1999/354

Rapport
Op 20 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Vlissingen, ingediend door de heer mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, en een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Middelburg). Nadat verzoekers gemachtigde nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedragingen een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Zeeland wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het optreden van een aantal ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland jegens hem op 28 juli 1998. Hij klaagt er met name over dat de betrokken politieambtenaren:- zonder toestemming zijn woning hebben betreden; - de machtiging tot binnentreden te laat hebben getoond; - zich niet voorafgaande aan het binnentreden in zijn woning hebben gelegitimeerd; - hem ten onrechte hebben aangehouden; - hem ten onrechte hebben geboeid. Verder klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland zonder nadere motivering het advies van de klachtencommissie heeft gevolgd, en zijn klacht niet gegrond heeft bevonden. In dat verband klaagt hij er ten slotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland er aan is voorbij gegaan dat de Commissie voor de politieklachten ondanks een nadrukkelijk verzoek daartoe van diens gemachtigde het beginsel van hoor- en wederhoor niet heeft toegepast.

Achtergrond

I. . Wetboek van StrafrechtArtikel 279:"1. Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.2. Gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt opgelegd indien list, geweld of bedreiging met geweld is gebezigd, of indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is." Artikel 280:"1. Hij die opzettelijk een minderjarige die onttrokken is of zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, verbergt of aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.2. Het voorgaande is niet van toepassing op hem die a. de raad voor de kinderbescherming onverwijld de verblijfplaats van de minderjarige meedeelt; of b. op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening voor bekostiging in aanmerking is gebracht en handelt overeenkomstig de artikelen 25 en 26 van die wet; of c. handelt in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan de minderjarige.3. Van zorgvuldige hulpverlening vormen de onverwijlde melding dat hulp wordt verleend alsmede de onverwijlde bekendmaking van de identiteit van de hulpverlener en zijn plaats van verblijf of vestiging aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent, bestanddelen."II. . Wetboek van StrafvorderingArtikel 27, eerste lid:"Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (MvT). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid van het Wetboek van Strafvordering is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv). De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv), zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen. De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau. Artikel 54, eerste lid:"Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen." Artikel 55, tweede lid:"Zoowel in geval van ontdekking op heeter daad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar, ter aanhouding van den verdachte, elke plaats betreden." III. Algemene wet op het binnentreden (Awbi; wet van 22 juni 1994, Stb. 572) Artikel 1:"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden." In de Memorie van Toelichting op de Awbi (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 073, nrs. 1-3, p. 21) is terzake van het vierde lid van artikel 1 Awbi het volgende opgenomen:"In beginsel komt, ook naar huidig recht, aan iedere bewoner het recht toe, de toegang tot de gemeenschappelijke woning te ontzeggen, ook al geeft een andere bewoner toestemming tot binnentreden. In een andere opvatting zou de ene bewoner van de andere afhankelijk zijn voor het werkelijke genot van de bescherming van het grondrecht..." Artikel 2, eerste lid:"Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond."I. V. BoeienHet boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. In artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is over het gebruik van handboeien het volgende bepaald:"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt." In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.V. Klachtenregeling politiekorps Zeeland"Hoofdstuk II. Klachtbemiddeling (...) Artikel 20 Hoor en wederhoor 1.       De ambtenaar over wie wordt geklaagd wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de klacht te geven. 2.       De klager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd:         a.       in een gesprek tussen de klager en deze ambtenaar, waarbij de klachtbemiddelaar optreedt als gespreksleider, of          b.       in een gesprek tussen de klachtbemiddelaar en de klager waarin de eerstvermelde de op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar met de klager doorneemt en waarna deze zijn zienswijze over die verklaring kan geven. 3.       Voor zover bij een gesprek als bedoeld in het tweede lid nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen, wordt de ambtenaar over wie wordt geklaagd in de gelegenheid gesteld daarop te reageren." (...) Hoofdstuk III. Afdoening door de korpsbeheerder Artikel 25 Formele afdoening 1.       Iedere klager, waarvan de klacht is behandeld volgens hoofdstuk II, is gerechtigd formele afdoening van de klacht door de korpsbeheerder te verzoeken. (...) 5.       De klachtenco rdinator zendt aan klager en degene over wie wordt geklaagd de door de klachtenbemiddelaar opgestelde rapportage toe. Beiden kunnen aanvullingen op de rapportage geven binnen de daartoe door de klachtenco rdinator gestelde termijn. Artikel 26Verzoek om aanvullende informatie en eigen onderzoek 1.       Indien de commissie tot het oordeel komt dat zij op grond van verstrekte gegevens geen redelijk gefundeerd advies kan geven, kan zij de politie of de klager om aanvullende informatie verzoeken. Zo nodig jan zij een eigen onderzoek instellen. 2.       De ambtenaar die door de commissie wordt gevraagd om inlichtingen of een persoonlijke toelichting op zijn standpunt, geeft daaraan gevolg. 3.       De klager en degene over wie wordt geklaagd, kunnen verzoeken gehoord te worden door commissie. Als de commissie een verzoek inwilligt, zal ook de wederpartij worden gehoord. Ingeval de klager het verzoek heeft gedaan, is de ambtenaar niet verplicht te verschijnen. (...) Artikel 28 Afdoening 1.       De formele afdoening van de klacht vindt plaats door de korpsbeheerder na advies van de commissie. (...) 2.       De korpsbeheerder zendt zijn beslissing op de klacht aan de klager. Het advies van de klachten commissie wordt daarbij gevoegd. (...) 3.       Indien de beslissing van de korpsbeheerder afwijkt van het advies van de commissie wordt dat met de redenen voor de afwijking in de motivering vermeld."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Middelburg over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 28 juli 1998 ging de politie naar aanleiding van een aangifte van Y (zie hierna, onder C.4.1.) naar verzoekers woning. De politie trad de woning binnen en hield verzoeker in zijn woning aan op verdenking van overtreding van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond, onder I.). Vervolgens werd verzoeker geboeid overgebracht naar het politiebureau.2.1. Verzoeker kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie tegen hem was opgetreden. Hij diende via zijn gemachtigde op 10 augustus 1998 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland. Deze klacht kwam overeen met de eerste vijf onderdelen van de door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen klacht. In de klachtbrief was onder meer het volgende te lezen:"Volgens het van het binnentreden opgemaakte verslag zou mevr. L. (verzoekers echtgenote; N.o.) geen bezwaar tegen het binnentreden hebben gemaakt. Volgens cli nten evenwel is niet om toestemming gevraagd, doch zijn de betreffende ambtenaren direct naar de woonetage gelopen, waardoor mevr. L. zo verbouwereerd was dat zij ook geen bezwaar kon maken. (...) (...) Cli nten ontkennen dat de reden voor het binnentreden is vermeld (dat hoorde dhr. L. pas op het politiebureau) en evenmin is volgens hen sprake geweest van legitimatie. E n van de betrokken ambtenaren had dhr. L. gevraagd of hij boven mocht kijken, hetgeen hij aan die ambtenaar had geweigerd. Daarop is die toch naar boven gegaan. Dhr. L. heeft ook gevraagd om "papieren" doch die zijn hem niet getoond."2.2. Nadat verzoeker had aangegeven geen prijs te stellen op een bemiddelingsgesprek met de betrokken politieambtenaren, maar dat hij de voorkeur gaf aan een formele afhandeling van zijn klacht, zond de politie de klacht ter behandeling door naar de Commissie voor de Politieklachten. Verzoekers gemachtigde deelde de klachtencommissie schriftelijk mee dat zijn cli nt "nadrukkelijk gebruik (wenst) te maken van diens recht op hoor- en wederhoor".3.1. De korpsbeheerder bracht in reactie op deze klacht onder meer het volgende naar voren:"Uw klacht is onderzocht in het district Walcheren van de regiopolitie Zeeland. Hierover is contact met uw cli nt geweest. Vervolgens heeft de commissie voor de politieklachten zich over uw klacht uitgesproken. Ik kan mij vinden in de conclusies van de commissie. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van dit advies (zie hierna, onder A.3.2.; N.o.). Met de commissie ben ik van oordeel dat het optreden van de politieambtenaren behoorlijk is geweest. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat het binnentreden in de woning op een correcte wijze is gebeurd. De verantwoordelijke hulpofficier van justitie heeft zich bij binnenkomst gelegitimeerd en in de woning de last tot binnentreden getoond. Hiermee is mijns inziens voldaan aan de vormvereisten en is de klacht in dit opzicht ongegrond. Uw cli nt beklaagt zich er tevens over dat hij onterecht is geboeid. Uit het opgemaakte proces-verbaal blijkt naar mijn mening dat er voldoende grond tot aanhouding was en dat betrokkene wegens zijn tegenwerking terecht is geboeid. Mijns inziens valt de politie in dit opzicht niets te verwijten. Ook voor wat dit aspect betreft acht ik de klacht ongegrond. U hebt aangegeven dat uw cli nt gebruik wil maken van zijn recht op hoor en wederhoor. Zoals de commissie in haar advies stelt kent de Klachtenregeling voor de politie Zeeland de verplichte hoor en wederhoor alleen in de fase van de klachtbemiddeling. De commissie zelf is niet verplicht klager of de betrokken politieambtenaar te horen. De commissie heeft de bevoegdheid wel voor zover zij dit zelf wenselijk en/of noodzakelijk acht. In onderhavige klacht was de commissie van oordeel dat de schriftelijke weergave voldoende was om tot een afgewogen oordeel te komen. Ik onderschrijf deze zienswijze van de commissie."3.2. In het bij de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder gevoegde advies van de commissie voor de politieklachten was onder meer het volgende opgenomen:"Met betrekking tot de procedure merkt de Commissie het volgende op:(...) Klager heeft bij monde van zijn advocaat meegedeeld nadrukkelijk gebruik te willen maken van zijn recht op hoor en wederhoor. De commissie merkt hierover op dat het klachtreglement de verplichte hoor en wederhoor alleen kent in de fase van de klachtbemiddeling. De commissie is niet verplicht klager of aangeklaagde te horen. De commissie heeft wel de bevoegdheid daartoe voor zover zij dat wenselijk acht. Ter zake van de onderhavige klacht heeft de commissie geoordeeld dat de feiten voldoende vaststaan. Zij geeft daarom geen gehoor aan het verzoek tot horen van de klager. (...) Naar de inhoud van de klacht merkt de Commissie het volgende op:. De klacht richt zich ten eerste op het feit dat op 28 juli 1998 onrechtmatig zou zijn binnengetreden door de inspecteur V. en de politieambtenaren P., S. en W., naar aanleiding van overtreding van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht, te weten het verbergen van een minderjarige die door een ander aan het wettig gezag of opzicht is onttrokken waarvan klager werd verdacht. Aan hem zou niet de last tot binnentreden zijn getoond en/of toestemming zijn gevraagd binnen te treden. II. De klacht richt zich ten tweede op het feit dat bij op 28 juli 1998 door de politie als verdachte werd aangehouden, van zijn vrijheid werd beroofd en hem vervolgens de handboeien werden omgelegd. Ad. I. Voor het binnentreden in de woning zijn in de Algemene wet op het binnentreden regelen gegeven. Artikel 1, lid 1 daarvan luidt, samengevat: 'Hij die de leiding heeft is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het binnentreden.' De commissie legt de tekst zodanig uit dat de legitimatie vooraf moet plaats vinden en de mededeling na het binnentreden kan plaatsvinden. De betrokken ambtenaar heeft in het verslag van binnentreden op ambtseed verklaard, dat het legitimatiebewijs is getoond. In de brief van klager d.d. 10 augustus 1998, is gesteld dat het legitimatiebewijs niet is getoond. In het overleg met de klachtbemiddelaar op 15 september 1998 is alleen aangegeven dat er geen machtiging tot binnentreden is getoond. Op grond hiervan is de commissie van oordeel dat aannemelijk is dat de legitimatie voorafgaand aan het binnentreden is getoond. De reden van het binnentreden is wellicht in enkele woorden, v r het binnentreden opgegeven maar in ieder geval ter sprake gekomen bij het aantreffen van de baby. De commissie acht dit voldoende. Subsidiair stelt de commissie vast dat ook in het verslag van het binnentreden melding is gemaakt van het meedelen van de reden. Ook hier geldt dat klager dat in de klachtbrief weerspreekt en in de volgende fase hierop niet verder ingaat, zodat de commissie het proces-verbaal van het binnentreden laat prevaleren boven het door klager gestelde. Volgens artikel 2 van gemelde wet moet bij binnentreden zonder toestemming de machtiging tot binnentreden zo mogelijk worden getoond. De commissie stelt vast dat die mogelijkheid redelijkerwijs aanwezig was toen de baby waarnaar mede werd gezocht, was gevonden. In het verslag van binnentreden is hierover niets vermeld. Artikel 10 van de genoemde wet stelt die eis overigens niet. In het gesprek tussen inspecteur V. en de klachtbemiddelaar stelt eerstgenoemde dat hij de machtiging in de woonkamer heeft getoond. Door klager is dit zowel in de brief dd 10 augustus 1998 als in het gesprek met de bemiddelaar tegengesproken. Ook als de machtiging niet getoond zou zijn, is naar het oordeel van de commissie geen vormfout gemaakt, waardoor het binnentreden wederrechtelijk is geweest. De commissie laat daarom in het midden of de machtiging daadwerkelijk is getoond. Het verslag van het binnentreden is aan klager op 28 juli 1998 toegezonden. Om binnen te treden zonder machtiging, maar met toestemming van de bewoner moet voorafgaand toestemming worden gevraagd. De vermelding van inspecteur V. in het proces-verbaal van binnentreden dat mevrouw L. (verzoekers echtgenote; N.o.) geen bezwaar maakte tegen binnentreden, is volgens de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp onvoldoende. Uitdrukkelijke toestemming is vereist, niet een passief gedogen. Nu aan de zwaardere eisen van binnentreden met machtiging is voldaan hoefde aan de lichtere eisen van binnentreden na toestemming niet te worden voldaan. ad II. De commissie is na raadpleging van de rapportage van oordeel, dat de klager L. terecht is aangehouden en wegens zijn tegenwerking is geboeid."4. Op 24 december 1998 seponeerde het arrondissementsparket te Middelburg de zaak tegen verzoeker.B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS ZEELAND1. De korpsbeheerder bracht in reactie op de klacht onder meer het volgende naar voren:"De heer L. klaagt erover dat de betrokken politieambtenaren zonder toestemming zijn woning hebben betreden, zich niet voorafgaande aan het binnentreden in zijn woning hebben gelegitimeerd, en de machtiging tot binnentreden te laat hebben getoond:ι         Met de commissie ben ik van mening dat binnengetreden is in de woning met machtiging. Uit de verklaring van de betrokken hulpofficier van justitie, de inspecteur van politie V., leidinggevend ambtenaar ter plaatse, tegenover de klachtbemiddelaar K. (zie hierna, onder C.2.2.; N.o.) blijkt niet of hij al dan niet toestemming heeft gevraagd. W l verklaarde hij dat hij, gelet op de ernst van de zaak, snel handelen geboden achtte. Ik deel deze beoordeling. Er was sprake van een misdrijf met een klein kind. Gelet op de voorafgaande spanningen tussen de moeder en de heer Z omtrent de zeggenschap over (in dit geval de verblijfplaats van) het kind, acht ik het snel en preventief optreden van de betrokken hulpofficier van justitie terecht. Zou er in dit geval sprake zijn geweest van schending van de norm expliciet toestemming te vragen voor het betreden van een woning, dan is het vervolgens vergaarde bewijs niet verkregen als gevolg van die beweerde normschending en is het door die norm beschermde belang van klager niet geschaad. Immers, als de toestemming tot binnentreden ter aanhouding niet zou zijn verleend door de bewoner, dan zou de verstrekte machtiging tot binnentreden ter aanhouding het daaropvolgende optreden (o.a. aanhoudingen) afdoende hebben gewettigd. ι         De inspecteur V. heeft in het verslag van binnentreden ambtsedig verklaard zich bij binnentreden vooraf te hebben gelegitimeerd en de reden van zijn komst te hebben medegedeeld. Hij was bovendien in uniform gekleed. In de klacht van de heer Neels bij de korpsbeheerder schrijft deze dat de heer L. naar buiten keek toen hij de bel hoorde en een (voor hem dus als zodanig kenbare) politieambtenaar zag staan. ι         De machtiging tot binnentreden dient ingevolge artikel 2 lid 1 Algemene Wet op het Binnentreden zo mogelijk te worden getoond. Een tijdstip of moment van tonen is in dit geval niet aan de orde. Vast staat dat de vereiste machtiging getoond is, zodra het kind gevonden was. Voorts klaagt de heer L. over het feit dat hij ten onrechte zou zijn aangehouden en geboeid. Ik ben van mening dat de heer L. op het moment van aanhouding terecht kon worden aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het verzet dat hij pleegde bij zijn aanhouding zijn hem, gelet op artikel 22 van de Ambtinstructie voor de Politie, de handboeien aangelegd. Met betrekking tot de klacht dat de korpsbeheerder zonder nadere motivering het advies van de commissie voor de politieklachten heeft gevolgd, wil ik opmerken dat ingevolge artikel 28 lid 3 van de Klachtenregeling Politie Zeeland (zie achtergrond, onder V.; N.o.) slechts een motivatie van de korpsbeheerder wordt verlangd indien zijn beslissing afwijkt van dit advies. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder eraan voorbij is gegaan is dat de Commissie voor de politieklachten ondanks een nadrukkelijk verzoek daartoe van diens gemachtigde het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast. Ik bestrijd deze klacht, daar door mij in mijn besluit nadrukkelijk is ingegaan op deze wens van gemachtigde. Ik meen hier te kunnen volstaan met verwijzing naar de inhoud van mijn besluit en naar het betreffende artikel 20 van de Klachtenregeling Politie Zeeland (zie achtergrond, onder V.; N.o.)."2.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een afschrift van een rapportage van 16 september 1998 van de inspecteur van politie K. In deze rapportage, die was opgesteld naar aanleiding van de door verzoekers gemachtigde bij de politie ingediende klacht, is onder meer het volgende te lezen:"Na raadplegen in het Bedrijfsprocessen Systeem van de Regiopolitie Zeeland, zag ik dat er op 25 juli 1998 te 23.17 een mutatie was opgemaakt met betrekking tot problemen omtrent een 5 maanden oud kind van mevrouw Y, wonende (...) te Vlissingen. Volgens haar zeggen oefent zij de ouderlijke macht alleen uit. De vader van het kind is Z. Zij was i.v.m. problemen een paar dagen naar Schiedam gegaan. Dit was bekend geworden bij Z en op zaterdag 25 juli 1998 heeft hij zonder toestemming van de moeder het kind meegenomen. Zij vermoedde dat Z het kind had ondergebracht bij zijn broer, genaamd L. (verzoeker; N.o.), wonende (...) te Vlissingen. Daar had zij inderdaad Z aangetroffen en kreeg zij te horen dat hij zelf wel uit zou maken wanneer zij haar kind terug kreeg. Na informatie bij de afdeling bevolking van de gemeente Vlissingen bleek dat de moeder Y inderdaad alleen de ouderlijke macht uitoefent. Door de Chef van Dienst, de Inspecteur van Politie V., is vervolgens contact opgenomen met de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket de Middelburg. Door de Inspecteur van Politie M., als zodanig Hulpofficier van Justitie, is vervolgens een machtiging tot binnentreden in een woning ter aanhouding afgegeven van Z (...). Dit betrof (verzoekers woning; N.o.), de woning (...) te Vlissingen of iedere woning waarin de bedoelde persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden. In (verzoekers woning; N.o.) is vervolgens genoemd kind, genaamd Yk aangetroffen. Genoemde Z is vervolgens aangehouden op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht, te weten het opzettelijk een minderjarige beneden de leeftijd van 12 jaar onttrekken aan enig gezag en genoemde L. is vervolgens aangehouden op grond van artikel 280 van het Wetboek van Strafrecht, te weten het verbergen van een minderjarige die door een ander aan het wettig gezag of opzicht is onttrokken."2.2. K. hoorde in het kader van zijn onderzoek de betrokken politieambtenaar V. De in de rapportage van K. van 16 september 1998 opgenomen verklaring van V. houdt onder meer het volgende in:"Op dinsdag 28 juli 1998 was ik in de middagdienst belast met de functie Chef van Dienst en als Inspecteur van politie ben ik tevens Hulpofficier van Justitie. In die bewuste middag ben ik geconfronteerd met het gegeven dat mevrouw Y aangifte had gedaan van ontvoering van haar minderjarig zoontje genaamd Yk van 5 maanden oud door Z. Dit feit was eerder gepleegd op 25 juli 1998 in Schiedam. Uit haar verklaring van aangifte bleek dat ze sedert de dag van ontvoering enkele malen contact had gehad met Z. Deze persoon is een eerdere relatie van aangeefster. Het kind zou volgens Z van hem zijn. Zij zei hiervan dat het kind door hem in het verleden niet is erkend en dat ze sedert haar zwangerschap geen relatie meer onderhield met Z. Zij benadrukte dat Z geen enkele erkenning en geen enkel recht op haar 5 maanden oud kind Yk kon claimen. Alleen zij zou die rechten hebben. Door een medewerker van de politie Walcheren is hierna het een en ander bij de afdeling bevolking van de gemeente Vlissingen nagetrokken, waaruit bleek dat het kind Yk inderdaad uitsluitend op naam stond van de achternaam van aangeefster mevrouw Y. (...) Zij verklaarde ook dat zij op dinsdag 28 juli j.l. op (verzoekers adres; N.o.) te Vlissingen was geweest (...). Zij had daar gesproken met Z die op dat adres met haar zoontje Yk verbleef. Gelet op de aangifte van mevrouw Y waarin zij nogmaals aangaf dat haar ontvoerde baby en Z op dat adres zouden verblijven, heb ik telefonisch contact gezocht met de Officier van Justitie te Middelburg. Na uitgebreid overleg is besloten, gelet op de ernst van het feit, het ontvoeren van een minderjarig kind onder de 12 jaar waarvan Z werd verdacht, alsmede het feit dat Z zich sedert het begin van dit jaar had onttrokken aan detentie in Strafinrichting Torentijd in Middelburg en zich daar sindsdien niet had gemeld, binnen te treden in genoemde woning ter aanhouding van Z en teruggave van het kind aan de moeder. Tevens is in dit gesprek uitdrukkelijk aan de orde geweest, dat op het moment van dat gesprek zowel de baby Yk, als Z vermoedelijk aanwezig zouden zijn op (verzoekers adres; N.o.) te Vlissingen. De Officier van Justitie was accoord met binnentreden in genoemde woning, in ieder geval ter aanhouding van Z en met medeneming van de ontvoerde baby. De afspraak was dat wij met zo min mogelijk schade en geweld de aanhouding zouden verrichten. Door de Inspecteur de Politie M. werd een machtiging tot binnentreden in genoemde woning ter aanhouding van genoemde persoon afgegeven. Ik heb niet zelf een dergelijke machtiging uitgeschreven, omdat ik zelf aanwezig wilde zijn bij het binnentreden in die woning. Kort voor de actie heb ik een actieplan gemaakt met betrekking tot het optreden. Zelf zou ik de leiding ter plaatse op mij nemen. Een tweetal collega's nam positie in achter de woning (van verzoeker; N.o.). Hierna ging ik met een collega naar de voordeur van dat perceel en belde aan. Hierbij werd ik direct ondersteund door nog 2 collega's aan de voorzijde. Kort na te hebben aangebeld, zag ik op de 1e etage, dat er lamellen werden opengedaan, waardoor wij een manspersoon met een baby op zijn arm zagen staan. Ik ging er van uit dat het hier om Z en de ontvoerde baby ging. Gelet op de ernst van het feit nam ik op dat moment het besluit slechts nog kort te wachten om binnen te treden. Gelukkig werd er direct daarna opengedaan door een vrouw. Ik V., treedde als eerste binnen, zei mijn naam en toonde mijn legitimatiebewijs. Ik zei in het kort de reden van onze komst, n.l. voor de aanhouding van Z en voor de ontvoerde baby Yk. Op generlei wijze werd mij en mijn collega's de toegang tot de woning geweigerd. Gelet op het gegeven dat ik een man met een baby zag, waarvan ik dacht dat het Z en de ontvoerde baby betrof, zijn wij onmiddellijk de trap opgegaan en doorgelopen naar de kamer op de eerste etage. Aldaar zagen wij twee baby's in de kamer liggen. Op dat moment werd in de kamer alsnog een machtiging tot binnentreden aan een manspersoon getoond en werd aan hem nogmaals de reden van onze komst aan hem kenbaar gemaakt. Die man bleek te zijn de bewoner van dat huis, L. De reden dat de machtiging tot binnentreden niet bij de voordeur bij het binnentreden werd getoond, is gelegen in de ernst van het feit. Ik, V., vreesde namelijk dat de baby iets zou kunnen worden aangedaan. Om die reden werd de machtiging pas boven getoond. Wat mij opviel was dat L. niet voor rede vatbaar was en geen aandacht schonk aan de getoonde machtiging. Aan L. werd toen gevraagd wie de ontvoerde baby Yk was. Hierop werd Yk aangewezen door de in de woning aanwezige vrouw, zijnde de vriendin of vrouw van L. die eerder voor ons de voordeur had geopend. Door mij werd hierop aan L. gevraagd of Z in de woning aanwezig was. Ik kreeg daarop een ontwijkend antwoord. Hierop heb ik L. gewezen op het feit dat hij verdacht werd van het verbergen van een minderjarig kind dat aan het wettig gezag was onttrokken. Hierop heb ik gevraagd aan andere aanwezige collega's rond te kijken of Z inderdaad niet aanwezig was. L. probeerde met woorden en gebaren duidelijk te maken dat hij dit niet wilde hebben. Hierop heb ik besloten hem aan te houden als verdacht van eerdergenoemd feit. Hij zette zich toen schrap tegen de trap, waardoor de collega's hem geboeid hebben afgevoerd om een veilig transport naar het bureau te garanderen. 2 andere collega's hebben hierna alsnog op de 2e verdieping, een slaapkamer, rondgekeken. Onder het bed troffen zij aldaar de door ons gezochte Z aan. Ook hij is hierna aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te Vlissingen."3. Verder voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een afschrift van de machtiging tot binnentreden en een afschrift van het door de betrokken politieambtenaar V. opgemaakte verslag van binnentreden. In dit verslag is onder meer het volgende opgenomen:"Op 28 juli 1998 te 17:25 uur, ben ik, ondergetekende, vergezeld van 4 opsporingsambtena(a)r(en), krachtens een machtiging van M. (de dienstdoende hulpofficier van justitie; N.o.) welke machtiging op 28 juli 1998 is gegeven op grond van art 54, 55 Strafv. en de Alg.Wet Binnentr. binnengetreden in de woning gelegen te (...) met toestemming van de bewoner zulks ter aanhouding van Z (verzoekers broer; N.o.) Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik mij door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd, de hierboven vermelde machtiging getoond en het doel van binnentreden meegedeeld. Wijze van binnentreden:Op aanbellen werd mij, V., en de mij vergezellende politieambtenaren, open gedaan door een vrouw die zich bekend maakte als de echtgenote van L. (verzoeker; N.o.). Nadat ik mij legitimeerde en het doel van mijn komst bekend maakte had zij geen bezwaar dat wij haar de trap op volgden naar de woonkamer. Verrichtingen: geen bijzonderheden. In de woning is de vrijheid ontnomen aan:. Z In de woning is niets in beslag genomen. De woning is verlaten op 28 juli 1998 te 17:55 uur."4.1. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook het ter zake opgemaakte proces-verbaal. In het op 28 juli 1998 omstreeks 14.00 uur opgemaakte proces-verbaal van aangifte van Y is onder meer het volgende te lezen:"Hierbij doe ik aangifte van het onttrekken van mijn minderjarige kind, waarover ik alleen de ouderlijke macht uitoefen. Het betreft mijn 5 maanden oude zoontje, genaamd Yk. Ik verklaar u daartoe het volgende. Ik heb een relatie gehad met Z tot ongeveer maart 1998. Op 26 februari 1998 ben ik bevallen van mijn zoontje Yk, waar Z de vader van is. (...) Kort na de bevalling heb ik hem gezegd dat ik een einde aan onze relatie wilde maken. Hij wilde echter nog proberen om door te gaan met onze relatie. Ik had hier geen behoefte aan. Hij kwam nog zo af en toe om Yk te zien, maar verder hadden wij geen contact en er was ook geen bezoekregeling. Als hij kwam om Yk te zien liet ik dat wel toe. Z heeft Yk niet erkend, dus ik oefen vanaf zijn geboorte alleen de ouderlijke macht uit. Ik sta ook geheel alleen voor de opvoeding van het kind. Omdat mijn andere kind van 5 jaar vakantie heeft, ben ik vorige week naar een vriendin van mij in Schiedam gegaan. (...) Afgelopen zaterdag 25 juli 1998, tussen 21.00 uur en 22.00 uur kwam Z ineens aan de deur. Hij was via anderen te weten gekomen dat ik op genoemd adres zat. Ik bevond mij op genoemd tijdstip in genoemde woning samen met mijn vriendin die daar woont, een zus van mij en een nichtje, genaamd T.. had de deur opengedaan toen er werd aangebeld. Ik bevond mij in de woonkamer samen met mijn 2 kinderen. Mijn 5 maanden oude zoontje lag naast mij op de grond. Ik zag dat Z de woonkamer in kwam en ik hoorde hem gelijk zeggen: 'Ik kom het kind halen'. Ik begreep gelijk dat hij Yk bedoelde. Ik zei tegen Z dat het nu geen geschikt tijdstip was om te komen voor Yk en dat hij eerst had moeten bellen op mijn portable telefoon. Verder zei ik tegen hem dat Yk verkouden was. Ik zag dat hij kwaad was en ik hoorde hem zeggen: 'Dat interesseert mij niet. Ik neem hem nu mee.' Hij pakte vervolgens wat kledingstukken en het flesje van Yk. Inmiddels had hij ook Yk gepakt en ik zag dat bij naar buiten ging. Ik was bang en ik vroeg hem wanneer hij Yk zou terugbrengen. Ik hoorde dat hij zei: 'Je krijgt het kind niet meer terug.' Ik heb toen gelijk naar de politie in Schiedam gebeld en die zijn toen naar mij toegekomen. Ze hebben toen alles genoteerd en mij werd gezegd dat Z ook recht had op het kind omdat hij de vader was. Ze zouden de politie van Vlissingen van een en ander in kennis stellen. De volgende dag, zondag 26 juli 1998, heeft mijn zus naar de woning van L. gebeld (...). Mijn zus kreeg Z aan de telefoon en vroeg hem wanneer hij Yk terug zou brengen. Hij antwoordde: 'Ik heb jullie al gezegd dat ik hem niet meer terugbreng.' Zondagavond heb ik zelf gebeld en kreeg ik Z aan de telefoon. Hij beloofde mij vervolgens dat hij Yk de volgende dag, maandag 27 juli 1998, terug zou komen brengen. Ik heb maandag 27 juli 1998 de gehele dag gewacht op de komst van Z met mijn zoontje Yk. Echter Z kwam niet opdagen. Ik ben vervolgens vandaag, dinsdag 27 (lees: 28; N.o.) juli 1998, omstreeks 10.00 uur weggegaan uit Schiedam naar Vlissingen. Ik kon het namelijk langer niet uithouden en wilde zelf polshoogte gaan nemen. Ik ben samen met een vriend van mij naar (verzoekers woning; N.o.) gegaan. Toen we daar aankwamen ben ik alleen uitgestapt en heb ik bij genoemde woning aangebeld. Het betreft een bovenwoning. Ik zag dat Z vervolgens de toegangsdeur opende en ik zei hem dat ik Yk kwam halen. Ik hoorde hem zeggen: 'Nee, ik heb je gezegd dat ik het kind zelf kom brengen wanneer ik klaar ben met hem'. Ik zei hem dat ik hier nu was en dat ik Yk toch mee wilde nemen. Hij bleef dit echter pertinent weigeren en stuurde mij van de deur weg. Vervolgens ben ik naar het politiebureau in Vlissingen gegaan. Ik herhaal dat ik het wettige gezag over Yk uitoefen en dat Z geen enkele zeggenschap heeft. Ik verzoek hierbij aan de politie medewerking om mijn kind zo spoedig mogelijk terug te krijgen."4.2. In het in het proces-verbaal gevoegde "ambtelijk verslag dossier" dat is ondertekend door vijf bij het binnentreden betrokken politieambtenaren, is onder meer het volgende te lezen:"Hierna (na het opnemen van de aangifte; N.o) is door mij, verbalisant P., telefonisch contact opgenomen met de afdeling Burgerzaken van de gemeente Vlissingen, waarna bleek dat de door aangeefster Y ter beschikking gestelde gegevens met betrekking tot de uitoefening van het ouderlijk gezag e.d. geheel juist waren. Vervolgens is door de dienstdoende chef van dienst, de inspecteur V., telefonisch contact opgenomen met de officier van justitie (...) die toestemming gaf voor de aanhouding buiten heterdaad van verdachte Z. Op dinsdag, 28 juli 1998, hebben wij een onderzoek ingesteld in (verzoekers woning; N.o.) te Vlissingen. De woning is gelegen op de 1e en de 2e verdieping. Op ons aanbellen aan de voordeur van voornoemde woning werd de deur geopend door een vrouw die zich bekend maakte als de vrouw van L.. , inspecteur van politie te Walcheren en als zodanig hulpofficier van justitie, heeft zich tegenover haar gelegitimeerd en toonde haar de machtiging tot binnentreden in de woning ter aanhouding van Z. Nadat haar het doel van onze komst was meegedeeld gaf zij ons toestemming om haar woning te betreden. Zij ging ons voor naar de woonkamer. In de woonkamer zagen wij L. alsmede twee baby's van nagenoeg gelijke leeftijd. Op onze vragen wees mevrouw L. ons de baby aan die op de bank in de woonkamer lag, als zijnde Yk, oud ongeveer 5 maanden, zijnde het zoontje van Y en Z. Op onze vragen of genoemde Z zich ook in de woning bevond werd door L. en zijn vrouw ontkennend gereageerd. Als verdacht van overtreding van artikel 280, lid 1 van het wetboek van strafrecht is door ons aangehouden:. (...) De processen-verbaal van aanhouding en verhoor zijn hierbij gevoegd.. is op 28 juli 1998 te 19.45 uur in vrijheid gesteld. Bij een door ons in de woning ingesteld onderzoek werd door ons op een slaapkamer op de bovenverdieping van de woning, verborgen onder het bed, een man aangetroffen die ons opgaf te zijn genaamd:Z (...) Z is door ons aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 279, lid 2 van het wetboek van strafrecht. (...) Het kind Yk is door V. voornoemd overgedragen aan zijn moeder Y voornoemd. Zij verklaarde dat het kind haar zoon Yk was en reageerde zichtbaar opgelucht en blij."D.       REACTIE VERZOEKERVerzoeker gaf geen nader commentaar op het geen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht.

Beoordeling

A.       TEN AANZIEN VAN HET OPTREDEN VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS ZEELANDI. .       Inleiding1. Op 28 juli 1999 deed Y omstreeks 14.00 uur aangifte bij de politie. Haar zoontje Yk van 5 maanden was door de (natuurlijke) vader, een broer van verzoeker, meegenomen en niet meer teruggebracht. Y deelde de politie mee dat zij bang was geweest toen verzoekers broer haar zoontje had meegenomen. Ze vertelde de politie dat verzoekers broer het kind niet had erkend en dat zij alleen de ouderlijke macht had over het kind. Voorts deelde Y de politie nog mee dat verzoekers broer tegen haar had gezegd dat zij haar kind niet meer terug zou zien. Y wist dat verzoekers broer zich in verzoekers woning ophield. In de ochtend van 28 juli 1998 was Y nog naar verzoekers woning gegaan om haar kind op te halen. Verzoekers broer weigerde het kind echter af te geven. Vervolgens is Y, zoals al aangegeven, naar de politie gegaan om aangifte tegen verzoekers broer te doen (zie ook bevindingen, onder C.4.1.).2. Uit de door de politie overgelegde stukken volgt dat de betrokken politieambtenaar P. in vervolg op Y's aangifte navraag heeft laten doen naar Y's bewering over de ouderlijke macht over haar zoontje. Toen bleek dat zij inderdaad de ouderlijke macht alleen uitoefende, en nadat verder bekend was geworden dat verzoekers broer niet was teruggekeerd van verlof uit een detentie in een strafinrichting te Middelburg, nam de hulpofficier van justitie V. contact op met de officier van justitie te Middelburg. De laatste gaf op basis van de door de politie verstrekte informatie toestemming voor de aanhouding van verzoekers broer. Daarop ging de politie, voorzien van een machtiging tot binnentreden, naar verzoekers woning ter aanhouding van diens broer en teruggave van Yk aan de moeder.3. Alles overziend, is er onvoldoende reden voor kritiek voor de in dit geval gemaakte keuzes ten aanzien van het politieoptreden naar aanleiding van Y's aangifte. Daaraan doet niet af dat het ook denkbaar was geweest als in eerste instantie voor een minder ingrijpende weg was gekozen, door bijvoorbeeld eerst telefonisch contact met verzoeker en/of diens broer op te nemen.II. .      Ten aanzien van het binnentreden1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland op 28 juli 1998 zonder toestemming zijn woning hebben betreden, en dat zij de machtiging tot binnentreden te laat hebben getoond.1.2. Uit de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) volgt dat de politie, wanneer zij in een woning wil binnentreden, in beginsel eerst toestemming dient te vragen. Verder dient zij mededeling te doen van de reden van het binnentreden en dient zij zich deugdelijk te legitimeren. Als de naleving van deze wettelijke vereisten naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is, of wanneer naar redelijke verwachting door naleving van deze eisen de strafvordering wordt geschaad ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, hoeft aan genoemde vereisten niet zonder meer te worden voldaan (zie ook achtergrond, onder III.).1.3. Uit de overgelegde stukken volgt dat de politie in dit geval de woning heeft willen betreden m t toestemming van de bewoner. In het door de betrokken politieambtenaar V. opgemaakte verslag van binnentreden staat ook dat met toestemming van de bewoner is binnengetreden (zie bevindingen, onder C.3.). De politie heeft echter, naar wordt aangenomen, nagelaten met zoveel woorden te vragen om - de kennelijk door haar gewenste - toestemming om de woning van verzoeker te betreden. Dat is niet juist.1.4. Voorts volgt uit de overgelegde stukken dat de betrokken politieambtenaren er kennelijk van uitgaan dat (al) sprake is van toestemming als betrokkene(n) zich niet tegen het binnentreden uitspreekt (uitspreken) of de toegang niet expliciet weigert (weigeren). Zo verklaarde V. in het kader van het klachtonderzoek van de politie (zie bevindingen, onder C.2.2.) dat hem en zijn collega's op generlei wijze de toegang tot de woning was geweigerd. Toestemming dient echter uitdrukkelijk te worden gegeven, en dit dient ook als zodanig kenbaar te zijn aan de ambtenaar die een woning wil binnentreden (zie achtergrond, onder III.).1.5. Voldoende staat vast dat de betrokken politieambtenaren in dit geval, alvorens binnen te treden, niet hebben gewacht totdat de door hen gewenste toestemming daadwerkelijk en uitdrukkelijk was gegeven. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding hadden kunnen geven om af te zien van het vragen van toestemming. Aldus is gehandeld in strijd met de Awbi. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.1.6. Uit de overgelegde stukken volgt verder dat verzoeker zich niet met het politieoptreden in zijn woning kon verenigen. De betrokken politieambtenaren dienden er op dat moment dus in ieder geval van uit te gaan dat zij zonder toestemming in verzoekers woning aanwezig waren (zie ook achtergrond, onder III.).1.7. In artikel 2 van de Awbi is te lezen dat bij binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner de machtiging tot binnentreden 'zo mogelijk' moet worden getoond. In dit geval is niet gebleken van omstandigheden die aan dit tonen in de weg stonden. Om rechtmatig van haar bevoegdheid om verzoekers woning te betreden gebruik te kunnen (blijven) maken, diende de politie verzoeker de machtiging te tonen, en wel meteen nadat haar duidelijk was geworden dat verzoeker geen toestemming wilde geven voor de aanwezigheid van politie in zijn woning (zie achtergrond, onder II. en III.).1.8. De betrokken politieambtenaar V. heeft naar voren gebracht dat hij verzoeker in de woonkamer de machtiging tot binnentreden heeft getoond. Verzoeker ontkent dit. Hij heeft, naar eigen zeggen, om "papieren" gevraagd, maar die waren hem toen niet getoond. Hieruit volgt dat de zienswijzen op dit punt tegenover elkaar staan. Uit het onderzoek zijn onvoldoende gegevens naar voren gekomen die aanleiding zouden moeten geven om aan n van beide zienswijzen meer gewicht toe te kennen dan aan de andere. Dit betekent dat niet met zekerheid is vast te stellen of de machtiging al dan niet is getoond en zo ja, op welk moment. Daarom moet de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden.2.1. Verder klaagt verzoeker erover dat geen van de politieambtenaren zich voorafgaande aan het binnentreden in zijn woning heeft gelegitimeerd.2.2. In de Algemene wet op het binnentreden wordt de eis gesteld dat politieambtenaren zich voorafgaande aan het binnentreden legitimeren (zie achtergrond, onder III.). Dit dient in beginsel te gebeuren door het leesbaar tonen van het van dienstwege verstrekte legitimatiebewijs, onder vermelding van naam en/of dienstnummer.2.3. De betrokken politieambtenaar V. heeft bij herhaling naar voren gebracht dat hij zich voorafgaande aan het binnentreden heeft gelegitimeerd en dat hij ook – kort - de reden van het binnentreden heeft gemeld. De andere vijf bij het binnentreden betrokken politieambtenaren hebben een en ander bevestigd in het zogenoemde "ambtelijk verslag dossier" (zie bevindingen, onder C.4.2.). Verzoeker spreekt dit tegen. Hij heeft echter op 28 juli 1998 de voordeur niet geopend; dat heeft zijn echtgenote gedaan. Zijn echtgenote was toen door het voor haar ongetwijfeld onverwachte politieoptreden nogal uit het veld geslagen (zie bevindingen, onder A.2.1.). Dat is ook heel begrijpelijk. Haar gemoedstoestand kan haar herinnering van dat moment negatief hebben be nvloed. Al met al acht de Nationale ombudsman het standpunt van de politie, dat door zes politieambtenaren wordt onderschreven, op dit punt meer aannemelijk dan verzoekers standpunt. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. .      Ten aanzien van de aanhouding1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem ten onrechte heeft aangehouden.2. Om de rechtmatigheid van de aanhouding te kunnen beoordelen, dient eerst te worden nagegaan of de betrokken politieambtenaren– op basis van de voor hen op dat moment beschikbare informatie – verzoeker in redelijkheid als verdachte van overtreding van artikel 280 Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond, onder I.) hebben aangemerkt. Iemand kan als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Het vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk zijn (zie ACHTERGROND, onder II.). 3. In dit geval was er de aangifte van Y. Verder volgt uit de door de politie overgelegde stukken dat de betrokken ambtenaren in de woning van verzoeker waarnamen dat niet verzoeker maar zijn echtgenote antwoord gaf op de vraag van de politie over de aanwezigheid van Y's baby in de woning, dat verzoeker vragen over de aanwezigheid van zijn broer in de woning ontweek, en dat verzoeker zich ook overigens weinig co peratief opstelde. Verzoeker heeft een en ander niet weersproken. 4. Al met al geldt dat de door de politie aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, de genoemde verdenking konden dragen. De betrokken politieambtenaren waren verder, gelet op artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder II.), bevoegd om verzoeker aan te houden. Het feit dat in de machtiging tot binnentreden stond vermeld dat die machtiging was verleend ter aanhouding (buiten heterdaad) van verzoekers broer, doet hier niet aan af. Er is, met name met het oog op de aard van het strafbare feit waarvan verzoeker werd verdacht, ook geen reden voor kritiek op het besluit van de betrokken politieambtenaren om verzoeker aan te houden. Het feit dat de strafzaak tegen verzoeker enige tijd later is geseponeerd, kan hieraan niet afdoen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.III. .     Ten aanzien van het boeien1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie hem ten onrechte heeft geboeid. 2. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van verzoeker, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigden (zie achtergrond, onder IV.).3. In dit geval heeft de politie niet aannemelijk kunnen maken dat zich dergelijke feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Aldus was het aanbrengen van handboeien niet gerechtvaardigd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.B.       TEN AANZIEN VAN HET DE KORPSBEHEERDERI. .       Ten aanzien van de motivering van het oordeel op de klacht1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland zonder nadere motivering het advies van de klachtencommissie heeft gevolgd, en zijn klacht niet gegrond heeft bevonden.2. Een zorgvuldige klachtbehandeling brengt met zich mee dat de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing moet kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.3. Hiervoor, onder II.1.4., is overwogen dat het binnentreden (gedeeltelijk) is strijd is geweest met de Awbi. Verder is hiervoor, onder III.3., overwogen dat het boeien van verzoeker onjuist is geweest. De klachtencommissie heeft aan de korpsbeheerder geadviseerd de klacht op beide punten ongegrond te verklaren. De korpsbeheerder heeft dit advies overgenomen. Gelet op hetgeen hiervoor op deze punten is overwogen, kan de Nationale ombudsman de korpsbeheerder daarin niet volgen. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijkII. .      Ten aanzien van het niet toepassen van hoor en wederhoor1. Verzoeker klaagt er in dit verband verder over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland er aan is voorbij gegaan dat de Commissie voor de politieklachten ondanks een nadrukkelijk verzoek daartoe van zijn gemachtigde het beginsel van hoor- en wederhoor niet heeft toegepast.2. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.3. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd. Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste. Ook wanneer al uit het verweer van de betrokken ambtenaar of instantie kan worden geconcludeerd dat de klacht niet gegrond is of berust op een misvatting aan de zijde van de klager, is het correct, en overigens ook voor de waarheidsvinding en de motivering van de beslissing op de klacht van belang, het verweer aan de klager voor te leggen.4. In dit geval heeft de klachtencommissie verzoeker niet gehoord, dit ondanks een nadrukkelijk verzoek ter zake. Verzoeker is daarop evenmin in staat gesteld een nadere schriftelijke reactie te geven. Nu verzoekers standpunt op een aantal punten lijnrecht tegenover het standpunt van de betrokken politieambtenaren stond, heeft de klachtencommissie ten onrechte afgezien van wederhoor. Door vervolgens het advies van de klachtencommissie zonder meer over te nemen, heeft de korpsbeheerder in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Middelburg), is niet gegrond ten aanzien van de legitimatie en de aanhouding, en gegrond ten aanzien van het zonder toestemming betreden van verzoekers woning en het boeien. Ten aanzien van het tonen van de machtiging wordt geen oordeel gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Optreden rond binnentreden en aanhouding verzoeker; korpsbeheerder zonder nadere motivering klachtencommissie gevolgd en klacht niet gegrond verklaard.

Oordeel:

Geen oordeel