1999/352

Rapport
Op 15 september 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw X te Tilburg, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (burgemeester van Tilburg), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster, in 1996 tijdelijk werkzaam bij de afdeling personeelszaken van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, klaagt erover dat een of meer ambtena(a)r(en) van dat korps kennelijk zonder redelijk doel gegevens over haar uit politiedossiers en justiti le documentatie heeft/hebben ingezien, tegen haar heeft/hebben misbruikt en aan personen van binnen en buiten de organisatie heeft/hebben doorgespeeld. Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant op het moment dat zij zich op 11 september 1998 tot de Nationale ombudsman wendde, haar klacht van 23 juli 1997 nog steeds niet had afgedaan, terwijl het korps haar bij brief van 4 juni 1998 had meegedeeld dat – nadat was gebleken dat de klacht in het ongerede was geraakt – zij uiterlijk op 16 juli 1998 een afdoeningsbericht tegemoet kon zien.

Achtergrond

1.1. Opzettelijke brandstichting is een misdrijf waarop ingevolge artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) afhankelijk van de gevaarzetting en de gevolgen ervan een gevangenisstraf staat vari rend van ten hoogste twaalf jaren tot levenslang.1.2. Een misdrijf wordt ingevolge artikel 56, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie in eerste aanleg voor een arrondissementsrechtbank vervolgd.2.1. De justiti le documentatiedienst registreert ingevolge artikel 2 van het Besluit registratie justiti le gegevens:"1. de op of na de dag der inwerkingtreding van de wet door de officier van justitie in behandeling genomen zaken tegen:a. iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap, aangemerkt als verdacht van enig feit, waarvan een arrondissementsrechtbank anders dan ingevolge artikel 56, derde lid van de Wet op de rechterlijke organisatie in eerste aanleg kennis neemt (...)2. (...)3. de navolgende wijzen van afdoening van de hierboven genoemde zaken:(...) c. seponering;"2.2. Artikel 13, eerste lid, van de Wet op de justiti le documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag luidt als volgt:"Wij kunnen aan het College van procureurs-generaal de bevoegdheid verlenen om, indien het openbaar belang dit vordert, uit inlichtingen van de justiti le documentatiedienst, overeenkomstig de door Ons te geven voorschriften, gegevens te verschaffen aan de daartoe aangewezen personen, met een publieke taak belast."2.3. Gelet op artikel 13 van de Wet op de justiti le documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, bepaalt het Besluit inlichtingen justiti le documentatie onder meer in artikel 2 het volgende:"...Het College van procureurs-generaal is bevoegd inlichtingen te verstrekken over de gegevens, uit de algemene documentatieregisters, aan:a. de personen, die dit nodig hebben in verband met de hun toekomende bevoegdheid tot het nemen van beslissingen over de benoeming en het ontslag van personeel bij:de regionale politiekorpsen;..."3.1. Artikel 14 van de Wet politieregisters bepaalt onder meer:"Uit een politieregister worden gegevens verstrekt aan:a. ambtenaren van politie, voor zover zij deze behoeven voor de vervulling van de politietaak en zij niet zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;"3.2. Artikel 18, derde lid van de Wet politieregisters bepaalt het volgende:"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen personen of instanties met een publieke taak belast, indien het openbaar belang dit vordert, worden aangewezen aan wie in bij die algemene maatregel aan te geven gevallen gegevens uit een politieregister mogen worden of dienen te worden verstrekt. Daarbij kunnen nadere regels omtrent de verstrekking worden gesteld."3.3. Het Besluit politieregisters regelt in artikel 14, eerste lid, sub a:"Gegevens worden desgevraagd uit een politieregister verstrekt, voorzover zij deze behoeven voor een goede uitvoering van hun taak, aan a. de personen, anders dan die bedoeld in artikel 14, onder a, van de wet, die bij de politie, het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties of bij de Centrale Recherche Koninklijke marechaussee werkzaam zijn ten dienste van de uitvoering van de politietaak, voor zover zij daartoe door de desbetreffende beheerder schriftelijk zijn geautoriseerd;"

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van betrokken ambtenaar O. gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De reactie van betrokken ambtenaar Gij. gaf hiertoe geen aanleiding. De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoekster was in 1996 tijdelijk werkzaam bij de afdeling personeelszaken van het regionale politiekorps Midden en West Brabant.2. Bij brief van 8 mei 1997 richtte verzoekster zich tot de Nationale ombudsman met onder meer het volgende:"Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende. In 1986 heeft mijn moeder in overspannen toestand het huis dat wij destijds bewoonden in brand gestoken. Na het misdrijf gaf zij zichzelf aan bij de politie. Aangezien ik daarbij aanwezig was ben ik destijds eveneens aangehouden en ben ik een aantal dagen in verzekering gesteld. Mijn moeder heeft haar straf uitgezeten, te weten de twee maanden van haar voorarrest. De zaak tegen mij is destijds geseponeerd op grond van een te gering vermoeden van een te geringe mate van schuld. Mijn moeder lijdt sindsdien een relatief ge soleerd bestaan. Ikzelf ben vanuit een maatschappelijk betrokken visie in 1993 afgestudeerd in het Nederlands recht, strafrechtelijke afstudeerrichting. Na mijn studie heb ik een aantal jaar gewerkt als administratieve kracht en juridisch medewerker bij organisaties als het GAK en het ziekenfonds. De kroon in mijn werkzaamheden was voor mij het aanvaarden van een tijdelijke aanstelling via een uitzendbureau voor twee maanden bij de Regiopolitie West- en Midden Brabant als juridisch notuliste bij de afdeling Personeelszaken. Een baan die vanuit zakelijk perspectief goed is vervuld, maar die voor mij persoonlijk een nachtmerrie is geworden. Op 4 oktober 1996 werden de werkzaamheden – i.c. het houden van hoorzittingen – afgesloten met een borrel en een diner. Een teamchef van de politie (leidinggevende aan ongeveer 70 man) pleegde op die avond bepaalde suggesties, waarop ik vriendelijk doch dringend het contact heb afgekapt en naar huis ben gegaan. Aangezien ik niets meer te maken had met die chef en ik geen moeilijkheden wilde veroorzaken heb ik er verder geen werk van gemaakt en ben ik "gewoon" doorgegaan met mijn werkzaamheden. Vervolgens werd ik ineens op kwaadaardige wijze op de afdeling personeelszaken geconfronteerd met details en verwijzingen naar het incident van de brandstichting in 1986. Een grapje kan ik best hebben, maar dit werd te gek. Vanaf kreten als: "ben je wel voorzichtig met vuurwerk", "kijk uit dat het dak er niet af joekelt" tot regelrechte aanvallen op mijn persoon. Bij mijn arrestatie in 1986 had ik een dagboekje bij me en zelfs details daaruit – waarschijnlijk opgenomen in de dossiers – hoorde ik terug op de werkvloer. Een aanwijzing voor mij was dat regelmatig de naam viel van de popster waarop ik destijds verliefd was, iets waar studievrienden niets vanaf konden weten maar wat nu ineens circuleerde op de werkvloer. Ook in mijn stageverleden was gegraven. Men kwam tevoorschijn met details van een vriend die ik tijdens een Duitse strafrechtelijke stage had gehad; een Spaanstalig persoon met wie ik veel had geschaakt. Op de werkvloer werd ik vervolgens aangesproken in het Duits en Spaans en werd regelmatig verwezen in schaaktermen. Ik heb fout gereageerd op de situatie, in de zin dat ik niet 'ns goed kwaad ben geworden of heb gevraagd waar men nu eigenlijk mee bezig was. Als een onder druk gezette en ge ntimideerde "arrestant" ben ik psychologisch gezien in een "loopgraaf" gaan liggen met als enige doel mijn werkzaamheden afronden en wegwezen. Dit werd overigens nog eens versterkt door commentaar om mij heen als "er zijn wel meer stagiairs geweest die strompelend over de drempel de deur uitgingen" en "we walsen wel heen over jouw goede bedoelingen". Erg navrant onder de genoemde omstandigheden. Het ergste – en voor mij een teken dat er niet sprake was van een misvormd gevoel voor humor – was echter, dat er ook thuis psychische terreur begon plaats te vinden. Men bleek contacten te onderhouden met mijn directe buren in het flatgebouw. Er vond regelmatig bezoek plaats van een delegatie van "mijn" afdeling personeelszaken naast en boven me, waarbij men zich luidkeels zeer denigrerend over mij uitliet. Ik heb gezocht naar mogelijkheden om hier iets aan te doen, natuurlijk. Een oude studievriendin werkt bij het Openbaar Ministerie en behandelt klachten over politieoptreden. Haar waarschuwing was dat dit een zware taak betrof maar dat een dergelijke klacht toch zou uitlekken en waarschijnlijk mijn carri re zou beschadigen. Onder die chantagepositie en de gedachte dat ze "me niet onder de grond zouden krijgen" heb ik mij op de toekomst gericht en heb ik mijn plannen tot het indienen van een klacht laten varen. Ik had een sollicitatie lopen voor een tijdelijke functie bij het GAK, waar ik per 1 december 1996 werd aangenomen. Vlak voor het sollicitatiegesprek bleek dat ik zou komen te werken met de partner van een van de collega's van de afdeling personeelszaken. Aangezien het hier iemand betrof die zich niet had schuldig gemaakt aan de pesterijen, had ik vertrouwen in de samenwerking. Ik werd aangenomen in die tijdelijke baan en het bleek dat de partner van eerdergenoemde collega opleidingen verzorgde, waardoor wij een aantal weken nauw met elkaar samenwerkten. Wie schetste mijn verbazing toen ik de geluiden die ik op de werkvloer bij de politie had gehoord nu ineens van directe collega's op het GAK terughoorde! Aangezien ik nu echt volledig en ver over de rooie was geraakt heb ik een aantal mensen geconfronteerd, waarop ik voor paranoia werd uitgemaakt onder de kreet "zoveel is er niet over je te vertellen". Toen ik een kreet gaf naar de genoemde opleider – gewezen medewerker bij de interne opsporingsdienst – over de schending van beroepsgeheim werd dit opgepakt als iets "wat nou eenmaal gebeurt" en er kwam ook nog een vage kreet over een "interne opdracht". Vervolgens zijn er nog een hoop treiterijen geweest van collega's (brandbaar persoon, zo ontstaat nu een depressie mensen) tot "tactiek van de verschroeide aarde" en "criminelen zeggen altijd dat ze onschuldig zijn, blij dat ik die niet hoef te behandelen". Nu is het GAK een organisatie in een proces van privatisering en reorganisatie. Crisis dus met als vraag "wie mag blijven en wie moet weg". Er leeft een hoop oud zeer onder de werknemers en ik ben als een van vijf academici aangenomen ter vervanging van personen die na twintig jaar ongeschikt waren verklaard voor hun functie. Door een van de chefs werd gezegd dat het eigenlijk niet goed is dat een organisatie wordt opgebouwd onder "een regime van angst"- maar voorlopig. Draag dan nog eens een strafrechtelijke beschadiging mee en je wordt een bot dat tussen veertig kwaadaardige honden wordt gesmeten. Ik heb het nog een aantal maanden volgehouden toen de culminatie kwam op een ander vlak. Door alle toestanden heb ik een anker gezocht dat ik meende te vinden bij een esoterische ontspanningscursus. Dat werd bekend op mijn werk: buiten alle obscene suggesties werd mij vervolgens door een collega gevraagd of ik nu ook stemmen hoorde die mij boze opdrachten gaven en werd ik in een adem genoemd met een pati nt met een psychotisch ziektebeeld die zij onder behandeling had. Het resultaat: een aantal dagen terug kon ik ineens niet meer en onder een boze schreeuw ben ik van de afdeling weggelopen. Diagnose van mijn huisarts: overspannen. MIJN VRAAG AAN U IS DE VOLGENDE.1. Kan het in onze rechtsstaat dat een politieorganisatie zonder redelijk doel gegevens uit politiedossiers en de justiti le documentatie misbruikt jegens de eigen medewerker? (Als men mij direct om opheldering had gevraagd had men zo de gevraagde informatie van mij gekregen. Klaarblijkelijk was ik wel "veilig" genoeg om mij zonder meer aan te nemen.)2. Kan het in onze rechtsstaat dat dergelijke gegevens – mogelijk via een partner van een politiefunctionaris – naar een andere organisatie mee worden "overgenomen" en daar opnieuw als psychische terreurmethode worden gehanteerd?"3. De Nationale ombudsman liet verzoekster bij brief van 14 juli 1997 weten dat haar klacht nog niet kenbaar was gemaakt aan de instantie waarover werd geklaagd, en daarmee niet voldeed aan het kenbaarheidsvereiste. De Nationale ombudsman bood verzoekster aan haar brief van 8 mei 1997 door te sturen aan de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Op 16 juli 1997 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoekster waarin zij aangaf graag gebruik te willen maken van het aanbod tot doorzending van haar klacht. Bij brief van 23 juli 1997 zond de Nationale ombudsman de klachtbrief van verzoekster van 8 mei 1997 door aan de korpsbeheerder van de regiopolitie Midden en West Brabant.4.1. Bij brief van 11 mei 1998 liet verzoekster de Nationale ombudsman weten dat zij sinds de doorzending van haar klacht geen enkele reactie had ontvangen van de korpsbeheerder.4.2. Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman nam vervolgens op 2 juni 1998 telefonisch contact op met een beleidsmedewerker van het kabinet korpsleiding van de regiopolitie Midden en West Brabant met het verzoek om informatie over de afhandeling van de klacht.4.3. Bij brief 4 juni 1998 berichtte de beleidsmedewerker van het kabinet van de korpsleiding van de regiopolitie Midden en West Brabant verzoekster het volgende:"...Door tussenkomst van de Nationale ombudsman bereikte mij het bericht dat inzake een door u ingediende klacht, geen actie zou zijn ondernomen door het regiokorps Midden en West Brabant. Helaas heb ik moeten constateren dat wij inderdaad in gebreke zijn gebleken, betreffende de afdoening van uw klacht. Op een of andere manier is uw klacht binnen de regio in ongerede geraakt. Dat neemt niet weg dat uw klacht conform de geldende klachtenregeling onderzocht dient te worden. Ik deel u hierbij mede dat uw klacht thans onderzocht gaat worden door het hoofd van de divisie Beheersondersteuning. Voor de behandeling staat een termijn van 6 weken. U kunt derhalve een afdoeningsbrief tegemoet zien uiterlijk op 16 juli 1998. Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben ge nformeerd..."4.4. De Nationale ombudsman deelde verzoekster bij brief van 16 juni 1998 mee dat:"...De politie gaf (...) aan de brief alsnog overeenkomstig de klachtenregeling te zullen afhandelen en wel binnen zes weken. Gezien die omstandigheid ligt het in de rede de reactie van de politie nog even af te wachten. Daarbij wijs ik er nog op dat bij het nemen van de beslissing over het al dan niet instellen van een onderzoek door de Nationale ombudsman ook het standpunt van het betreffende bestuursorgaan wordt meegewogen. Mocht u niet tevreden zijn met de reactie van de politie, dan kunt u zich weer tot de Nationale ombudsman wenden..."5. Verzoekster wendde zich weer tot de Nationale ombudsman bij brief van 11 september 1998. In haar brief deelde zij onder meer het volgende mee:"Van de regiopolitie Midden- en West Brabant ontving ik het bericht dat mijn klacht voor 16 juli 1998 zou worden afgehandeld. (...) Dit bericht ontving ik op de genoemde datum – 16 juli 1998. Sindsdien heb ik geen bericht meer ontvangen. Mijn vraag is: waar is men bij de regiopolitie in hemelsnaam mee bezig met betrekking tot mijn klacht? Eerst is mijn brief – door u aan de regiopolitie doorgezonden – "in het ongerede geraakt", vervolgens krijg ik een kennisgeving gedateerd op de datum van afhandeling, welke nooit is gevolgd. Het is duidelijk dat met een serieuze klacht door de regiopolitie niet serieus wordt omgegaan. In het licht van de voorgaande gebeurtenissen wil ik u vragen of het mogelijk is in deze zaak een onderzoek in te stellen?"B.       STANDPUNT VERZOEKSTERHet standpunt van verzoekster staat - samengevat – weergegeven onder klacht.C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS MIDDEN EN WEST BRABANT1. De beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant reageerde bij brief van 22 november 1998 op de klacht. In zijn brief deelde hij onder meer het volgende mee:"De klacht heeft betrekking op een tweetal onderdelen, en wel:1. Verzoekster, in 1996 tijdelijk werkzaam bij de afdeling personeelszaken van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, klaagt erover dat een of meer ambtena(a)r(en) van dat korps kennelijk zonder redelijk doel gegevens over haar uit politiedossiers en justiti le documentatie heeft/hebben ingezien, tegen haar heeft/hebben misbruikt en aan personen van binnen en buiten de organisatie heeft/hebben doorgespeeld.2. Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant op het moment dat zij zich op 11 september 1998 tot de Nationale ombudsman wendde, haar klacht van 23 juli 1997 nog steeds niet heeft afgedaan, terwijl het korps haar brief van 4 juni 1998 had medegedeeld dat – nadat was gebleken dat de klacht in het ongerede was geraakt – zij uiterlijk op 16 juli 1998 een afdoeningsbericht tegemoet kon zien. ad 1. Na ontvangst van uw schrijven heb ik een onderzoek naar de klacht laten instellen. Bij bestudering van de resultaten hiervan bleek mij dat het verrichte onderzoek niet voldeed aan de kwalitatieve eisen die hieraan normaliter gesteld dienen te worden. Dit heeft mij er toe gebracht, mede gelet op de ongewenste situatie die zich heeft voorgedaan alvorens het klachtonderzoek daadwerkelijk werd gerealiseerd, de projectgroep interne onderzoeken, door tussenkomst van de korpschef, de opdracht te geven tot een nieuw en diepgaand onderzoek inzake de inhoud van de klacht. De resultaten van dit onderzoek, dat met voortvarendheid dient te worden verricht, zullen u zo snel mogelijk bekend gemaakt worden. ad 2. Uit onderzoek is gebleken dat inderdaad niet voldaan is aan de toezegging om een standpunt aan verzoekster inzake haar klacht kenbaar te maken op uiterlijk 16 juli 1998. Dit is zeer betreurenswaardig en had niet mogen geschieden, mede gelet op het feit dat de klacht van verzoekster van 23 juli 1997 in het ongerede was geraakt. Er is in casu niet behoorlijk gehandeld. De klacht is voor wat dit onderdeel betreft gegrond. De ongewenste gang van zaken betrekking hebbende op dit aspect van de klacht is nader besproken in het overleg van de Korpsleiding en zal ook nader onderzocht worden door de eerder genoemde projectgroep interne onderzoeken. Het geheel overziende kan mijns inziens gesteld worden dat er sprake is van een onacceptabele situatie. Het onderzoek van de projectgroep dient helderheid en duidelijkheid te verschaffen opdat herhaling in de toekomst kan worden voorkomen. Ik vertrouw u hiermede voldoende te hebben ge nformeerd." 2. Bij brief van 23 december 1998 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman voorts het volgende:"In aansluiting op mijn schrijven de dato 22 november 1998, kenmerk klacht 98/243, waarin ik aangaf u voor 1 januari 1999 in kennis te zullen stellen van de resultaten van een door mij opgedragen onderzoek inzake de klacht van mevr. X (verzoekster; N.o.), stuur ik u hierbij een kopie van het gehele onderzoeksrapport. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud. Helaas is het ons niet gelukt klaagster zelf uitgebreid te horen. Na overleg met uw medewerker (...), is besloten de pogingen hiertoe te staken. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeer ik dat:1. de inhoud van de oorspronkelijke klacht van mevr. X d.d. 8 mei 1997 ongegrond is. Uit niets is gebleken dat betrokken medewerkers van de unit Personeelszaken gegevens uit politiedossiers en/of justiti le documentatie intern dan wel extern hebben gebruikt. Noch is gebleken dat gedurende een feestavond door een teamchef bepaalde (ongewenste) suggesties in de richting van klaagster zijn gedaan.2. de wijze van behandeling door het korps van deze klacht en de tussenliggende brieven van u volstrekt onvoldoende is geweest. Ik zal maatregelen (doen) nemen om te bereiken dat de procedures waar nodig worden verbeterd (m.n. inzake registratie en rappellering) en ik zal de korpschef opdragen met de verantwoordelijke personen disciplinegesprekken te voeren en deze schriftelijk vast te leggen. (...) Bijgaand treft u tevens als aanvullende informatie een kopie aan van mijn brief aan klaagster, waarin ik haar in kennis stel van het be indigen van ons onderzoek."3.1. Bij zijn brief van 23 december 1998 zond de korpsbeheerder als bijlage onder meer de volgende stukken:3.2. Een afschrift van de brief van 23 december 1998, waarin de korpsbeheerder aan verzoekster onder meer het volgende meedeelde:"Naar aanleiding van bovengenoemde klacht, bericht ik u dat het door mij opgedragen onderzoek is afgerond. Helaas bleek het onmogelijk u persoonlijk te horen. Ik heb de resultaten van het onderzoek gezonden naar de Nationale ombudsman evenals het complete onderzoeksrapport. Hij zal voor verdere afdoening zorgdragen. Hierbij bied ik, mede namens de korpschef, mijn welgemeende excuses aan voor het feit dat het korps zo lang in gebreke is gebleven om de klacht afdoende te onderzoeken. Ik zal zeer binnenkort de nodige maatregelen treffen om herhaling in de toekomst te voorkomen. Dit betreft zowel aanpassing van bepaalde procedures als disciplinegesprekken met enkele verantwoordelijke personen. Ik spreek de wens uit dat, na de afdoening van de klacht door de ombudsman, er weer een basis is gelegd om eventuele toekomstige contacten met de politie met meer vertrouwen tegemoet te zien."3.3. Een afschrift van het onderzoeksrapport met bijlagen, dat op 15 december 1998 op ambtseed door ambtenaren van de regiopolitie Midden en West Brabant, Or. en Zd., is opgemaakt. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:"Door de Korpschef voornoemd wordt, gelet op de inhoud van deze nota en het niet op correcte wijze afhandelen van de klacht, op 27 november 1998 het besluit genomen om aan ons, leden van de projectteam interne onderzoeken, een onderzoeksopdracht e geven met het volgende omschreven doel:1. Het onderzoeken van de klacht van mevrouw X.2. Het onderzoeken van de gevolgde werkwijze met betrekking tot de ontvangst en verdere afhandeling van deze klacht. Genoemde onderzoeksopdracht werd door hen op 28 november 1998 schriftelijk ontvangen. In het kader van de klachtenprocedure werd door mij, Or., op 27 november 1998 telefonisch contact gelegd met klaagster mevrouw X teneinde haar in de gelegenheid te stellen gehoord te worden. Daar de telefoon niet werd opgenomen, sprak ik, Or., de telefoonbeantwoorder in met het verzoek om telefonisch contact op te nemen, hetgeen zij enkele uren later ook deed. In eerste instantie deelde mevrouw X mede dat zij niet wenste deel te nemen aan een gesprek daar zij al anderhalf jaar psychisch ernstig in de problemen zat en geen vertrouwen meer had in de politie. Tevens deelde zij mede dat zij wel begreep dat wij meer informatie nodig hadden om het onderzoek te completeren maar dat de zaken die zij daarin vermeldde moeilijk bewijsbaar waren. Gelet op de noodzaak om toch meer concrete informatie te verkrijgen was mevrouw X bereid om voor een gesprek naar het politiebureau te Kaatsheuvel te komen. De afspraak werd gemaakt dat zij op maandag, 30 november 1998 omstreeks 13.00 uur aan dit bureau zou verschijnen. Dit telefoongesprek met haar verliep op een normale en vriendelijke manier. Mevrouw X gaf geen gehoor aan deze uitnodiging. Door ons, rapporteurs, werd vervolgens op maandag, 30 november 1998, andermaal getracht telefonisch contact te leggen met mevrouw X Daar zij kennelijk niet in de gelegenheid was de telefoon te beantwoorden, werd door mij, Or., een bericht ingesproken op haar antwoordapparaat. Op 1 december 1998 werd ik, Or., gebeld door mevrouw X Zij deelde mij mede dat zij afgelopen zaterdag een brief aan mij had geschreven waarin stond vermeld waarom zij niet kon komen. Zij gaf mij telefonisch aan dat zij psychisch niet in staat was aan een gesprek deel te nemen. Als ik haar brief had gelezen zou ik begrijpen waarom zij niet kwam. Op 1 december 1998 ontving ik, Or., op het politiebureau te Kaatsheuvel een schrijven van mevrouw X gedateerd 27 november 1998, waarin zij schreef door overspanning psychisch niet in staat te zijn tot een gesprek. Dit schrijven wordt als bijlage bij dit rapport gevoegd. Hierdoor was het ons, rapporteurs, niet mogelijk om klaagster te horen en nadere informatie van haar te verkrijgen met betrekking tot de door haar aangedragen feiten. Gelet op onze opdracht en de inhoud van de klacht werden door ons gehoord: St., B., Vi., O., D., Gij., F., S., G., Bs., M. Uit de verhoren van bovenstaande personen bleek ons, rapporteurs, dat:- Mevrouw X werkzaam was bij de unit personeelszaken van de politieregio Midden en West Brabant in de periode van 12 september tot 9 november 1996 - Mevrouw X via het uitzendbureau Start als juridisch notuliste verbonden was aan de bezwarenadviescommissie (BAC) - Mevrouw X gedurende deze periode nauw heeft samengewerkt met genoemde commissieleden zijnde: de heer Br. (oud burgemeester van de gemeente Drunen), mevrouw De., (voormalig medewerkster unit personeelszaken eveneens via uitzendbureau Start), de heer B., de heer Gij. alsmede de heer F. - Mevrouw X werkte binnen genoemde unit met nog een aantal andere collegae samen. Echter gelet op het klachtschrijven wordt met name bedoeld mevrouw O. - Door de gehoorde medewerkers van de unit personeelszaken wordt mevrouw X omschreven als een prettig, loyaal, vriendelijk en ietwat timide collega. - Mevrouw X op haar vakgebied en in haar werkzaamheden zeer kundig en zorgvuldig was. - Niet gebleken is dat gedurende de 8 weken dat zij werkzaam was binnen de unit personeelszaken, zij onheus bejegend was. Door ons, rapporteurs, werd een onderzoek ingesteld met betrekking tot het misbruik van gegevens uit politiedossiers en/of justiti le documentatie zowel intern als extern, mevrouw X betreffende. Uit dit onderzoek bleek ons, rapporteurs, het navolgende:Mevrouw X komt voor in het bedrijfsprocessensysteem (BPS) van de politie Midden en West Brabant terzake:- (...) d.d. 14 april 1995 aangifte zakkenrollerij te Tilburg - (...) d.d. 22 oktober 1996 aangifte diefstal van een fiets te Tilburg - (...) d.d. 2 mei 1997 hulpverlening i.v.m. vermiste werkneemster GAK mevrouw X - (...) d.d. 20 mei 1997 hulpverlening m.b.t. in omloop brengen van videobanden - (...) d.d. 20 mei 1997 hulpverlening i.v.m. vakantiereis - (...) d.d. 20 mei 1997 hulpverlening (gesprek) - (...) d.d. 22 mei 1997 aangifte diefstal fiets - (...) d.d. 3 september 1997 aangifte vermissing paspoort - (...) d.d. 9 juli 1998 telefonisch lastiggevallen (L. moeder van mevrouw X) (...) De moeder van mevrouw X (mevrouw L.) (...) kwam voorzover bij ons bekend geworden is, eveneens tot 1997 niet voor in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Midden en West Brabant. De vader van mevrouw X (...) is totaal niet bekend in dit bedrijfsprocessensysteem. Daar mevrouw X in haar klacht sprak over brandstichting werd door ons ook in het herkenningsdienstsysteem (HKS) gezocht doch niets aangetroffen. Vervolgens werd contact opgenomen met de afdeling burgerbevolking van de gemeente Tilburg. Daar kwam vast te staan dat de moeder van mevrouw X met haar dochter (...) tot 27 oktober 1986 woonachtig waren op het adres (...), gemeente Gilze en Rijen. Het adres (...) is bij ons, rapporteurs, bekend als een militair complex. Om die reden namen wij, rapporteurs, contact op met de Koninklijke Marechaussee, Brigade Gilze Rijen. Aldaar werd ons door de wachtmeester politiedienst Bl., domicilie kiezende (...) te Rijen, medegedeeld dat hij zich een onderzoek terzake brandstichting kon herinneren. Onder nummer (...) werd door de Koninklijke Marechaussee proces-verbaal ter zake brandstichting in perceel (...) opgemaakt contra mevrouw L. en mevrouw X Uit dit onderzoek bleek dat mevrouw L. de betreffende dienstwoning op het kamp (...) (...) moest verlaten in verband met de echtscheiding die had plaatsgevonden. Mevrouw L. wenste alleen maar haar woning te verlaten indien zij een woning binnen de gemeente Tilburg kreeg aangeboden. Ergens anders wenste zij niet te wonen. Mevrouw L. gaf van tevoren aan dat indien dit niet voor haar en haar dochter geregeld werd op de datum dat zij het pand moest verlaten, zij het pand in brand zou steken. Zij voegde de daad bij het woord. Vervolgens werd mevrouw L. en haar dochter mevrouw X aangehouden en respectievelijk drie weken en drie dagen ingesloten in de brigade van de Koninklijke Marechaussee te Rijen. Door personeel van de Technische Recherche van de Rijkspolitie district Breda werd het perceel (...) te Rijen technisch onderzocht. Door de Koninklijke Marechaussee werden de gegevens uit het opgemaakte proces-verbaal niet ingevoerd in het herkenningsdienstsysteem (HKS). Voor zover door ons, rapporteurs, tijdens dit onderzoek na te gaan was, was binnen de regiopolitie Midden en West Brabant tot 1997 niets bekend betreffende een brandstichting waarbij betrokken waren mevrouw X en haar moeder. Gelet op het bovenstaande achtten wij, rapporteurs, het hoogst onwaarschijnlijk dat door medewerkers van de unit Personeelszaken en in het bijzonder mevrouw O., gegevens uit politiedossiers en/of justiti le documentatie intern danwel extern zouden hebben gebruikt. Tevens zij vermeld dat genoemde personen niet geautoriseerd zijn om genoemde systemen (BPS en HKS) te gebruiken cq te bevragen. Verder wordt opgemerkt dat er voordat mevrouw X tijdelijk aangesteld werd bij de unit personeelszaken er door een medewerker van de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst een antecedentenonderzoek werd gedaan. Mevrouw X bleek geheel onbekend te zijn in de systemen hetgeen door ons eveneens achteraf werd vastgesteld. Gelet op het voornoemde kan gesteld worden dat binnen de politieregio Midden en West Brabant en in het bijzonder bij de Unit Personeelszaken niets bekend was van hetgeen er had plaatsgevonden op het militaire complex (...). Om die reden werd door ons, rapporteurs, geen nader onderzoek ingesteld bij het GAK te Tilburg, met name de heer O. Daar hij een en ander niet besproken kan hebben met zijn echtgenote omdat beiden geen kennis droegen van hetgeen er had plaatsgevonden. Door mevrouw X werd in haar klacht gesproken over de avond van de vierde oktober 1996. Gedurende deze avond zouden haar bepaalde suggesties gedaan zijn door een teamchef welke zij vriendelijk doch dringend afgekapt had. Uit onderzoek is ons, rapporteurs, niet gebleken dat er gedurende deze avond door de voormalig teamchef F. bepaalde suggesties in de richting van haar zijn gedaan. Tevens werd door ons, rapporteurs, een onderzoek ingesteld met betrekking tot het in ongerede raken van de klacht de dato 23 juli 1997. Het navolgende werd door ons bevonden:- De brief van de Nationale ombudsman met de daarbij gevoegde klacht werd gezonden aan de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant. - Middels de bode van de politie werd dit schrijven bezorgd op de afdeling kabinet van voornoemd korps. - In verband met vakantie van de klachtbehandelaar St. kwam dit schrijven op het bureau van de heer Vi. - Gelet op de inhoud van de klacht stelde hij de klacht ter hand van de chef kabinet, de heer S. - De heer S. besprak dit met de waarnemend Korpschef de heer Z., thans Korpschef van de regiopolitie Midden en West Brabant. - Besloten werd om de klacht ter hand te stellen van het hoofd van de divisie beheersondersteuning, de heer Bs., waaronder de unit personeelszaken valt. - Kort na het vorenstaande is de klacht in het ongerede geraakt. - Door vorenstaande handelingen en het niet aanwezig zijn van de klachtenbehandelaar, de heer St., ontstond een omissie door de klacht niet te registreren en in afschrift te archiveren. Ook vond geen afdoeningscontrole plaats. - Omstreeks juni 1998 werd telefonisch door de Nationale ombudsman (...) contact opgenomen met de heer St. - Tot op dat moment was de klacht bij hem niet bekend. - (...) (een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) zond de brief en de klacht per fax andermaal aan de politieregio Midden en West Brabant. - Registratie vond op dat moment plaats door de heer St. - Vervolgens werd de fax in het bijzijn van de heer S. door de heer St. gegeven aan de heer Bs. - Door de heer St. werd aan de Nationale ombudsman en aan mevrouw X op 4 juni 1998 een brief gezonden waarin respectievelijk vermeld stond dat de in het ongerede geraakte klacht tot op de bodem zou worden uitgezocht en dat de klacht binnen zes weken, uiterlijk 16 juli 1998, onderzocht en afgehandeld zou zijn. - Door de heer Bs. werd geen actie ondernomen in afwachting van de brief welke door de Korpsleiding aan mevrouw X zou worden gezonden. - Klaagster geeft aan dat zij desbetreffend schrijven pas op 16 juli 1998 heeft ontvangen. - Door de heer St. werd een afschrift van deze brief niet ter hand gesteld van de heer Bs. - Begin september 1998, na de vakantie van de heer St., informeerde hij bij de heer Bs. naar de afhandeling van deze klacht. - Een omissie vond plaats door de heer St. welke niet zorgde voor opvolging tijdens zijn vakantie met betrekking tot de afhandeling van de klacht. - De heer Bs. geeft aan dat door het niet ontvangen van de brief, door hoge werkdruk binnen zijn sector en de vakantie er een omissie ontstond binnen beheersondersteuning. - De heer M. verklaart dat hij zichzelf verwijt dat hij niet eerder aan de heer Bs. om de klacht gevraagd heeft, terwijl hij anderzijds van mening is dat het niet tot zijn competentie behoort om de heer Bs. dan wel kabinetszaken te controleren. - Tengevolge daarvan ontstond een opeenstapeling van omissies en vond er geen kwaliteitscontrole plaats met betrekking tot de inhoud en de procedure van de klacht. - Eind september 1998 bleek dat de klacht nog niet was afgewerkt en dat de betrokken medewerkers in beraad hadden genomen om gezamenlijk of ieder voor zich aangifte te doen van laster. - Omstreeks eind september 1998 wordt de heer St. andermaal benaderd door de Nationale ombudsman, (...). - (...) (de medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) deelde hem toen telefonisch mede dat de Nationale ombudsman het onderzoek zelf ging opstarten en dat zij de korpsbeheerder daarvan in kennis zou stellen. - Tevens gaf zij aan dat zij met betrekking tot deze klacht alleen maar correspondentie zou voeren met de korpsbeheerder. Met betrekking tot de registratie van poststukken bleek ons, rapporteurs, dat:- Registratie van klachten niet plaatsvindt op de post en registratiekamer in het Decos systeem, zijnde een postregistratiesysteem. - Klachten normaliter worden geregistreerd op het kabinet. - Kabinetsstukken ongeopend door een bode worden afgegeven op het kabinet. - Faxen dikwijls niet worden geregistreerd. - Onderhandse stukken en of interne stukken regelmatig niet worden geregistreerd. De verklaringen van de gehoorde personen worden als bijlagen bij dit rapport gevoegd." 4.1. Als bijlage bij het onderzoeksrapport van 15 december 1998 bevond zich onder meer een brief van verzoekster van 27 november 1998 aan de teamchef van het team Loon op zand van de regiopolitie Midden en West Brabant, waarin zij hem het volgende meedeelde:"...Vandaag heeft u mij telefonisch uitgenodigd voor een gesprek inzake mijn klacht bij de Nationale ombudsman, dat maandag om 14.00 uur plaats moet hebben. Helaas ben ik door overspanning psychisch niet in staat tot een dergelijk gesprek. Het spijt me dan ook dat om deze reden het geplande gesprek geen doorgang kan vinden. Ik hoop uw begrip daarvoor..."4.2. Het rapport bevatte als bijlagen verder onder meer verslagen van gesprekken die de klachtbehandelaars Or. en Zd. in het kader van het onderzoek met de betrokkenen hadden gevoerd of door betrokken ambtenaren zelf opgestelde verklaringen. In die stukken komt het volgende aan de orde ten aanzien van de klacht over de inzage van gegevens en mogelijk misbruik daarvan. De heer B. verklaarde op 1 december 1998 tegenover Or. en Zd. het volgende:"...De heer B. verklaart dat mevrouw X op de unit Personeelszaken op uitzendbasis werd binnengehaald omdat er tijdelijk behoefte was aan administratieve ondersteuning ten behoeve van de bezwarenadviescommissie plaatsing (BAC). Dit was in september 1996. Via uitzendbureau Start werden twee kandidaten aangeleverd voor deze functie. De sollicitatiegesprekken met deze kandidaten werden door de heer B. en de heer Gij. gevoerd. Tijdens het gesprek met mevrouw X onstond van haar een nette indruk. Het gesprek is op een goede wijze verlopen. Zij was afgestudeerd aan de KUB te Tilburg. Haar afstudeerrichting was strafrechtelijk. Zij had enige tijd gewerkt voor het GAK, maar dit was niet op haar vakgebied. De heer B. vertelt dat hem aan haar cv opviel dat zij stage had gelopen aan het Max Planck instituut te Freiburg, hetgeen een bekend en gerenommeerd instituut is voor wat betreft vergelijkend strafrecht. Mevrouw X kwam op de heer B. vrij theoretisch over. De heer B. heeft haar in het sollicitatiegesprek gevraagd of zij ooit met de politie of justitie in aanraking was geweest. Zij heeft daar toen ontkennend op geantwoord. Zij gaf wel toestemming tot een antecedentenonderzoek. Dit was een mondelinge toestemming. De heer B. verklaart dat hij op een gegeven moment van Gij. hoorde dat er groen licht was voor mevrouw X. Zij kon dus worden aangenomen. De heer B. verklaart dat hij niet geautoriseerd is voor het bedrijfsprocessensysteem en herkenningsdienstsysteem. De enigen binnen de Unit Personeelszaken die daarbij zouden kunnen, waren volgens hem J. en R. De heer B. was dan ook toentertijd niets bekend over eventuele politie-informatie over mevrouw X of haar familie. De heer B. verklaart dat mevrouw X halverwege september 1996 bij hem en Gij. op de kamer kwam werken. (...) Tot aan het eind van haar uitzendperiode omstreeks begin november 1996 werkte zij op deze afdeling. De BAC bestond uit de heer Br. (oud-burgemeester van de gemeente Drunen), de heer Gij. en de heer B. De zittingen van de BAC vonden plaats in hotel (..) te Tilburg. Bij de zittingen werd het korps vertegenwoordigd door de heer F. (teamchef Breda-Zuid-Oost). Naast mevrouw X bestond het secretariaat van de BAC uit mevrouw De. De heer B. verklaart dat mevrouw X in het bijzonder belast was met de uitwerking van de verslagen van de BAC op het moment dat er geen zittingen waren. Deze werkzaamheden werden door haar naar tevredenheid uitgevoerd. Begin oktober vond een verplaatsing van haar werkplek plaats. Hierbij werd zij verplaatst naar de zaal waar alle andere medewerkers zaten van Personeelszaken. De heer B. verklaart dat dit een puur zakelijke verplaatsing was tengevolge van een herschikking van werkplaatsen bij de unit Personeelszaken. Op 4 oktober 1996 was de laatste zitting van de BAC. Na afloop werd besloten om ter afsluiting van de hoorzittingen te gaan eten bij een Italiaans restaurant in Tilburg. Daarbij aanwezig waren: F. (teamchef Breda-Zuidoost), Gij., De., X (klaagster) en de heer B. De heer Br. was hier niet bij. De heer B. verklaart dat hij tijdens dat etentje niets heeft opgemerkt of gehoord wat kwetsend zou kunnen zijn voor mevrouw X. De heer B. verklaart dat de sfeer tijdens het etentje ontspannen was. Na afloop van dit etentje zijn zij naar caf (...) gegaan en aldaar werd nog wat doorgepraat. Ook van dit verblijf daar is hem niets bijzonders opgevallen. Volgens de heer B. is er die avond weinig alcohol gedronken omdat de meesten nog moesten rijden. De heer B. heeft zelf geen alcohol gedronken. Mevrouw X dronk evenmin alcohol. De heer B. verklaart dat omstreeks 22.15 uur Gij. voorstelde om naar huis te gaan. Daar Gij. met de heer B. meereed maakten beiden aanstalten om weg te gaan. Mevrouw X vroeg of zij mee kon rijden. De heer B. heeft hierop instemmend gereageerd. Omstreeks 22.30 uur zijn de heer B., mevrouw X en de heer Gij. vertrokken. De heer B. verklaart dat de heer F. en mevrouw De. besloten nog enige tijd in caf (...) te blijven. Mevrouw X is vervolgens uitgestapt aan een doorgaande weg in de buurt van haar woning. Gedurende de rit heeft mevrouw X aan de heer B. geen enkele indicatie gegeven dat zij die avond iets onaangenaams zou hebben ondervonden. De heer B. verklaart dat mevrouw X in gezelschap nooit over haar priv -omstandigheden sprak. Wel heeft zij hem weleens wat verteld over haar priv -omstandigheden. Dit was echter niet meer dan dat haar ouders gescheiden waren. De heer B. kreeg de indruk dat deze scheiding niet in goede harmonie was verlopen. Haar vader zou werkzaam geweest zij op de vliegbasis Gilze Rijen. Verder sprak zij wel eens over de werkzaamheden die zij bij het GAK verricht had. De heer B. verklaart dat het verhaal van de brandstichting en van de Spaanse vriend hem totaal onbekend was. Mevrouw X heeft hier met hem nooit over gesproken. Als mevrouw X het verhaal van de brandstichting tijdens het sollicitatiegesprek had verteld dan was dit voor de heer B. geen probleem geweest. Wel had hij het een probleem gevonden als hij, terwijl hij hierover bij het sollicitatiegesprek gericht had gevraagd, achteraf had gehoord dat er ten aanzien van mevrouw X antecedenten zouden zijn geweest. De heer B. geeft aan dat hij in een dergelijk geval hiervan melding zou hebben gemaakt bij het Unithoofd. De heer B. verklaart dat door hem nooit grapjes of toespelingen zijn gemaakt richting mevrouw X met betrekking tot genoemde zaken. Opmerkingen zoals: "ben je weleens voorzichtig met vuurwerk, kijk uit dat het dak er niet afjoekelt", of over een popster waar ze verliefd op was geweest danwel Duits of Spaanse opmerkingen verklaart de heer B. niet tegen mevrouw X gesproken te hebben noch gehoord te hebben. De heer B. verklaart dat mevrouw X met hem meer contact had dan met een andere medewerker op de afdeling. Dit kwam ook omdat dit functioneel zo lag. Bovendien was mevrouw X evenals de heer B. jurist. Ook verklaart de heer B. nooit een opmerking gemaakt of gehoord te hebben over stagiaires die strompelend de deur uitgingen. De heer B. verklaart dat mevrouw X halverwege haar dienstverband bij de regio aan hem heeft voorgesteld om ter afsluiting van haar werkzaamheden samen met hem ergens te gaan eten. De heer B. verklaart daarop, mede gezien het feit dat de samenwerking prettig verliep, instemmend te hebben gereageerd. Op de laatste dag dat mevrouw X werkzaam was bij de politie werd de afspraak gemaakt om op 22 november 1996 ergens te gaan eten. In verband met ziekte van de heer B. werd dit etentje verplaatst naar 13 december 1996. De kosten hiervan waren voor henzelf. Omdat de heer B. op dat moment het exacte (adres; N.o.) van mevrouw X niet wist heeft hij haar hierom gevraagd. Mevrouw X heeft dit adres vervolgens op een papiertje geschreven en aan hem gegeven. Dit was op 19 november 1996. De heer B. verklaart dat dit etentje met mevrouw X bij restaurant (...) in Tilburg in een goede sfeer verliep waarna hij haar thuisgebracht heeft. Het gesprek ging in hoofdzaak over haar studie en de mogelijkheden voor haar om na haar studie een baan te krijgen. Zij wilde solliciteren naar de functie van beleidsmedewerker Kabinetzaken bij de politie Midden en West Brabant. De heer B. verklaart dat ook tijdens dit etentje door mevrouw X tegen hem niets werd gezegd over ongewenste intimiteiten tegen haar gebezigd of dat zij lastiggevallen werd met opmerkingen uit het verleden. Met betrekking tot een functie bij Kabinetszaken werd mevrouw X door de heer B. medegedeeld dat hij niet was betrokken bij de selectieprocedure voor deze functie, doch dat hij haar meer geschikt vond voor een functie als beleidsmedewerker op een kleine juridische afdeling bij een gemeente of als onderzoekster bij een universiteit. Dit mede gelet op haar theoretische inslag. De heer B. verklaart dat mevrouw X op hem overkwam als een keurige, nette doch wat timide persoon. De heer B. herhaalt dat hij gedurende haar werkzaamheden voor de politieregio Midden en West Brabant nooit iets gehoord heeft over een brandstichting, pesterijen of over een Spaanse vriend van haar. Op het moment dat mevrouw X bij de unit Personeelszaken wegging vertelde zij bij deze unit dat zij gesolliciteerd had bij het GAK. Hierop vertelde mevrouw O. dat haar man daar werkte. Mevrouw X vroeg toen of haar man geen goed woordje voor haar kon doen waarop O. antwoord gaf dat haar man niet in de sollicitatieprocedure zat, maar dat zij haar op kon geven als referentie. Ook de heer B. vertelde haar dat zij hem op kon geven als referentie. Begin januari 1997 is mevrouw X nog een keer teruggekomen voor het ondertekenen van verslagen. Mevrouw X werkte toen nog bij het GAK. De heer B. begreep toen van haar dat zij het naar de zin had bij het GAK maar dat de cultuur anders was. De heer B. verklaart dat omstreeks april 1997 mevrouw O. naar de heer B. kwam met het verhaal dat mevrouw X in overspannen toestand was weggelopen bij het GAK en dat de chef van mevrouw X verontrust was. Ook thuis deed zij niet open. Aan de heer B. werd gevraagd of hij nog een adres wist waar mevrouw X zou kunnen zijn. De heer B. hoorde van mevrouw O. dat mevrouw X kennelijk bij het GAK buiten de groep was gevallen en dat men zich zorgen maakte over haar. De heer B. beschikte echter ook over geen ander adres dan haar huisadres. Voorzover de heer B. is bekend, was de man van mevrouw O. bij het GAK belast met opleidingen. De heer B. verklaart dat hij korte tijd nadien een telefoontje kreeg van het politieteam Oisterwijk. De heer B. hoorde van een medewerker van dit politieteam dat mevrouw X aldaar in overspannen toestand aan de balie stond. De heer B. hoorde van de medewerker dat zij daar een verwarrend verhaal vertelde over een of andere brandstichting uit het verleden. Dit was de eerste keer dat de heer B. vernam van de bewuste brandstichting. Voorts kon de betreffende medewerker uit het verhaal van mevrouw X opmaken dat zij werkzaam was geweest bij de unit Personeelszaken van de politieregio Midden en West Brabant, waarbij zij de naam van de heer B. noemde. Dit laatste werd door de heer B. bevestigd. Door hem werd eraan toegevoegd dat zij vermoedelijk in overspannen toestand bij het GAK was weggelopen. De heer B. adviseerde de politie Oisterwijk om voor mevrouw X het maatschappelijk werk in te schakelen. Tenslotte De heer B. verklaart verder niets meer vernomen te hebben van mevrouw X totdat hij in juli of augustus 1998 werd ge nformeerd door St. dat er een klacht ontvangen was van mevrouw X. De exacte inhoud van deze klacht was hem toen niet bekend gemaakt. De heer B. verklaart dat hij van St. hoorde dat deze klacht al heel oud was en ook niet afgehandeld was. S. was volgens hem (St.) op de hoogte van deze klacht. De heer B. verklaart dat eerst in november 1998 deze klacht door het unithoofd, de heer M., aan hem ter inzage is verstrekt. De heer B. heeft toen aan zijn unithoofd een reactie moeten geven. De heer B. was verbaasd over de inhoud van de klacht en de wijze waarop hiermee was omgegaan. Enige weken later ontving de heer B. persoonlijk van de Nationale ombudsman een brief waarbij de klacht van mevrouw X was gevoegd en waarin vermeld stond dat hij mogelijk gehoord zou worden door de Nationale ombudsman. Tevens werd hem om een schriftelijke reactie gevraagd. Deze brief werd ook ontvangen door mevrouw O., de heer Gij. en de heer F. Gezamenlijk werd door hen contact opgenomen met de advocaat mr. Bo., welke voor hen een brief heeft gezonden aan de Nationale ombudsman..." De heer Gij. bracht op 2 december 1998 tegenover Or. en Zd. onder meer het volgende naar voren:"De heer Gij. verklaart dat mevrouw X van 12 september 1996 tot 9 november 1996 gewerkt heeft bij de unit Personeelszaken van de regiopolitie Midden en West Brabant. Zij werkte toen tijdens de eerste weken bij de heer Gij. en de heer B. op de kamer. De heer Gij. verklaart dat er via uitzendbureau Start iemand gezocht werd met juridische achtergrond ten behoeve van notulist werkzaamheden bij de bezwarenadviescommissie. De heer Gij. heeft met de heer B. de selectieprocedure daarvoor gedaan. Dat was toen nog in het (...)gebouw. De heer Gij. verklaart dat er tijdens het selectiegesprek door hen vragen werden gesteld aan mevrouw X over haar juridische ervaring en andere werkervaring. Daarnaast werd door hen aan mevrouw X verteld wat de werkzaamheden zouden zijn die zij moest gaan uitvoeren. De heer Gij. verklaart dat er met mevrouw X ook gesproken is over het feit of dat zij antecedenten had. Volgens de heer Gij. zei mevrouw X dat dit geen problemen gaf omdat zij onbekend was bi de politie. De heer Gij. zegt dat er niet over het verleden is gesproken met mevrouw X De heer Gij. zegt dat mevrouw X overkwam als een aardig, bescheiden en weinig op de voorgrond tredend meisje. Zij had volgens hem een goede opleiding en misschien wel iets teveel voor hetgeen door de organisatie voor de functie gevraagd werd. Mevrouw X wist dat de functie voor een bepaalde tijd was. (...) De heer Gij. verklaart dat zij nog op 4 oktober 1996 een afscheidetentje gehouden hebben met mevrouw X, de heer B., de heer F. en mevrouw De. Na het eten hebben zij allen nog wat gedronken waarna men naar huis ging. De heer Gij. zegt dat het etentje en daarna verliep in een goede, gezellige en ontspannen sfeer. Hij verklaart dat hem toen niets bijzonders is opgevallen. De heer Gij. zegt dat hij niet gemerkt heeft dat de heer F. op een bepaalde manier suggesties maakte naar mevrouw X. De heer Gij. zegt dat hij, indien hij dit gemerkt had, er zeker iets van gezegd zou hebben. Hij nam zelf het initiatief om naar huis te gaan. Dat was omstreeks 22.00 uur. Mevrouw X wilde toen met hem en B. meerijden naar huis. Zij is toen door hen ergens afgezet. De heer Gij. wist van B. dat deze later nog een keer met mevrouw X uit eten was geweest. De heer Gij. had van B. begrepen dat dit een gezellig etentje was geweest. De heer Gij. verklaart dat hij met mevrouw X een goed contact had. Mevrouw X praatte nooit over priv -problemen. Mevrouw X gaf wel aan dat zij de wijze waarop politiemensen grapjes maakten nogal een apart soort humor vond. De heer Gij. verklaart dat hij toentertijd nooit iets heeft gehoord over brandstichting of informatie uit politiedossiers met betrekking tot mevrouw X of haar familie. Ook gezegden of grapjes daarover heeft hij nooit gehoord noch gebezigd. De uitlating: "Ben je wel voorzichtig met vuurwerk" ten aanzien van mevrouw X komt hem geheel en al onbekend voor. Ook heeft hij nooit een andere medewerker zich in die trant horen uiten. De heer Gij. verklaart dat hij nooit iemand van de afdeling mevrouw X onterecht heeft horen bejegenen. De heer Gij. zegt dat hij helemaal niets weet noch gehoord heeft over contacten van mensen van de afdeling met de buren van mevrouw X Ook het verhaal dat een studievriend van mevrouw X bij het OM werkt was hem niet bekend. De werkzaamheden van mevrouw X eindigden op 9 november 1996. De heer Gij. verklaart dat mevrouw X omstreeks januari 1997 nog contact met hem heeft gezocht. Zij vroeg hem om een getuigschrift. De heer Gij. heeft toen op 5 februari 1997 voor haar een getuigschrift opgemaakt en dit aan haar toegezonden. De heer Gij. zegt daarin dat de door mevrouw X verrichte werkzaamheden op een uitstekende wijze zowel mondeling als schriftelijk zijn uitgevoerd. Ook op de wijze van samenwerking met haar was niets aan te merken. De heer Gij. verklaart dat mevrouw X in verband met het aanvaarden van een andere functie haar werkzaamheden bij de politie heeft be indigd. Hem was bekend dat zij bij het GAK ging werken. De heer Gij. was bekend met het feit dat de man van mevrouw O. bij het GAK werkte. Wat de man van mevrouw O. daar precies deed, dat wist de heer Gij. niet. De heer Gij. zegt dat toen M. eind oktober of begin november 1998 hem benaderde met die klacht, hij daarvan voor het eerst hoorde. De heer Gij. verklaart dat hij M. toen gezegd heeft dat die klacht van mevrouw X hem vreemd voorkwam en dat er niets van waar was. (....) Tenslotte De heer Gij. verklaart dat hij van mening is dat deze klacht veel te lang is blijven liggen en dat deze klacht direct behandeld had moeten worden." Mevrouw O. deelde de heren Or. en Zd. op 3 december 1998 onder meer mee:"Mevrouw X was voor mevrouw O. niet anders dan een ander op de afdeling. Mevrouw O. verklaart dat de contacten met mevrouw X zakelijk waren. Over persoonlijke zaken werd met mevrouw X niet gesproken. Mevrouw X kwam over als een aardig wat timide vrouw. Mevrouw O. zegt dat haar niet opgevallen is dat mevrouw X nog persoonlijke contacten had met andere medewerkers van de afdeling. Mevrouw O. verklaart dat het werk geschiedde in een heel leuke ontspannen sfeer. Zij zegt dat er tijdens de gesprekken onder elkaar wel humoristische opmerkingen geuit werden doch dat er nooit onwelvoeglijke opmerkingen gemaakt werden of dat iemand gepest werd. Mevrouw O. zegt dat zij dit ook niet geaccepteerd zou hebben en daar wat van gezegd zou hebben als dit zich voordeed. Voorzover mevrouw O. zich kan herinneren werd mevrouw X niet onheus bejegend noch gepest. Mevrouw O. verklaart dat zij nooit gehoord heeft dat mevrouw X lastiggevallen werd met opmerkingen over zaken uit politieregisters. Opmerkingen met betrekking tot brandstichting of vuurwerk zijn mevrouw O. totaal onbekend. Mevrouw O. zegt dat zij zich eigenlijk weinig kan herinneren over mevrouw X omdat er meerdere medewerkers waren op die zaal die er werkten met een tijdelijk dienstverband. Mevrouw X was er daar een van. Naar de mening van mevrouw O. onderscheidde mevrouw X zich in positieve zin. Mevrouw O. zegt dat zij bekend is met het feit dat B. een keer met mevrouw X uit eten is geweest. (...) Aan het eind van haar uitzendovereenkomst bij de unit Personeelszaken heeft mevrouw X nog een gesprek gehad met mevrouw O. Dit gesprek ging over de sollicitatie van mevrouw X bij het GAK. Mevrouw O. heeft toen verteld dat haar man ook bij het GAK werkte en dat het GAK een goede werkgever was. Mevrouw O. kan zich niet meer herinneren of mevrouw X haar gevraagd heeft of haar man een goed woordje voor haar kon doen bij het GAK. Mocht die vraag wel gesteld zijn dan had de man van mevrouw O. die claimbeoordelaar is bij het GAK, daar geen invloed op kunnen uitoefenen. Naast het zijn van claimbeoordelaar is de man van mevrouw O. belast met een stukje Opleiding ten aanzien van nieuw in te zetten medewerkers. Wel zou mevrouw X op dezelfde afdeling als de man van mevrouw O. komen te werken. Mevrouw O. kan zich wel herinneren dat zij tegen haar man heeft gezegd dat er iemand bij het GAK kwam werken die bij haar op de afdeling had gewerkt. Mevrouw O. verklaart dat zij wel weet dat mevrouw X (...) te Tilburg woont, maar zij weet niet precies waar dat is. Ook heeft zij geen contacten met de buren van mevrouw X noch gaat zij daar op bezoek. Ook heeft zij nooit gehoord dat collega's van de afdeling bij de buren van mevrouw X op bezoek gingen. Mevrouw O. wist niet dat mevrouw X een kennis bij het Openbaar Ministerie had werken. Mevrouw X heeft nog gesolliciteerd naar de vacature van beleidsmedewerker bij kabinetszaken. Dat was begin 1997. Mevrouw X werkte toen bij het GAK. Dat was mevrouw O. bekend. Mevrouw O. was als personeelsmanagementadviseur betrokken bij het sollicitatiegesprek van mevrouw X Voor mevrouw O. was dit een teken dat mevrouw X bij de politieorganisatie graag werkzaam was. Mevrouw O. zegt dat haar man bij het GAK instructie heeft gegeven aan mevrouw X toen zij daar kwam te werken. Toen mevrouw X bij het GAK in het voorjaar van 1997 opeens van haar werk wegliep heeft de man van mevrouw O. gevraagd of zijn vrouw wist waar hij mevrouw X zou kunnen bereiken. Mevrouw O. is toen naar B. gegaan of deze een adres van mevrouw X had. B. gaf haar toen het adres (...) te Tilburg. Tot het moment dat mevrouw X opgestapt is bij het GAK heeft mevrouw O. niets meer met betrekking tot mevrouw X vernomen. Mevrouw O. verklaart dat zij op enig moment op de kamer van B. was toen er een telefoontje uit Oisterwijk kwam. Dit ging over mevrouw X Mevrouw O. hoorde dat B. bevestigde dat mevrouw X op de afdeling had gewerkt. Voorzover mevrouw O. zich kan herinneren heeft zij dit voorval niet besproken met haar man. Mevrouw O. zegt dat haar man nooit bij het GAK een opsporingsfunctie heeft vervuld. Tenslotte Door mevrouw O. wordt opgemerkt dat zij op geen enkele wijze geautoriseerde toegang heeft tot de politieregisters waar mogelijke gegevens met betrekking tot mevrouw X of haar familie te achterhalen zijn. Mevrouw O. verklaart dat zij omstreeks juni 1998 door de heer M. op de hoogte werd gesteld van de klacht van mevrouw X Mevrouw O. hoorde toen dat deze klacht al een jaar oud was. De heer M. wilde eerst onderzoeken waarom de klacht al een jaar was blijven liggen. Op dit moment (juni 1998) was mevrouw O. bekend met het feit dat haar naam en die van haar man uit de klacht te lezen waren. Dit hoorde zij van de heer M. Door de heer M. werd begin november een nota opgesteld waarin hij een verslag maakt van de situatie en de namen noemt van de medewerkers die erbij betrokken zouden kunnen zijn. In dit verslag werd verder vermeld dat alle betrokken medewerkers verklaren dat hetgeen mevrouw X stelt niet juist is en dat mevrouw O. bijzonder geschrokken was dat in de klacht op een of andere wijze de naam van haar man in diskrediet werd gebracht. Mevrouw O. zegt dat zij deze klacht eerst inhoudelijk heeft kunnen lezen toen zij deze van de Nationale ombudsman toegezonden kreeg omstreeks 17 november 1998." De heer F. legde op 7 december 1998 de volgende verklaring af tegenover Or. en Zd.:"De heer F. verklaart dat hij namens de Korpschef het woord gevoerd heeft in AWB-procedures. Dit was in het jaar 1996. Deze werkzaamheden werden door de heer F. gedurende ongeveer 3 weken uitgevoerd. In deze weken had de heer F. contact met mevrouw X. Dit waren puur zakelijke contacten. Mevrouw X trad op als notuliste van de BAC-commissie. De heer F. verklaart dat hij in die periode Teamchef was van het team Breda Zuid Oost. Ter afsluiting van de laatste BAC-zaak werd besloten om gezamenlijk ergens iets te gaan eten. Dat werd gedaan in de (...) te Tilburg. Mevrouw X was hierbij ook aanwezig. De heer F. verklaart dat zij op 3 oktober 1996 na dit eten een afzakkertje gehaald hebben ergens in Tilburg in een cafeetje. Hij kan zich herinneren dat dit een gezellige avond geweest is. De heer F. zegt dat zij ongeveer een uur of twee in dat cafeetje gezeten hebben. Degene die naast hemzelf daarbij aanwezig waren: Gij., B. mevrouw De. en mevrouw X. De voorzitter van de commissie ging niet mee deze avond. Met betrekking tot de sfeer deze avond vertelt de heer F. dat deze zeer goed was. De heer F. verklaart dat hij naar mevrouw X toe in het geheel geen suggestieve opmerkingen gemaakt heeft. De heer F. verklaart dat hij de strekking van de opmerkingen van mevrouw X totaal niet begrijpt. De heer F. zegt dat hij ook van anderen geen suggestieve opmerkingen richting mevrouw X gehoord heeft. Ook was de heer F. in die tijd niet op de hoogte met gegevens over mevrouw X of haar familie uit eventuele politiedossiers of registers. De heer F. zegt dat door hem nooit zaken verteld kunnen zijn uit politiedossiers of registers met betrekking tot mevrouw X, omdat hij daar toentertijd helemaal geen kennis van had. Tenslotte De heer F. verklaart dat hij niet begrijpt waarom mevrouw X dergelijke uitlatingen richting hem gedaan heeft in haar klacht." Op 15 december 1998 verklaarde de heer M. tegenover Or. en Zd. inzake de wijze waarop de klacht was behandeld. Bij die verklaring was gevoegd een concept nota van 11 november 1998 waarin de heer M. onder meer het volgende naar voren bracht over de klacht van verzoekster ten aanzien van inzage van gegevens en misbruik daarvan:"Op woensdag 4 november ben ik voor het eerst in het bezit gesteld van een copie van de brief van de Nationale ombudsman en de klacht van mevr. X. Ik vind het jammer dat deze kwestie zo lang is aangehouden. Naar aanleiding van deze klacht heb ik contact gehad met de volgende personen op de afdeling Personeelszaken:1. dhr. R.2. dhr. J.3. dhr. Gij.4. dhr. B.5. mevr. O. Verder mijn bevindingen. Mevr. X is inderdaad gedurende 1996 een korte periode werkzaam geweest bij de unit Personeelszaken. Als juriste ondersteunde zij de commissie die de bezwaren behandelde tegen de plaatsing in het kader van de Reorganisatie Politie. Haar rol bestond voornamelijk uit de secretariaatswerkzaamheden. Lid van de commissie waren o.a. dhr. Gij. en dhr. B. Mevr. X was ingehuurd via het uitzendbureau, omdat het hier een tijdelijke functie betrof, die bovendien qua tijdsduur beperkt was. Zij was gehuisvest in een van de kamers van de unit Personeelszaken (...). In deze kamers was ook werkzaam mevrouw. De man van mevrouw O. is werkzaam op het Gemeenschappelijk Administratiekantoor in Tilburg. De teamchef waarover zij in haar klacht spreekt is waarschijnlijk dhr. F., die indertijd als vertegenwoordiger van het bevoegd gezag direct betrokken was bij het afhandelen van de bezwaarschriften. Voordat zij op de afdeling werd tewerkgesteld, werd zoals gebruikelijk bezien of er redenen waren om dit niet te doen. Hierbij werd volstaan met een administratieve check, die plaatsvond op 6 september. Dit laatste is nagegaan in het dagrapport van de unit rechercheondersteuning (dhr. Gr.). Zij kwam niet voor. Op 12 september heeft mevrouw X daarnaast nog een verklaring van geheimhouding ondertekend, die eveneens is bijgevoegd. Naar aanleiding van de klacht van mevrouw X heb ik dhr. J. verzocht nogmaals na te gaan of mevr. X voorkomt in de politieregisters. Zijn verklaring, waarin wordt gesteld, dat mevr. X niet voorkomt treft u bijgaand aan. Alhoewel mevrouw X in haar klacht geen enkele naam noemt, ga ik er vanuit dat bovengenoemde personen (3 t/m 5), die met haar hebben samengewerkt door haar worden bedoeld. Zekerheid daarover heb ik echter niet. Ik heb de heren Gij., B. en mevr. O. in kennis gesteld van de inhoud van de klacht van mevrouw X. Allen vinden zowel de klacht als de inhoud daarvan onbegrijpelijk en onjuist. Door geen van hen wordt de klacht begrepen, geen van hen begrijpt ook waarom deze klacht is ingediend. Allen verklaren geen enkele aanleiding gegeven te hebben tot datgene waarvan mevrouw X hen beschuldigt. Daarnaast zijn zij allen ten zeerste verontwaardigd over het feit, dat mevrouw X, zonder enig aantoonbare reden en bewijs en zelfs zonder namen te noemen, haar beklag kan doen over de handelwijze van medewerkers van het korps, maar vooral over het feit dat dit zonder meer wordt onderzocht en dat daardoor hun goede naam in diskrediet kan worden gebracht. Voor mevrouw O. geldt daarbij nog dat door dit gedrag ook de goede naam van haar echtgenoot bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor ter discussie wordt gesteld. Allen zijn bereid hun medewerking te verlenen aan een eventueel onderzoek, maar zijn ook van mening dat de resultaten van dit onderzoek dienen te leiden tot een terechtwijzing c.q. kritische standpuntbepaling van het korps in de richting van mevrouw X. De heren R. en J. heb ik in kennis gesteld van de klacht, omdat zij binnen de unit Personeelszaken belast zijn met het checken van nieuwe medewerkers. Beiden kunnen zich niet meer herinneren dat zij betrokkene hebben nagetrokken en zijn zeker van het feit dat zij nimmer informatie, zoals wordt gesuggereerd te hebben doorgespeeld aan collega's. In het dagrapport van de unit Rechercheondersteuning wordt vermeld dat betrokkene is nagetrokken op verzoek van de unit Beheerszaken. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk, omdat deze unit niet op de hoogte is van het aantrekken van uitzendkrachten in een andere unit. Gelet op de gelijkgerichte verklaringen van de medewerkers, mijn kennis van en ervaring met hun persoon, de bevindingen in de verklaring van dhr. J., waaruit blijkt dat betrokkene niet eens in de politieregisters voorkwam, de inhoud van haar verklaring en de wel erg ingewikkelde wijze waarop het een en ander zowel in haar naaste omgeving, als in haar nieuwe werkkring (in minder dan twee maanden) uitgevoerd zou moeten zijn, zie ik geen enkele reden om deze klacht serieus te nemen."5. Daarnaar gevraagd deed de chef divisie sturingsondersteuning de Nationale ombudsman bij brief van 13 januari 1999 nog een afschrift toekomen van een verklaring inzake HKS/BPS-bevraging. Hierin verklaart J., medewerker van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, op 4 november 1998 onder meer het volgende:"Op 4 november 1998 heb ik, in opdracht van het Unithoofd Personeelszaken, een bevraging gedaan in HKS en BPS. Het betrof hier een check of – en met betrekking tot welke feiten X (verzoekster; N.o.) (...), geregistreerd staat in HKS en/of BPS. Uit dit onderzoek is gebleken dat betrokkene niet in HKS geregistreerd staat. In BPS komt haar naam slechts voor als aangever van diefstal en vermissing van goederen. Verder staat betrokkene niet als verdachte van enig feit in BPS, regio Midden en West Brabant geregistreerd. Ondergetekende is geautoriseerd voor het gebruik van HKS ten behoeve van antecedentenonderzoeken."D.       REACTIE BETROKKEN AMBTENAREN1. De betrokken ambtenaren reageerden bij brief van hun advocaat van 26 november 1998 als volgt op de klacht:"Cli nten ontkennen prima vista alle feiten en gedragingen, die hen in de klacht worden toegeschreven en achten de klacht, waarvan zij inmiddels kennis hebben genomen, bovendien zodanig ongespecificeerd en onduidelijk, dat zij menen, dat het noodzakelijk is, dat aan mevrouw X nadere toelichting op de klacht wordt gevraagd. Zij hebben terzake aan de korpschef gevraagd om – namens de korpsbeheerder – tot nader onderzoek van de klacht over te gaan en met name mevrouw X uit te nodigen die klacht nader toe te lichten. Zo spoedig als een en ander zal zijn geschied c.q. een reactie van de korpschef zal zijn ontvangen, zal ik namens cli nten op uw (...) verzoek u nadere inlichtingen verschaffen."2. In vervolg op de brief van 26 november 1998 deelden de betrokken ambtenaren bij gezamenlijke brief van 14 januari 1999 nog het volgende mee:"Naar aanleiding van uw reactie richting de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, is van de zijde van het korps alsnog besloten tot een onderzoek naar de betreffende klacht. In het kader van dit onderzoek zijn ondergetekenden gehoord en hebben ten overstaan van de onderzoekers naar eer en geweten een verklaring afgelegd. Het door de Korpschef ingestelde onderzoek heeft inmiddels geresulteerd in een rapportage welke aan u is verzonden. De bevindingen en de resultaten van het onderzoek zijn naar het oordeel van ondergetekenden afdoende zodat dezerzijds wordt afgezien van een verdere reactie met betrekking tot de onderhavige klacht. Mocht er van uw zijde nog enige vragen zijn, dan zijn wij vanzelfsprekend bereid deze te beantwoorden."E.       REACTIE VERZOEKSTERVerzoekster reageerde bij brief van 13 februari 1999 op het standpunt van de korpsbeheerder en de reactie van de betrokken ambtenaren. In haar brief deelde zij onder meer mee:"Reactie korpsbeheerder, 23 december 1998 1. De inhoud van mijn klacht zou ongegrond zijn: uit niets is gebleken dat de betrokken medewerkers gegevens uit de politiedossiers zouden hebben misbruikt. Dat uit de onderzoeken een en ander niet naar voren is gekomen, betekent niet dat de gedragingen niet hebben plaatsgevonden. Voor een meer inhoudelijke reactie verwijs ik u naar mijn reactie op diverse verslagen.2. Aan de wijze van behandeling van de klacht heb ik niets toe te voegen; een en ander is buiten mij om gegaan, dus daarover kan ik geen oordeel geven. De wijze van afhandeling is mijns inziens echter tekenend voor de zorgvuldigheid waarop men zich meent te kunnen beroepen. (...) Rapport: onderzoeksrapportage projectteam interne onderzoeken Blz. 4, 2e alinea: De gang van zaken betreffende de brandstichting is niet conform de werkelijkheid voorgesteld. Wij dienden het pand niet te verlaten; wij woonden in een levensbedreigende situatie – door plaatsing van groepen mensen die het gebouw niet aankon – waaraan door geen van de gemeenten een eind werd gemaakt middels vervangende woonruimte. Ik maak bezwaar tegen deze valse voorstelling van zaken, aangezien het de wanhoopsdaad van mijn moeder en mijn "betrokkenheid" waarvan geen sprake is geweest daarbij in een verkeerd daglicht plaatst. Blz. 4, laatste alinea: Het feit dat medewerkers van de unit niet geautoriseerd zijn om bepaalde systemen te raadplegen, betekent niet dat zij zich hiervan zullen onthouden, of "via via" toch toegang krijgen tot de gegevens. Het feit dat ik onbekend ben in HKS/BPS bevreemdt mij overigens, gezien de zwaarte van het delict. Hierbij wil ik opmerken, dat ik wel bekend ben in het Justitieel Documentatieregister en dat de gegevens hieruit zouden kunnen zijn gehaald. Blz. 5, 1e alinea: Uit onderzoek is het plegen van suggesties in mijn richting niet gebleken. Met alle respect: de rapporteurs zijn er niet bij geweest. Ik vraag mij af hoe ik het moet interpreteren, dat ik bij het binnengaan van het caf een hand over mijn hele rug kreeg en mij vervolgens vragen werden gesteld in de geest van "mijn woeste studentenleven", waar ik verder niet op in ben gegaan. Hoe zou dit doen? Verslag van het horen van S.:(...) De heer S. verklaart dat hij zeker weet dat de brief op 4 juni 1998 is verzonden en dat mijn verklaring de brief pas op 16 juli 1998 te hebben ontvangen, pertinent onjuist is. Helaas heb ik de envelop met poststempel niet bewaard, maar ik heb de betrokken brief pas op de genoemde 16 juli ontvangen. Verslag van het horen van de heer B. Blz. 1, 2e alinea: De heer B. stelt dat hij in het sollicitatiegesprek heeft gevraagd of ik ooit in aanraking was geweest met politie of justitie. Ik kan mij niet meer herinneren, of hij deze vraag expliciet zo gesteld heeft; wel is inderdaad mijn medewerking gevraagd voor een antecedentenonderzoek. Hierbij zijn mijn gegevens – te weten geboortedatum, plaats van geboorte en adres – alsmede de gegevens van mijn ouders en mijn zuster genoteerd. Ik heb hieraan mijn medewerking verleend. De reden voor mijn handelwijze is als volgt. Ten tijde van het openstellen van de vacature werkte ik aan de lopende band in de fabriek. Toen uitzendbureau (...) mij de vacature bij de regiopolitie voorstelde ging ik hierop in, enerzijds omdat dit aanrakingspunten vertoonde met mijn strafrechtelijke afstudeerrichting en mijn arbeidsrechtelijke werkervaring, anderzijds omdat ik wilde weten of het sepot uit het verleden in de praktijk een belemmering zou vormen om in het strafrechtelijke werkveld werkzaam te zijn. Na diverse tegenstrijdige berichten daarover tijdens mijn studie wilde ik dat nu voor eens en voor altijd helder hebben. Werd ik op grond van mijn antecedenten afgewezen, dan zou ik het niet verder proberen binnen het strafrecht; werd ik ondanks mijn antecedenten aangenomen, dan betekende dat voor mij "groen licht" binnen de strafrechtelijke wereld. Ik ben er dus automatisch van uitgegaan dat dergelijke antecedenten bij de regiopolitie bekend waren en heb de reactie afgewacht. (Nogmaals, het bevreemdt mij dat ik niet voorkom in HKS/BPS). Na het sollicitatiegesprek bleek ik te zijn aangenomen. Ik herinner me nog dat ik – ik meen voor mijn eerste werkdag – werd opgehaald bij de receptie door Dhr. Gij. Ik heb bij de garderobe – meer tussen neus en lippen door – iets van mijn opluchting over mijn aanname laten blijken, waarop Dhr. Gij. vriendelijk iets antwoordde in de geest van: "Dat, maar dat is geen probleem." Ik heb daarop het brandstichtingsverleden niet uitgesproken. Blz. 2 2e alinea: Ik heb aan de heren B. en Gij. inderdaad geen indicatie gegeven dat er iets vervelends was voorgevallen. Ten eerste vond ik hen zoiets niet aangaan. Zoals ik in mijn klachtbrief heb gesteld, reageerde ik niet omdat ik geen contact meer zou hebben met die teamchef en ik geen problemen wilde veroorzaken. Dit mede met het oog op mijn carri re. Blz. 2, 3e alinea: Dhr. B. verklaart, dat de brandstichting hem onbekend was. Mede gezien de eerdergenoemde uitlating van Dhr. Gij. en alles wat er daarna nog is voorgevallen, is dat pertinent onjuist. De kreten die ik op de werkvloer op me afkreeg waren te specifiek om op toeval te berusten. En hoewel ik dat niet kan staven met harde bewijzen, feit is dat een delegatie van mijn collega's op regelmatige basis bijeenkwam bij mijn buren. Wat de mensen priv doen is natuurlijk hun zaak, maar als ze zich zo luidkeels over me uitlaten – bewust met zo'n misbaar waartegen zelfs oordopjes niet meer helpen zodat ik er niet meer omheen k n dan zijn dit op z'n zachtst gezegd merkwaardige gedragingen. 12 Jaar geleden ben ik ten onrechte in de verdachtenhoek geplaatst; 12 jaar later wilde ik herstel door m'n werk bij de politie goed te doen en werd ik met dergelijke ongein geconfronteerd. Ik heb daar – met het oog op mijn carri re niet meer problemen willen veroorzaken dan ik gezien mijn verleden al had – op gereageerd door de zakelijke contacten zo prettig mogelijk te laten verlopen. Ondanks dit – of misschien juist daard r? – had ik behoefte aan relativering en ik kon me vinden in de humor zoals die om me heen gebezigd werd. (...) Blz. 3, 2e alinea: Ik had gesolliciteerd bij het GAK op voorstel van uitzendbureau (...). Dit zonder kennis van het feit dat de echtgenoot van Mw. O. daar werkte. Ik heb dan ook nooit, aan wie dan ook voor welke sollicitatie dan ook, gevraagd of er "een goed woordje" voor me kon worden gedaan. Blz. 3, laatste alinea: Ik heb na het schrijven van de klachtbrief aan de Nationale ombudsman inderdaad in Oisterwijk aangifte gedaan van een feit in de priv -sfeer. Ik had reden om aan te nemen dat de "therapeut", genoemd in mijn klachtbrief, buiten mijn medeweten om video's van ons had gemaakt en deze in omloop had gebracht. Van een "verwarrend verhaal over een of andere brandstichting" is geen sprake geweest. Ik kan mij niet herinneren verteld te hebben dat ik werkzaam was geweest bij de unit personeelszaken, noch dat ik de naam van Dhr. B. zou hebben genoemd. Ik vind het prettig te vernemen dat men zich plotseling zo bezorgd om me maakte. Het is jammer, dat ik van maatschappelijk werk nooit iets heb vernomen. (Maar wie weet waren ze mijn adres kwijt?) Mijns inziens overigens spreekt hieruit een enorm cynisme: eerst iemand de put in helpen en vervolgens "de helpende hand reiken". Verslag van het horen van Mw. O. Blz. 1, algemeen: Ik vraag me af of – gedurende een bepaalde periode, in ieder geval – Mw. O. op de hoogte is geweest van de pesterijen. Ik heb op dat terrein met haar persoonlijk niets meegemaakt. Het is zeer wel mogelijk, dat bepaalde opmerkingen langs haar heen zijn gegaan omdat zij niet van een verleden op de hoogte was. Ik kan niet bepalen of bepaalde gegevens via haar naar het GAK zijn overgegaan of dat dit via het geruchtencircuit is gebeurd. (Voortkomend uit de acties bij mijn buren). Blz. 3, laatste alinea: Het is spijtig dat de naam van betrokkenen in diskrediet is gebracht. Onder de gegeven omstandigheden is mij echter geen andere keus gelaten. Verslag van het horen van Dhr. F. Blz. 1, algemeen, 3e alinea: Dhr. F. geeft aan, geen suggesties te hebben gedaan in mijn richting. Ik verwijs terug naar hetgeen ik hierover heb vermeld onder de onderzoeksrapportage projectteam interne onderzoeken. Ik betreur dat Dhr. F. zich niet meer herinnert op welke wijze hij mij benaderd heeft."F.       REACTIE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS MIDDEN EN WEST BRABANT1. De reactie van verzoekster was voor de Nationale ombudsman mede aanleiding om de korpsbeheerder bij brief van 5 maart 1999 de volgende vragen voor te leggen:"In de bij uw brief gevoegde onderzoeksrapportage is vermeld dat de Koninklijke Marechaussee destijds een proces-verbaal ter zake brandstichting heeft opgemaakt, maar de gegevens daaruit niet heeft ingevoerd in het herkenningsdienstsysteem (HKS). - Waarom is dit niet gebeurd? - Is van vorenbedoelde gegevens door de Koninklijke Marechaussee wel melding gemaakt in een ander systeem? - Zo ja, hebben ambtenaren van de regiopolitie Midden en West Brabant daarin ook inzage (gehad)?"2. De korpsbeheerder reageerde op deze vragen bij brief van 29 maart 1999. In die brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Een tweetal vragen hebben overigens betrekking op de Koninklijke Marechaussee (Kmar) en niet op de regiopolitie Midden en West Brabant. In overleg met uw medewerker (...) is besloten dat de regiopolitie de benodigde informatie in zou winnen bij de Kmar. Bij onderzoek is gebleken:dat het proces-verbaal dat destijds is opgemaakt ter zake brandstichting door de Kmar, Brigade Gilze en Rijen, met gebruikmaking van een typemachine is opgesteld. Bij de Kmar, Brigade Gilze en Rijen, werden destijds geen geautomatiseerde systemen en/of computers gebruikt. Het voornoemde werd medegedeeld door de plaatsvervangend brigadecommandant Gilze en Rijen, de adjudant Mi., dat de heer Mi. voorts mededeelde dat afschriften van processen-verbaal vervolgens gezonden werden naar de Centrale Justiti le Dienst van de Koninklijke Marechaussee te 's-Gravenhage (thans gevestigd te Utrecht), dat door de adjudant El., hoofd HKD van de Kmar te Utrecht, werd medegedeeld dat destijds de Kmar niet was aangesloten op de landelijke systemen van de politie. Men had zelfstandig, via IBM, een HKD systeem ontwikkeld waar gegevens uit processen-verbaal in werden opgenomen, dat er eind jaren '80 grote achterstanden waren en dat, indien er bij een proces-verbaal geen LMF (Landelijk meldingsformulier; N.o.) aanwezig was, er niets werd opgenomen, dat een LMF een landelijk meldingsformulier is, waarop persoonsomschrijvingen van verdachten behoorden te worden vermeld. In een later stadium zijn de "eigen" gegevens overgezet op het landelijk systeem HKS en werd/wordt gehandeld conform wettelijke bepalingen, dat, indien er geen vermeldingen van bepaalde personen aangetroffen werden in HKS, er door de genoemde dienst van de Kmar, geen gegevens ontvangen en/of verwerkt zijn, dat, gelet op het bovenstaande, andermaal wordt bevestigd dat de medewerkers van de politie Midden en West Brabant deze gegevens niet ter inzage kunnen hebben gehad."3. Desgevraagd verklaarde de heer Vi., contactambtenaar van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, op dinsdag 22 juni 1999 telefonisch onder meer nog het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:"Voor de aanstelling van (tijdelijk) personeel bij de politie wordt een antecedentenonderzoek gedaan. Daartoe zijn bij ons korps medewerkers aangesteld, waaronder de heer J., die gaat zelf in HKS en BPS na of de aan te stellen persoon in een van de systemen voorkomt. Ook vraagt de heer J. bij de RCID-medewerker, de heer Gr., na of de persoon voorkomt in een CID-register. Hiervan maakt de heer Gr. dan een aantekening in een mutatie, waarin is vermeld wie hij heeft gecheckt en wat daaruit is gekomen. Dat zijn de onderzoeken in de politieregisters. Naast de politieregisters is er ook het Centraal Justitieel Documentatieregister (CJD-register). In de politieregisters hebben politiefunctionarissen inzage, voor zover dit voor hun functie nodig is. De mensen die op de unit personeelszaken werken hebben dus geen toegang tot politieregisters, met uitzondering van de antecedentenonderzoeker. De politiefunctionarissen hebben geen inzage in het CJD-register. In bepaalde gevallen wordt vanuit de politie een aanvraag gedaan om te weten of iemand in het CJD-register voorkomt. Die aanvraag dient schriftelijk en met reden omkleed te zijn. Als de persoon in het CJD-register voorkomt wordt vanuit de Centraal Justiti le documentatiedienst een uittreksel uit het register gestuurd. Voor een antecedentenonderzoek wordt niet standaard het CJD-register geraadpleegd. Alleen als de aan te stellen persoon in HKS voorkomt, en er daarin is vermeld dat er met betrekking tot hem of haar een proces-verbaal is opgemaakt wegens een misdrijf, dan is het van belang te weten wat er met dat proces-verbaal is gedaan. In zo'n geval wordt door de heer J. een aanvraag gedaan bij de CJD-dienst om een uittreksel uit het CJD-register. Dit uittreksel werd dan in het personeelsdossier opgeborgen. Dat is sinds ongeveer februari 1999 anders. Vanaf die datum dient er een apart antecedentenregister te worden bijgehouden. Nu verzoekster niet in HKS voorkwam, was er geen reden om te zien of zij in het CJD-register voorkwam. Met betrekking tot de klachtafhandeling en de maatregelen die de korpsbeheerder heeft laten nemen ter verbetering van de registratie en rappellering kan ik het volgende meedelen. De gesprekken die de korpschef zou voeren met de verantwoordelijke personen hebben plaatsgehad. Verder is er intern gesproken over de verbetering van de registratie en de rappellering. Dit heeft geleid tot een beter functioneren van de Registratie- en Archiefafdeling. Zo worden nu alle inkomende brieven centraal geregistreerd bij de R&A-afdeling, waarna deze afdeling een kopie van de brief ter behandeling de organisatie in stuurt, en zelf het origineel houdt. Op die manier kan een brief niet gemakkelijk meer in het ongerede raken."

Beoordeling

.        TEN AANZIEN VAN DE INZAGE VAN GEGEVENS ZONDER REDELIJK DOEL EN HET MISBRUIK DAARVAN1.1. Verzoekster is in 1986 met de Koninklijke Marechaussee in aanraking gekomen doordat haar moeder ervan werd verdacht brand te hebben gesticht in de ouderlijke woning. Ook verzoekster is toen als verdachte aangehouden. De zaak tegen verzoekster is later geseponeerd.1.2. Verzoekster was in het najaar van 1996 voor de duur van ongeveer twee maanden werkzaam bij de afdeling personeelszaken van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Verzoekster stelt dat gedurende die periode een teamchef van de politie tijdens een borrel en diner bepaalde suggesties in haar richting heeft gedaan, die zij heeft afgekapt en waarop zij op dat moment niet verder is ingegaan. Vervolgens werden volgens verzoekster op het werk door collega's opmerkingen tegen haar gemaakt over onderwerpen zoals de brandstichting in 1986, die zij volgens haar alleen konden kennen via inzage in politiedossiers en justiti le documentatie. Dit ging volgens verzoekster zelfs door toen zij vervolgens elders ging werken; de nieuwe collega's bleken van dezelfde zaken op de hoogte te zijn.

1.3. Verzoekster klaagt er dan ook over dat een of meer ambtena(a)r(en) van het regionale politiekorps Midden en West Brabant kennelijk zonder redelijk doel gegevens over haar uit politiedossiers en justiti le documentatie heeft/hebben ingezien, tegen haar heeft/hebben misbruikt en aan personen van binnen en buiten de organisatie heeft/hebben doorgespeeld.2.1. De korpsbeheerder achtte dit onderdeel van de klacht niet gegrond. Zijn standpunt was gebaseerd op de resultaten van een onderzoek dat naar aanleiding van de klacht was ingesteld door ambtenaren van de projectgroep interne onderzoeken van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Uit dit onderzoek bleek geen van de betrokken ambtenaren de (inhoud van de) klacht te begrijpen; de teamchef ontkende suggestieve opmerkingen te hebben gemaakt, en ook de overigen was hiervan niet gebleken. Wat betreft de opmerkingen over de brandstichting verklaarden de betrokkenen niet van dat verleden van verzoekster op de hoogte te zijn geweest voordat verzoekster in 1997 via de Nationale ombudsman haar klacht had ingediend.2.2. In het kader van het politieonderzoek is verder onderzocht of verzoekster in de politieregisters voorkwam. Uit onderzoek in het bedrijfsprocessensysteem (BPS) kwam naar voren dat verzoekster vanaf 1995 wel als aangever van diefstal of vermissing en in het kader van hulpverlening in dit systeem voorkwam, maar niet als verdachte. In het herkenningsdienstsysteem (HKS) werd ook niets met betrekking tot verzoekster aangetroffen. Via de afdeling burgerbevolking waren de onderzoekers erachter gekomen dat het huis dat de moeder van verzoekster in brand had gestoken, zich bevond op een militair complex. Vervolgens was contact opgenomen met de Koninklijke Marechaussee, waar een wachtmeester zich de zaak van de brandstichting kon herinneren. De Koninklijke Marechaussee had proces-verbaal terzake brandstichting tegen moeder L. en verzoekster opgemaakt. L. had drie weken, verzoekster drie dagen ingesloten gezeten in de brigade van de Koninklijke Marechaussee. Door de Koninklijke Marechaussee waren de gegevens uit het opgemaakte proces-verbaal niet ingevoerd in HKS.2.3. Voorts was uit het onderzoek van de politie gebleken dat voordat verzoekster werd aangesteld een medewerker van de Regionale Criminele Inlichtingen Dienst een antecedentenonderzoek had gedaan. Verzoekster bleek geheel onbekend te zijn in de systemen, hetgeen achteraf ook door de onderzoeksrapporteurs was vastgesteld. Volgens de nadere verklaring van de contactambtenaar van de regiopolitie, de heer Vi., is – omdat verzoekster niet in HKS voorkwam en er derhalve geen reden toe bestond – omtrent haar geen navraag gedaan bij het Centraal Justitieel Documentatieregister. De heer Vi. gaf aan dat politieambtenaren zelf daartoe geen toegang hebben.3.1. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken of er opmerkingen tegen verzoekster over haar verleden zijn gemaakt en wat die opmerkingen precies zouden hebben ingehouden. De betrokken ambtenaren, de voormalige collega's van verzoekster, verklaarden allen de voorgeschiedenis van verzoekster niet te kennen en konden zich ook niet herinneren dat er opmerkingen over waren gemaakt. Verzoekster bleef er echter bij dat insinuerende opmerkingen waren gemaakt, en dat men haar verleden zou moeten kennen uit de registratiesystemen.3.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder A.2.2. en A.2.3. is vermeld, komt verzoekster niet voor in de voor politieambtenaren toegankelijke registratiesystemen. Indien er - zoals verzoekster stelt - ambtenaren van de regiopolitie Midden en West Brabant waren die van haar verleden af wisten en daarover grappen en opmerkingen maakten en anderen daarover vertelden, dan hebben zij die gegevens over verzoekster niet verkregen uit de desbetreffende registratiesystemen. Gelet hierop kan dan ook niet worden gesteld dat ambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant zonder redelijk doel gegevens over haar uit politiedossiers en justiti le documentatie hebben ingezien, tegen haar hebben misbruikt en hebben doorgespeeld.

Op dit punt is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.B.       TEN AANZIEN VAN DE KLACHTAFHANDELING1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant op het moment dat zij zich op 11 september 1998 tot de Nationale ombudsman wendde, haar klacht van 23 juli 1997 nog steeds niet had afgedaan, terwijl het korps haar bij brief van 4 juni 1998 had meegedeeld dat – nadat was gebleken dat de klacht in het ongerede was geraakt – zij uiterlijk op 16 juli 1998 een afdoeningsbericht tegemoet kon zien.2.1. In zijn eerste reactie op de klacht liet de korpsbeheerder weten dat inderdaad niet was voldaan aan de toezegging om uiterlijk 16 juli 1998 een standpunt aan verzoekster inzake haar klacht kenbaar te maken. De korpsbeheerder achtte dit zeer betreurenswaardig en was de mening toegedaan dat dit niet had mogen geschieden, mede gelet op het feit dat de klacht van verzoekster van 23 juli 1997 in het ongerede was geraakt. De klacht was volgens hem op dit punt dan ook gegrond. De korpsbeheerder gaf aan dat naar de gang van zaken rond de klachtafhandeling onderzoek zou worden gedaan.2.2. De korpsbeheerder deed de klacht uiteindelijk af bij brief van 23 december 1998. Uit het onderzoek dat de politie op dit punt had ingesteld, kwam naar voren dat door gebrek aan opvolging tijdens vakantie van de klachtenbehandelaar en (een opeenstapeling van) omissies in de registratie van ingekomen stukken en faxen en de rappellering ten aanzien van klachtafhandeling, de klacht eerst in het ongerede was geraakt en vervolgens de behandeling langer had geduurd dan was toegezegd. De korpsbeheerder deelde de Nationale ombudsman vervolgens mee dat de wijze van behandeling van de klacht en de brieven van de Nationale ombudsman door het politiekorps volstrekt onvoldoende was geweest. Hij liet weten maatregelen te (doen) nemen om te bereiken dat de procedures

waar nodig worden verbeterd (met name inzake registratie en rappellering) en de korpschef op te dragen met de verantwoordelijke personen disciplinegesprekken te voeren en deze schriftelijk vast te leggen.3. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van oordeel dat de klachtafhandeling veel te lang heeft geduurd. Daarnaast is het niet juist dat een toezegging over de afhandeling van de klacht niet is nagekomen. Dit alles klemt te meer nu het een klacht betrof van een ex-medewerkster over haar collega's. De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant is dan ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, is gegrond ten aanzien van de klachtafhandeling en is niet gegrond ten aanzien van de inzage van gegevens en het mogelijke misbruik daarvan. Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennisgenomen van de maatregelen die zijn genomen met betrekking tot de registratie van binnengekomen brieven bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant.

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Zonder redelijk doel gegevens over verzoekster (in 1996 tijdelijk werkzaam bij korps) uit politiedossiers en justitiële informatie ingezien, tegen haar gebruikt en binnen organisatie doorgespeeld; klacht nog niet afgedaan.

Oordeel:

Niet gegrond