1999/417

Rapport
KLACHT Op 3 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. S. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die aanvankelijk werd aangemerkt als (uitsluitend) een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 'sGravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden naar aanleiding van de ontruiming van een gekraakt pand op 17 maart 1997. Hij klaagt er met name over dat de politie:1. ten onrechte heeft beslist dat sprake was van gebruik van het pand in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat sprake was van huisvredebreuk door de krakers en verzoeker;2. hem en de krakers niet alvorens tot ontruiming over te gaan de mogelijkheid heeft geboden om een kort geding tegen de ontruimingsbeslissing aan te spannen; 3. geen inzage heeft gegeven in het huurcontract van degene die het pand volgens de politie rechtmatig huurde;4. zonder naar de argumenten van verzoeker en de krakers te luisteren tot ontruiming is overgegaan;5. zonder goede reden alvorens tot ontruiming over te gaan heeft aangedrongen op toestemming om de woning te betreden;6. zonder machtiging tot binnentreden is binnengetreden (door het openrammen van de deur); 7. verzoeker op het politiebureau, waar hij een nacht is vastgehouden, heeft gefouilleerd zonder dat daartoe aanleiding bestond en hem al zijn spullen heeft afgenomen; 8. om vijf uur 's ochtends tweemaal luid de radio heeft aangezet en op verzoekers klacht hierover heeft gereageerd met de mededeling dat verzoeker zijn vingers in zijn oren kon steken. Tijdens het onderzoek is gebleken dat het eerste klachtonderdeel een beslissing betrof van de officier van justitie te 's-Gravenhage. Deze gedraging werd daarom alsnog aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht (Sr.) Artikel 138, eerste lid:"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie." Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht (Cleiren/Nijboer), tweede druk (hierna: T&C), aant. 9 bij dit artikel houdt onder meer in:"Bij een ander in gebruik. Niet de eigendom is beslissend, maar het feitelijk houderschap. Bij een woning, waar immers het huisrecht voorop staat, kan een probleem rijzen, als het pand niet feitelijk bewoond wordt. De HR gaat ervan uit, dat de betekenis is 'feitelijk bij een ander in gebruik' (HR 2 februari 1971, NJ 1971, 385)."2. Arrest van de Hoge Raad van 16 november 1971, NJ 1972, 61In dit arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van een pand dat als kantoor, woning en incidenteel onderkomen was gebruikt bepaald dat uit de omstandigheid dat in dat pand enig goed van twijfelachtige waarde (namelijk een uit elkaar genomen kast en een door de bewoner zelf gebouwde en achtergelaten boot) was achtergebleven niet zonder meer kon volgen dat het pand voor opslag en berging in gebruik was. 3. In artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is bepaald dat voor binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist, behoudens in bepaalde gevallen die hier niet ter zake doen. T&C, Inleidende opmerkingen bij de Awbi, houdt over het begrip "woning" onder meer in:"De regeling beoogt het priv -huiselijk leven te beschermen, niet het eigendom of bezit van de woning. Een woning is elke plaats waar zich daadwerkelijk priv -huiselijk leven afspeelt. Aan de rechtmatigheid van het verblijf, aan de duur, noch aan de uiterlijke omstandigheden of bedoeling of bestemming van de plaats kunnen voorwaarden worden ontleend vooraleer sprake kan zijn van een woning. Het gebruik van een plaats is beslissend; ambtenaren zullen daarom in eerste instantie, maar niet meer dan dat, op de uiterlijke verschijningsvorm van de te betreden plaats mogen afgaan." 4. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275) Artikel 28, eerste en tweede lid:"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring." Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, is gebaseerd op artikel 9, lid 4 van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht. In de Nota van Toelichting bij de artikelen 28-30 van de Ambtsinstructie staat dat bij voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren dient te worden gedacht aan onder andere: aanstekers, lucifers, scherpe voorwerpen zoals messen, priemen en schroevendraaiers, medicijnen of andere verdovende middelen. Daarnaast kunnen ook geld, sieraden en waardepapieren in bewaring worden genomen, omdat deze binnen het cellencomplex aanleiding geven tot onrust, bijvoorbeeld indien deze voorwerpen zoekraken. Bij de kledingstukken die in bewaring kunnen worden genomen, moet worden gedacht aan schoenveters, dassen, sjaals en broekriemen. Artikel 30, tweede lid:"De ambtenaar tekent nauwkeurig alle voorwerpen en kledingstukken die hij in bewaring heeft genomen, op. Bij voorwerpen van een geringe omvang en waarde kan worden volstaan met een globale aanduiding."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder en in een later stadium ook de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een aantal betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en ter zake in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Aan twee betrokken ambtenaren werden nadere inlichtingen gevraagd. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. Noch verzoeker noch de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 16 maart 1997 kwam bij het regionale politiekorps Haaglanden (hierna ook: de politie) een melding binnen dat in de nacht van 15 op 16 maart 1997 het pand Van Speijkstraat 31 te 's-Gravenhage was gekraakt. Op 17 maart 1997 is het pand omstreeks 01:00 uur ontruimd, waarbij verzoeker is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr; zie achtergrond, onder 1.).2. Verzoeker wendde zich bij brief van 29 maart 1997 tot de burgemeester van 's-Gravenhage. Die brief houdt onder meer in:"In de nacht van 15 op 16 maart j.l. is door bekenden van mij het leegstaande bedrijfspand aan de Van Speijkstraat tussen 29 en 31 te Den Haag na een leegstandsduur van ruim twee jaar als woning in gebruik genomen. Daaraan voorafgaand was het in gebruik geweest als kantoorruimte bij het Groene Kruis. Het pand is eigendom van een zeer obskure BV, die op het zelfde adres gevestigd is als vele andere onroerend goed-BV'tjes. Op 16 maart in de middag voegde ik mij bij de bewoners. Ik hoorde toen dat de eigenaar (althans iemand die zich als zodanig voordeed) langs was geweest met nauwelijks verborgen dreigementen. Op ons verzoek kwam de wijkagent, mw. H. aan het eind van de middag. Zij heeft geconstateerd dat het bij ons als woning in gebruik was. Ook vertelde zij van de leegstandsduur op de hoogte te zijn. Dezelfde avond kwam ze weer langs. Ze vertelde dat het pand als opslag in gebruik was en dat er dus sprake zou zijn van huisvredebreuk. Wij hebben geprobeerd hierover met haar en haar kompaan in discussie te gaan, maar dit bleek een onmogelijke zaak omdat de beslissing immers al genomen was. Wat was het geval? In het vier etages tellende kantoorpand met meer dan 20 ruimten was n kleine ruimte waarin allemaal stoelen stonden. Dit zullen er een stuk of 60 geweest zijn. Wij vermoeden dat dit oude wachtkamerstoelen van het Groene Kruis zijn geweest, die hier zijn achtergelaten. Dit nu is als argument gebruikt om te stellen dat het pand in gebruik was. Mw. H. vertelde dat het pand ook als berging verhuurd werd. Zij zou een kopie van dit huurcontract gezien hebben en later nog het origineel te zien krijgen. Wij voerden aan dat een dergelijke minieme hoeveelheid goederen van een dergelijke aard in zo'n groot gebouw niet als gebruik kon worden gezien op grond van NJ '72, 61 (abusievelijk noemden we haar het verkeerde nummer), dat de vraag of hiervoor al dan niet een huurcontract is op zichzelf niets zegt over de vraag of er van 'gebruik' in de zin van art. 138 Sr sprake is, nu immers een gebruik door de rechthebbende van een bedrijfspand feitelijk moet zijn gebleken, wil van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van art. 138 Sr kunnen worden gesproken en een huurcontract met derden betreffende het pand niets zegt m.b.t. de vraag of de gebruiksrechten ook feitelijk worden uitgeoefend op het moment van de kraakaktie en dat het er in deze situatie eerder op leek dat de spullen in het pand waren achtergelaten, hetgeen in de visie van NJ '72, 61 en KG '96, 332 niet gelijkgesteld dient te worden aan 'gebruik' als opslag. Er werd niet of nauwelijks naar onze woorden geluisterd en mw. H. vond het belangrijker de stoelen in het pand te tellen. Ze kwam op 62! Ik heb bij haar, gezien het feit dat de betekenis van het woord 'gebruik' in de zin van art. 138 Sr i.c. nogal onduidelijk is, aangedrongen op de mogelijkheid een kort geding tegen de ontruimingsbeslissing aan te kunnen spannen. Zij zou de door ons opgegeven jurisprudentie nog natrekken en daarna terugkomen. Wij maakten haar duidelijk wel ge nteresseerd te zijn om het huurcontract te kunnen zien, omdat we het zaakje niet zo vertrouwden. Op maandag 17 maart omstreeks 1 uur kwam een grote groep agenten, onder wie Mw. H. en haar compagnon, naar onze woning. Ik heb hen buiten te woord gestaan. Een van hen wilde naar binnen om bewoning te constateren, maar gezien het feit dat mw. H. dit al gedaan had, stonden wij hem dit niet toe. Wij hebben hem wel door het raam enkele stukken van onze huisraad getoond. Er werd door hen op aangedrongen de woning vrijwillig te verlaten, hetgeen wij niet deden. Ik probeerde nogmaals uit te leggen dat wij vonden dat hier van gebruik in de zin van art. 138 Sr geen sprake was en drong nogmaals aan op de mogelijkheid een kort geding tegen de ontruimingsbeslissing aan te kunnen spannen. Ik vroeg hen of ze een last tot binnentreden hadden. Zij meenden die niet nodig te hebben, omdat er geen sprake van gebruik als woning was. Ik heb hen duidelijk gemaakt dat dit een verkeerde interpretatie was, die ook in strijd was met hun eigen richtlijnen, zelfs als hier van lokaalvredebreuk onzerzijds sprake zou zijn. Mw. H. vertelde het originele huurcontract te hebben gezien. Zij wilde dit niet aan ons laten zien en wilde ons ook geen bijzonderheden hierover vertellen. Na een aan mij persoonlijk gerichte vordering van een persoon die zei de huurder van het pand te zijn en als twee druppels water leek op degene die eerder had gezegd de eigenaar te zijn en die trouwens ook bij dit gebeuren aanwezig was, om het pand te verlaten, ben ik naar binnengegaan. Vanuit een raam zag ik toen dat na enige tijd een groep politieagenten de deur met een stormram inbeukte. Enige tijd later werd ik samen met anderen die zich in het pand bevonden aangehouden. Op het politieburo werd ik gefouilleerd en moest ik al mijn goederen afgeven. 's Nachts omstreeks vijf uur werd door de agenten twee maal achter elkaar veel lawaai gemaakt. Toen ik hierover klaagde werd mij gezegd dat ik dan maar mijn vingers in mijn oren moest doen. (...) Door te pas en te onpas aan te dringen op toestemming om de woning te betreden 'ter constatering van bewoning' zonder garanties te geven hierna weer weg te gaan, wordt ons vertrouwen danig op de proef gesteld. Dit heeft een negatieve invloed op de vertrouwensbasis tussen krakers en de politie. I.c. was bewoning al gekonstateerd en deed een nieuw verzoek hiertoe belachelijk aan."3. Bij brief van 13 januari 1998 deed de chef van onderdeel 'sGravenhage/Centrum van de regiopolitie Haaglanden namens de burgemeester van 's-Gravenhage verzoeker de beslissing op zijn klacht toekomen. Die brief houdt onder meer het volgende in:"Uw klacht is met name op de volgende punten gericht:# Ten onrechte is beslist dat er sprake is van Huisvredebreuk. # Ten onrechte is u niet de mogelijkheid gegeven om een kortgeding tegen deze ontruimingsbeslissing aan te spannen en de uitkomst hiervan af te wachten. # Ten onrechte is u geen duidelijkheid over het zgn. huurcontract gegeven. # Er wordt niet in redelijkheid naar u geluisterd. # Doordat de politie te pas en te onpas aandringt op toestemming om de woning te betreden "ter constatering van bewoning" zonder garanties te geven hierna weer weg te gaan, wordt uw vertrouwen danig op de proef gesteld. Dit heeft een negatieve invloed op de vertrouwensbasis tussen krakers en de politie gehad. I.c. was bewoning al geconstateerd en deed een nieuw verzoek hiertoe belachelijk aan. # Er is huisvredebreuk gepleegd. Ook ingeval van verdenking van lokaalvredebreuk is een last noodzakelijk om een woning te betreden. Deze was niet aanwezig. # U bent zonder grond gefouilleerd en u moest ook zonder grond al uw fouillering afgeven. # De geluidsoverlast op het politiebureau om 5 uur in de ochtend (door agenten zelf, een radio) was buiten proporties en de reaktie op uw klacht hierover belachelijk. (...) Omtrent het eerste klachtelement ben ik van mening dat u terecht bent aangehouden voor huisvredebreuk. De dienstdoende wachtcommandant, zijnde een hulpofficier van justitie, heeft getoetst of alle juridische elementen aanwezig waren en heeft u om die reden ingesloten voor verhoor. Ik vind dit klachtelement ongegrond. Omtrent het tweede klachtelement ben ik van mening dat er terecht niet is afgewacht op kort geding tegen de ontruimingsbeslissing. De aanhoudings- en ontruimingsbeslissing is genomen door een hulpofficier van justitie en hierover zijn afspraken gemaakt met het Openbaar Ministerie. Ik vind dit klachtelement ongegrond. Omtrent het derde klachtelement ben ik van mening dat er door het personeel een grondig onderzoek is ingesteld naar het zgn huurcontract. Mij is gebleken dat de leidinggevende politieofficier het huurcontract goed gelezen heeft voor dat hij een beslissing nam het pand te betreden. Ik vind dit klachtelement ongegrond. Omtrent het vierde klachtelement ben ik van mening dat er al op straat een discussie is gevoerd tussen de woordvoerder van de krakers en de politie. Men heeft al naar elkaars meningen kunnen luisteren. Ik vind dit klachtelement ongegrond. Omtrent het vijfde klachtelement ben ik van mening dat de politie het recht heeft aan te dringen op toestemming om de woning te betreden "ter constatering van bewoning". De situatie kan veranderen en het is belangrijk dat de politieofficier, welke ter plaatse een beslissing moet nemen op de hoogte is van de laatste ontwikkelingen omtrent bewoning of geen bewoning. Ik vind dit klachtelement ongegrond. Omtrent het zesde klachtelement ben ik van mening dat er geen machtiging last nodig was. Uit de rapportage blijkt dat er geen bewoning plaatsvond. Dus is er geen machtiging tot binnentreden nodig. Ik vind dit klachtelement ongegrond. Omtrent het zevende klachtelement ben ik van mening dat de fouillering terecht en conform de richtlijnen is uitgevoerd. Ik vind dit klachtelement ongegrond. Omtrent het achtste klachtelement betreffende de geluidsoverlast blijkt uit de rapportage dat er geen buitensporig luide muziek is geweest. Ik vind dit klachtelement ongegrond."B.       STANDPUNT VERZOEKERVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht en naar zijn hiervoor onder A.2. weergegeven brief.C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. De korpsbeheerder sloot zich in zijn reactie van 1 oktober 1998 op de klacht aan bij het oordeel van de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum, zoals vervat in diens brief van 30 september 1998. In bedoelde brief verwees deze weer naar het oordeel in de beslissing op verzoekers bij de politie ingediende klacht (zie onder A.3.). In aanvulling daarop merkte de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum over het "gebruik" van het pand op dat was gebleken dat het gebouw een voormalig kantoorpand was en in gebruik als opslagruimte, zoals onder andere was gebleken uit het huurcontract (zie hierna onder 2.2.) en de opgeslagen stoelen. Voorts meldde hij dat, indien huisrecht is gevestigd in het pand, voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist. Hij verwees naar een bijgevoegd korpsvoorschrift betreffende kraken, waarin de criteria zijn uiteengezet, wanneer de politie een pand kan binnengaan, voorzien van een machtiging tot binnentreden.2.1. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd.2.2. Een rapport van inspecteur D. van 21 november 1997. Dit rapport houdt onder meer in:”Op maandag 8 september 1997 hoorde ik de wijkagent H., (...) die nadat ik haar ter zake dienende had ingelicht verklaarde:'Op zondag 16 maart 1997 had ik late dienst. Ik kreeg van de meldkamer een bericht dat het pand van Speijkstraat 29-31 gekraakt was. Ik ben naar het pand gegaan en zag dat het gekraakt was. Ik wist dat het pand als kantoorruimte bij het Groene kruis in gebruik was geweest. Die zelfde dag verscheen er een man aan het bureau, die mij documenten overlegde, waaruit bleek, dat het pand als berging verhuurd was. Omdat naar mijn mening de krakers in overtreding waren heb ik overleg gepleegd met de inspecteur E., wachtcommandant van het politiebureau Burgemeester Patijnlaan. Hij was eveneens van mening, gezien het feit dat het pand verhuurd was en als opslagruimte dienst deed, dat er sprake was van een overtreding. Op maandag 17 maart 1997 rond middernacht is besloten het pand te ontruimen en ben ik met een aantal politiefunctionarissen naar het pand gegaan. (...) Op maandag 8 september 1997 hoorde ik, rapporteur, de inspecteur E., (...) zijnde de politiefunctionaris welke was betrokken bij de onderhandelingen tussen krakers en politie i.v.m. een kraakaktie in de van Speijkstraat 29-31 te 's-Gravenhage op zondag 16 maart 1997 en onder wiens leiding er een inval is gedaan in het kraakpand ten einde de krakers aan te houden. Nadat ik genoemde inspecteur ter zake dienende ingelicht verklaarde hij:'Op zondag 17 maart 1997 (bedoeld wordt kennelijk: 16 maart 1997; N.o.) was ik in dienst als wachtcommandant aan het bureau van politie aan de burgemeester Patijnlaan te 's-Gravenhage. Op zondagmiddag kwam er een melding dat er een kraakaktie was in de Van Speijkstraat 29-31 te 's-Gravenhage. Ik heb de wijkagent H. naar het pand toegestuurd om de situatie te bekijken en om een gesprek met de krakers aan te gaan. Ook wilde ik weten of de kraakaktie legaal was en wat voor pand het was dat werd gekraakt. De wijkagent H. heeft een onderzoek ingesteld en hieruit bleek dat na kontakt met de eigenaar van het pand er een huurder aan het bureau verscheen die een geldig huurcontract kon overleggen waaruit bleek dat het pand verhuurd was als opslagruimte en dat na onderzoek bleek dat er in totaal 62 stoelen in een ruimte waren opgeslagen in het pand. Er is de hele dag bemoeienis geweest omtrent het gekraakte pand. Op maandag 17 maart 1997 omstreeks 1.00 uur ben ik samen met een aantal politiefunctionarissen gegaan naar het gekraakte pand. Ook de huurder was aanwezig. Deze heeft gevorderd dat de krakers het pand moesten verlaten, maar hieraan werd niet voldaan. Als woordvoerder trad namens de krakers klager op. Nadat de krakers het pand niet wilden verlaten is de deur met een breekwerktuig opengebroken. Met een aantal politiemensen ben ik het pand binnengegaan en heb het pand doorzocht. Een aantal krakers zijn via de achterzijde gevlucht en hebben het pand verlaten. De nog in het pand aanwezige krakers, waaronder klager, zijn aangehouden ter zake overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht en overgebracht naar het politiebureau aan de Jan Hendrikstraat te 's-Gravenhage. Zij zijn daar enige tijd ingesloten geweest en na verhoor weer in vrijheid gesteld. Omtrent de klachtelementen kan ik het volgende verklaren. Naar mijn mening was er een geldig huurcontract. Het pand werd gebruikt als opslagplaats. Er waren stoelen opgeslagen. Dit is geconstateerd door de wijkagent H. Er is door de huurder gevorderd. Aan deze vordering is niet voldaan door de bewoners. Naar mijn mening was er geen sprake van een woning. Dus was er geen last tot binnentreden nodig. Ik heb de zaak besproken met H. Er is geen huisvredebreuk gepleegd. Omtrent de andere klachtelementen kan ik niets verklaren.' (...) De reden van fouillering was geen strafrechtelijke fouillering. Het was een insluitingsfouillering, welke wordt toegepast als verdachten zijn aangehouden en in een bureau worden ingesloten. Zij dienen dan alle goederen welke zij in bezit hebben af te geven, dit in verband met veiligheid voor hunzelf. Aangezien de wachtcommandant verantwoordelijk is voor de verdachte en de in zijn bezit zijnde goederen worden deze bewaard volgens dienstvoorschriften."2.3. Het voorschrift betreffende kraken van de politie Haaglanden. Dit voorschrift, vastgesteld op 3 september 1998, behelst onder meer:"Woning- en huisrecht Ook zal de politie bij de eigenaar of rechthebbende van een in gebruik zijnd pand (situatie van 138 Sr) informeren of het gekraakte pand een woning is of niet. Is het pand bij deze als woning in gebruik dan kan de politie, uiteraard met instemming en op verzoek van de eigenaar of rechthebbende, zonder meer binnentreden, ook tegen de wil van de krakers. Het binnentreden vindt dan plaats om de krakers aan te houden wegens het plegen van n of meer strafbare feiten. Is dat pand slechts een besloten lokaal en geen woning, dan moet worden onderzocht of de krakers inmiddels in het pand een huisrecht hebben gevestigd. Daarvan is sprake als de krakers in het pand slapen -en dus daar een bed hebben- priv bezittingen hebben en daar een eigen van de buitenwereld afgesloten priv leven (kunnen) leiden. Het jarenlang gebruikte 24-uurs criterium speelt daarbij binnen de huidige jurisprudentie geen relevante factor meer. Onder "in gebruik" moet hier worden verstaan "feitelijk als woning in gebruik". Daarbij is niet doorslaggevend de tijd gedurende welke het pand bij de krakers als woning in gebruik is noch de staat waarin deze woning verkeert. Als nmaal dit huisrecht is gevestigd, dan wonen de krakers op dat moment in het pand en worden ze tegen het binnentreden van anderen, waaronder de eigenaar van het pand, beschermd. Het feit, dat zij ten onrechte aan deze "woning" zijn gekomen, is daarbij niet van belang. De eigenaar van het pand pleegt een strafbaar feit, indien hij toch tegen de wil van de krakers het pand binnengaat. Wat hij van het pand ook in gebruik heeft, de door de krakers gevestigde woning heeft hij in ieder geval niet (als woning) in gebruik. (...) Krakers hebben woonrecht gevestigd Is het pand, dat gekraakt is, geen woning, maar een besloten lokaal, dan is het mogelijk, dat de krakers inmiddels een woonrecht hebben gevestigd en dat (het betreffende gedeelte van) het pand als woning moet worden aangemerkt. In die situatie kan de eigenaar van het pand of de politie namens hem of haar niet tegen de wil van de krakers het pand binnengaan en vorderen, dat zij het pand verlaten. De vordering zal dan op een andere wijze ter kennis van de krakers moeten worden gebracht. Is dit gelukt, of mag worden aangenomen, dat de krakers van de vordering op de hoogte zijn, dan zal de politie, voorzien van een machtiging tot binnentreden van een hulpofficier van justitie het pand kunnen binnengaan en de krakers kunnen aanhouden, indien de krakers de vordering naast zich neerleggen. Het pand kan dan tevens worden ontruimd. De politie zal in deze situatie overigens alleen optreden, zolang de heterdaadsituatie nog voortduurt. Indien bijvoorbeeld na ontdekking op heterdaad door de eigenaar niets is ondernomen en de krakers verder met rust zijn gelaten, is er van heterdaad geen sprake meer. Het aanhouden van de krakers wegens het strafbare feit van huis- of lokaalvredebreuk buiten heterdaad is niet mogelijk."2.4. Een rapport van inspecteur D. van 20 augustus 1998, dat onder meer inhoudt:"De dienstdoende wachtcommandant, zijnde de inspecteur O., deelde mij mede de gehele nacht aanwezig te zijn geweest in de meldkamerruimte en niet te hebben geconstateerd dat de radio tweemaal luid werd aangezet. Wel is het zo dat er een radio in de ruimte van de wachtcommandant aanwezig was welke soms wordt aangezet op een normale geluidssterkte."D.       STANDPUNT MINISTER VAN JUSTITIEDe Minister van Justitie liet weten dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Hij deelde in reactie op de klacht mee het klachtonderdeel dat ten onrechte was beslist dat sprake was van gebruik van het pand in de zin van artikel 138 Sr niet gegrond te achten, en verwees naar een bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van 6 mei 1999 van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage. Dat ambtsbericht houdt onder meer het volgende in:"Uit de door de politie aangeleverde stukken blijkt dat het pand Van Speijkstraat 29-31 op zondag 16 maart 1997 gekraakt is. Op die dag reeds kon de gebruiker van het pand aantonen dat hij dit pand feitelijk als opslag voor meubels in gebruik had. Op maandag 17 maart 1997 is na overleg met de piketofficier van justitie Mw. F. besloten tot ontruiming. Daarbij zijn de door de politie gehanteerde korpsvoorschriften 'kraken', welke bij het ambtsbericht van de korpsbeheerder zijn bijgesloten, als uitgangspunt genomen."E.       REACTIE VERZOEKERIn reactie op de door de korpsbeheerder verschafte inlichtingen merkte verzoeker onder meer het volgende op. Uit niets was gebleken dat het pand in kwestie een opslagruimte was. Er was alleen sprake van achtergebleven goederen. Het pand werd door de krakers als woning gebruikt.F.       NADERE INLICHTINGEN KORPSBEHEERDER1. Omdat bij de reactie van de korpsbeheerder van 1 oktober 1998 geen afschriften van processen-verbaal van aanhouding, mutaties en fouilleringslijsten waren gevoegd, werd gevraagd om deze stukken alsnog te verstrekken. De politie liet vervolgens weten dat de gevraagde stukken niet meer aanwezig waren. Dit gaf de Nationale ombudsman reden om de korpsbeheerder bij brief van 20 november 1998 de volgende vragen te stellen:"Heeft u een verklaring voor het feit dat meergenoemde gegevens niet (meer?) aanwezig zijn? Voorts verzoek ik u nog de volgende vragen te beantwoorden. - Kunt u aangeven hoe groot het pand Van Speijkstraat 29-31 is en hoeveel ruimten zich daarin (ongeveer) bevinden? - Blijkens de door u toegezonden stukken dienen ingeslotenen alle goederen die zij in bezit hebben af te geven. Dit zou in verband met hun eigen veiligheid zijn. De noodzaak om lles af te nemen is voorshands niet duidelijk. Wilt u een en ander nader toelichten en aangeven waarop dat is gebaseerd?"2. De korpsbeheerder sloot zich in zijn reactie van 16 februari 1999 aan bij de beantwoording van deze vragen door de chef van het onderdeel Den Haag/Centrum in diens rapportage van 2 februari 1999. Deze rapportage hield onder meer het volgende in:"In de onderhavige situatie is het proces-verbaal van aanhouding opgemaakt in een zogenaamde stand-alone computer. Een politieambtenaar had het proces-verbaal nog op een diskette opgeslagen (...). De registratie van het incident is daarentegen opgeslagen in Genesys (...). Genesys was in die tijd nog maar kort operationeel. Door uitval van het systeem of door onkunde werden processen-verbaal ook wel in 'losse' computersystemen opgemaakt. Het is niet duidelijk waar het originele proces-verbaal van aanhouding en het proces-verbaal van verhoor zijn gebleven. Kennelijk zijn de documenten bij elkaar gevoegd en abusievelijk bij een van de politieambtenaren zoekgeraakt. Hierdoor zijn de opgemaakte processen-verbaal ook niet naar het Openbaar Ministerie gezonden. De administratieve afhandeling in deze zaak is gebrekkig. (...) Het pand Van Speijkstraat 31 was met name gekraakt. Het pand is ongeveer 9 meter breed en 15 meter diep. Het bestaat uit vier lagen. In het pand waren meer dan 10 ruimten. Enkele naastgelegen panden stonden eveneens leeg en waren mede doelwit van de kraakactie. Het politieoptreden speelde zich evenwel v r en in het pand nr. 31 af. (...) Ingeslotenen worden (ingevolge de Ambtsinstructie art. 28) gefouilleerd op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar voor de veiligheid van betrokkene dan wel anderen kan opleveren. De wachtcommandant bepaalt vervolgens welke goederen daartoe moeten worden afgenomen. De interne instructie geeft aan dat een aantal specifiek genoemde voorwerpen in ieder geval moet worden afgenomen (...). Meestal wordt door een ingeslotene alles afgegeven en in een krat opgeborgen. Hiermee is nog niet aangegeven dat in elk geval lles moet worden ingeleverd. In het onderhavige geval is niet duidelijk wat er is afgegeven. Ik kan derhalve niet beoordelen of betrokkene terecht alles moest inleveren en waarop dat gebaseerd is. (...) Ik concludeer dat de organisatie voor wat betreft de administratieve zorg in deze zaak een duidelijke steek heeft laten vallen. Er is onprofessioneel en onzorgvuldig gehandeld. Daarmee is niet gezegd dat het handelend optreden (ook bij de insluiting) onjuist is geweest. De zaak is al enigszins gedateerd. Ook hebben enkele betrokken politieambtenaren het korps al verlaten. Het opdiepen van gegevens was dan ook uiterst moeizaam. Er is geen goede verklaring voor het feit dat het oorspronkelijke dossier met de processen-verbaal niet vindbaar is. Een strafrechtelijk vervolg is dan ook niet in gang gezet."2. De interne instructie van de politie Haaglanden houdt over de fouillering bij insluiting het volgende in:"bij insluiten De insluitingsfouillering is gebaseerd op artikel 9, lid 4, van de Politiewet 1993. Alvorens een ingeslotene wordt ingesloten, wordt hij gefouilleerd op de aanwezigheid van gevaarlijke voorwerpen (art.28 Ambtsinstructie 1994). De wachtcommandant bepaalt welke goederen als gevaarlijk dienen te worden beschouwd. Hiertoe worden in ieder geval gerekend: lucifers, aanstekers, riemen, veters, bretels, halskettingen, scherpe voorwerpen en andere voorwerpen waarmee de ingeslotene zichzelf of anderen letsel kan toebrengen. Te denken valt aan voorwerpen die kunnen worden ingeslikt of die gemakkelijk kunnen worden gebruikt om zich te verhangen. De fouillering wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen. De fouillering dient plaats te vinden onder toezicht van de wachtcommandant. In principe fouilleert de politieambtenaar de ingeslotene eigenhandig. Wel kan een ingeslotene vooraf gevraagd worden eventuele injectiespuiten en andere gevaarlijke artikelen zelf uit de kleding te halen. Bij het fouilleren kan de politieambtenaar beschermende handschoenen dragen. Om emotionele of praktische redenen kan het gewenst zijn de ingeslotene bepaalde voorwerpen (die niet gevaarlijk zijn of van belang zijn voor het onderzoek) terug te geven."3. Daarnaar gevraagd, deelde de korpsbeheerder bij brief van 13 september 1999 nog het volgende mee:"Beschouwing van de betreffende regelgeving leert het volgende. Artikel 28 van de Ambtsinstructie regelt het in bewaring nemen van goederen die in de kleding van de in te sluiten persoon aanwezig zijn, voor zover deze goederen een gevaar voor hemzelf of anderen kunnen opleveren. Het begrip "gevaar" zal naar algemene norm en aan de hand van opgedane praktijkervaringen moeten worden ge nterpreteerd. Bovendien worden in de Nota van toelichting van de ambtinstructie en in de interne instructie (bijgevoegd, incl. bijlagen) voorbeelden gegeven van "gevaarlijke goederen". De interpretatie zal onvermijdelijk vaak subjectief van aard zijn. De persoon van de ingeslotene en de omstandigheden dienen daarbij altijd betrokken te worden. Gelet op de niet aflatende menselijke inventiviteit ten aanzien van het gebruik van voorwerpen kan deze opsomming niet uitputtend zijn. Volgens de Nota van toelichting mogen bovendien goederen in bewaring genomen worden die aanleiding kunnen geven tot onrust in het cellencomplex: indien deze zoekraken (te denken valt aan geld, sieraden en waardepapieren). Overigens worden – indachtig de bedoeling van de Ambtsinstructie – ook goederen die de ingeslotene niet in zijn kleding draagt, maar bijvoorbeeld in een tas of dergelijke bij zich voert, aan dezelfde behandeling onderworpen. Goederen die daarvoor vatbaar zijn worden in beslag genomen ten behoeve van strafvordering. Na beschouwing van het bovenstaande kan worden vastgesteld dat eventueel aanwezige goederen, die na toepassing van bovenstaande regels, niet voor bewaring of inbeslagneming in aanmerking komen, derhalve in het bezit van de ingeslotene dienen te blijven. Hiermee kan geconcludeerd worden dat de laatste zin in de tekst van de interne instructie t.a.v. de insluitingsfouillering onjuist is en verwarring oplevert. Deze zin luidt: "Om emotionele of praktische redenen kan het gewenst zijn de ingeslotenen bepaalde voorwerpen (die niet gevaarlijk zijn of van belang zijn voor het onderzoek) terug te geven". Ik deel uw mening dat de interne instructie "Ingeslotenen" van de politie Haaglanden daarmede in aanmerking komt voor aanpassing, zodat deze meer overeenstemt met de bedoeling van artikel 28 van de Ambtsinstructie voor de politie (insluitingsfouillering). (...) De interne instructie zal op dit punt worden aangepast en verduidelijkt. Een aangepast exemplaar ontvangt u te zijner tijd. Ik zal de korpschef van de politie Haaglanden verzoeken erop toe te zien dat deze instructie in alle voorkomende gevallen eenduidig en volgens standaard zal worden nageleefd, nu gebleken is dat hieraan in de praktijk uiteenlopende uitvoering wordt gegeven."G.       NADERE INFORMATIE1. Betrokken ambtenaar O., die op 17 maart 1997 wachtcommandant aan het bureau Jan Hendrikstraat was, deelde op 20 oktober 1998 telefonisch mee dat hij zich het hele gebeuren op 17 maart 1997 nauwelijks meer kon herinneren. Er zijn op genoemd bureau geen vaste arrestantenbewakers. De wachtcommandant blijft in elk geval ter plekke. Bij toerbuurt komen politieambtenaren binnen die zich eventueel ook met arrestanten bemoeien. O. had nog navraag gedaan bij de politieambtenaren die bij hem op het bureau werken en die in bedoelde nacht dienst hadden, maar niemand kon zich meer iets herinneren. O. herinnerde zich in ieder geval niets van veel (radio)lawaai of contact met verzoeker.2. Ten aanzien van de insluitingsfouillering in zijn algemeenheid deelde hij op 13 april 1999 telefonisch nog het volgende mee. De politie vraagt eerst aan de in te sluiten arrestant wat hij bij zich heeft en laat deze eerst zelf zijn zakken leeghalen. Er kan immers iets scherps als een injectienaald inzitten. Vervolgens wordt iemand nog gefouilleerd. Alles wat uit broek- en jaszakken komt wordt op de balie gelegd. Mensen doen trouwens uit zichzelf ook vaak hun horloge of bril af. Alle spullen die op de balie liggen worden vervolgens ingenomen, tenzij iemand vraagt of hij iets in de cel mag houden. Of dat mag hangt van de situatie af. Maar een verdachte die fysiek geweld heeft gepleegd bij de aanhouding zal doorgaans minder spullen in de cel mogen houden dan een "meewerkende" verdachte. Het ligt erg aan de situatie wat iemand eventueel mag houden.3. Op 23 maart 1999 deelde betrokken ambtenaar H. telefonisch het volgende mee. Zij was ten tijde van de onderzochte gedraging wijkagente en had regelmatig met krakers te maken. Op de vraag waaraan zij destijds had gezien dat het pand was gekraakt, deelde zij mee dat zij door het pand had gelopen, daar een aantal krakers had gezien, alsmede de gebruikelijke huisraad (tafel, stoel, matras). Hoeveel huisraad er in dit geval precies was geweest, wist zij niet meer, maar er was volgens haar sprake van de – in een kraaksituatie - gewone huisraad. Zij merkte nog op dat de opgeslagen stoelen in het pand klapstoelen waren.

Beoordeling

INLEIDING1. In de nacht van 15 op 16 maart 1997 werd het pand 29-31 aan de Van Speijkstraat te 's-Gravenhage gekraakt. Ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden (hierna ook: de politie) ontruimden het pand in de nacht van 16 op 17 maart 1997. Verzoeker werd daarbij aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr; zie achtergrond, onder 1.). 2. Tijdens het onderzoek heeft de Nationale ombudsman naar diverse stukken, zoals processen-verbaal en mutaties betreffende de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, ge nformeerd. Deze stukken waren volgens berichten van politiezijde echter niet meer te traceren. Een en ander zou volgens de korpsbeheerder deels samenhangen met het feit dat ten tijde van de onderzochte gedraging het geautomatiseerde basisprocessensysteem 'Genesys' nog maar kort operationeel was. Zoals ook de korpsbeheerder heeft aangegeven, is onprofessioneel en onzorgvuldig gehandeld voor wat betreft de administratieve zorg in deze zaak. Zowel voor de interne behandeling van een klacht door de politie zelf als voor een eventueel onderzoek van de Nationale ombudsman is het van groot belang dat politieoptreden wordt vastgelegd conform de daarvoor geldende voorschriften, en dat deze informatie ook naderhand nog beschikbaar is.A.       MET BETREKKING TOT DE OFFICIER VAN JUSTITIE1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ten onrechte is beslist dat sprake was van gebruik van het pand in de zin van artikel 138 Sr. Op grond daarvan is geconcludeerd dat sprake was van huisvredebreuk door de krakers en verzoeker.2. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat deze beslissing na overleg met een officier van justitie te 's-Gravenhage is genomen, zodat deze hiervoor verantwoordelijk moet worden gehouden.3. Uit de verstrekte informatie komt het volgende naar voren. Bij de politie was bekend dat bedoeld pand als kantoorruimte bij het Groene Kruis in gebruik was geweest. Nadat het pand was gekraakt verscheen bij het politiebureau een man die een huurcontract overlegde waaruit bleek dat het pand was verhuurd als opslagruimte. In n ruimte van het pand waren 62 stoelen opgeslagen. Het deel van het pand waar de kraakactie zich volgens inlichtingen van de politie voornamelijk had afgespeeld – nummer 31 – bestond uit vier verdiepingen en was 9 meter breed en 15 meter diep. Er waren meer dan 10 ruimten. Volgens verzoeker bestond het hele pand dat gekraakt was, de nummers 29-31, uit meer dan twintig ruimten.4. Bij een pand met een omvang als van het pand in kwestie, wijst de opslag van 62 stoelen in n ruimte niet direct op daadwerkelijk gebruik van het gehele pand als opslagruimte door de huurder (zie ook achtergrond, onder 2.). Nu het pand – naar bekend was bij de politie – als kantoorruimte van het Groene Kruis had gefungeerd, was het bovendien niet uitgesloten dat de stoelen daar waren achtergelaten door het Groene Kruis. De officier van justitie kon derhalve uit de omstandigheid dat het pand volgens een huurcontract als opslagruimte werd verhuurd en dat zich in n ruimte 62 stoelen bevonden, in redelijkheid niet zonder meer afleiden dat het pand ten tijde van de kraakactie (feitelijk) in gebruik was bij de huurder. 5. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. B.       MET BETREKKING TOT DE POLITIE I.       Ten aanzien van het aanspannen van een kort geding 1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie aan de krakers niet de gelegenheid heeft gegeven om een kort geding aan te spannen tegen de voorgenomen ontruiming.2. Uit de door de korpsbeheerder verstrekte stukken is niet gebleken dat de krakers de politie hebben verzocht hun de gelegenheid te geven een kort geding aan te spannen tegen de voorgenomen ontruiming. Volgens verzoekers bij de politie ingediende klacht is dit echter wel gebeurd. Nu van het tegendeel niet is gebleken en de politie er bij de behandeling van de klacht kennelijk van is uitgegaan dat een dergelijk verzoek is gedaan, moet het ervoor worden gehouden dat dit inderdaad is gebeurd.3. Hoewel het denkbaar is dat aan krakers de mogelijkheid wordt gegeven om de rechtmatigheid van een voorgenomen strafrechtelijk optreden tegen hen te laten toetsen door de burgerlijke rechter, kan in beginsel niet worden gesteld dat niet behoorlijk wordt gehandeld wanneer die gelegenheid niet wordt geboden. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. .      Ten aanzien van het inzage geven in het huurcontract1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie geen inzage heeft gegeven in het huurcontract van degene die het pand rechtmatig zou huren. Volgens zijn bij de politie ingediende klacht hadden de krakers te kennen gegeven ge nteresseerd te zijn in het huurcontract, omdat zij het zaakje niet vertrouwden.2. Uit de door de politie overgelegde stukken is niet gebleken van een verzoek van krakers om inzage in stukken. Ook hier geldt dat de politie er bij de beantwoording van de klacht kennelijk van is uitgegaan dat dit wel is gebeurd, zodat het ervoor wordt gehouden dat dit het geval is geweest.3. De politie is in het algemeen niet gehouden om de rechtmatigheid van voorgenomen strafrechtelijk optreden vooraf jegens (mogelijke) verdachten te staven met bewijsstukken en behoefde dus geen inzage te geven in bedoeld huurcontract. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.III. .     Ten aanzien van het luisteren naar argumenten van de krakers1. Volgens verzoeker is de politie tot ontruiming overgegaan zonder naar de argumenten van de krakers te hebben geluisterd.2. Blijkens verzoekers brief van 29 maart 1997 hebben de krakers de gelegenheid gehad om aan de wijkagente hun visie omtrent "gebruik" van het pand in kwestie uiteen te zetten. Ook vlak voor de ontruiming heeft verzoeker de visie van de krakers omtrent dit begrip - aldus verzoeker - uiteen trachten te zetten, waarna hij voorts nog met de politie heeft gesproken over de vraag of het pand inmiddels als woning werd gebruikt door de krakers.3. Volgens de korpsbeheerder is dit klachtelement niet gegrond, omdat er al op straat een discussie is gevoerd tussen verzoeker en de politie, zodat men naar elkaars meningen heeft kunnen luisteren. Verzoeker gaf echter aan dat ook op straat geen discussie (mogelijk) is geweest.4. Verzoeker vindt kennelijk dat de politie, alvorens te ontruimen, een diepgaande discussie moet voeren met krakers over alle (juridische) aspecten van het kraken. De politie is hiertoe echter niet gehouden. In ieder geval staat vast dat de krakers in de gelegenheid zijn geweest eventuele relevante feiten betreffende (het gebruik van) het pand naar voren te brengen. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.I. V.      Ten aanzien van het aandringen op toestemming het pand te betreden1. Nadat politieambtenaar H. op 16 maart 1997 aan het eind van de middag het gekraakte pand had bekeken, verscheen rond middernacht een aantal politieambtenaren – onder wie H. - bij het pand, omdat besloten was tot ontruiming. E n van hen wilde naar binnen om bewoning te (kunnen) constateren. Verzoeker klaagt hierover, aangezien H. hiertoe al gelegenheid had gehad en er volgens verzoeker dus geen goede reden voor was om wederom binnen te willen treden om bewoning te kunnen constateren.2. De korpsbeheerder is van mening dat dit klachtonderdeel niet gegrond is, omdat de situatie kan veranderen en het belangrijk is dat de politie-officier die ter plaatse een beslissing moet nemen op de hoogte is van de laatste ontwikkelingen omtrent bewoning of geen bewoning.3. De korpsbeheerder kan worden gevolgd in zijn standpunt. De politie kon derhalve in redelijkheid aan de krakers verzoeken het pand te mogen betreden om eventuele bewoning te (kunnen) constateren. De onderzochte gedraging is in dit opzicht behoorlijk.V.       Ten aanzien van het binnentreden zonder machtiging1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie is binnengetreden zonder te beschikken over een machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner.2. Zoals hiervoor onder A. is overwogen, had de officier van justitie in redelijkheid niet kunnen beslissen dat sprake was van gebruik van het pand in de zin van artikel 138 Sr. Hieruit volgt dat het pand niet had mogen worden ontruimd en dat de politie al om deze reden het pand niet zonder toestemming had mogen binnengaan. De onderzochte gedraging is derhalve ook op dit punt niet behoorlijk.3. Ten overvloede zal hier echter worden beoordeeld of de gedraging waarover wordt geklaagd behoorlijk zou zijn geweest indien de politie het pand wel had mogen ontruimen.4. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is bepaald dat voor binnentreden zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist. Onder woning dient te worden verstaan elke plaats waar zich daadwerkelijk priv -huiselijk leven afspeelt (zie ook achtergrond, onder 3.).5. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond, omdat uit de rapportage van inspecteur D. was gebleken dat er geen bewoning plaatsvond. Uit de verklaringen van politieambtenaren H. en E., die in bedoelde rapportage zijn opgenomen, kan echter niet zonder meer worden afgeleid dat er geen bewoning was. H. heeft hierover slechts verklaard dat zij zag dat het pand gekraakt was. E. heeft verklaard dat er naar zijn mening geen sprake was van een woning en dat dus geen machtiging tot binnentreden nodig was. Deze laatste verklaring lijkt er eerder op te duiden dat volgens E. in een pand dat als kantoor was gebruikt geen sprake kan zijn van een huisrecht van krakers. Deze (mogelijke) interpretatie van artikel 2 Awbi is echter niet juist. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is aan H. gevraagd waaruit zij had opgemaakt dat het pand gekraakt was. Zij gaf te kennen dat zij dit had opgemaakt uit het feit dat zij een aantal personen in het bewuste pand had aangetroffen en uit het feit dat zij de – voor kraakacties - gebruikelijke huisraad (tafel, stoel, matras) in het pand had waargenomen. Gelet hierop, moet het ervoor worden gehouden dat ten tijde van de ontruiming sprake was van een door een of meer van de krakers gevestigd huisrecht. De politie had derhalve het pand niet mogen betreden zonder machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner. VI.      Ten aanzien van de fouillering en het afnemen van spullen1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem heeft gefouilleerd zonder dat daartoe aanleiding was en hem al zijn spullen heeft afgenomen.2. Ook voor dit punt geldt dat uit hetgeen hiervoor onder A. is overwogen volgt dat de gedraging op dit punt niet behoorlijk is. Immers, nu er geen sprake was van gebruik in de zin van artikel 138 Sr., had verzoeker ook niet mogen worden aangehouden en ingesloten op verdenking van overtreding van dit artikel.3. Ten overvloede zal ook op dit punt worden ingegaan op de gedraging waarover wordt geklaagd wanneer deze zou worden bezien als uitgevoerd in een situatie waarin verzoeker w l terecht was aangehouden.4. Het betrof een zogenoemde huishoudelijke fouillering. Ingevolge artikel 28 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder 4.) was de politie bevoegd om deze ordemaatregel toe te passen v r de insluiting.5. Wat betreft het afnemen van al de bezittingen van verzoeker wordt het volgende overwogen. Van politiezijde is te kennen gegeven dat de fouillering conform de richtlijnen is uitgevoerd, waaronder kennelijk ook het innemen van spullen is bedoeld. Waarop dit oordeel is gebaseerd is echter niet duidelijk. Een zogenaamde fouilleringslijst, die ingevolge artikel 30 van de Ambtsinstructie (zie achtergrond, onder 4.) moet worden opgemaakt, bevindt zich (ook) niet bij de door de korpsbeheerder overgelegde stukken. Het is derhalve niet duidelijk welke goederen precies zijn ingenomen door de politie, zodat niet kan worden beoordeeld of goederen al dan niet terecht zijn ingenomen. Uit de door betrokken ambtenaar O. verschafte informatie komt naar voren dat de politie in beginsel alle spullen van een in te sluiten persoon in bewaring neemt, tenzij deze vraagt of hij bepaalde spullen in de cel mag meenemen. Pas dan wordt beoordeeld of een goed een gevaar voor de veiligheid van die persoon of anderen kan vormen. Deze kennelijke praktijk is niet in overeenstemming met het uitgangspunt van artikel 28 van de Ambtsinstructie dat slechts – kort gezegd – gevaarlijke goederen in bewaring worden genomen. In de interne instructie van de politie Haaglanden is weliswaar enerzijds bepaald dat een ingeslotene wordt gefouilleerd op de aanwezigheid van gevaarlijke voorwerpen, maar staat anderzijds dat het om emotionele of praktische redenen gewenst kan zijn de ingeslotene bepaalde voorwerpen (die niet gevaarlijk zijn of van belang voor het onderzoek) terug te geven. Naar ook de korpsbeheerder heeft aangegeven, kan laatstbedoelde zin tot verwarring leiden. De korpsbeheerder heeft dan ook meegedeeld de interne instructie van de politie Haaglanden op dit punt te wijzigen. VII.     Ten aanzien van het aanzetten van de radio en het maken van een opmerking        1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de politie op 17 maart 1997 om vijf uur 's ochtends tweemaal luid de radio heeft aangezet en op verzoekers klacht heeft gereageerd met de mededeling dat verzoeker zijn vingers in zijn oren kon steken.2. De heer O., die in de nacht van 16 op 17 maart 1997 als wachtcommandant op het bureau Jan Hendrikstraat aanwezig was, heeft te kennen gegeven dat hij zich van die nacht nog maar weinig kan herinneren. Hij herinnerde zich in elk geval niet het incident waarover verzoeker klaagt. Ook politieambtenaren die die nacht dienst hadden, konden zich, toen hij hen daar naar had gevraagd, niets herinneren.3. Al met al is onvoldoende komen vast te staan of het desbetreffende incident zich heeft voorgedaan, zodat de Nationale ombudsman zich van een oordeel op dit punt moet onthouden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het binnentreden en de fouillering; ten aanzien van die punten is de klacht gegrond. Ten aanzien van het aanzetten van de radio en het maken van een opmerking daarover wordt geen oordeel gegeven. Met instemming is kennis genomen van het voornemen van de korpsbeheerder om de interne instructie van het regionale politiekorps Haaglanden op het punt van fouillering aan te passen en te verduidelijken.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Handelwijze rond ontruiming kraakpand.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: officier van justitie Den Haag

Klacht:

Ten onrechte geconcludeerd dat sprake was van huisvredebreuk door krakers.

Oordeel:

Geen oordeel