Op 30 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw W. te Amersfoort, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekers klagen erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland op 31 mei 1998 verzoeker hebben aangehouden.
Verder klagen verzoekers over de wijze waarop de politieambtenaren tegen verzoeker zijn opgetreden bij deze aanhouding.
Zij klagen er met name over dat:
- de politieambtenaren hem hebben geboeid;
- een politieambtenaar in het bijzijn van omstanders uitlatingen over zijn strafrechtelijk verleden heeft gedaan;
- een politieambtenaar zijn sieraden, die in zijn auto lagen, tijdens de overbrenging van deze auto is kwijtgeraakt.
Ten slotte klagen verzoekers over de wijze waarop de korpschef de op 1 juni 1998 ingediende klacht van verzoekster over dit politieoptreden heeft behandeld.
Zij klagen er met name over dat de korpschef:
- verzoekster niet actief op de hoogte heeft gehouden van de klachtbehandeling;
- pas op 22 september 1998 heeft geoordeeld over de klacht;
- tijdens de klachtbehandeling de bij de aanhouding betrokken beveiligingsmedewerkers niet heeft gehoord;
- een onduidelijk antwoord heeft gegeven op de vraag naar de reden van aanhouding van verzoeker.
Achtergrond
1. Bedreiging
Artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht:
"1. Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
Tekst & Commentaar, Wetboek van Strafrecht (Cleiren/Nijboer), tweede druk, aant. 8 bij dit artikel:
"Bedreiging. a) Effectiviteit bedreiging. Niet is vereist dat de bedreiging in het concrete geval op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees is opgewekt en de bedreigde zich in zijn vrijheid belemmerd achtte (HR 8 februari 1897, W 6926). Wel moet de bedreiging van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees opwekken kan (Rb. Maastricht 28 december 1970, NJ 1971, 174). b) Vorm bedreiging. De bedreiging kan zowel plaatsvinden door het uiten van bedreigende taal als door daden. Zo kan onder omstandigheden het schieten met een vuurwapen in de richting van iemand als 'bedreiging' worden beschouwd. Ook een op een antwoordapparaat ingesproken bedreiging valt onder de delictsomschrijving (HR 21 maart 1995, DD 95.261)."
2. Opmaken proces-verbaal
Art. 152 van het Wetboek van Strafvordering verplicht opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal op te maken van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
Ingevolge door de hoofdofficieren van justitie aan de politie bekend gemaakte voorschriften van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven dient te allen tijde proces-verbaal te worden opgemaakt van handelingen van de politie waarbij dwangmiddelen zijn toegepast, uitgaande van het moment van aanhouding van de verdachte.
Per 1 juni 1994 is een en ander vastgelegd in de Richtlijn schriftelijke vastlegging dwangmiddelen (deze richtlijn is vastgesteld in de vergadering van de procureurs-generaal van 13 april 1994, Stcrt. 1994, 96).
3. Klachtenregeling politie Kennemerland
Artikel 6, eerste lid:
"De klager en de politieambtenaar ontvangen zo spoedig mogelijk nadat de klacht is ingediend en op ieder wenselijk moment daarna, informatie over de procedure en de voortgang van de klachtbehandeling."
Artikel 8, derde en vierde lid:
"3. Op de klacht dient door de korpschef uiterlijk 12 weken na ontvangst te worden beslist.
4. Indien niet binnen deze termijn op de klacht kan worden beslist, wordt klager hiervan voor het verstrijken van de termijn mededeling gedaan. In deze mededeling wordt vermeld binnen welke termijn de beslissing op de klacht kan worden verwacht."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren
de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Betrokken ambtenaar S. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 31 mei 1998 (eerste Pinksterdag) wilde verzoeker op een bepaald parkeerterrein van de Zwarte Markt te Beverwijk parkeren. Beveiligingsmedewerker B. liet dat echter niet toe, omdat verzoeker de voor die plek benodigde kaart niet had. Er vond een woordenwisseling tussen beiden plaats. Verzoeker parkeerde vervolgens zijn auto verderop. Hij bleef in de auto zitten, terwijl verzoekster met hun dochtertje naar de Bazaar ging. Op een gegeven moment werd verzoeker door ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland (hierna ook: de politie) in kogelwerende vesten aangehouden. Hij werd geboeid overgebracht naar het politiebureau, alwaar hij werd voorgeleid aan hulpofficier van justitie S. Deze beval vervolgens de heenzending van verzoeker.
2. Bij brief van 1 juni 1998 wendde verzoekster zich tot de hoofdcommissaris van de regiopolitie Kennemerland met een klacht over het politieoptreden op 31 mei 1998. Die brief houdt onder meer in:
"Ik wil graag weten:
- Wat de precieze melding was die binnen is gekomen!
- Wie deze melding heeft gedaan!
- Of deze melding nog is nagetrokken bij de melder!
(…)
Ik heb uiteraard ook kontakt opgenomen met Sp. (het beveiligingsbedrijf dat werkzaam is op de Zwarte Markt; N.o.) (...).
Direkteur Bo. van Sp. en de heer Me. van beveiliging zwarte markt Beverwijk verklaarden het volgende:
Mijn man heeft een woordenwisseling gehad met een personeelslid van Sp. Hij parkeerde hierna onze auto op de officiële parkeerplaats.
Ik ben hierna met ons dochtertje boodschappen gaan doen. Mijn man wilde niet zo'n eind lopen. Hij wachtte in de auto op ons.
Ik had de auto afgesloten met startonderbreker. Mijn man opende de autodeur met zijn sleutel en ging zitten wachten.
Hij heeft ruim een uur in de auto gezeten. De beveiligingsbeambte van Sp. vond dit waarschijnlijk irritant en heeft de heer Me. van de beveiliging van de zwarte markt om bemiddeling gevraagd. De heer Me. op zijn beurt vraagt om bemiddeling van de politie die aanwezig waren op het politiepostje van de zwarte markt. Het hoofd van de beveiliging van Sp. (…) loopt ook vast naar de parkeerplaats.
Wat hierna gebeurde kan niemand ons verklaren. Ten overstaan van zeer veel mensen wordt mijn man uit de auto gehaald door een overmacht van gewapende agenten. Hij werd geboeid afgevoerd.
Volgens het hoofd van Sp. een zeer agressieve actie, die vlgs hem totaal overbodig was. Hij had nl. om bemiddeling gevraagd!
Ook vlgs omstanders was het optreden buiten alle proporties omdat mijn man rustig in de auto zat.
Ik wil weten bij wie het vuurwapenverhaal vandaan komt.
En waarom de bestuurder van de politieauto die mijn man vervoerde zijn hele doopceel over de parkeerplaats ríep.
Dit doopceel is allang verjaard, meer als 12 jaar geleden. En hoeft zeker niet over straat gezegd te worden waar zoveel mensen staan. Er is ook nog zoiets als een privacy-wet."
3. Bij brief van 22 september 1998 deed de chef van het regionale politiekorps Kennemerland verzoekster de beslissing op haar klacht toekomen. In die brief wordt onder meer het volgende vermeld:
"In uw brief stelt u een aantal vragen waarop u antwoord wenst te krijgen. Tevens geeft uw echtgenoot tijdens een gesprek dat u samen met hem op 2 juli 1998 had met de hoofdinspecteur Aa. een aantal klachtgronden aan. Hieronder wil ik graag ingaan op de door u gestelde vragen en de aangegeven klachtgronden.
Vraag: Wat is de melding zoals deze bij de politie is binnengekomen?
De melding is meer dan vermoedelijk geweest dat iemand verbaal is bedreigd, waarbij is gezegd, dat iemand zou worden dood geschoten. Er is niet gemeld, dat iemand een vuurwapen heeft gehad of heeft gezien.
Vraag: Wie heeft de melding gedaan?
De melding is gedaan door een medewerker van Sp. Hij deed de melding aan zijn chef, die vervolgens het Hoofd Beveiliging van de Beverwijkse Bazaar belde. Deze belde personeel op de politiepost, die vervolgens de melding doorgaf via de portofoon.
Vraag: Is de melding bij de melder nagetrokken?
Deze vraag kan niet duidelijk beantwoord worden. Wel is gebleken, dat de melding over meerdere schijven is gelopen, waardoor de melding door de betrokken politiemensen die ter plaatse gingen verschillend werd gehoord, danwel verschillend werd ervaren. Dat er van een verbale bedreiging sprake zou zijn was iedereen duidelijk. Echter een deel gaf aan dat iemand een vuurwapen had gehad of had gezien en een deel gaf aan dat dit vermoeden bestond.
(…)
Vraag: Bij wie komt het vuurwapenverhaal vandaan?
Zie hiervoor de eerste drie vragen.
Vraag: Waarom moest de doopceel van mijn man over het parkeerterrein worden geroepen?
Uit onderzoek is gebleken, dat dit niet gebeurd is. Tijdens het overbrengen naar het politiebureau heeft een politie-ambtenaar slechts gezegd, dat uw echtgenoot wel vaker met het bijltje had gehakt. Dit is slechts een gevoel bij hem geweest. Er is niet geraadpleegd in politiesystemen.
Met betrekking tot de (…) klachten betrekking hebbend op het politie-optreden, door uw echtgenoot tijdens het gesprek aangegeven, kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
Klacht:
Tijdens de aanhouding en later zijn zijn gouden armband en ketting verdwenen. Deze klacht kan niet gegrond worden verklaard, daar
- geen politie-ambtenaar een ketting of armband heeft gezien;
- ook de beveiligingsmedewerkers hier niets van weten;
- Uw echtgenoot 's avonds thuis pas ontdekte dat de armband en ketting weg waren en
- Uw echtgenoot op 28 augustus 1998 telefonisch door gaf aan de hoofdinspecteur Aa. thuis te hebben gezocht naar de ketting en armband en deze niet te hebben gevonden.
(…)
Klacht:
Uw echtgenoot wil de reden van de aanhouding weten, alsmede de reden waarom hij op deze wijze is aangehouden.
Aan uw echtgenoot is na de aanhouding medegedeeld, dat hij is aangehouden voor bedreiging met een vuurwapen. Gelet op de verklaringen afgelegd door de betrokken politie-ambtenaren en gelet op de wijze waarop de melding werd doorgegeven, is dit een onjuiste aanhoudingsgrond geweest. Niemand kon voor de aanhouding aangeven, dat hij een vuurwapen had gezien. Gelet op het gedrag van uw echtgenoot voor zijn aanhouding, namelijk het schreeuwen van een aantal bedreigingen naar de beveiligingsmedewerker, alsmede het naar hem zwaaien en het aldaar langdurig in de
omgeving van hem blijven staan, kan uw echtgenoot als verdacht van overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht worden aangemerkt (zie ook achtergrond, onder 1.; N.o.). Dat de beveiligingsmedewerker na de aanhouding verklaarde zich niet bedreigd te voelen, doet hieraan niets af. Gelet op het bovenstaande moet ik concluderen dat de wijze waarop uw echtgenoot is aangehouden een juiste wijze geweest."
B. Standpunt verzoekers
Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht en naar verzoeksters hiervoor onder A.2. weergegeven brief. In het verzoekschrift merkte verzoekster nog het volgende op. De politie had niet de heer Ha. van het beveiligingsbedrijf gehoord, terwijl hij degene was die om bemiddeling had gevraagd en tegen verzoekers had gezegd dat hij het een zeer agressieve politieactie vond, die totaal overbodig was. Na het indienen van de klacht had zij zelf steeds moeten bellen hoe het er mee stond; zij had zelf om een gesprek gevraagd en zelf de politie erop gewezen dat de behandelingstermijn was verlopen. Ook gaf zij aan dat zij het antwoord van de korpschef te vaag vond; ergens in hun communicatie was, aldus verzoekster, het vuurwapen "geboren"; niemand wist hoe. Men had zelfs geen excuses aangeboden.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland
1. Op 19 maart 1999 vroeg de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland de Nationale ombudsman om uitstel van zijn reactie op de klacht, omdat hij nader onderzoek van de klacht noodzakelijk achtte en in dat kader de Politieklachtencommissie in de politieregio Kennemerland om advies had gevraagd. Het uitstel werd verleend.
2. Bij brief van 2 juni 1999 berichtte de korpsbeheerder dat hij zich inzake de klacht(onderdelen) conformeerde aan het advies van de Politieklachtencommissie. Dat advies houdt onder meer in:
"1. de aanhouding:
Aangezien de heer W. (verzoeker; N.o.) verdacht werd van het strafbare feit zoals genoemd in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht kon hij naar het oordeel van de commissie worden aangehouden. De wijze van aanhouding werd ingegeven door de gedane melding waarbij de indruk is ontstaan dat de heer W. in het bezit zou kunnen zijn van een vuurwapen.
Dat de melding deze indruk heeft gewekt, kan de betrokken politie-ambtenaren niet worden verweten.
Hun optreden was naar het oordeel van de commissie in de gegeven omstandigheden dan ook gerechtvaardigd.
De klacht die hierop betrekking heeft is naar de mening van de commissie ongegrond.
De commissie merkt hierbij wel op dat achteraf is gebleken dat de melding als zodanig niet voldoende gegrond was.
2. het aanbrengen van handboeien:
Aangezien de handboeien zijn aangelegd ten behoeve van het vervoer van de heer W. was het gebruik hiervan gelet op artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie toegestaan. Uit de stukken blijkt echter niet dat de in artikel 23 van deze instructie genoemde schriftelijke melding van het gebruik hiervan aan de meerdere heeft plaatsgevonden. Hierop heeft de klacht echter geen betrekking. De klacht is ongegrond.
3. uitspraken over het verleden van de heer W.:
De commissie stelt vast dat een van de betrokken politie-ambtenaren tijdens het vervoer van de heer W. heeft gezegd dat de heer W. volgens hem wel eens eerder met de politie in aanraking was geweest.
Deze opmerking is naar de mening van de commissie overbodig, zodat de klacht die hierop betrekking heeft gegrond is.
Of de andere door klaagster gestelde uitspraken ook zijn gedaan, kan de commissie niet vaststellen.
4. sieraden zijn kwijtgeraakt:
De commissie kan op basis van de stukken geen oordeel over deze klacht geven omdat de verklaringen van betrokkenen hierover niet overeenstemmen. Klaagster verklaart dat de sieraden uit de auto zijn verdwenen, terwijl de politie-ambtenaren melden dat zij geen sieraden hebben aangetroffen in de auto.
5. klaagster is niet aktief op de hoogte gehouden van de afhandeling van de klacht:
Uit de memo van de heer Aa. blijkt dat er regelmatig contact is geweest, waaronder een gesprek dat op 2 juli 1998 heeft plaatsgevonden tussen de heer Aa. en de heer en mevrouw W. Uit de memo blijkt echter niet duidelijk van wie het initiatief om contact op te nemen is uitgegaan. Voor zover het in de rede had gelegen dat klaagster aktief werd geïnformeerd over de behandeling van haar klacht en dit niet is gebeurd acht de commissie de klacht gegrond.
6. er is te laat op de klacht beslist:
Volgens artikel 8 van de Klachtenregeling dient op de klacht uiterlijk 12 weken na de ontvangst hiervan te worden beslist. Indien niet binnen deze termijn wordt beslist, dient hiervan voor afloop van deze termijn mededeling te worden gedaan met vermelding van de termijn waarbinnen de beslissing wel kan worden verwacht.
De klacht is gedateerd 1 juni 1998. Aangezien 1 juni 1998 een feestdag was, is de klacht vermoedelijk op 3 juni 1998 ontvangen.
De termijn van 12 weken verliep op 25 augustus 1998. De beslissing op de klacht is verzonden op 22 september 1998. Op 28 augustus 1998 is er evenwel contact geweest tussen de heer W. en de heer Aa. Daarbij is echter niet meegedeeld binnen welke termijn de beslissing zou kunnen worden verwacht, waarschijnlijk omdat de heer Aa. daarover geen uitspraak kon doen.
De klacht over de te late beslissing is naar het oordeel van de commissie dan ook formeel gegrond, maar gelet op het tussentijdse contact dat heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de commissie niet sprake van een klachtwaardig gedrag.
7. de beveiligingsambtenaren zijn niet gehoord:
Uit de stukken blijkt dat de heer Aa. op 16 september 1998 twee medewerkers van Sp. heeft gehoord, te weten de heer B. en mevrouw Az. Deze klacht is dus ongegrond.
8. de klacht over de reden van aanhouding is onduidelijk beantwoord:
Uit de mondelinge toelichting van de politieambtenaren A. en H. is de commissie gebleken, dat de heer A. onmiddellijk na de aanhouding van de heer W. tegen hem heeft gezegd dat hij was aangehouden voor bedreiging met een vuurwapen en dat de heer H. enkele seconden later exact dezelfde mededeling heeft gedaan. Ook in de afdoeningsbrief wordt vermeld dat deze reden voor aanhouding aan de heer W. is meegedeeld na zijn aanhouding. De commissie acht dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond."
3. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren, voor zover hier van belang, de volgende stukken gevoegd.
a. Een mutatie van 31 mei 1998 van politieambtenaren H., Br., A., Y., Bu. en V., die onder meer inhoudt:
"Melding van een bedreiging, waarbij mogelijk sprake was van een vuurwapen op parkeerterrein P 5 van de Beverwijkse Bazaar aan de Parallelweg.
Met gezwinde spoed t.p. (ter plaatse; N.o.), geassisteerd door 2 eenheden van IJmond-Noord. VE (verdachte; N.o.) W. werd aangewezen als dader en benaderd als een vuurwapengevaarlijke verdachte. Waaruit de bedreiging bestond was nog niet duidelijk. VE W. desondanks aangehouden. Geen vuurwapen aangetroffen.
VE overgebracht naar het bureau en geleid voor de lp (inspecteur; N.o.) S.
Vervolgens werden (...) B. en Az., werkzaam bij Sp., gehoord. W. was door B. de toegang geweigerd tot het terrein van de markt, omdat hij geen toegangskaart had. W. was hierover verbolgen en heeft misschien gezegd: "Ik schiet je dood." B. voelde zich dan ook niet bedreigd. Om escalatie te voorkomen heeft hij zich laten vervangen door Az., die nog een praatje maakte met de mopperende W. Op dat moment heeft iemand van de beveiliging van de bazaar melding aan de politie gedaan van een bedreiging met een vuurwapen, waarna de aanhouding met kogelwerende vesten plaatsvond.
Op last van de lp S. is W. te 16.40 uur heengezonden.
Al met al een kwalijke melding, gezien het aantal politieauto's dat met zwaailicht en sirene levensgevaarlijk door het marktverkeer manoeuvreerde."
b. Een mutatie van 3 juni 1998, waarin staat vermeld dat verzoeker telefonisch had gemeld dat een gouden halsketting en schakelarmband die in een trui in zijn auto hadden gezeten, kwijt waren. Volgens verzoeker zou de politie die bij het doorzoeken van zijn auto tegen gekomen moeten zijn.
c. Verklaringen van twee beveiligingsmedewerkers en het hoofd beveiliging van de Zwarte Markt in Beverwijk, alsmede van betrokken politieambtenaren. Deze verklaringen zijn respectievelijk in juli en september 1998 afgelegd tegenover politieambtenaar Aa. dan wel politieambtenaar P. in het kader van het onderzoek naar de door verzoekster bij de politie ingediende klacht.
c.1. De verklaring van beveiligingsmedewerker B. luidt:
"Op maandag 31 mei, omstreeks 12.30 uur, stond ik bij het hek van P5 aan de Parallelweg. Er kwam een man die geen geldige kaart had. Ik kende de man niet en vroeg hem een kopietje te halen, want hij zou hem vergeten zijn. Hij bleek geen handelaar te zijn. De man werd kwaad en zijn vrouw moest hem in bedwang houden. Ik moest me niet zo aanstellen van hem. Ik voelde mij niet zozeer bedreigd.
De man is toen ongeveer 200 meter verderop op het parkeerterrein gaan staan. Hij bleef alleen in de auto zitten. Hij zwaaide regelmatig met beide handen naar mij en ik hoorde dat hij tegen mij schreeuwde. Ik zou na het werk wel voor hem zijn. Hij zei niets over een vuurwapen. Na 2 uur vond ik het wel genoeg en toen meneer Ha. van Sp. langs kwam, vroeg ik hem of iemand mij kon vervangen. Ha. kwam op mijn verzoek.
Ik werd vervolgens afgelost door Az. Ik zag dat zij langs de auto van de man liep omdat zij het parkeerterrein moest controleren. Ik heb niet gehoord wat er gezegd werd. Later heb ik van Az. gehoord, dat hij had gezegd, dat hij mij wel dood zou schieten. Ik heb toen meneer Ha. in kennis gesteld, die meneer Me. heeft gebeld.
Ik ben daarna weggegaan en heb niet gezien, dat de man werd aangehouden door de politie.
Ik weet niets van een gouden ketting."
c.2. De verklaring van beveiligingsmedewerkster Az. houdt onder meer in:
"Op 31 mei 1998 moest ik aan het begin van de middag B. aflossen bij P5 omdat hij problemen had met een man die in een geparkeerde auto zat. Ik ben naar de man in de auto toegelopen en vroeg hem waarom hij zo agressief was. Hij antwoordde toen, dat B. hem discrimineerde omdat hij er niet in mocht. Ik gaf B. gelijk, waarna de man zei, dat hij B. dood zou schieten. Ik zag nog dat hij met zijn vinger tegen zijn hoofd wees. Hij zou ook nog de russische maffia op hem af sturen.
Ik ben toen naar de poort gelopen, omdat daar 2 politiemensen waren, een man en een vrouw. Ik vertelde hen toen van de bedreiging. Er kwamen toen nog 4 politiemensen, waarvan 2 met kogelwerende vesten. Ik moest toen weg gaan en heb de aanhouding niet gezien.
Ik weet niets van een gouden ketting."
c.3. Het hoofd van de beveiligingsdienst op de Zwarte Markt Me. verklaarde onder meer:
"Op maandag 31 mei 1998, werkte ik op de Beverwijkse Bazaar. Het was 2e Pinksterdag. Ik liep vroeg in de middag bij hal 35 op de Randweg. Daar werd ik gebeld door Ha. van Sp. Hij vroeg om hulp van de politie, omdat een man in een auto op parkeerterrein P5 een medewerker van hem uitschold en bedreigde. De man zou o.a. hebben gezegd " Ik schiet je dood", "Ik steek je neer" en "Ik ruk je kop er af". Ha. heeft niet gezegd, dat de man een pistool bij zich zou hebben.
Hierna heb ik R. gebeld op de politiepost. Ik verzocht hem of er even kon worden gekeken op P5 en heb hem uitgelegd waarom. R. zou dit regelen.
Verder heb ik die dag er niets meer mee te maken gehad. Ik ben niet op P5 geweest.”
c.4. Politieambtenaar R. verklaarde onder meer het volgende:
"Ik deed op zondag 31 mei dienst op de politiepost op de Beverwijkse Bazaar. Ik deed dienst als coördinator. In de middag, de tijd weet ik niet meer, belde Me. de politiepost. Hij is hoofd beveiliging van de Beverwijkse Bazaar. Hij deed melding dat bij de uitgang van parkeerplaats P5 van de Beverwijkse Bazaar aan de Parallelweg, tegenover MacDonalds, beveiligingspersoneel van Sp. zojuist was bedreigd door een man. Hij zei er achter aan, dat de man had gezegd te zullen schieten. Ik vroeg hem toen of het een mondelinge bedreiging was, of dat hij een vuurwapen had gezien of iets dergelijks. Hij zei toen dat het een verbale bedreiging was.
Ik heb vervolgens via de portofoon contact gezocht met onze assistentie-auto de 14.1. Ik heb hen doorgegeven, dat er een mondelinge bedreiging was bij parkeerterrein P5. Ik heb duidelijk, namelijk 2 keer, verteld dat het om een verbale bedreiging ging en dat er geen vuurwapen was gezien. De 14.1 zat op dat moment in Uitgeest. De 11.1 en de 13.1 gingen ook mee. Dit is de reden, dat ik het nog een keer verteld heb.
(…)
De Meldkamer heeft tussen mijn twee berichten in doorgegeven, dat er gedreigd is te zullen schieten. Dit is op twee manieren uit te leggen. Daarna heb ik voor de tweede keer doorgegeven dat het een mondelinge bedreiging."
c.5. De verklaring van politieambtenaar A. houdt onder meer in:
"Op zondag, 31 mei 1998, omstreeks 15.30 uur, bevond ik mij op het politieburo te Heemskerk (...). Op dat moment bereikte mij de melding, dat bij de Zwarte Markt te Beverwijk een persoon een medewerker van de Zwarte Markt zou hebben bedreigd, waarbij sprake zou zijn geweest van een vuurwapen.
Direct begaf ik mij, tezamen met Y., in een opvallende politieauto naar de genoemde Zwarte markt te Beverwijk. Gezien het feit, dat er sprake was van een vuurwapen, deden we eerst de kogelwerende vesten aan, alvorens wij gingen rijden. Y. trad als bestuurder op van de onderhavige politieauto.
Onderweg naar de Zwarte markt werd veel portofonisch en mobilofonisch contact gelegd en onderhouden met het personeel van de regionale meldkamer, alsmede met de collega's van het basisteam te Beverwijk, welke op de Zwarte Markt waren. Daarbij werd ons duidelijk te verstaan gegeven, dat een bestuurder van een personenauto een medewerker van de Zwarte Markt gedwongen had iets te doen of na te laten, waarbij als deze medewerker dat niet zou doen, er gebruik zou worden gemaakt van een vuurwapen.
(…) Gekomen bij de ingang van de genoemde parkeerplaats, welke omgeven werd door of hekwerk of gebouwen, werden we aangesproken door, naar ik meen, collega V., werkzaam als agente bij het basisteam te Beverwijk. Zij wees ons op een personenauto, waarin een man was gezeten en verklaarde ons, dat dat de bestuurder was, waarover de melding ging. Verder waren er meerdere collega's (…), maar geen van hen had beschermende kledij aangetrokken om een aanhouding te verrichten, welke vanwege de melding zou moeten worden verricht, namelijk een aanhouding krachtens ondermeer artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Nadat V. ons op de auto had gewezen, liepen Y. en ik naar genoemde auto toe. (...) zijn handen waren niet zichtbaar. Derhalve rustte mijn rechterhand op de holster van mijn pistool. De holster bleef gesloten, maar mijn hand was in de buurt van mijn pistool en dat moet duidelijk zichtbaar zijn geweest. (...) Met duidelijke en luide stem deelde ik de man mede, dat hij was aangehouden. Hierop beval ik de man, waarbij mijn houding ongewijzigd was, maar ik wel op die auto toeliep om zijn handen te tonen. (...) Toen ik zag dat de handen van de man leeg waren, beval ik de man uit de auto te stappen. Na elk bevel, eindigde ik het bevel met het woord nu, aangevende dat de man niet moest dralen, maar het bevel onmiddellijk ten uitvoer moest brengen. Uiteraard liet ik aan dreiging mijnerzijds niets te wensen over, dit om de man te intimideren en murw te maken, zodat hij niet op een of ander gek idee zou komen. Mijn bedoeling was, een aanhouding snel en zonder risico te verrichten, waarbij geen ongelukken of wat dan ook zou plaatsvinden. (…) De man had op mijn bevel zijn handen op het dak van zijn personenauto gelegd. Direct daarop werd de man in de handboeien geslagen. De handen van de man werden op zijn rug gelegd, waarna hij in de boeien ging. Op dat moment heb ik de man nogmaals medegedeeld, dat hij was aangehouden. Ik vertelde hem er toen bij, dat hij was aangehouden terzake bedreiging. Hierop voegde zich collega H., werkzaam binnen het basisteam van de politie Beverwijk, die de man van ons overnam. De man was hevig geëmotioneerd en knap geschrokken.
(…)
Y. en ik hebben samen de auto doorzocht. Ik weet echt niet meer of dat er een trui in die auto heeft gelegen en of daar sierraden in zaten. Dat interesseerde mij ook niets. Hetgeen ik uit die auto heb vastgepakt, heb ik weer teruggelegd.
Gezien het feit, dat er contactsleutels in die auto zaten, welke auto op een parkeerplaats stond, welke enige uren later zou worden afgesloten, besloot ik, A., de auto over te brengen naar het politieburo te Beverwijk, daar wij in dit geval toch verantwoordelijk gesteld zouden kunnen worden, als er iets met die auto zou gebeuren. (…) Ik parkeerde de auto op de geheel afgesloten binnenplaats van onderhavig buro. Ik deed de ramen dicht en sloot de auto af middels stuurslot en portiersloten. Vervolgens liep ik het buro binnen en overhandigde de eigenaar van die auto zijn autosleutels.
(...)
Hierop heb ik H. tot tweemaal toe aangeboden een proces-verbaal van aanhouding op te maken. Echter, men was inmiddels tot de conclusie gekomen, dat een en ander op een misvatting berustte, waarbij gezegd werd, dat er geen proces-verbaal opgemaakt zou hoeven te worden, dus dat ik ook geen proces-verbaal van aanhouding zou hoeven op te maken. Hierna was voor mij de kous ook geheel af.”
c.6. Politieambtenaar Y. verklaarde onder meer:
"Op zondag 31 mei 1998 in de middaguren had ik dienst met A. We zaten samen op de auto. We waren in het politieburo te Heemskerk en hoorde via de portofoon dat iemand op de Beverwijkse Bazaar iemand had bedreigd en een pistool zou halen uit zijn auto. Zoiets is de melding geweest. Ik durf het niet meer voor 100% te zeggen. (…) Ter plaatse aangekomen hebben we overlegd met collega's. Er werd gevraagd wie kogelwerende vesten aan had. Dit hadden wij reeds gedaan. We besloten dat de rest afstand zou nemen en wij, A. en ik, de aanhouding zouden gaan verrichten.
We hebben gevraagd wat er exact loos was. Er werd ons duidelijk dat hij een vrouw en nog iemand had bedreigd met o.a. de woorden "Ik schiet je dood" of soortgelijke woorden. Ik weet nog wel dat hij mogelijk had gezegd, dat hij met een vuurwapen zou komen. Ik weet niet of hij een vuurwapen heeft gehad. (...)
Ik weet niet of er in de auto een blauwe trui heeft gelegen. Ik weet niets van een ketting. Ik weet ook niet of hij een ketting om zijn nek heeft gehad.”
c.7. In de verklaring van politieambtenaar Br. staat onder meer het volgende:
" Op zondag 31 mei 1998, eerste Pinksterdag, had ik een middagdienst en ik reed vanaf 14.45 uur, samen met collega H. op de assistentieauto van Beverwijk. Na 15.00 uur, we waren inmiddels op het politiebureau te Heemskerk, kregen we via de portofoon de melding, dat er op de Beverwijkse Bazaar een bedreiging had plaats gevonden vermoedelijk met een vuurwapen. Deze melding kwam vanaf de meldkamer. (...) Er werd doorgegeven dat er al twee collega's ter plaatse waren. Dit bleken later Bu. en V. te zijn. Ook werd doorgegeven dat een collega stond te praten met een der betrokkenen. (…)
Toen we ter plaatse kwamen, liepen A. en Y. vermoedelijk al op het parkeerterrein. Bu. wees ons waar we moesten zijn. Bu. wees ons op een auto. Deze was paarskleurig. Bu. vertelde dat V. bij de bedreigden stond en dat de bedreiger in een paarskleurige auto zat. Het was mij toen nog niet duidelijk of er wel of niet met een vuurwapen was
gedreigd. Ik (...) zag A. en Y. op ongeveer 5 a 10 meter vanaf de paarse auto lopen. Ik zag dat beiden kogelwerende vesten droegen. (...) Na de aanhouding hebben H. en ik de verdachte overgenomen. (...)
Ik heb niets gehoord dat leek op zoiets als "als je in Amerika was, dan hadden we je al lang dood geschoten". Ook heb ik niets gehoord dat leek op de naam Dutroux. In mijn beleving is dit absoluut niet gezegd.
Aan de verdachte is door A. en later door ons medegedeeld, dat hij was aangehouden voor bedreiging met een vuurwapen. (…) H. vertelde de man dat hij hem van eerder al kende of soortgelijke woorden. Volgens mij wist H. iets van zijn verleden. Ik weet niet hoe H. dit wist. We hadden in ieder geval niet de antecedenten van de man en we hadden ook niet iets nagevraagd, eventueel via de tenaamstelling van het kenteken. De man vertelde ons, dat wanneer hij inderdaad een vuurwapen zou hebben, wij dit wel zouden vinden. (…)
Ik ben vervolgens gaan praten met de twee mensen van de beveiliging, die al aan het buro waren gekomen. Ik heb als eerste de jongen het woord laten doen. De jongen vertelde, dat de verdachte het parkeerterrein van de handelaren op wilde. De jongen had toen gezegd, dat hij er niet in kwam en dat hij eerst een kaart moest gaan halen, de verdachte was hier verbolgen over, omdat hij hier al jaren kwam. De verdachte heeft toen zijn auto op een andere plaats geparkeerd, dit was de plek waar wij hem aantroffen, en vanaf dat moment is de verdachte naar de jongen gaan schreeuwen. Tijdens dit schreeuwen heeft hij onder andere geschreeuwd, dat hij de jongen nog wel eens dood zou schieten. Ik heb de jongen nog gevraagd of hij een vuurwapen had gezien. Dit ontkende de jongen en hij zei dat het alleen om woorden ging. Hij voelde zich niet echt bedreigd. Volgens de jongen heeft hij gemeld, dat er een bedreiging was geuit en dat hij hem dood zou schieten. Ik weet niet aan wie hij dit gemeld heeft.
Hierna heeft het meisje haar verhaal gedaan. Zij vertelde, dat de jongen dit ongeveer een half uur tot een drie kwartier had aangehoord en dat hij daarna zijn baas voor aflossing heeft gebeld. Ongeveer 10 minuten na het bellen is het meisje gekomen om hem af te lossen. Toen zij daar stond bleef het schreeuwen door gaan. Ze is toen naar hem toegelopen. Hij vertelde toen weer dat hij het terrein op wilde, waarop zij weer de procedure uitlegde. Ze is toen naar haar stek terug gelopen. Hierna zijn wij ter plaatse gekomen.”
c.8. Politieambtenaar H. verklaarde onder meer:
"Op zondag 31 maart 1998, eerste Pinksterdag, had ik een avonddienst in reed ik samen met Br. de assistentiesurveillance. Omstreeks 15.35 uur kregen wij de melding van de meldkamer, dat er op de Bazaar een persoon was, die iemand bedreigd had met een vuurwapen. (…) Onderweg heb ik nog contact gezocht met de Politiepost op de Bazaar. Dit was met R. Hij gaf ons de exacte plaatsaanduiding door. De melding zoals wij die hadden gekregen, bleef ondanks dit contact 100% overeind staan. Dus bedreiging met een vuurwapen.
(…)
Hierna heb ik samen met Br. de verdachte overgenomen. Dit gebeurde bij de auto. Ik vertelde hem nogmaals waarvan wij hem verdachten. Ik vertelde hem dat wij dit uit zouden zoeken, want hij ontkende, en deelde hem mede dat hij naar het politieburo zou worden gebracht. De man was wel beledigd, maar hij maakte op mij geen overspannen indruk. Hij vertelde dat hij op zijn vrouw stond te wachten. Hij heeft vervolgens achter de passagierstoel van onze politieauto plaats genomen. De man was gezet en we hebben de stoel nog even naar voren geschoven. Tijdens het vervoer heb ik inderdaad tegen hem gezegd, dat hij volgens mij wel eens eerder met de politie in aanraking was geweest. Dit bevestigde hij. Ik had geen antecedentgegevens van hem. Ik voelde dit gewoon aan. (…)
Wat Dutroux betreft het volgende. Ik heb dit zelf absoluut niet gezegd. Het is best mogelijk dat hij zelf heeft gezegd, dat hij geen Dutroux was.
(…) De man kon vervolgens weer gaan. Ik heb de man handen geschud en hem mijn excuses aangeboden.
Hierna heb ik met R. gebeld, om te vragen hoe het zat. Ik hoorde dat de melding via Me. binnen is gekomen. Hierna heb ik de mensen van de bewaking, Sp., aan het buro laten komen. Ik heb toen aan het buro gesproken met Az. en B. B. zei, dat hij de man had geweigerd het terrein op te rijden, omdat hij geen kaart had. De man was toen zo beledigd, dat hij B. lange tijd had gesard, uiteindelijk heeft B. zijn chef benaderd met de vraag of hij vervangen kon worden. Hierna is Az. bij het hek gaan staan. Az. was niet bedreigd met een vuurwapen. B. was daar vrij onduidelijk over. Ik heb niet van hem gehoord hoe de melding is gegaan.”
c.9. De verklaring van politieambtenaar S. houdt onder meer in:
“Die dag, in de middag, het juiste tijdstip weet ik zo niet meer, werd de door u genoemde W. aan mij voorgeleid. Daarvoor had ik met name van brigadier H. vernomen waarvoor de man was aangehouden namelijk op verdenking van bedreiging en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Op de man was na zijn aanhouding bij onderzoek aan de kleding geen vuurwapen aangetroffen. Ook in de auto van W. was geen vuurwapen aangetroffen. Niemand kon op dat moment bevestigen dat de man daadwerkelijk iemand had bedreigd danwel de man met een vuurwapen had gezien. W. verklaarde tegenover mij dat hij wat woorden had gehad met iemand van de bewaking van de Beverwijkse Bazaar doch dat hij die man niet had bedreigd en niet in het bezit was van een vuurwapen. W. was tijdens dit verhoor rustig en ik kon een goed gesprek met hem voeren. Gelet op vorenstaande besloot ik dat W., nadat van hem een verklaring was opgenomen, kon worden heengezonden.“
d. Verslagen van de verklaringen van verzoeker en de politieambtenaren Aa en H., die zijn afgelegd tijdens de hoorzittingen van de Politieklachtencommissie op 6 mei 1999.
d.1. Het verslag van de verklaring van verzoeker houdt onder meer in:
"Hoewel de agenten dit ontkennen hadden zij hun pistolen getrokken bij de aanhouding; ten overstaan van het publiek hebben de agenten tegen hem staan schreeuwen waarbij
is gezegd dat hij een verleden had, dat hij een vuurwapen had. Tevens is hij vergeleken met Dutroux."
d.2. In het verslag van de verklaring van politieambtenaar A. staat onder meer het volgende:
"De heer A. heeft de melding geverifieerd door navraag te doen bij de meldkamer en de collega's ter plaatse. Overeind bleef dat sprake was van bedreiging en een vuurwapen. Mede vanwege de drukte moest daarom zo snel mogelijk handelend worden opgetreden.
Voorafgaand aan de aanhouding heeft hij niet gesproken met medewerkers van Sp.Beveiliging. Achteraf is gebleken dat de melding via vele schijven is gegaan;
(...)
De heer A. heeft de heer W. uit zijn auto gepraat en aangehouden. Daarbij heeft hij hem meteen verteld dat hij was aangehouden voor bedreiging met een vuurwapen. De heer H. arriveerde enkele seconden later en zei precies hetzelfde."
d.3. Het verslag van de verklaring van politieambtenaar H. houdt onder meer in:
"De heer H. kreeg op het politiebureau van Heemskerk een melding dat er iemand had gedreigd met een vuurwapen. Bij een dergelijke melding moet iedere agent die de melding hoort en in de buurt is naar de plaats waarop de melding betrekking heeft."
D. Standpunt betrokken ambtenaar S.
Betrokken ambtenaar S. deelde het volgende mee. Verzoeker was aangehouden wegens bedreiging met een vuurwapen. Toen was gebleken dat hij geen vuurwapen had, is hij heengezonden. Verzoeker was daar op dat moment heel rustig onder. S. begreep de klacht dan ook niet. Volgens S. was de aanhouding overdreven geweest, maar op het moment zelf laat men niets aan het toeval over. Dat achteraf bleek dat er geen vuurwapen was, is vervelend, maar hoeft, aldus S., nog niet te betekenen dat de aanhouding onrechtmatig was.
E. Reactie en Nadere inlichtingen verzoekers
1. In reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen, merkte verzoeker op dat de verklaringen van mevrouw Az., zoals zij die op 31 mei 1998 had afgelegd niet strookte met haar verklaring van september 1998. Ook had de heer H. geen excuses aan verzoeker aangeboden.
2. Verzoekster stuurde aan de Nationale ombudsman de stukken toe die zij van de Politieklachtencommissie had ontvangen. Bij deze stukken bevond zich een memo van politieambtenaar Aa. van 5 maart 1999 betreffende de klacht die bij de Nationale ombudsman was ingediend. Ten aanzien van de contacten die na het indienen van de klacht waren onderhouden met verzoekers staat in dit memo vermeld dat Aa. op 30 juni
1998 telefonisch contact met verzoeker had gehad en dat deze was gevraagd langs te komen om de klacht toe te lichten. Verzoekster heeft hierbij de aantekening geplaatst dat zij - haar echtenoot en zij - hadden gebeld. De memo vermeldt verder onder meer nog het volgende. Op 2 juli 1998 had een gesprek plaatsgevonden met verzoekers. Op 14 juli en 12 augustus 1998 had Aa. wederom contact gehad met verzoeker en aan hem de stand van zaken in het onderzoek doorgegeven. Op 28 augustus 1998 was er weer telefonisch contact geweest tussen Aa. en verzoeker, waarbij Aa. de resultaten van het onderzoek had doorgegeven. Pas op 22 september 1998 was geoordeeld over de klacht, dit had onder meer te maken gehad met de diverse vakanties van betrokkenen en de omvang van het klachtonderzoek, waarbij twaalf betrokkenen waren gehoord in de vakantieperiode. Er waren twee beveiligingsmedewerkers gehoord. De derde beveiligingsmedewerker (Ha.), die niet bij het incident zelf aanwezig was, maar later het hoofd van de beveiliging had verzocht de politie te bellen, was niet gehoord, omdat dit geen meerwaarde had.
Beoordeling
Inleiding
Op 31 mei 1998 wilde verzoeker parkeren op een bepaald parkeerterrein bij de Zwarte Markt te Beverwijk. Beveiligingsmedewerker B. liet dit echter niet toe, waarna een woordenwisseling tussen beiden plaatsvond. Verzoeker parkeerde zijn auto verderop en bleef daarin zitten. Op een gegeven moment nam het hoofd van de beveiligingsdienst op de Zwarte Markt telefonisch contact op met de politiepost aldaar en deed melding van bedreiging door verzoeker jegens B. Vervolgens kwamen ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland (hierna ook: de politie) ter plaatse, waarna verzoeker is aangehouden door twee politieambtenaren in kogelwerende vesten en geboeid is afgevoerd naar het politiebureau.
A. Met betrekking tot het politieoptreden
I. Ten aanzien van de aanhouding
1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de politie verzoeker op 31 mei 1998 heeft aangehouden.
2. Volgens de korpsbeheerder was het optreden van de politieambtenaren gerechtvaardigd, omdat verzoeker werd verdacht van overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (bedreiging, zie achtergrond, onder 1.). De wijze van aanhouding werd ingegeven door de gedane melding, waarbij de indruk was ontstaan dat verzoeker in het bezit zou kunnen zijn van een vuurwapen.
3. De korpsbeheerder kan niet worden gevolgd in zijn standpunt.
Uit de verklaringen van de betrokken ambtenaren kan gevoeglijk worden afgeleid dat niet alleen de wijze waarop, maar ook de reden van de aanhouding was gelegen in het feit dat verzoeker werd verdacht van (feitelijke) bedreiging met een vuurwapen. Volgens de politieambtenaren A. en H. was ook direct na de aanhouding tegen verzoeker gezegd dat hij was aangehouden wegens bedreiging met een vuurwapen. Toen bleek dat verzoeker helemaal geen vuurwapen bij zich had, is hij meteen vrijgelaten. De politie heeft zelfs geen proces-verbaal van de aanhouding opgemaakt, omdat de aanhouding op een misverstand had berust.
Uit het onderzoek is voorts het volgende naar voren gekomen. Beveiligingsmedewerker B., beveiligingsmedewerkster Az. - die B. op diens verzoek had afgelost - en het hoofd van de beveiliging Me., verklaarden tijdens het onderzoek naar verzoeksters bij de politie ingediende klacht uitsluitend over verbale bedreigingen van verzoeker. Hij zou in ieder geval "Ik schiet je dood" hebben gezegd. Geen van drieën heeft iets gezegd over een vuurwapen dat verzoeker bij zich zou hebben. Me. verklaarde dat hij de politie had gevraagd of er "even kon worden gekeken". Aangenomen mag worden dat Me., als hoofd van de beveiligingsdienst, in het geval dat verzoeker daadwerkelijk zou hebben gedreigd met een vuurwapen om andere - strafvorderlijke - maatregelen zou hebben verzocht. Volgens de verklaring van politieambtenaar R., die de melding van Me. ontving, was ook hem duidelijk dat het uitsluitend om een verbale bedreiging ging.
Op grond van het vorenstaande kan dan ook worden aangenomen dat pas in de fase waarin politieambtenaren met elkaar (onder meer via de portofoon) spraken over de melding van Me. het beeld is ontstaan dat feitelijk een vuurwapen in het spel was of zou kunnen zijn. Wat er precies door wie aan wie is gemeld en waar het is misgegaan, is niet meer te achterhalen. In elk geval is duidelijk dat er bij de politie sprake is geweest van miscommunicatie.
Hoe dan ook, vaststaat dat - zoals de korpschef ook heeft aangegeven - niemand vóór de aanhouding heeft aangegeven een vuurwapen bij verzoeker te hebben gezien. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aannemelijk was dat verzoeker een vuurwapen bij zich had. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 31 mei 1998 staat het volgende vermeld: "Melding van een bedreiging waarbij mogelijk sprake was van een vuurwapen (...). W. (verzoeker; N.o.) werd aangewezen als dader en benaderd als een vuurwapengevaarlijke verdachte. Waaruit de bedreiging bestond was nog niet duidelijk. VE (verdachte; N.o.) W. desondanks aangehouden." Gelet op deze omstandigheden alsmede op het feit dat verzoeker zich nog steeds in zijn auto bevond op het moment dat de politie ter plaatse kwam en er derhalve geen sprake was van een situatie waarin onmiddellijk ingrijpen was vereist, had het in de rede gelegen dat de politie nader onderzoek had ingesteld naar de aard van de bedreiging alvorens tot actie over te gaan. De politie had moeten nagaan of daadwerkelijk een vuurwapen was waargenomen dan wel of er een andere concrete aanwijzing was op grond waarvan in redelijkheid kon worden aangenomen dat verzoeker een vuurwapen had. Als de politie dit had gedaan, dan had zij, naar mag worden aangenomen, in eerste instantie kunnen volstaan met het aanspreken van verzoeker op zijn gedrag. Al met al moet worden geoordeeld dat de politie onvoldoende onderzoek heeft gedaan en dat zij onvoldoende reden had om verzoeker op de gegeven wijze aan te houden wegens bedreiging met een vuurwapen. Verzoeker is derhalve ten onrechte aangehouden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Overigens is gehandeld in strijd met de Richtlijn schriftelijke vastlegging dwangmiddelen (zie achtergrond, onder 2.) door geen proces-verbaal van aanhouding op te maken.
II. Ten aanzien van het boeien.
1. Verzoekers klagen er tevens over dat politieambtenaren verzoeker bij diens aanhouding hebben geboeid.
2. Nu hiervoor is geoordeeld dat het onjuist was om verzoeker aan te houden, dient ook het boeien, dat rechtstreeks uit dit optreden is voortgevloeid, te worden aangemerkt als een niet behoorlijke gedraging.
III. Ten aanzien van uitlatingen over het strafrechtelijk verleden van verzoeker
1. Verzoekers klagen er verder over dat een politieambtenaar in het bijzijn van omstanders uitlatingen over het strafrechtelijk verleden van verzoeker heeft gedaan.
2. Verzoeker heeft voor de Politieklachtencommissie verklaard dat politieambtenaren ten overstaan van het publiek tegen hem hebben staan schreeuwen, waarbij is gezegd dat hij een verleden had en dat hij een vuurwapen had. Tevens zou hij vergeleken zijn met Dutroux. Volgens het verslag van de verklaring die verzoeker tegenover Aa. heeft afgelegd, zou een en ander tegen hem zijn gezegd door H., terwijl zij al in de auto zaten. Dit laatste strookt met de verklaring van H., inhoudende dat hij tijdens het vervoer tegen verzoeker had gezegd dat deze volgens hem - H. - wel eens eerder met de politie in aanraking was geweest. Ook A. verklaarde dat H. tijdens het vervoer had gezegd verzoeker al van eerder te kennen. Al met al is onvoldoende aannemelijk geworden dat er in het bijzijn van omstanders uitlatingen over het strafrechtelijk verleden van verzoeker zijn gedaan, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de sieraden
1. Verzoekers klagen er ook over dat sieraden van verzoeker, die tijdens de aanhouding in zijn auto lagen, zijn kwijtgeraakt.
2. Blijkens een mutatie heeft verzoeker op 3 juni 1998 aan de politie gemeld dat een gouden halsketting en schakelarmband die in een trui in zijn auto zaten, kwijt waren. Volgens verzoeker zou de politie die bij het doorzoeken van zijn auto moeten zijn tegengekomen. De betrokken ambtenaren hebben echter verklaard dat zij geen sieraden in de auto hebben aangetroffen. Op grond van de informatie die terzake door betrokkenen is verstrekt, is het onvoldoende aannemelijk dat er sieraden van verzoeker zijn verdwenen door toedoen van de politie.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
B. Met betrekking tot de klachtafhandeling
I. Ten aanzien van actieve informatieverstrekking tijdens de klachtbehandeling
1. Verzoekers klagen erover dat zij niet actief op de hoogte zijn gehouden van de klachtbehandeling.
2. Ingevolge artikel 6 van de Klachtenregeling politie Kennemerland dient de klager (in ieder geval) zo spoedig mogelijk nadat de klacht is ontvangen informatie over de voortgang van de klachtbehandeling te ontvangen. Artikel 8 van die regeling bepaalt dat indien niet binnen de termijn van twaalf weken kan worden beslist, klager hiervan vóór het verstrijken van die termijn mededeling wordt gedaan (zie achtergrond, onder 3.).
3. Vaststaat dat verzoekers tussen het indienen van de klacht op 1 juni 1999 en de beslissing van de korpschef van 22 september 1999 diverse malen telefonisch contact hebben gehad met klachtbehandelaar Aa. en wel op 30 juni, 14 juli, 12 augustus en 28 augustus 1998. Volgens verzoekers moest het initiatief voor dit contact telkens van hun kant komen. Nu dit van de zijde van de politie niet is weersproken, wordt ervan uitgegaan dat dit het geval is geweest. Er is derhalve niet voldaan aan de hiervoor genoemde bepalingen van bedoelde klachtenregeling.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de beslistermijn
Verzoekster diende haar klacht in bij brief van 1 juni 1998. De beslissing op haar klacht dateert van 22 september 1998. Dit betekent dat de klacht niet binnen twaalf weken na ontvangst van de klacht is afgehandeld. De omvang van het onderzoek in kwestie, waarin een groot aantal personen is gehoord, kan de overschrijding van de beslistermijn wel verklaren en vormde op zichzelf ook voldoende rechtvaardiging daarvoor. Echter, zoals hiervoor onder B.I.3. is overwogen, is aan verzoekster niet tijdig mededeling gedaan van een en ander, terwijl voorts aannemelijk is dat in het gesprek van 28 augustus 1999 geen mededeling is gedaan over de termijn waarop de beslissing op de klacht wel kon worden verwacht. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat de korpschef te laat een beslissing op de klacht heeft genomen.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het horen van de beveiligingsmedewerkers
1. Verzoekers klagen er tevens over dat de betrokken beveiligingsmedewerkers niet (allen) zijn gehoord.
2. De klachtbehandelaar heeft twee beveiligingsmedewerkers van de Zwarte Markt, alsmede het hoofd beveiliging die contact met de politie had opgenomen, gehoord. Alleen de medewerker, die nadat B. hem had meegedeeld dat hij bedreigd was door verzoeker een en ander aan het hoofd beveiliging had doorgegeven en om hulp van de politie had verzocht, is niet gehoord. De klachtbehandelaar kon in redelijkheid besluiten om deze medewerker niet te horen, nu deze slechts zijdelings met de gebeurtenissen in kwestie te maken had en uit de verklaringen van de andere drie medewerkers een voldoende duidelijk en consistent beeld van de situatie naar voren was gekomen. De korpschef kon dan ook een beslissing nemen op grond van het verrichte onderzoek.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de opgegeven reden van de aanhouding
1. Verzoekers vinden dat zij geen duidelijk antwoord hebben gekregen op de vraag naar de reden van aanhouding van verzoeker. Zij merken in dit verband op dat ergens in de communicatie van de politie het vuurwapen was "geboren" en dat niemand wist hoe. Men had zelfs geen excuses aangeboden voor de gang van zaken.
2. De korpschef gaf op de bedoelde vraag - zakelijk weergegeven - het volgende antwoord. Aan verzoeker was meegedeeld dat hij was aangehouden voor bedreiging met een vuurwapen. Dit bleek echter een onjuiste aanhoudingsgrond te zijn geweest. Gelet op zijn gedrag - schreeuwen van bedreigingen en het zwaaien naar een beveiligingsmedewerker - kon verzoeker als verdachte van overtreding van artikel 285 Sr. worden aangemerkt. Gelet hierop concludeerde de korpschef dat de wijze van aanhouding van verzoeker een juiste was geweest.
3. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel ongegrond, omdat duidelijk was geworden dat Aa. en H. aan verzoeker hadden meegedeeld dat hij was aangehouden voor bedreiging met een vuurwapen en dat dit ook in de afdoeningsbrief van de korpschef was vermeld.
4. De overweging van de korpschef komt erop neer dat de aanhoudingsgrond (bedreiging met vuurwapen) weliswaar achteraf onjuist bleek te zijn geweest, maar dat dit niet meebracht dat ook de aanhouding onterecht was. Verzoekers gedrag zou namelijk ook zonder dat sprake was van een vuurwapen nog steeds bedreiging hebben opgeleverd. Dat laatste moge zo zijn, dat neemt niet weg dat de grond voor de aanhouding en de wijze waarop dit is gebeurd, niet gelegen was in de verdenking van verbale bedreiging of het zwaaien met de armen, maar in het vermoeden dat W. met een vuurwapen had gedreigd. Hiervoor, onder A.I.3., is overwogen, dat de politie nader onderzoek had moeten doen en dat verzoeker ten onrechte is aangehouden voor bedreiging met een vuurwapen. Het is dan ook niet juist dat de korpschef concludeerde dat de wijze waarop verzoeker is aangehouden een juiste is geweest.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Kennemerland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Kennemerland (de burgemeester van Haarlem), is gegrond ten aanzien van de aanhouding, het boeien, de informatieverstrekking, de beslistermijn en het antwoord op de vraag naar de reden van de aanhouding, en is niet gegrond ten aanzien van uitlatingen over het strafrechtelijk verleden, het kwijtraken van de sieraden en het horen van beveiligingsmedewerkers.