. Over hetgeen de klager verhaalt, wat anderen gezegd hebben kan ik daar geen oordeel over geven De contacten met de politie vermeld op diverse data hebben daadwerkelijk plaats gevonden. Over de door de klager aangehaalde opmerkingen van politie-ambtenaren kan ik geen oordeel geven uit eigen waarneming. Naast dit relaas is van belang om te vermelden dat er veelvuldig contact is geweest tussen de politie en de Officier van Justitie (M.) en diens parketsecretararis (C.). De opsporingshandelingen (of het achterwege laten daarvan) werden gedaan in opdracht van de Officier van Justitie. In die periode is er veel energie gestoken in het proberen afspraken te maken met de getuigen. De politie heeft echter geen zelfstandige dwangmiddelen jegens getuigen en kan mensen niet dwingen. Met name de door klager genoemde getuige B. heeft lang geweigerd zijn medewerking te verlenen."
H. NADERE INFORMATIE
Een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman informeerde telefonisch bij een medewerker van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost naar het zogenoemde bureaucratische dilemma dat door de korpsbeheerder en de Minister van Justitie was gesignaleerd ten aanzien van de doorverwijzing naar elkaar in het geval van een verzoek om afschriften van processtukken van een zaak die is `uitgescreend'.
De medewerker van het regionale politiekorps deelde mee dat tussen het regionale politiekorps en justitie is afgesproken dat in een dergelijk geval niet meer naar elkaar wordt verwezen. In aanvulling op deze informatie deelde de politiemedewerker de Nationale ombudsman schriftelijk mee dat in de gevallen waarin sprake is van een bevoegdheid van de officier van justitie, maar gegevens op basis van werkafspraken fysiek blijven liggen bij de politie, die gegevens voortaan zullen worden opgevraagd door het openbaar ministerie, die vervolgens over eventuele verstrekking zal beslissen.
Beoordeling
A. TEN AANZIEN VAN DE HANDELWIJZE VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS BRABANT ZUID-OOST.
I. Ten aanzien van de op 15 januari 1997 afgegeven schriftelijke verklaring
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost een schriftelijke verklaring van een derde, op 15 januari 1997 afgegeven aan een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, in het ongerede heeft laten raken.
2. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat op 15 januari 1997 een verklaring is overhandigd aan politieambtenaar G. Zij kon zich de afgifte nog herinneren, maar wist niet meer wat er daarna mee gebeurd was; de verklaring was in het verdere proces zoekgeraakt, aldus de korpsbeheerder, die de klacht op dit punt gegrond achtte.
3. Vast staat dat de op 15 januari 1997 afgegeven verklaring bij de politie is zoekgeraakt. Dit is in het licht van het vereiste van administratieve zorgvuldigheid niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de weigering een aangifte op te nemen
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant Zuid- Oost zijn aangifte van valsheid in geschrifte, gepleegd door de heer B., niet heeft opgenomen op 23 januari 1997, maar pas op 3 februari 1997. De geschriften waarvan verzoeker stelde dat deze waren vervalst, betroffen stukken die tijdens een civiele procedure in 1995 waren ingebracht. Deze civiele zaak betrof een ontslagprocedure die tegen verzoeker was ingezet, nadat hij melding had gedaan van valsheid in geschrifte bij een Europese subsidieaanvraag en met welke melding hij volgens zijn werkgever zijn beroepsgeheim had geschonden.
2. Volgens artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie achtergrond, onder 1.). Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
3. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder het volgende mee. Het baliepersoneel neemt standaardaangiften voor zijn rekening. Daartoe behoren veel voorkomende en eenvoudige aangiften, zoals fietsendiefstal en auto-inbraak. Het baliepersoneel is niet toegerust om complexe aangiften, zoals die van verzoeker op 23 januari 1997, op te nemen. Een dergelijke aangifte valt absoluut buiten de ervaring en deskundigheid van het baliepersoneel. Bij complexe aangiften met een spoedeisend karakter wordt er terstond recherchecapaciteit vrijgemaakt. In andere gevallen wordt er gewerkt op basis van een te maken afspraak, afhankelijk van de agenda van de aangever en de planning van het politiepersoneel. Alleen in gevallen met een spoedeisend karakter mag worden afgeweken van de planning en inzet van politiepersoneel volgens het rooster. De korpsbeheerder was van mening dat in dit geval geen sprake was van spoedeisendheid, zoals in geval van de afwerking van aangehouden en in verzekeringgestelde verdachten, het bieden van `eerste hulp' en zaken waarbij `versheid' van sporen en getuigenverklaringen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het feit. Voor eenvoudige zaken, zoals het afrekenen van transacties en het opnemen van eenvoudige aangiften, is een deel van de capaciteit beschikbaar omwille van de klantvriendelijkheid. Omdat de aangifte van verzoeker niet spoedeisend was, maar wel een kwalitatief goede aanpak vereiste, was besloten de aangifte niet op te nemen op 23 januari 1997, maar een afspraak te maken voor 3 februari 1997.
4. Vast staat dat de recherche Eindhoven Binnenstad ten tijde van de aangifte van verzoeker bestond uit één coördinator en vier rechercheurs, waarvan er op 23 januari 1997 drie aanwezig waren. Deze waren bezig met vier aanhoudingen en twee insluitingen. Voorts werden die dag drie eerder aangehouden verdachten in vrijheid gesteld.
5. Ten aanzien van de datum waarop verzoeker uiteindelijk zijn aangifte kon doen, heeft de korpsbeheerder aangegeven dat daarover een afspraak is gemaakt. Wie het initiatief heeft gehad voor het maken van de afspraak en de datum van 3 februari 1997 heeft voorgesteld, was volgens de korpsbeheerder niet meer bekend. Verzoeker heeft ten aanzien van de nieuwe datum geen bijzonderheden aangegeven. De Nationale ombudsman acht het daarom, en gelet op de hiervoor onder 3. genoemde praktijk van de politie om afspraken te maken, aannemelijk dat verzoeker en de politie de afspraak hebben gemaakt om de aangifte op 3 februari 1997 op te nemen.
6. Gelet op de aard van het strafbare feit waarvan verzoeker aangifte wenste te doen, kon de politie de aangifte in redelijkheid als complex en niet spoedeisend aanmerken. Aangezien de personeelsbezetting op 23 januari 1997 beperkt was en de aangifte niet door het baliepersoneel kon worden opgenomen, kon de politie in redelijkheid besluiten om de aangifte op 3 februari 1997 op te nemen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de behandeling van de aangiften
1. Vervolgens klaagt verzoeker erover dat de politie zijn aangiften van 3 februari 1997 en 4 maart 1998 onvoldoende voortvarend heeft behandeld. Beide aangiften betroffen valsheid in geschrifte, die afzonderlijk zouden zijn gepleegd door respectievelijk de heer B. en de heer K.
2. In artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is bepaald dat de politie van haar opsporingsactiviteiten ten spoedigste proces-verbaal opmaakt. In artikel 153 jo artikel 155 Sv is bepaald dat het proces-verbaal onverwijld wordt toegezonden aan de officier van justitie (zie achtergrond onder 1.).
3. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht meegedeeld dat in overleg met officier van justitie M. was besloten geen prioriteit te geven aan de aangifte van 3 februari 1997. De politie zou een volgende rol spelen met betrekking tot de civielrechtelijke processen van verzoeker en geen leidende, met name ook omdat fraude niet als prioriteit was aangewezen in het driehoeksoverleg, zoals dat ook in de afdelingsjaarplannen van 1997 en 1998 was neergelegd.
4. Vast staat dat de officier van justitie op 7 maart 1997 mededeling heeft gedaan aan verzoeker, naar aanleiding van diens aangifte van 3 februari 1997, dat hij geen reden zag tot vervolging. Vervolgens heeft de officier van justitie op 21 april 1997 de zaak waarvan verzoeker op 3 februari 1997 aangifte had gedaan, geseponeerd. Tegen dit sepot heeft een advocaat van verzoeker op 21 augustus 1997 een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat vervolgens op 23 april 1998 het beklag afwees.
5. De periode die is gelegen tussen de aangifte van 3 februari 1997 en de eerste mededeling van de officier van justitie op 7 maart 1997 betreft ruim een maand. Dit betekent dat de politie binnen die termijn de officier van justitie op de hoogte heeft gebracht van de aangifte van verzoeker, waarna de officier van justitie tot de beslissing is gekomen om niet tot vervolging over te gaan. Gelet op de termijn waarbinnen de politie de aangifte van 3 februari 1997 heeft doorgezonden, heeft zij deze aangifte voldoende voortvarend behandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
6. Ten aanzien van de aangifte van 4 maart 1998 heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat politieambtenaar V. had besloten om politieambtenaar E. als contactpersoon en politieambtenaar Pl. als behandelend rechercheur aan te wijzen. Er was veel energie gestoken in het proberen een afspraak te maken met de betrokkenen voor een verhoor. Deze weigerden steeds naar het bureau te komen. De opsporingshandelingen werden verricht in opdracht van de officier van justitie, met wie veelvuldig contact was geweest, aldus de korpsbeheerder.
7. Vast staat dat politieambtenaar Mi. van het politiebureau Woensel Noord te Eindhoven op 4 maart 1998 een conceptaangifte van verzoeker in ontvangst heeft genomen en dat hij op dezelfde dag contact heeft opgenomen met officier van justitie M. Deze had politieambtenaar Mi. opdracht gegeven de aangifte op te nemen, hetgeen de betrokken politieambtenaar vervolgens heeft gedaan. Het verhoor van degene op wie de aangifte betrekking had, de heer K., zou met grote prioriteit plaatsvinden. Het opgemaakte proces-verbaal diende daarbij direct te worden ingestuurd aan de officier van justitie om te voorkomen dat al op voorhand sepot zou volgen.
Politieambtenaar Mi. heeft vervolgens tussen 4 en 12 maart 1998 de relevante stukken gefaxt naar officier van justitie M. en parketsecretaris C., die vervolgens op 12 maart 1998 tot de conclusie kwamen dat de zaak terzijde kon worden gelegd ("uitgescreend"). Politieambtenaar V. had toen al op verzoek van verzoeker het gerechtshof te `s-Hertogenbosch per brief van 10 maart 1998 verzocht om uitstel te verlenen aan verzoeker ten aanzien van het indienen van bepaalde processtukken in verband met een beklagprocedure ex artikel 12 Sv, waarmee de aangifte van 4 maart 1998 rechtstreeks verband hield (zie hiervoor bevindingen, onder A.7., 8. en 9.). Voorts staat vast dat politieambtenaar Pl. op 28 april 1998 verklaringen van de betrokkenen, B. en K., heeft opgenomen. Daarna werd op 22 juni 1998, na overleg met de officier van justitie en een parketsecretaris, de zaak onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie door de politie "uitgescreend".
8. De periode tussen de aangifte op 4 maart 1998 en het sepot op 22 juni 1998 beslaat drie en een halve maand. Gelet op deze termijn, in samenhang bezien met de hiervoor onder 7. vermelde activiteiten die de politie heeft ondernomen naar aanleiding van de aangifte van verzoeker, heeft zij de aangifte voldoende voortvarend behandeld.
Dat politieambtenaar Pl. na aanhoudende verzoeken van verzoeker de betrokkenen nog heeft gehoord op 28 april 1998, vijf dagen na de uitspraak van het gerechtshof in de beklagzaak waarmee de aangifte verband hield, doet aan een en ander niet af.
De aangifte van 4 maart 1998 en de verhoren hebben immers een zelfstandige strafrechtelijke betekenis, en dienen los te worden gezien van de ondersteunende rol die zij zouden kunnen hebben ten aanzien van een artikel 12 Sv-procedure terzake van het sepot van andere zaken. Daarnaast heeft verzoeker het commentaar op de stukken die door de beklaagde in het kader van de artikel 12 Sv-procedure waren nagezonden aan het gerechtshof, welk commentaar in essentie het onderwerp van zijn aangifte van 4 maart 1998 betrof, ook via diezelfde artikel 12 Sv-procedure kunnen geven. Op 11 maart 1998 heeft verzoeker van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de verwijzing naar het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch
1. Voorts klaagt verzoeker er over dat de politie hem voor de behandeling van zijn verzoek om afschriften van de processen-verbaal van verhoor van de heren B. en K., tegen wie hij op 3 februari 1997 en 4 maart 1998 aangifte had gedaan, ten onrechte herhaaldelijk heeft verwezen naar het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch.
2. Vast staat dat betrokken ambtenaar Pl. verzoeker op 28 april 1998 heeft gewezen op de mogelijkheid dat hij een afschrift kon verkrijgen van de verklaringen van de heren K. en B. via het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch. Enkele weken later heeft de heer Pl. dit nogmaals aan verzoeker meegedeeld. Voorts heeft de politie, in het kader van de behandeling van de klacht van 20 juli 1998 van verzoeker, hem bij brieven van 25 augustus en 15 oktober 1998 aangegeven dat de politie geen afschriften mag verstrekken, en dat de verstrekking en besluitvorming daarover via de officier van justitie verloopt. Verzoeker kon wel inzage krijgen in gegevens die in de politieregisters waren vastgelegd. Voorts had de politie het verzoek doorgestuurd naar de officier van justitie en verzoeker daarvan op de hoogte gesteld.
3. De Wet politieregisters (zie ook onder achtergrond, onder 2.) voorziet slechts in een aanspraak op kennisneming van onder andere processen-verbaal en niet in de mogelijkheid om afschriften daarvan te verstrekken anders dan binnen het gesloten regime aan met name genoemde instanties. Om die reden kon de politie in redelijkheid ertoe besluiten om verzoeker geen afschrift van de processen-verbaal te verstrekken en verzoeker er terecht op wijzen dat hij wel onder voorwaarden inzage kon krijgen in gegevens die in de politieregisters waren vastgelegd. Wat betreft de doorverwijzing van verzoeker naar de officier van justitie, omdat alleen die toestemming kan geven voor het verstrekken van afschriften, wordt het volgende overwogen.
Verzoeker kon op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob; zie achtergrond, onder 3.) verzoeken om inzage in of afschrift van de bedoelde processen-verbaal. Het is dan aan de officier van justitie, die in het kader van de sepotbeslissing de relevante stukken van de politie toegefaxt had gekregen, om een verzoek tot inzage of het verkrijgen van afschriften te beoordelen. Dat vanwege een zogenoemde 'uitscreening' het dossier uiteindelijk niet aan het parket is overgelegd, doet hieraan niet af.
4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen, kon de politie verzoeker erop wijzen dat het niet aan haar, maar aan de officier van justitie was om te beslissen op het verzoek om afschriften van dossierstukken te verkrijgen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
B. TEN AANZIEN VAN DE HANDELWIJZE VAN HET ARRONDISSEMENTSPARKET TE 's-HERTOGENBOSCH.
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat het arrondissementsparket hem voor de behandeling van zijn verzoek om afschriften van de processen-verbaal van verhoor van degenen tegen wie hij op 3 februari 1997 en 4 maart 1998 aangifte had gedaan, ten onrechte herhaaldelijk heeft verwezen naar het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
2. Vast staat dat verzoeker zich op 8 juni 1998, 16 juli 1998 en 20 juli 1998 tot de officier van justitie heeft gewend met het verzoek om afschriften van dossierstukken te verkrijgen. De officier van justitie heeft deze verzoeken op 22 juli 1998 en 17 augustus 1998 afgewezen en verzoeker verwezen naar het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
3. Gelet op hetgeen hiervoor onder A.IV.3. tot en met A.IV.4. is overwogen, was het niet juist dat de officier van justitie verzoeker heeft verwezen naar de politie.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het zoekraken van een schriftelijke verklaring; op dat punt is de klacht gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Met instemming is ervan kennis genomen dat er tussen het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch werkafspraken zijn gemaakt om te voorkomen dat naar elkaar wordt verwezen, in de gevallen waarin de officier van justitie bevoegd is om te beslissen over een verzoek om inzage of verstrekking van stukken, terwijl die stukken zich bij de politie bevinden.