1999/451

Rapport
Op 14 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Terneuzen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Zeeland, nadat verzoeker meerdere malen aangiften had gedaan van bedreiging met geweld en vernieling van goederen, onvoldoende opsporingsactiviteiten heeft ondernomen. Ook klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland toen hij zich op 12 januari 1999 voor het eerst tot de Nationale ombudsman wendde, nog geen inhoudelijke reactie had gegeven op de op 1 september 1998 ingediende klacht over – gebrek aan – politieoptreden in reactie op zijn aangiften.

Achtergrond

1. Artikel 9 van de klachtenregeling politiekorps Zeeland, zoals dat luidt vanaf 8 juli 1998:"Termijnen1. De bemiddeling vindt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de klacht plaats. In uitzonderlijke gevallen kan de klachtenco rdinator deze termijn met twee weken verlengen. De klachtbemiddelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertraging. De klachtenco rdinator ontvangt een afschrift van dit bericht.2. De commissie brengt haar advies aan de Korpsbeheerder uit binnen acht weken na ontvangst van de in artikel 4 lid 2 genoemde schriftelijke klacht. Bij overschrijding van deze termijn motiveert de commissie dit." Tot 8 juli 1998 luidde artikel 9, tweede lid van de klachtenregeling als volgt:"Indien de klacht door de korpsbeheerder wordt afgedaan, gebeurt dit binnen drie maanden na ontvangst van de klacht."

2. Artikel 61 van de Politiewet 1993:

"1. Het regionale college stelt, op voorstel van de korpsbeheerder, met inachtneming van dit hoofdstuk regels vast over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps.2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:a. de instelling van een commissie, bestaande uit onafhankelijke leden, die op de wijze in de regeling te bepalen de korpsbeheerder kan adviseren over de afdoening van klachten; b. een termijn voor de afdoening van de klacht; c. een registratie van de ingediende klachten en de daarop door de korpsbeheerder genomen beslissingen en d. een periodieke publikatie van de in onderdeel c bedoelde gegevens, waarin wordt aangegeven of en in hoeverre bepaalde klachten wijzen op structurele tekortkomingen in het functioneren van de politie en waarin, zo nodig, aandacht wordt geschonken aan de middelen om deze tekortkomingen op te heffen.3. De korpsbeheerder draagt zorg voor de openbaarmaking van deze regels."3. Artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb):"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Middelburg over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen afzonderlijk gebruik. Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers echtgenote berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoeker is eigenaar van een autodemontagebedrijf in Terneuzen. In de directe nabijheid van zijn bedrijf voert de heer G. een concurrerend bedrijf onder de bedrijfsnaam Z. Verzoeker en G. leven al geruime tijd met elkaar op gespannen voet. In het kader van deze slechte verstandhouding heeft verzoeker zich meermaals tot de plaatselijke politie gewend om zich te beklagen over gedragingen van (personeelsleden van) G. jegens hem danwel jegens zijn familieleden en/ of personeelsleden.2. Verzoeker meldde zich op 1 november 1993 op het politiebureau. Politieambtenaar W. maakte naar aanleiding daarvan de volgende mutatie:"Kwam H. (verzoeker; N.o.) aan het bureau om te klagen over de aanhoudende dreigementen en pesterijen door G. en zijn kornuiten. Dit gebeurt door bedreigingen via de telefoon, het met stenen nagooien, het zich hinderlijk ophouden voor het bedrijf en naroepen en obscene gebaren maken. Eind vorige week is G. zover gegaan dat hij met een vorkheftruck met daarop een wrak is ingereden op de vrouw van H. die daar met haar auto reed. Dit alles is voorgevallen op de kruising van de X-straat met de Q-straat. H. is thans zover dat hij in staat is zelf G. iets aan te doen.. deed geen aangifte hiervan omdat er geen getuigen van het voorval waren. De oorzaak hiervan is dat H., nadat hij eerst een procedure bij de Raad van State had gewonnen, hij wederom een procedure contra G. is opgestart. Vervelende bijkomstigheid voor H. is dat in de gehele procedure de gemeente en de provincie kennelijk ook niet zo'n mooie rol spelen doch dit is een bekend verhaal bij milieuzaken. Met H. afgesproken dat wij nog geen acties ondernemen doch dat hij alles wat er gebeurt terstond bij ons meldt zodat een en ander vastligt als het uit de hand loopt. VERZOEK AAN COLL.: Graag een mutatie van deze meldingen. !!!!!!"3. Van een melding van verzoekers dochter op 2 juli 1997, heeft politieambtenaar IJ. de volgende mutatie opgemaakt:"(De dochter van verzoeker; N.o.) komt haar beklag doen over het gedrag van G. Deze maakt meerdere malen gebaren met de middelvinger en roept allerlei schunnige taal naar haar. Zij is dit beu. Door mij de afspraak gemaakt dat ik een gesprek met G. heb ivm deze klachten."4. Uit een vervolgmutatie blijkt dat politieambtenaar IJ. enige dagen later een gesprek heeft gehad met G. In deze mutatie deelde IJ. onder meer het volgende mee:"Uit dit gesprek kwam alleen naar voren dat er tussen vader H. en G. al enige jaren problemen zijn.. vertelde mij dat er een zaak had gelopen bij de Raad van State en dat te maken had met zijn bedrijf. Dit was aangespannen door H. tegen G. Het preciese hoe of wat was mij niet duidelijk. Wel vertelde G. mij dat, in de ogen van G., H. hem op allerlei manieren probeert 'zwart' te maken en dat hij G. van allerlei feiten beticht. Ik heb G. duidelijk geprobeerd te maken om geen aandacht aan elkaar te schenken en elkaar zoveel mogelijk te ontzien. Ook heb ik hem duidelijk geprobeerd te maken om in ieder geval van zijn kant geen streken uit te halen in de richting van H. en hun met rust te laten. (...) Door mij is gevraagd aan collega Sc. om een en ander kort te sluiten met H. (...) en hun op de hoogte te houden van de zaak op korte termijn." 5. Op 13 oktober 1997 deed verzoeker aangifte bij de plaatselijke politie terzake van vernieling van zijn woning. Een dag eerder had verzoeker geconstateerd dat de achtergevel van zijn woning met een olieachtige substantie was besmeurd door een onbekende. Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat geen sporenonderzoek heeft plaatsgevonden.6.1. Op 27 mei 1998 deed verzoeker aangifte bij de plaatselijke politie terzake van bedreiging met de dood. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal is als verklaring van verzoeker onder meer het volgende opgenomen:"Ik heb problemen met de buurman van mijn zaak. Dit is een autosloperij, genaamd Z. Ik heb daar al meerdere jaren problemen mee. Ik heb vorige week bezwaren gemaakt tegen een door hem aangevraagde vergunning. Hij vroeg een milieuvergunning aan. Ik heb bezwaren aangetekend tegen deze vergunning. Ik heb op 19 punten bezwaar aangetekend. (...) Ik vermoed dus nu dat dit de aanleiding is om mij gisteren te bedreigen.

Ik was gisteren op mijn kantoor. Het was omstreeks 14.30 uur. De telefoon ging en ik nam de telefoon op. Ik moet erbij vermelden dat de telefoon al een gehele dag ging en dat mijn knecht de telefoon toen steeds opnam. Toen werd steeds de haak erop gegooid zonder iets te zeggen. Toen ik de telefoon opnam gebeurde dat niet. Ik hoorde toen een man aan de lijn. Deze stelde zich niet persoonlijk voor maar zei dat het met Z. (het bedrijf van G.; N.o.) was. Ik hoorde aan de stem dat het de eigenaar was. Vervolgens zei hij tegen mij dat ik kapot zou gaan. Hij zou iemand anders mijn strot door laten snijden omdat ik te ver was gegaan. Toen werd de verbinding weer verbroken door hem."

6.2. Op 16 juni 1998 hoorde politieambtenaar J. van het regionale politiekorps Zeeland naar aanleiding van verzoekers aangifte van 27 mei 1998 G. als verdachte. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal is de verklaring van G. als volgt weergegeven:"Als de heer H. weer eens een aangifte tegen mij heeft gedaan wens ik daar niet meer op te antwoorden. Ik ben het zat. Ik heb al 12 jaar problemen met die man. Dan bedreig ik hem, dan verkracht ik weer zijn dochter of vrouw. Het is altijd wat. De politiecomputer staat er vol mee. Ik heb wel wat beters te doen. Ik geef dus geen antwoorden op de vragen."6.3. In een op 11 juli 1998 opgemaakte mutatie is opgenomen dat eerder die dag het zogeheten afdoeningsoverleg plaatsvond tussen de bij de afhandeling van de zaak betrokken politieambtenaar en een parketsecretaris van het arrondissementsparket Middelburg. Tijdens dat overleg werd besloten de zaak te seponeren wegens gebrek aan bewijs. Bij brief van 11 juli 1998 stelde inspecteur van politie B. van het regionale politiekorps Zeeland verzoeker van de sepotbeslissing op de hoogte.7. Op 1 september 1998 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland over de wijze waarop de politie zijn aangifte had afgehandeld. Ook klaagde hij erover dat de politie meermaals had geweigerd een aangifte op te nemen en met een derde inhoudelijk had gesproken over een van verzoekers aangiften. In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"G. zijn intimidaties en bedreigingen bestaan uit: schelden en tieren, obscene gebaren en taal, tergend langzaam voor onze voertuigen oversteken, stenen gooien naar auto's waar wij in rijden, ons met de dood bedreigen, onze dochter lastig vallen, achtervolgen, dreigend met een heftruck op ons afrijden. Van extreme zaken hebben wij getracht aangifte te doen, doch werd dit door de politie altijd afgedaan met opmerkingen als: 'Je moet er ook niet langs rijden, waarom ben je ook naar de Raad van State gegaan. Kijk maar de andere kant op, nou dan fietst ze maar een andere weg. Je auto is toch niet geraakt.'

Als onze toen 10-jarige dochter uit school naar de zaak gefietst kwam en niet anders kon fietsen dan langs zijn bedrijf, riep hij zeer obscene taal toe en maakte de daar bijbehorende gebaren. Een voorbeeld hiervan is: 'Zal ik je eens neuken, beffen, heb je al eens een neger gehad.' Toch geen taal die je tegen een 10-jarig kind uitkraamt. Inmiddels is ze 21 en rijdt auto, ook nu kan ze hem nog niet passeren of (hij; N.o.) roept en maakt obscene gebaren en spuugt naar haar auto. Aangifte bleek onmogelijk, de mening van de politie is, rij maar om. Naamgenoten van ons belt hij op met de mededeling dat ze aan ons moeten zeggen dat wij moeten stoppen met ons geklier anders krijgen wij een mes tussen onze ribben. Ook hier vindt de politie dat wij het opzoeken, moeten we maar niet naar de Raad van State gaan (wat wij hebben gewonnen) dat is volgens hen vragen om problemen. Met betrekking tot de stenen naar onze voertuigen gooien, was de mening, och ze zijn toch niet raak en rij maar om, terwijl het toen de enige toegangsweg tot ons bedrijf was. Ook wanneer hij midden op de straat met zijn ene hand in zijn kruis en met de andere obscene gebaren makend luidkeels roepend de weg verspert vond men dat wij het opzochten. Mei jl. hebben wij aangifte gedaan van bedreiging met de dood. G. belde mij op en zei 'Met Z. (het bedrijf van G.; N.o.) , ik maak je kapot, ik laat je strot afsnijden.' Waarna de telefoon erop gegooid werd. Deze aangifte is door de officier van justitie afgewezen wegens gebrek aan bewijs. Logisch want van de hele voorgeschiedenis blijkt niets geregistreerd te zijn, terwijl ons altijd verteld is we maken er een notitie van, als er dan iets gebeurt is er een voorgeschiedenis. (...)

Het meest geschokt zijn wij over het feit dat de politie inhoudelijk met derde over onze aangifte praat. 14 aug. j.l. werden wij door een ons onbekende mevrouw gebeld, haar auto (een Toyota) zou in opdracht van en door mannen die altijd bij G. rondlopen vernield zijn. Ruiten ingegooid en met een bijtende vloeistof overgoten. Dit zou door getuigen gezien zijn, maar deze durven niet te getuigen. Deze mevrouw had van de politie vernomen dat wij ook veel problemen met G. hadden en wist zeer gedetailleerd van de aangifte: bedreiging met de dood. Terwijl dit niet publiekelijk bekend is en het daardoor zeer aannemelijk is dat deze informatie inderdaad via de politie verkregen heeft. Al deze jaren is onze houding in deze geweest, op geen enkele wijze reageren op het gedrag van G. Omdat de situatie steeds bedreigender wordt en ik niet in kan staan voor de reactie van mijn werknemer en voor ons zelf ook de maat vol is, verzoek ik u in deze te bemiddelen zodat de politie het serieus neemt en daar naar handelt en zeker niet inhoudelijk met derde over een aangifte spreekt. (...)

Helaas is het ook in de priv -sfeer erg moeilijk aangifte te doen. 12 okt. 1997 is onze schuur met een olieachtige substantie besmeurd. Wij vonden op ons garagedak een daarvoor gebruikte spuitbus, deze brachten wij naar het politiebureau, men wilde toen geen aangifte opnemen. De volgende dag stond de dader vol trots te vertellen wat hij gedaan had, diverse schuren, scholen en verkeersborden ondergespoten en een chaos in een woning gemaakt. Ook dit gemeld bij de politie maar men wilde weer geen aangifte opnemen, het even laten bezinken maar diezelfde avond nogmaals een poging gedaan, en met de dreiging dat ik de pers erbij zou halen bleek het mogelijk aangifte te doen."

8.1. Op 5 oktober 1998 deed verzoeker aangifte bij de plaatselijke politie terzake van vernieling van een aan hem toebehorende auto. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal is als verklaring van verzoeker onder meer het volgende opgenomen:"Ik had deze auto (...) onbeschadigd geparkeerd aan het einde van de straat. Toen na een uur (...) is de auto in de garage gezet en zondagmorgen 04 oktober 1998 ontdekten we dat er over de gehele linkerzijde een tweetal krassen zaten welke ten opzichte van elkaar parallel liepen. Ook zat er een kras op het linkervoorportierruit." In het proces-verbaal is verder opgenomen dat geen sporenonderzoek had plaatsgevonden.8.2. Eveneens op 5 oktober 1998 deed verzoeker aangifte bij de politie terzake van diefstal uit een aan hem toebehorende auto, zijnde een andere auto dan het hiervoor onder 8.1. bedoelde exemplaar. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal is als verklaring van verzoeker onder meer het volgende opgenomen:"Deze auto had ik op zaterdag 3 oktober 1998 omstreeks 17.15 uur schuin tegenover mijn woning (...) geparkeerd. Ik had deze, denk ik, niet helemaal afgesloten. Vermoedelijk is de achterdeur niet op slot gedaan. Hedenmorgen ontdekte ik dat de beide achterdeuren en het linkerportier openstonden. Ik deed de deuren dicht en wilde met de auto wegrijden en toen ontdekte ik dat men het contactslot vernield had. Men had getracht met iets in het slot te komen om hem misschien op die wijze te starten of te vernielen. Tevens bleek dat men het stuurslot vernield had. Ik mis verder niets uit de auto." Ook hier is in het proces-verbaal opgenomen dat geen sporenonderzoek had plaatsgevonden.8.3. Bij afzonderlijke brieven van 5 november 1998 deelde politieambtenaar Ri. van het regionale politiekorps Zeeland verzoeker mee dat zijn aangiften van 5 oktober 1998, na onderzoek/beoordeling, wegens onvoldoende opsporingsmogelijkheden en het ontbreken van (nieuwe) aanwijzingen niet verder zouden worden behandeld.

9.1. Op 16 november 1998 deed verzoeker aangifte terzake van vernieling van een hem toebehorende auto, zijnde hetzelfde voertuig als hiervoor onder 8.2. is bedoeld. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal is als verklaring van verzoeker onder meer het volgende opgenomen:

"Deze auto parkeerde ik voor de woning (...). De auto was op dat moment onbeschadigd. Ik laat de auto altijd open omdat men anders nog veel meer vernield. Op maandagmorgen omstreeks 11.00 uur ontdekte ik dat men in de auto was geweest en dat men het stuurslot had vernield. Uit de auto vermis ik niets.9.2. Bij brief van 16 december 1998 deelde politieambtenaar Ri. van het regionale politiekorps Zeeland verzoeker mee dat zijn aangifte van 16 november 1998, na onderzoek/beoordeling, wegens onvoldoende opsporingsmogelijkheden en het ontbreken van (nieuwe) aanwijzingen niet verder zouden worden behandeld. .        STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat – samengevat – weergegeven onder klacht.1.1. Ter onderbouwing van de klacht deelde verzoeker in zijn brief van 12 januari 1999 aan de Nationale ombudsman onder meer nog het volgende mee:"1-9-1998 diende ik een klacht in bij de korpsbeheerder (...). 11-9-1998 ontvang ik een brief dat de klacht is doorgestuurd aan de chef van ons district (...). 12-10-1998 hebben wij een gesprek met (de klachtbemiddelaar hoofdinspecteur van politie; N.o.) K., deze wilde met dit gesprek (de klacht; N.o.) als afgedaan beschouwen, er zouden inderdaad veel zaken niet correct behandeld zijn. Wij vonden dat er te veel gebeurd was en wilden dat de zaak verder ging. 30-11-1998 bevestigt de heer K. ons gesprek en stuurt de klacht door naar de commissie voor de politieklachten (...). Helaas hebben wij nog niets vernomen. Ondertussen is onze priv -auto bekrast. In datzelfde weekend is ook onze bedrijfswagen vernield (...). Bij aangifte zei men ik moest met de betreffende auto naar het bureau komen, anders kon de schade niet worden vastgesteld. Na haar duidelijk te hebben gemaakt dat je met een kapot stuur en contactslot niet kan rijden, mochten we aangifte doen. De toon van deze dame was verre van behoorlijk. In het gesprek met de heer K. zijn al deze zaken besproken, als er weer zulke zaken zich voor deden moesten wij hem persoonlijk op de hoogte stellen, een onmogelijke zaak, je komt niet verder dan de telefoniste. Indien je niet inhoudelijk aan haar meedeelt waar het gesprek over gaat, verbindt ze je niet door.

Ook beloofde hij bij een volgende vernieling de zaak grondig aan te pakken, sporenonderzoek, camera plaatsen. Weer werd onze bedrijfswagen vernield (...) maar van de beloofde actie was geen sprake. De heer K. zou ook met de officier van justitie overleggen of er nog iets te doen zou zijn aan de seponering, omdat ook hij vond dat er wel een heel ander licht over de zaak viel, ook hierover niets vernomen. (...) Inmiddels heeft (G.; N.o.) tijdens onze afwezigheid onze werknemer bedreigd, deze heeft hiervan aangifte willen doen maar de desbetreffende agent reageerde 'Oh, G. daar doen we niets aan.' Na aandringen hebben ze wel zijn gegevens opgenomen. Na onze thuiskomst hebben we de heer K. gebeld, deze zou de agent contact met hem op laten nemen om alsnog aangifte te doen, de opgenomen gegevens waren verdwenen. Helaas ruim twee weken later nog niets vernomen."

1.2. In aanvulling op zijn brief van 12 januari 1999 zond verzoeker de Nationale ombudsman zijn brief aan de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland van 6 februari 1999. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"12-10-1998 vond een gesprek met dhr. K. plaats. Daar is in algemene termen over de klachten gesproken. Omdat wij dit niet voldoende vonden wilden wij dat de klacht officieel afgehandeld werd. Dhr. K. zou het gesprek bevestigen, wat hij op 30-11-1998 deed en zou de klacht doorsturen naar de commissie. Daar de klacht inmiddels ruim vijf maanden geleden is neergelegd, en wij niets meer hebben vernomen heeft mijn echtgenote dinsdag jl. contact opgenomen met uw secretaresse. Die uitgezocht heeft hoe het ervoor stond. De klacht bleek door dhr. K. niet te zijn doorgestuurd. (...) In het gesprek met dhr. K. gaf hij aan zeer verbaasd te zijn over de gang van zaken. Ook aan de orde gekomen is dat onze priv -auto en onze bedrijfswagen het weekend ervoor bekrast en vernield waren. Dhr. K. dacht zelf in een bepaalde richting omdat het beslist geen kinderwerk zou zijn. Bij een eventuele volgende keer zou hij adequaat optreden, sporenonderzoek, camera plaatsen, een maand later werd onze bedrijfsauto op dezelfde wijze vernield. Maar van de gedane belofte is niets waargemaakt. (...) Het volgende willen wij absoluut als klacht opgenomen en behandeld zien. Tijdens onze afwezigheid 2-1-1999 gaf onze werknemer F. onze waakhonden eten. Bij het wegrijden werd hij zeer nadrukkelijk ge ntimideerd door G. en mijn (bedoeld zal zijn: zijn; N.o.) maten. Direkt na het voorval is hij naar het politiebureau gereden, daar werd hem verteld: 'Oh, G., daar doen wij niets aan.' Toen wij bij thuiskomst dit verhaal vernamen hebben wij contact opgenomen met dhr. K. Deze zou er voor zorgen dat er alsnog aangifte gedaan zou kunnen worden. Omdat F. niets meer vernam, is hij op 151-1999 gaan vragen hoe het nou zat. Het was druk en betrof absoluut geen prioriteit."

C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS ZEELAND

1. In reactie op verzoekers klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"Conform de bepalingen van de klachtenregeling Politie Zeeland, alsmede de wens van de heer H. is de klacht voorgelegd aan de Commissie voor de politieklachten. De klacht van 6 februari 1999 is hieraan toegevoegd. Hierin is niet meer afzonderlijk getracht te bemiddelen. (...) De heer H. klaagt erover dat het regionale politiekorps Zeeland, nadat verzoeker meerdere malen aangiften had gedaan van bedreiging met geweld en vernieling van goederen, onvoldoende opsporingsactiviteiten heeft ondernomen. (...) Ik ben van mening dat de klacht van de heer H. op een aantal onderdelen gegrond is. (...) Het is niet duidelijk geworden waarom door politieambtenaren in Terneuzen niet in alle gevallen direct een aangifte is opgenomen, wanneer zij daartoe werden benaderd door of vanwege klager. Verschillende aangiften zijn niet in behandeling genomen vanwege onvoldoende opsporingsindicatie. Afgaande op de verklaring van klager zijn bij hem kennelijk verwachtingen gewekt m.b.t. de behandeling en opsporing die niet waargemaakt zijn. Naar aanleiding van vorenstaande heb ik, mede namens de Hoofdofficier van Justitie, de korpschef Politie Zeeland verzocht nadrukkelijk aandacht te willen besteden aan de opvang van slachtoffers van criminaliteit die aangifte wensen te doen, met name ingeval van slepende kwesties."2. Bij de brief van de korpsbeheerder was als bijlage gevoegd een rapportage van 2 december 1998 van hoofdinspecteur van politie K., hoofd basiseenheid Terneuzen van het regionale politiekorps Zeeland, aan de chef van het district Zeeuwsch-Vlaanderen. Hierin rapporteerde hij onder meer het volgende:"Aanleiding. Klager geeft aan dat zijn gezin ongeveer vanaf 1980 wordt bedreigd en lastiggevallen door de heer G. De politie zou klachten van klager niet serieus nemen en weigeren om aangiften van strafbare feiten op te nemen. Gegevens. In het huidige operationele bedrijfsprocessensysteem (BPS) heb ik in totaal zes mutaties aangetroffen die betrekking hebben op conflicten tussen klager en de heer G. Het gaat hierbij om de mutatienummers:a. 93-617036 (code: ov. conflicten), d.d. 1-11-93, b. 97-618940 (code: ov hulpverlening), d.d. 2-7-97,

c. 97-627289 (code: ov. vernieling/ beschadiging), d.d. 13-10-97, d. 98-610373 (code: bedreiging), d.d. 27-5-98, e. 98-619759 (code: vernieling auto), d.d. 5-10-98 en f. 98-619761 (code: dfst. a/u auto), d.d. 5-10-98. Kader onderzoek. Onder verwijzing naar artikel 11 van de klachtenregeling die handelt over de indieningstermijn (binnen een jaar nadat de gedraging ter kennis van klager is gekomen) heb ik in mijn onderzoek aandacht geschonken aan drie zaken die ook concreet naar tijd zijn te traceren. Het gaat hier om:1. Het niet willen opnemen van een aangifte betrekking hebbend op het hierboven genoemde onder punt c.2. De behandeling van de aangifte (het nadere onderzoek) met betrekking tot het genoemde onder punt d.3. het verstrekken van informatie, door de politie, uit de door klager gedane aangifte van bedreiging, aan (onbekende) derden. Bemiddelend gesprek. Op 12 oktober 1998 heb ik met klager en diens echtgenote een gesprek gehad met als doel bemiddeling. Van een geslaagde bemiddeling kon geen sprake zijn vanwege het feit dat klager in het gesprek reeds snel aangaf dat hij door de jarenlange ervaringen geen vertrouwen meer had in de politie en derhalve wenste dat zijn klacht zou worden behandeld door de klachtencommissie. Klager heeft ter toelichting op zijn klacht aangegeven dat hij meermalen contact heeft gehad met de politie over verschillende zaken. Hij heeft ervaren dat zijn contacten steeds uiterst moeizaam verliepen en de politieambtenaren die hij sprak eerst moesten worden overtuigd dat er iets aan zijn meldingen moest worden gedaan. Hij deelde verder mee dat hij stellig de indruk had dat de heer G. de hand boven het hoofd werd gehouden door de politie in Terneuzen. Gevraagd naar namen van politieambtenaren die hem onvoldoende hadden behandeld kon hij deze niet geven. (...) Ad 1: Zaak 97-627289 (ov. vernieling/beschadiging):(Niet willen opnemen van een aangifte, hierboven genoemd onder c) In BPS is opgenomen een mutatie d.d. 13 oktober 1997 (...) alsmede een aangifte van vernieling. Door middel van een spuitbus, die door klager op het dak van zijn garage werd gevonden was een olieachtige stof gespoten. (...)

Informatie van klager. Volgens klager werd met betrekking tot dit feit getracht aangifte te doen op 12 oktober 1997 tussen 14.00 en 15.00 uur terwijl de spuitbus aan het politiebureau werd afgegeven aan een dienstdoende politieman. (...) Deze wilde geen aangifte opnemen. Volgens de klager stond de dader de volgende dag (13 oktober 1997) te vertellen wat hij gedaan had. Dit werd wederom gemeld aan het politiebureau. Ook toen wilde men geen aangifte opnemen. Diezelfde dag (13 oktober 1997), enige tijd later, werd door de klager nogmaals een poging tot aangifte gedaan, onder de dreiging dat klager bij weigering de pers erbij zou halen. Hierna is er door een politieman (...) een aangifte opgenomen. Nog diezelfde avond stonden de ouders van de dader aan de deur die van de politie hadden vernomen wat hun zoon had gedaan. Klager vindt de houding van de betreffende politiemensen niet correct. Hij vindt het zeer opvallend dat het opnemen van een aangifte kennelijk heel moeilijk is, maar dat het doorgeven van zijn naam aan de ouders van de betrokken verdachte/dader heel gemakkelijk plaatsvond en ook erg snel. Klager vindt dit zeer vreemd. (...) Tijdens mijn tot heden toe ingestelde onderzoek is mij (nog) niet gebleken wie de betrokken politiemensen zijn die niet bereid zouden zijn geweest een aangifte op te nemen. Ook is mij (nog) niet bekend geworden welke politieambtenaar klager te woord stond op 12 oktober 1997 en van hem de spuitbus in ontvangst nam. Uit BPS blijkt niets over het contact tussen klager en de politie. Er is niets vermeld. Wat er met de spuitbus is gebeurd is niet duidelijk geworden. Ad 2: Zaak 98-610373 (bedreiging): De klager zegt in zijn brief aangifte te hebben gedaan van bedreiging met de dood. Volgens de brief van klager zou G. hem telefonisch hebben meegedeeld hem: '.. kapot te maken en de strot te laten afsnijden'. De heer H. klaagt over het feit dat de aangifte door de officier van justitie werd geseponeerd omdat de hele voorgeschiedenis niet in het proces-verbaal werd vermeld, terwijl klager van politiezijde steeds was meegedeeld dat er van meldingen een notitie zou worden gemaakt. Als er dan iets zou gebeuren kon de voorgeschiedenis worden vermeld. De aangifte van bedoeld delict werd opgenomen op woensdag 27 mei 1998 door de hoofdagent J. In het opgemaakte proces-verbaal wordt geen melding gemaakt van enige voorgeschiedenis. Zoals hierboven reeds is aangegeven zijn BPS naast de genoemde zaken geen relevante gegevens aanwezig.

Door mij is niet te achterhalen hoe het komt dat meldingen die door de heer H. zouden zijn gedaan betrekking hebbend op zaken zoals in zijn brief aangehaald niet in BPS zijn opgenomen, met uitzondering van de mutatie uit 1993 en de mutatie 97-618940 (door de dochter van de heer H.). Door de hoofdagent J. werd de verdachte, wiens stem klager herkende, op 16 juni 1998 gehoord. De verdachte wilde geen antwoord geven op door de hoofdagent gestelde vragen. De zaak werd voorgelegd aan de parketsecretaris in het afdoeningsoverleg op 8 juli 1998. Zijn besluit was: niet inzenden vanwege gebrek aan bewijs. Door mij kan niet worden beoordeeld in hoeverre enige toelichting met betrekking tot de voorgeschiedenis een andere beoordeling door de parketsecretaris tot gevolg zou hebben gehad. Ad 3: Verstrekken van informatie aan derden. Klager heeft in het gesprek op 12 oktober 1998 niet kunnen aangeven wat de naam van degene was die hij in zijn brief noemt. In BPS heb ik geen gegevens kunnen vinden op grond waarvan via een eventuele aangifte de naam van betrokkene bekend kon worden. Met de verstrekte gegevens is het voor mij niet mogelijk nader te onderzoeken of er sprake is geweest van verwijtbaar gedrag."

3. Bij de brief van de korpsbeheerder was verder als bijlage gevoegd het advies van de Commissie voor de politieklachten aan de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland naar aanleiding van verzoekers klachten van 1 september 1998 en 6 februari 1999. In dit advies is onder meer het volgende opgenomen:"De klacht is op 1 september 1998 binnengekomen bij de Korpsbeheerder van Politie Zeeland en werd op 11 september 1998 ontvangen door de klachtenco rdinator, naar aanleiding van een aantal gedragingen van de politie Zeeuwsch-Vlaanderen. De klacht werd conform de klachtenregeling ter bemiddeling in handen gesteld van de districtschef Zeeuwsch-Vlaanderen. Op 12 oktober 1998 vond een gesprek plaats met klager. Tijdens dit gesprek werd een uitgebreide verklaring opgenomen door de klachtbemiddelaar over een drietal relevante klachten. Op 30 november 1998 werd klager bericht dat hij aangegeven had zijn klacht formeel te laten behandelen door de Commissie voor de politieklachten. Op 16 december 1998 werd deze klacht aangeboden aan de klachtenco rdinator. Op 14 februari 1999 werd klager bericht, dat zijn brief dd 6 februari 1999 aan de korpsbeheerder ontvangen was en zijn klacht op de vergadering van de Commissie op 11 maart behandeld zou worden. (...)

De klacht van de heer H. richt zich op:1. het niet op willen nemen van een aangifte van vernieling, c.q. beschadiging op 12 oktober 1997 door de politie Terneuzen;2. De behandeling van een aangifte van bedreiging op 26 mei 1998 tegen klager, seponering daarvan en het registreren van de voorgeschiedenis;3. En het verstrekken van informatie aan derden waar klager op 14 augustus 1998 achter kwam;4. Het niet opnemen van een aangifte van intimidatie van een werknemer van klager. Uit het ingestelde onderzoek door de klachtbemiddelaar, de hoofdinspecteur van politie K. blijkt het volgende:Vanaf 1993 zijn een aantal mutaties aangetroffen in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Zeeuwsch-Vlaanderen met betrekking tot diverse conflicten, hulpverlening, aangifte van vernieling/beschadiging, bedreiging, vernieling auto en diefstal uit auto. Door de bemiddelaar zijn de gedragingen binnen 1 jaar na indieningstermijn van de klacht in zijn onderzoek meegenomen, gezien de indieningstermijn genoemd in de Klachtenregeling. Ad. 1 Uit het bedrijfsprocessensysteem blijkt dat deze aangifte van vernieling c.q. beschadiging op maandag 13 oktober 1997 is opgenomen. De uitslag van het onderzoek is niet meer achterhaald kunnen worden. Niet bekend is geworden welke politieambtenaar klager te woord heeft gestaan op 12 oktober 1997. Ad. 2 Op woensdag 27 mei 1998 werd een aangifte van klager opgenomen van een bedreiging met de dood. Op 16 juni 1998 werd de mogelijke dader telefonisch benaderd en/of gehoord. Daarna werd deze zaak in overleg tussen de sepotambtenaar van de politie en de parketsecretaris op 8 juli 1998 geseponeerd. Ad. 3 Uit het onderzoek van de klachtbemiddelaar is niet gebleken, wat de naam was van degene die in de brief van klager genoemd werd en wie van de politie inhoudelijk met derden over de aangifte zou hebben gepraat. Klager geeft daarover ook geen nadere informatie. (...) Ad. 4 Niet bemiddeld is het niet opnemen van een aangifte van intimidatie van klagers werknemer dd 2 januari 1999, omdat dit na verzending van de rapportages bekend werd. Op verzoek van de Commissie voor de politieklachten werd door de politie Terneuzen nog een aantal mutaties toegezonden. Hieruit blijkt dat de politie Terneuzen steeds aandacht besteedde aan de aangiften en daarvan ook proces-verbaal opmaakte. Ook de zaak van 15 op 16 november 1998 aangaande een aangifte van vernieling van de auto van klager, werd wegens gebrek aan voldoende opsporingsgegevens niet verder behandeld. Hiervan kreeg klager op 16 december 1998 bericht. De politie had zich meer moeite moeten getroosten om de voorgeschiedenis te registreren gezien de eerder daarover gemaakte afspraak.

Gezien het bovenstaande is de Commissie van oordeel dat door de politie Terneuzen in de gevallen van de aangiften van vernieling en bedreiging en het onderzoek naar enkele andere opmerkingen in klagers brief, meer initiatief had kunnen nemen en een meer diepgaand onderzoek had kunnen instellen. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte van intimidatie van 2 januari 1999 heeft de politie de verplichting om een aangifte op te nemen, tenzij daartegen zwaarwegende redenen zijn daarvan af te zien."

4. Bij de brief van de korpsbeheerder was verder als bijlage gevoegd zijn beslissing van 6 mei 1999 op de door verzoeker bij hem ingediende klachten. Hierin deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende aan verzoeker mee:"Uit het ingestelde onderzoek naar aanleiding van uw klacht is gebleken:1. dat, alhoewel niet duidelijk is geworden waarom de aangifte van vernieling/beschadiging niet direct op 12 oktober 1997 opgenomen had kunnen worden, deze alsnog op 13 oktober 1997 is opgenomen. Om die reden acht ik uw klacht op dit punt ongegrond;2. dat in het proces-verbaal van aangifte van bedreiging van 26 mei 1998 g n melding is gemaakt van de voorgeschiedenis tussen u en de heer G. Alhoewel niet beoordeeld kan worden in hoeverre bekendheid met deze informatie van invloed zou zijn geweest bij de afdoening van uw aangifte door het Openbaar Ministerie, kan dit ook niet uitgesloten worden. De politie had de voorgeschiedenis nauwkeuriger kunnen registreren, gezien de daarover gemaakte afspraak met u. Om deze reden acht ik uw klacht op dit punt gegrond;3. dat het deel van de klacht omtrent het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan derden door de politie niet herleid is kunnen worden naar individuele politieambtenaren. U heeft daarvoor ook geen nauwkeuriger informatie kunnen verstrekken. De commissie voor de politieklachten geeft over dit deel van uw klacht dan ook geen oordeel. Ik volg de commissie in haar besluit;4. dat de politie de aangifte van bedreiging d.d. 2 januari 1999 op had dienen te nemen en daarnaar onderzoek had moeten doen. Zij heeft dit niet gedaan. Ik acht uw klacht in deze gegrond."D.       REACTIE VERZOEKERIn reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte informatie deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:"Ik vind de uitspraak op de klachten weinig zeggend, men verklaart de meeste klachten gegrond, niets meer en niets minder, een oplossing wordt niet geboden. Er wordt wel inhoudelijk op de klachten ingegaan, maar juist de klacht dat aangifte doen niet mogelijk is, wordt niets meegedaan, er zou niets geregistreerd staan. Dat is juist de kern van het verhaal.

Wat betreft de klacht bedreiging met de dood, verbaas ik me over de gang van zaken, de verdachte wil geen antwoord geven en hiermee is de kous af. Ik word vogelvrij verklaard! De opsporingsbevoegdheid reikt toch wel verder dan dit, mag ik hopen. De klacht over het inhoudelijk met derde over mijn aangifte spreken, wordt afgedaan met dat de door mij aangevoerde gegevens te summier zijn. Het feit van vernieling van de auto van deze vrouw heeft in de regionale dagbladen en televisie gestaan, en nu blijkt in het BPS geen gegevens bekend te zijn over dit voorval. Ik vind het vreemd, zouden er zo veel aangiften van dergelijke vernielingen worden gedaan zodat het onmogelijk is uit te zoeken wie de persoon achter deze aangifte is? De aan u verstrekte gegevens omtrent de aangiften die gedaan zouden zijn is onvolledig. Vanaf 1986 tot heden zijn 4 personenauto's die ik in die periode gehad heb, allemaal opzettelijk beschadigd. Er is een poging tot inbraak in onze priv -woning geweest, het wasgoed is op klaarlichte dag van de droogmolen gestolen en de voorraad schoonmaak- en wasmiddelen zijn uit onze berging gestolen. Hiervan is aangifte gedaan, maar wordt niet in het resum vermeld. Wij hebben vele malen melding gemaakt van de voorvallen met G., steeds vertelde men ons dat wij het moesten blijven melden, er zouden mutaties van gemaakt worden. Verspilde moeite blijkt wel. Op de klachten geuit in mijn tweede brief (6-2-99) wordt op geen enkele wijze gereageerd, terwijl ik duidelijk stel dat (...) dit in de klachtenbehandeling meegenomen dient te worden."

Beoordeling

ALGEMEEN Verzoeker, eigenaar van een autodemontagebedrijf, leeft al geruime tijd op gespannen voet met G., eigenaar van een in de directe omgeving gevestigd concurrerend bedrijf. Verzoeker heeft vanaf medio 1993 meerdere malen aangifte gedaan bij de politie te Terneuzen terzake van gedragingen van (personeelsleden van ) G. waarvan hij, dan wel zijn familieleden en/of personeelsleden het slachtoffer was, respectievelijk waren. Ook heeft verzoeker enige malen aangifte gedaan van strafbare feiten, waarvan niet zonder meer vaststond dat G. erbij betrokken was.A.       MET BETREKKING TOT HET REGIONALE POLITIEKORPS ZEELAND1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Zeeland, nadat hij meerdere malen aangifte had gedaan van bedreiging met geweld en vernieling van goederen, onvoldoende opsporingsactiviteiten heeft verricht.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland gaf op dit punt aan dat de politie ten onrechte een aantal keren een aangifte van verzoeker niet direct had opgenomen, respectievelijk onvoldoende werk had gemaakt van verzoekers aangiften. Hij voegde daaraan toe dat hij de korpschef had verzocht nadrukkelijk aandacht te willen besteden aan de opvang van slachtoffers van criminaliteit die aangifte wensten te doen, met name in het geval van slepende kwesties.3.1. Ten aanzien van de opsporingsactiviteiten die ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland hebben verricht naar aanleiding van de door verzoeker gedane aangiften, is het volgende van belang.3.2. Het staat de politie – handelend onder het gezag van het openbaar ministerie - in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.3.3. Naar aanleiding van verzoekers aangifte terzake van bedreiging met de dood door G. van 27 mei 1998, heeft de politie G. als verdachte op 16 juni 1998 telefonisch gehoord. Van dat - korte - verhoor is proces-verbaal opgemaakt (zie

Bevindingen

onder A.6.2.). Bij brief van 11 juli 1998 deelde de politie verzoeker mee dat de zaak bij gebrek aan bewijs tegen de verdachte werd afgesloten. Niet is gebleken dat de politie nadere opsporingsactiviteiten heeft verricht tussen 16 juni 1998 en 11 juli 1998.3.4. Het is begrijpelijk dat verzoeker van mening is dat de politie onvoldoende opsporingsactiviteiten heeft ondernomen naar aanleiding van zijn op 27 mei 1998 tegen G. geuite beschuldiging. Dat kan er echter niet aan afdoen dat de politie op dat punt niet veel meer activiteiten had kunnen ondernemen. Niet is gebleken dat een opname is gemaakt van het telefoongesprek waarin verzoeker door G. werd bedreigd. Ook is niet gebleken van het aanwezig zijn van een of meer getuigen, die verzoekers lezing van het gesprek zouden kunnen onderschrijven. De politie kon dus slechts beschikken over enerzijds verzoekers aangifte van telefonische bedreiging door G., en anderzijds diens korte verklaring dat hij niet op de - zoveelste - aangifte wenst in te gaan. Gezien het voorgaande heeft het regionale politiekorps Zeeland, na G. te hebben gehoord, in redelijkheid kunnen komen tot de beslissing het onderzoek te be indigen. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.4.1. Met betrekking tot verzoekers aangiften ter zake van beschadiging van een aantal van zijn voertuigen, blijkt uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal dat geen sporenonderzoek heeft plaatsgevonden van de desbetreffende voertuigen.

4.2. Met betrekking tot twee van de door verzoeker gemelde gevallen van beschadiging mag worden aangenomen dat de voor de vernieling verantwoordelijke persoon enige tijd in het voertuig heeft doorgebracht, waarbij deze mogelijk sporen kan hebben achter gelaten. Gezien de bij de politie bekende voorgeschiedenis en de verzoeker ter zake door de politie gedane toezeggingen met betrekking tot de aanpak van het conflict met G., is het niet juist dat de politie geen sporenonderzoek heeft uitgevoerd. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

.        MET BETREKKING TOT DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS ZEELAND1. Verzoeker klaagt er ook over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland op het moment dat hij zich op 12 januari 1999 voor het eerst tot de Nationale ombudsman wendde, nog geen inhoudelijke reactie had gegeven op de op 1 september 1998 door verzoeker ingediende klacht over – gebrek aan – politieoptreden naar aanleiding van zijn aangiften.2. De klachtenregeling van het regionale politiekorps Zeeland is gewijzigd met ingang van 8 juli 1998. Tot die datum bepaalde artikel 9, tweede lid, van de regeling dat de korpsbeheerder binnen drie maanden na ontvangst ervan op een klacht diende te beslissen. Sinds 8 juli 1998 bevat de regeling niet langer een bepaling die de korpsbeheerder bindt aan een beslistermijn (zie achtergrond onder 1.). Dit is in strijd met artikel 61, tweede lid onder d, van de Politiewet 1993 (zie achtergrond onder 2.). Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van een aanbeveling.3. Nu de klachtenregeling op het punt van de beslistermijn een gebrek bevat, acht de Nationale ombudsman het in dit geval voor de hand liggend om ten behoeve van de beoordeling van de behandelingsduur van de klacht door de korpsbeheerder aansluiting te zoeken bij artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond onder 3.) en de daarin voorgeschreven beslistermijnen. De Nationale ombudsman beschouwt die termijnen ook als redelijke termijnen voor het nemen van een beslissing op een klacht over gedragingen van de politie, zolang de wetgever hiervoor geen nadere regels heeft gesteld.4. Aldus beoordeeld dient te korpsbeheerder, bij inschakeling van een adviescommissie, te beslissen binnen tien weken na ontvangst van de klacht. Zonder voorafgaande instemming van de klager kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.5. In dit geval heeft de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzoekers klacht van 1 september 1998 afgehandeld bij brief van 6 mei 1999. De behandeling van verzoekers klacht heeft daarmee ruim acht maanden geduurd.

In deze zaak is niet gebleken van een verdaging van de beslissing, en mededeling daarvan aan verzoeker. De beslistermijn van artikel 9:11 Awb van tien weken is daarmee ruimschoots overschreden, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden die dit rechtvaardigen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is niet gegrond ten aanzien van het opsporingsonderzoek na de aangifte van 27 mei 1998, en gegrond ten aanzien van het opsporingsonderzoek na de aangifte van beschadiging van voertuigen. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland is gegrond. AANBEVELING De Nationale ombudsman geeft de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland in overweging om de Klachtenregeling politiekorps Zeeland zo spoedig mogelijk in overeenstemming te brengen met artikel 61 van de Politiewet 1993, op het punt van de beslistermijn.

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Onvoldoende opsporingsactiviteiten ondernomen n.a.v. aangiften van bedreiging en vernieling; nog geen inhoudelijke reactie gegeven op klacht.

Oordeel:

Gegrond