1999/224

Rapport
Op 4 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer. N. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond. Nadat door verzoeker nadere informatie was verstrekt werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond bij brief van 4 augustus 1998 afwijzend heeft beslist op zijn verzoek om hem een vergoeding te betalen voor de kosten van deskundige bijstand die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling door de Belastingdienst van zijn aangifte inkomstenbelasting 1991.

Achtergrond

1.       Mededeling verzoeken om vergoeding van kosten gemaakt in bezwaarfase(Besluit van de Staatssecretaris van Financi n van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M):"Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998 volgt dat indien de Belastingdienst een beschikking in de bezwaarfase herziet, het van de feiten en omstandigheden van het geval afhangt of er sprake is van een onrechtmatige daad. Bij een onjuiste uitleg van de wet is naar het oordeel van de Hoge Raad in ieder geval sprake van een onrechtmatige daad, welke tot schadevergoeding verplicht. Mij is gebleken dat belastingplichtigen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998, verzoeken om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase. Het arrest van de Hoge Raad heeft echter betrekking op aanslagen die de inspecteur in 1991 heeft herzien. Met ingang van 1 januari 1994 is het Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF) in werking getreden. Dit besluit voorziet in een forfaitaire vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt in de beroeps- en cassatiefase en niet in een vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase. Tijdens de parlementaire behandeling van het BPF en van het wetsvoorstel Algemene wet bestuursrecht is opgemerkt dat vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase slechts in bijzondere omstandigheden zou dienen plaats te vinden. De bezwaarschriftprocedure is gericht op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en op herstel van gemaakte fouten. Verzoeken om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase dienen derhalve te worden afgewezen. Dit geldt eveneens indien na 1 januari 1994 een bezwaar geheel of gedeeltelijk is toegewezen en de bezwaarfase niet is gevolgd door een beroepsfase."2. Arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1993In zijn arrest van 1 juli 1993 (NCB/Staat; VN 1993/2202) overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:"Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat indien een overheidslichaam een beschikking neemt en handhaaft die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet of op enige andere in artikel 8 eerste lid van de Wet Arob vermelde grond - dan wel een overeenkomstige grond vermeld in enige andere administratieve wet - het jegens de door die beschikking getroffene, een onrechtmatige daad begaat en dat daarmee de schuld van het overheidslichaam in beginsel is gegeven. Zelfs wanneer het overheidslichaam geen enkel verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad in beginsel voor rekening van het overheidslichaam komt." 3. Arrest van de Hoge Raad van 20 februari 1998 In zijn arrest van 20 februari 1998 (Boeder/Staat; VN 1998/1225) overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:"Wanneer een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, zal het van de redenen die daartoe hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van artikel 6:162, lid 3 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend. Indien, zoals in het onderhavige geval, het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. In dat geval is immers sprake van een oorzaak welke - in de bewoordingen van artikel 6:162 lid 3 BW - naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt. Laatstbedoelde opvattingen verzetten zich ertegen dat de overheid zich tegenover een burger met vrucht zou kunnen beroepen op dwaling dan wel onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet; hierbij speelt niet alleen een rol dat de wettelijke regelingen niet van de burger afkomstig zijn, maar ook dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dat het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Verzoeker had een belang in E. BV. In een brief van 9 mei 1994 beantwoordde hij enige telefonisch gestelde vragen van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond (hierna: de Belastingdienst) met betrekking tot zijn aangifte inkomstenbelasting 1991. Hij schreef het volgende:"...Naar aanleiding van ons telefoongesprek van 2 weken geleden doe ik u hierbij de volgende stukken toekomen:(...) - overzicht vermogensbestanddelen gedurende de jaren 1991, 1992, 1993 Bij dit (...) overzicht past nog een korte toelichting. Het grote verschil tussen 1992 en 1991 van f 109.000 is enerzijds te wijten aan verhoogde gezinsuitgaven, anderzijds aan (een aantal specifieke uitgaven; N.o.). De bedragen van 1991 van f 350.000 (Mees Gulden Fonds) en f 200.000 (deposito CLBN) zijn in 1992 omgezet in een lening aan (E. BV; N.o.) en aandelenbeleggingen bij (...). (...) Opgemerkt moet verder worden dat de aandelen (E. BV; N.o.) eerst in 1993 hun nominale waarde hebben teruggekregen bij een voldoende (veiliggesteld) Eigen Vermogen..."2. In een brief van 7 juni 1994 schreef verzoeker de Belastingdienst het volgende:"...In antwoord op uw additionele vragen, als gesteld tijdens ons telefoongesprek van donderdag 2 juni, volgt hierbij een overzicht van antwoorden. 1.(...) 2. Overeenkomst van geldlening tussen (verzoeker en E. BV; N.o.) Overeenkomst van 1-9-1992 bijgesloten, waarvan de inhoud voor zich zelf spreekt. 3. (...)4. (...)5. Overgenomen leningen (E. BV; N.o.) Het oorspronkelijke overzicht "vermogensbestanddelen" '91, '92, '93 heb ik uitgebreid met het jaar 1990. Uw vraag betrof de sterke stijging van het vermogen tussen 1990 en 1991. Dit is als volgt verklaarbaar. Zoals u zich zult herinneren heeft (E. BV; N.o.) tegen het eind van de jaren tachtig een paar kritieke jaren gehad. Dit heeft ertoe geleid dat de toenmalige externe aandeelhouders van (E. BV; N.o.) uiteindelijk besloten hebben om eruit te stappen. Onderdeel van de overeengekomen "exit"regeling was de overdracht van leningen aan (verzoeker; N.o.) voor F 2,- per lening van F 1.000,-. Een afschrift van deze overeenkomst gaat bijgaand. Om de BV overeind te houden heb ik tevens moeten bijspringen vanuit priv . Toen (E. BV; N.o.) na alle reorganisaties en saneringen in 1991 weer winstgevend geworden was, heb ik besloten eerst alle schulden versneld af te lossen en de balans te schonen. Dit heeft gedurende 1991 plaatsgevonden. De in priv vrijgekomen middelen zijn enerzijds belegd in het Gulden Mees fonds, anderzijds in deposito's en banktegoeden..." Het door verzoeker bijgesloten overzicht van vermogensbestanddelen vermeldde per 31 december 1990 een vermogen van f 268.820 en per dezelfde datum van 1991 een vermogen van f 692.496.3. In een brief van 21 juli 1994 beantwoordde verzoeker een drietal door de Belastingdienst telefonisch gestelde vragen. Het antwoord op de tweede vraag luidde als volgt:"Bijgaand zend ik u een overzicht van de aflossingen in 1991 op leningen aan (E. BV; N.o.) verstrekt door de diverse participatiemaatschappijen, (T; N.o.) en (verzoeker; N.o.). Voor het gemak heb ik de leningen per 1-1-1990 op 100% gesteld. De leningen van de participatiemaatschappijen dateren van voorafgaande jaren en zijn bij overeenkomst van 1 april 1991 aan (verzoeker; N.o.) overgedragen. (T. en verzoeker; N.o.) verschaften (E. BV; N.o.) in 1990 in rekening courant nog middelen ter waarde van totaal F 95.000,- (10.000,- resp. 85.000,). Gezien de kritieke fase waarin (E. BV; N.o.) zich per jaarultimo bevond is de F 85.000 destijds op nul gewaardeerd en niet in de vermogensaangifte 1991 van (verzoeker; N.o.) meegenomen. Het restant van de leningen van F 15.000,- is voor de vermogensaangifte 1992 wel weer op 100% gewaardeerd en opgenomen onder "overige effecten" (...). Gedurende 1991 (3-9-1991) verstrekte (verzoeker; N.o.) nog tussentijds een bedrag van F 50.000,- om een liquiditeitstekort op te vangen. (...) Bij deze transacties behoorde tevens de overdracht van de aandelen (E. BV; N.o.), welke eveneens bij een separate overeenkomst van 1 april 1991 is geregeld. Een afschrift van deze overeenkomst treft u bijgaand..." Van beide andere vragen had de een betrekking op een onderwerp dat in de eerder gestelde vragen nog niet aan de orde was geweest en de ander op een onderwerp dat wel al eerder aan de orde was geweest.4. In een brief met dagtekening 23 augustus 1995 schreef de Belastingdienst verzoeker het volgende:"...Betreft: Uw aangifte IB 1991 en 1992 (...) Door omstandigheden kon niet eerder de behandeling van de aangiften na de correspondentie hervat worden. Als enige punt dat nog opgelost dient te worden, resteert de aankoop van de aandelen en de vorderingen van de crediteuren van (E. BV; N.o.) door u. Ik verzoek u mij zo uitgebreid mogelijk informatie te verschaffen dienaangaande. Ik denk hierbij aan:         alle achterliggende correspondentie met de aandeelhouders inzake de overname van de vorderingen/aandelen          idem ten aanzien van de aantekeningen van de vergaderingen en verdere info waar u over beschikt          Waarom heeft de BV niet de vorderingen afgekocht?          Op deze manier heeft zij zich een voordeel laten ontgaan. Ik merk op dat de BV het aanspreekpunt was voor de crediteuren.          de leningovereenkomsten van de eerste verstrekkingen van f 85.000,- per partij en bijstorting van f 100.000,- per partij in 1990 ontvang ik graag ter inzage.          de eventuele bescheiden van de curator          Waren de crediteuren nog op enigerlei wijze aansprakelijk?          Waarom hebben de crediteuren genoegen genomen met een dermate laag afkoop-bedrag (volgens u)?          Heeft nog op andere wijze verrekening plaatsgevonden met deze crediteuren?..."5. Met een brief van 11 oktober 1995 liet de Belastingdienst verzoeker vervolgens nog het volgende weten en stelde hem nog de volgende vragen:"...De gevraagde bescheiden hebben mij nog niet bereikt. Om administratieve redenen is het niet mogelijk de afwerking van de aanslag 1991 langer uit te stellen. Het gevolg hiervan is dat een correctie ter behoud van rechten opgelegd dient te worden. Dit omdat een inhoudelijke toetsing nog niet heeft kunnen plaatsvinden. Hiervoor dienen wij over de gegevens te beschikken waar ik in mijn schrijven van 23-8-1995 naar heb gevraagd. Daarnaast het volgende:a. beschikt u over informatie hoe de PPM-regeling werkt? b. De omzet van (E. BV; N.o.) is al in het vierde kwartaal 1990 fors gestegen. Dit bleef op hetzelfde peil in 1991. Dan komt het vreemd over dat de drie financiers zich voor zo'n bescheiden bedrag lieten uitkopen. Na 1-4-1991 vond geen beduidende stijging meer plaats. c. In 1992 is de omzet opmerkelijk gedaald. Heeft er verkoop van activiteiten plaatsgevonden? Of kunt u op een andere manier deze daling verklaren? Het voordeel dat u genoten hebt door middel van de aankoop en de aflossing van de leningen zal ik belasten als een uitdeling. Voorlopig kunnen wij niet inzien waarom de BV niet zelf deze schulden heeft afgekocht. Het voordeel dat zij zich heeft laten ontgaan, bedraagt:3x 185.000 = f   555.000 3x       370 =   1.110 Voordeel         553.890 Voor een uitgebreidere toelichting kunt u mij bellen. Wellicht ten overvloede wijs ik u er op dat, mocht u het niet eens zijn met deze correctie, u binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag een bezwaarschrift kunt indienen. Als bijlage van dit bezwaarschrift verzoek ik u de hierboven vermelde informatie alsmede de eerder gevraagde bescheiden mee te zenden..."6. Verzoeker reageerde op 13 oktober 1995 met een brief van de volgende inhoud:"...Naar aanleiding van ons telefonisch overleg van gisteren begrijp ik thans dat u het volgende standpunt inneemt:(E. BV; N.o.) was het aanspreekpunt voor de aandeelhouders in het kader van de slechte financi le omstandigheden (E. BV; N.o.) had zelf moeten onderhandelen met de aandeelhouders om uit de financi le malaise te geraken (E. BV; N.o.) had een voordelige regeling kunnen treffen met de aandeelhouders voor de afkoop van de lopende leningen. Door dat na te laten heeft zij zich een voordeel laten ontgaan Dit voordeel is belast bij (verzoeker; N.o.) priv Hierover moet (verzoeker; N.o.) inkomstenbelasting betalen Ik zou graag het bovenstaande met u willen bespreken gezien de enorme correctie die u lijkt toe te passen. Begrijp ik het nu goed dat u bovengenoemd voordeel stelt op een bedrag van ruim f 550.000? Dit lijkt mij buiten alle proporties. Waar is dit op gebaseerd, als reeds in voorafgaande correspondentie is aangetoond dat ik met ontzaggelijk veel inspanning en additionele financi le risico's (E. BV; N.o.) overeind heb weten te houden en het personeel voor een ontslag heb weten te behoeden? Ik heb de beantwoording van uw vragenbrief op dit moment even laten liggen, aangezien het mij toch eerst duidelijk moet worden dat u inderdaad op basis van deze standpuntbepaling inkomstenbelasting gaat heffen over zo'n astronomisch bedrag..."7. Op 20 oktober 1995 schreef verzoeker de Belastingdienst het volgende:"...Naar aanleiding van uw schrijven van 23 september en 11 oktober en in aansluiting op mijn brief van 13 oktober en de diverse telefoongesprekken dienaangaande bericht ik u als volgt. Alvorens tot beantwoording van uw vragen over te gaan moet mij van het hart, dat uw vragen inzake de vorderingen wel heel laat worden gesteld. Het kost mij een grote inspanning om gegevens uit 1990 en 1991 weer boven water te krijgen. Ik probeer zelf steeds zo up to date mogelijk te werken met belastingaangiften. Ik denk dat ik al mijn aangiften steeds op tijd heb ingeleverd en uw vragen steeds binnen korte tijd heb beantwoord. Vragen inzake bovengenoemde overname van aandelen en vorderingen heb ik ook reeds beantwoord in 1994 in mijn brieven van 9 mei 1994, 7 juni 1994 en 21 juli 1994. Ik zou het zeer op prijs stellen indien nu de aanslagen over de oude jaren kunnen worden geregeld. Ik denk dat ik u vorig jaar te vaak heb moeten bellen om een en ander geregeld te krijgen. Steeds weer was er een reden waarom mijn aangiften moesten blijven liggen. Gaarne moge ik u dan ook verzoeken thans uw medewerking aan een snelle afhandeling van voorafgaande jaren te bewerkstelligen. Voor de duidelijkheid heb ik uw vragen gecomprimeerd tot 3 hoofdonderwerpen die hieronder nader worden toegelicht:I.       Financi le situatie (E. BV; N.o.) gedurende het verslagjaar 1990 II.      Afkoop vorderingen door(verzoeker; N.o.) en niet (E. BV; N.o.) III.     Turnaround (E. BV; N.o.) I. Financi le situatie (E. BV; N.o.) gedurende het verslagjaar 1990 (...) Half januari 1990 zegt de NMB bank de kredietlijn van 1 miljoen op (...) Door deze kredietopzegging kan (E. BV; N.o.) alleen overleven indien de aandeelhouders bereid zijn additionele financiering te verstrekken. Een van de aandeelhouders trekt zich bij voorbaat terug. De ander 3 verschaffen begin februari 1990 3 ton leningen. (...) Nog steeds blijft de liquiditeitspositie krap en verslechtert zelfs nog door plotselinge verliezen bij (...). (...) Daarom roept de directie van (E. BV; N.o.) de aandeelhouders eind februari 1990 opnieuw bijeen en zet een financieringsbehoefte uiteen van f 600.000,- voor het hele jaar 1990. Aandeelhouders blijken niet bereid additioneel te investeren. (...) Na de weigering van de aandeelhouders van eind februari (...) doet de directie eind maart (...) nog een poging om de aandeelhouders te bewegen tot herfinanciering. (...) (Men) blijft bij zijn oorspronkelijke beslissing en wijst het voorstel af. Na deze afwijzing kan (E. BV; N.o.) alleen nog een beroep doen op (verzoeker; N.o.) om door te gaan. (...) (verzoeker; N.o.) is alleen bereid door te gaan en uit priv de noodzakelijke middelen en garanties ter beschikking te stellen indien hij de volledige zeggenschap en het economisch belang over de onderneming zou krijgen. Hiertoe diende aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:         aandeelhouders verkopen alle aandelen voor f 1,- per aandeel aan (verzoeker; N.o.)          aandeelhouders verkopen alle leningen voor f 2,- per lening van f 1000,- aan (verzoeker; N.o.) Aldus wordt eind maart overeengekomen, conform de reeds in uw bezit zijnde kontrakten. (...) II. Afkoop vorderingen door(verzoeker; N.o.) en niet (E. BV; N.o.) De BV verkeerde op het moment van onderhandeling eind maart (...) in ernstige financi le moeilijkheden. Er waren geen middelen meer aanwezig om iets te kunnen doen. (...) Niet de BV maar (verzoeker; N.o.) in priv was op dat moment het enige aanspreekpunt voor aandeelhouders, daar waar hij als enige nog bereid was de bestaande activiteiten voort te zetten. (...) III. Turnaround (E. BV; N.o.) (...) Begin 1990 zocht (M; N.o.) (...) naar een Europese service provider om de logistiek van haar reparatie activiteiten in Europa aan uit te besteden. Haar keus viel op (E. BV; N.o.) (...). In de zomer van 1990 vond een ommekeer in de markt plaats. Het aantal out-of-warranty reparaties begon ineens krachtig toe te nemen als gevolg van een veranderd beleid van het bedrijfsleven (..). Naar later bleek had niemand zich gerealiseerd dat deze ontwikkelingen op de leveranciersmarkt in versneld tempo zouden leiden tot een hausse op de reparatiemarkt..." 8. Naar aanleiding van verzoekers brief van 20 oktober 1995 wendde de Belastingdienst zich tot hem met een brief van 13 november 1995 met een viertal nieuwe vragen.9. Verzoeker beantwoordde deze vragen in een brief van 15 november 1995. Hij schreef het volgende:"...De overname van aandelen en vorderingen is, zoals aangegeven in mijn brief van 20-10-1995 (...) eind maart 1990 overeengekomen. De juridische levering van aandelen en vorderingen heeft op 1 april 1991 plaatsgevonden. Deze uitgestelde levering is op verzoek van de aandeelhouders/crediteuren in de regeling opgenomen. (...) Eind maart 1990 deed het probleem zich voor en was alleen (verzoeker; N.o.) nog bereid (E. BV; N.o.) bij te staan. Op dat moment is dus ook de regeling getroffen. De datum van 1 april 1991 (de juridische leverdatum van aandelen en vorderingen) is in dit verband niet meer relevant..." Bij zijn antwoord zond verzoeker als bijlagen de bescheiden aan de Belastingdienst waarom deze had gevraagd in de brief van 23 augustus 1995.10. In een brief van 1 december 1995 berichtte verzoeker de Belastingdienst het volgende:"...Tijdens ons onderhoud van vorige week woensdag 22 november verzocht u mij nog additionele informatie te verstrekken betreffende de liquiditeitssituatie van (E. BV; N.o.) op de (...) vergaderdatum van 27 maart 1990. Daarnaast vroeg u om de schriftelijke kredietopzegging van de NMB bank. Wat betreft de liquiditeitssituatie van eind maart 1990 kan ik u mededelen dat, zoals eveneens in de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 27 maart 1990 (...) gespecificeerd staat weergegeven, het liquiditeitstekort op dat moment in totaal f 225.000,- bedroeg. Onderdeel van deze kredietbehoefte vormde op dat moment ook de bankgarantie van f 90.000,- ten behoeve van de douane, zonder welke er niet kon worden doorgewerkt en de distributieservice onmiddellijk moest worden gestaakt. In dit tekort was nog niet opgenomen de huurgarantie van f 30.000,- die opnieuw gesteld moest worden en een stuk werkkapitaal. De correspondentie met de NMB bank te Rotterdam heb ik niet direct meer kunnen vinden. De brief betreffende de kredietopzegging moet van 10 januari 1990 zijn geweest. Ik zal nog verder zoeken en u daarover berichten. Een snellere weg is wellicht rechtstreeks contact op te nemen met de NMB bank zelf..."11. Nadat de Belastingdienst de op 11 oktober 1995 aangekondigde aanslag inkomstenbelasting 1991 had opgelegd en verzoeker daartegen bezwaar had aangetekend schreef de Belastingdienst verzoeker op 26 april 1996 het volgende:"...Betreft: bezwaarschrift IB 1991 (...) In uw laatste brief deed u mij de toezegging dat u de correspondentie met de NMB nog zou opzoeken en opsturen. Hier heb ik met de verdere behandeling op gewacht, alle bescheiden zijn namelijk van belang om nu achteraf de feitelijke situatie te kunnen reconstrueren. Het belang en de moeilijkheid van het fiscale vraagstuk vereist een volledig inzicht. Ik verzoek u dan ook mij alsnog alle correspondentie met de NMB te doen toekomen. Zoals u waarschijnlijk wel bekend zal zijn is het opvragen van bescheiden door mij rechtstreeks bij de bank aan een specifieke gedragscode onderworpen. In het bijzonder wil ik de bescheiden van het opzeggen van het bankkrediet inzien. Daarnaast verzoek ik u mij de volgende vragen te beantwoorden. (...) - Is de omzet bij (E. BV; N.o.) wel tijdig geboekt? Of werd na het eerste kwartaal 1990 in de latere kwartalen omzet van een eerdere periode geboekt? Uw reactie zie ik graag voor 10-05-1996 tegemoet..."12. Verzoeker reageerde met een brief van 13 mei 1996.13. Op 24 januari 1997 schreef een belastingconsulent namens verzoeker het volgende aan het hoofd van de Belastingdienst:"...Heden heb ik een nogal onplezierig telefoongesprek gevoerd met de heer (A.; N.o.) van uw inspectie inzake (verzoeker; N.o.). (Verzoeker; N.o.) is bij mij gekomen voor advies omtrent het dossier inzake zijn aangifte 1990 en 1991. De fiscaal inhoudelijke vraag wil ik thans niet aan de orde stellen. Wel wil ik de onbehoorlijke behandeling van (verzoeker; N.o.) door de fiscus aan de orde stellen. Met stijgende verbazing heb ik de correspondentie in het dossier doorgelezen. De zeer correcte beantwoording van correspondentie door (verzoeker; N.o.) wordt afgewisseld door een niet aflatende stroom van vragen en herhaling van vragen van de kant van de fiscus, waarbij (verzoeker; N.o.) niet duidelijk wordt gemaakt wat nu eigenlijk de fiscale bezwaren zijn van de fiscus tegen de handelwijze van (verzoeker; N.o.). Tevens wordt door de fiscus niet gereageerd op verzoeken om informatie van (verzoeker; N.o.). Tientallen malen heeft (verzoeker; N.o.) gepoogd de heer (A.; N.o.) te vragen wat hij nu eigenlijk wil. Uit het dossier blijkt dat een aantal malen in de afgelopen jaren er grote periodes van radiostilte van de kant van de fiscus waren nadat (verzoeker; N.o.) de fiscus adequaat had geantwoord op vragen. (Verzoeker; N.o.) heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de thans nog openstaande aanslag over 1990. Het is weer radiostilte van de kant van de fiscus alom. Ik zou menen dat binnen 3 maanden na indiening van het bezwaarschrift door (verzoeker; N.o.) de fiscus de zaak zou moeten hebben beslist, conform een de heer (A.; N.o.) ongetwijfeld bekende resolutie van de Staatssecretaris van Financi n. Ruim meer dan een jaar heeft (verzoeker; N.o.) nu gewacht en nog geen enkele reactie van de heer (A.; N.o.) ontvangen. De heer (A.; N.o.) had voor het opleggen van de aanslag alle informatie voorhanden om de zaak af te handelen. Het in het ongewisse laten van een belastingplichtige bij een zo hoge aanslag gaat alle perken van behoorlijk bestuur te buiten. De uiterst laconieke wijze waarop de heer (A.; N.o.) mij vandaag te woord stond, bevestigt mijn gevoel dat de zaak wordt behandeld door een ambtenaar bij uw Belastingdienst die niet weet wat behoorlijk bestuur is. Gezien het bovenstaande ga ik er van uit dat u per ommegaande maatregelen neemt teneinde verder onbehoorlijk bestuur van de kant van de fiscus te vermijden. (Verzoeker; N.o.) heeft door de zaak de afgelopen jaren veel tijd moeten verdoen met het herhalen van informatieverstrekking richting de fiscus en het voeren van vaak nutteloze telefoongesprekken. Dagelijks wordt hij herinnerd aan een op hem drukkend probleem waarover de overheid hem geen duidelijkheid verstrekt. Zelfs indien de fiscus in fiscalibus gelijk zou hebben met een standpunt dat in casu (verzoeker; N.o.) heeft gehandeld in fraudem legis - althans ik neem aan dat dit het standpunt van de fiscus is - dan nog begaat de fiscus in casu een onrechtmatige overheidsdaad waaraan natuurlijk materi le en immateri le schade voor (verzoeker; N.o.) is verbonden. Ik wens daar in dit stadium niet verder op in te gaan. Ik meen wel dat u als hoofd van de eenheid direct dient in te grijpen om een einde te maken aan de bovenomschreven situatie. Tevens meen ik dat de heer (A.; N.o.) van de zaak moet worden afgehaald..."14. Nadat de Belastingdienst aan de belastingconsulent op 27 januari 1997 een behandelingsbericht met betrekking tot zijn brief van 24 januari 1997 had verstuurd, liet de Belastingdienst hem in een brief van 13 februari 1997 het volgende weten:"...Na bestudering van het dossier van (verzoeker; N.o.), kan ik concluderen dat gedurende een periode van ruim 2 jaar door (A.; N.o.) met (verzoeker; N.o.) is gecorrespondeerd. Er is in deze periode zeer regelmatig telefonisch contact geweest, terwijl er overleg op de eenheid in Roermond heeft plaatsgevonden. (A.; N.o.) heeft vrij uitgebreide vastleggingen van de diverse contacten gemaakt. Aan de hand van deze vastleggingen kom ik niet tot de conclusie dat (A.; N.o.) vragen onnodig heeft herhaald. Wel is het naar mijn mening zo, dat aanvullingen op de ingediende aangiften en de door (verzoeker; N.o.) verstrekte antwoorden weer tot (gedeeltelijk) nieuwe vragen van de kant van (A.; N.o.) leidden. Uit het dossier blijkt overigens niet dat (verzoeker; N.o.) tientallen malen gepoogd heeft (A.; N.o.) te vragen wat (A.; N.o.) eigenlijk wilde. Natuurlijk is het zo dat (A.; N.o.) door vragen te stellen en bescheiden op te vragen feiten en omstandigheden heeft willen beoordelen om fiscaal een conclusie te kunnen trekken. Deze conclusie kan echter pas worden getrokken nadat alle relevant geachte vragen voldoende zijn beantwoord en alle gevraagde bescheiden zijn ontvangen. Overigens hebben alle contacten geleid tot een bespreking op 22 november 1995 tussen (verzoeker en A.; N.o.) waarbij alle voorlopige standpunten over tafel zijn gegaan. De radiostiltes waaraan u refereert waren tijdens de aanslagregeling de periode tussen 21-07-1994 en 03-08-1995 en tijdens de behandeling van het bezwaarschrift de tijd na ontvangst van de brief met datum 13-05-96. Met betrekking tot beide periodes ben ik met u van mening dat de termijnen onnodig lang zijn. Gelet op de toezegging van (verzoeker; N.o.) (in zijn brief van 01-12-1995) dat hij (A.; N.o.) zou berichten over correspondentie met de NMB is de afwachtende houding van (A.; N.o.) tot 26 april 1996 nog enigszins verklaarbaar. In de overeengekomen gedragscode tussen de banken en de Belastingdienst is overigens vastgelegd dat de relevante info eerst aan belanghebbende gevraagd dient te worden, alvorens de Belastingdienst de stukken zelf bij de bank opvraagt. Ik vind het echter onjuist dat na de reactie van (verzoeker; N.o.) van 13 mei 1996 geen enkele (re-)actie van de zijde van de Belastingdienst is gekomen. Mede gelet op de regelgeving in de Algemene wet bestuursrecht deel ik uw mening dat het beter is dat een andere medewerker de verdere behandeling van deze zaak overneemt. Ik heb inmiddels (W.; N.o.) verzocht om de behandeling over te nemen. Tevens heb ik hem verzocht de behandeling met voorrang op te pakken. Hij zal zo spoedig mogelijk de zaak tot een oplossing proberen te brengen..."15. Op 13 maart 1997 schreef verzoekers belastingconsulent de Belastingdienst het volgende:"...Als ik mij goed herinner, maar ik weet het niet meer zeker, hebben wij in de week van 27 januari telefonisch contact met elkaar gehad en daarbij afgesproken dat de zaak uiterlijk op 7 februari, maar het kan ook op 14 februari zijn geweest, door (W.; N.o.) zou worden afgehandeld. Aangezien ik aanneem dat dit is geschied en (W.; N.o.) de aanslag conform de aangifte heeft afgehandeld, zou het passen in het maatschappelijk verkeer om mij daarover in te lichten. De wijze waarop de zaak ook nu nog wordt afgehandeld, betekent dat belanghebbende additionele materi le en immateri le schade lijdt. Het is duidelijk dat deze schade voor rekening van de belastingheffer dient te komen. In mijn brief van 24 januari 1997 heb ik het hoofd van de Belastingdienst verzocht om per omgaande maatregelen te nemen teneinde verder onbehoorlijk bestuur van de kant van de fiscus te vermijden. Het stelt zeer teleur dat ondanks toezeggingen van uw kant in uw brief van 13 februari 1997 u niet bereid bent gebleken het onbehoorlijk bestuur op te heffen..."16. Met dagtekening 14 maart 1997 ontving verzoekers belastingconsulent een brief van W. van de Belastingdienst met de volgende inhoud:"...Wegens een nieuwe functie en ziekte ben ik nog niet aan de behandeling toegekomen. Uit de mij ter beschikking staande stukken blijkt dat door (A.; N.o.) o.a. is gevraagd naar alle correspondentie waaruit zou blijken dat door de A.B.N. de geldkraan dichtgedraaid zou worden. Ik heb geen terzake relevante stukken aangetroffen. Gaarne zou ik deze alsnog ontvangen. Verder ontving ik gaarne de notulen van de aandeelhoudersvergadering van januari, 28 februari en april 1990. Is het juist dat de omzet vanaf het vierde kwartaal voornamelijk uit omzet (M; N.o.) bestaat? Gaarne ontving ik de omzetprognose welke bij de vergadering van 27 maart 1990 is uitgereikt. Uit de jaarstukken van de vennootschap blijkt dat de vennootschap behoorlijke bedragen boekt aan advocaatkosten in 1990 en 1991. Hebben deze advocaatkosten betrekking op de overname van vordering en aandelen?..."17. Op 17 maart 1997 schreef de Belastingdienst verzoekers belastingconsulent het volgende:"...In de brief van 13-02-1997 werd u medegedeeld dat de behandeling van het bezwaarschrift werd overgedragen aan (W.; N.o.). Ik heb hem verzocht de zaak zo spoedig mogelijk te behandelen. Tijdens onze telefoongesprekken hebben wij echter geen afspraak gemaakt dat deze afwerking uiterlijk binnen een bepaalde termijn zou geschieden. Ik heb begrepen dat (W.; N.o.) u inmiddels een brief heeft gestuurd, waarin hij verzoekt om nadere informatie/bescheiden te ontvangen. Dit betekent dat de aanslag tot heden niet conform de aangifte werd verminderd. De toetsing van deze gegevens en de beslissing of de aanslag aangepast dient te worden, laat ik aan hem over..."18. In een brief van 23 mei 1997 verzocht de belastingconsulent de Belastingdienst hem mee te delen wanneer de zaak zou worden afgehandeld.19. In een brief van eveneens 23 mei 1997 reageerde de belastingconsulent ook op de brief van 14 maart 1997 van de Belastingdienst. Hij schreef het volgende:"...Het is teleurstellend te vernemen dat u thans weer tot het stellen van vragen overgaat over een zaak die reeds lang speelt en waarover reeds uitgebreid vragen zijn gesteld door de fiscus, welke steeds correct zijn beantwoord door (verzoeker; N.o.). (...) U spreekt over de ABN. Het betreft naar ik aanneem een NMB brief. U herhaalt een vraag van (A; N.o.). Ik herhaal het antwoord van (verzoeker; N.o.). Hij zou de brief gaarne verstrekken. Echter hij kan deze niet vinden. Meer relevante stukken zijn er niet.(...) Hierbij ontvangt u kopie n van de notulen van de aandeelhoudersvergaderingen van januari, februari en april 1990. Deze bevestigen de reeds vele malen door (verzoeker; N.o.) beschreven feiten. Het is juist dat de omzet vanaf het vierde kwartaal 1990 voornamelijk uit de omzet (M.; N.o.) bestaat. Ook dit feit is niets nieuws en was reeds bekend. U vraagt om de omzetprognose, welke bij de vergadering van 27 maart 1990 is uitgereikt. Deze zend ik u hierbij toe..." In het vervolg van de brief gaf de belastingconsulent een uiteenzetting met betrekking tot de advocatenkosten in 1990 en 1991.20. Met dagtekening 27 mei 1997 stuurde de belastingconsulent verzoeker een declaratie tot een bedrag van f 1.762,50 wegens verrichte werkzaamheden in het eerste kwartaal 1997. De vermelde specificatie luidde:"inkomstenbelasting, 10 kwartier"21. Op 11 juli 1997 schreef de belastingconsulent het volgende aan de Belastingdienst:"...Tijdens ons laatste telefoongesprek bleek mij dat uw nieuwe argumenten om (verzoeker; N.o.) te belasten zich toespitsen op de stelling dat (E. BV; N.o.) (hierna te noemen BV) zich een voordeel heeft laten ontgaan. Uw standpunt zou zijn gebaseerd op de omstandigheid dat BV stand alone geld zou kunnen hebben geleend bij een onafhankelijke derde om haar onderneming voort te zetten. Hieronder zal ik aantonen dat uw standpunt op basis van de feitelijke omstandigheden van 27 maart 1990 niet in overeenstemming is met de realiteit. Hieronder worden u overigens geen nieuwe feiten gepresenteerd. Alles is reeds af te leiden uit de u bekende feiten..." In de brief volgde een uitvoerig betoog ter onderbouwing van het standpunt van verzoeker en zijn belastingconsulent.22. Op 26 augustus 1997 schreef de Belastingdienst verzoekers belastingconsulent het volgende:"...Hierbij bevestig ik dat we overeenstemming hebben bereikt over de omvang van de correctie ter zake van de uitdeling welke verband hield met de overname van vorderingen. Deze uitdeling wordt beperkt tot f 30.000,-..."23. De belastingconsulent bevestigde in een brief van 27 augustus 1997 het tot stand komen van het compromis.24. Met dagtekening 30 september 1997 declareerde de belastingconsulent bij verzoeker een bedrag van f 2.632 voor verrichte werkzaamheden gedurende veertien kwartier in het tweede kwartaal 1997.25. Met dagtekening 20 februari 1998 zond de belastingconsulent verzoeker een declaratie van f 20.280,50 voor de verrichte werkzaamheden in het tweede halfjaar 1997. In een brief van dezelfde datum schreef de belastingconsulent verzoeker het volgende:"...De rekening betreft werkzaamheden inzake de discussie met de inspecteur van de Belastingdienst te Heerlen over uw aanslag 1991. In dit verband hebben wij gecorrespondeerd met de inspecteur en uzelf. Tevens hebben wij verschillende besprekingen en/of telefoongesprekken gevoerd; met u en de inspecteur. Onze rekening betreft ook tijd besteed aan het indienen van een klacht bij de fiscus over de onzorgvuldige behandeling van uw dossier..."26. In een brief van 15 april 1998 liet verzoeker de Belastingdienst het volgende weten:"...Ondanks de naar de mening van (verzoeker; N.o.) duidelijke conclusie dat geen belasting verschuldigd is, wordt toch accoord gegaan met een correctie op de aangifte 1991. Er wordt een schikking getroffen om additionele kosten van een rechtsgang te voorkomen. (Verzoeker; N.o.) heeft hier een groot bedrag voor moeten uitgeven. Welnu, het geheel nogmaals overziende, ben ik niet bereid om nog meer kosten voor deze door uw Inspectie gecre erde situatie te dragen. In casu doel ik op de rekeningen die ik van (de belastingconsulent; N.o.) heb ontvangen om mij tenslotte bij te staan. Dit was volstrekt onnodig geweest als er door uw Inspectie adequaat was gehandeld. Er is van het begin af aan nooit iets gebleken van onjuiste informatie. U hebt 3 jaar lang verzaakt aan te geven op basis van welke overwegingen (verzoeker; N.o.) additioneel werd belast. Pas aan het eind bleek dat het u om een vermeende benadeling van (E. BV; N.o.) te doen was. De onwerkelijkheid van dit standpunt had aan de hand van de feiten reeds in 1994 kunnen worden aangetoond. En voor de eventuele gewenste achtergrondinformatie omtrent de toedracht van de constructie had kunnen worden volstaan met een eenvoudig accountantsonderzoek. U liet het dossier onnodig maanden achtereen (tot zelfs een jaar) liggen en was niet bereid om gehoor te geven aan het aandringen van (verzoeker; N.o.) op een spoedige afwikkeling. (Verzoeker; N.o.) heeft uiteindelijk in 1997 alleen met behulp van een externe adviseur en onder de druk van een klachtenprocedure u zover kunnen krijgen om op korte termijn klaarheid in de zaak te brengen en het geheel af te wikkelen. Ik beschouw deze gang van zaken als een daad van onbehoorlijk bestuur van de kant van de Inspectie waar onnodig kosten aan verbonden zijn geweest en waarvoor ik u hierbij aansprakelijk stel. (...) De geleden schade ziet er als volgt uit:         3 rekeningen (belastingconsulent; N.o.) (...): f 24.675,-..."27. De Belastingdienst zond verzoeker met dagtekening 9 juni 1998 een behandelingsbericht ten aanzien van zijn brief van 25 april 1998. In een brief van 4 augustus 1998 liet de Belastingdienst verzoeker vervolgens het volgende weten:"...Uit de bestudering van uw dossier blijkt dat ter zake van de aangifte Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 1991 uitvoerige correspondentie heeft plaatsge-vonden. Het betrof hier een ingewikkelde fiscale probleemstelling waarvoor alle relevante feiten bestudeerd dienden te worden. Uiteindelijk werd, tussen de inmiddels door u geraadpleegde adviseur en de inspecteur, op 26 augustus 1997 een compromis gesloten inzake de afdoening van het bezwaar. Wezen van het sluiten van een compromis (in fiscalibus) is dat dit wordt aangegaan ter be indiging van een fiscaal geschil; hierbij blijft het gelijk van beide partijen in het midden. Nu beide partijen er voor hebben gekozen het geschil in der minne te schikken, is er mijns inziens geen plaats meer voor een vergoeding van de door u geclaimde schade. Ik zal deze dan ook afwijzen..."28. Verzoeker reageerde in een brief van 11 augustus 1998 als volgt:"...Het blijkt inderdaad zo te zijn dat onder specifieke omstandigheden het afdekken van kosten expliciet in het compromis(voorstel) wordt opgenomen. Dat is zeker geen algemene regel en in onze situatie ook niet het geval geweest. Er heeft geen enkele verwijzing naar gemaakte kosten plaatsgevonden en deze kosten hebben geen onderdeel uitgemaakt van het gesloten compromis..."29. Op 30 november 1998 schreef verzoeker de Belastingdienst nog het volgende:"...Het grootste deel van de tijd van (de belastingconsulent; N.o.) is besteed aan de afhandeling van de klacht en slechts een klein stukje aan advies. Ik schat dat het adviesdeel ongeveer f 4.675,- is geweest. Een en ander doorredenerend meen ik dat het op uw weg ligt om deze schade van f 20.000,- te vergoeden. (...) Indien u met dit voorstel accoord kunt gaan, ben ik bereid van mijn vordering van f 24.675,- af te zien..." 30. De Belastingdienst reageerde in een brief van 14 december 1998 als volgt:"...Onze conclusie is dat van de geclaimde kosten het overgrote deel betrekking heeft op advieswerk dat niet in verband gebracht kan worden met de afwikkeling van de betreffende bezwaarschriften en het bereiken van het fiscale compromis in deze. (...) Nu de claim mijns inziens niet terecht is (...) zal ik niet nader op uw aanbod, vervat in uw brief van 30 november 1998, ingaan..."31. Op 4 februari 1999 schreef verzoeker de Belastingdienst nog het volgende:"...In uw brief van 14 december maakt u een onderscheid tussen geclaimde kosten "die in verband gebracht kunnen worden met de afwikkeling van de betreffende bezwaarschriften en het bereiken van het fiscale compromis" en kosten voor "advieswerk". U bent van oordeel dat onze kosten voor het overgrote deel betrekking hebben op het laatste. Ik verwijs u naar de (...) brief van (de belastingconsulent) waarin hij een toelichting geeft bij de in rekening gebrachte uren..." De brief van de belastingconsulent waarnaar verzoeker verwees, betrof een brief van 27 januari 1999. Deze luidde als volgt:"...In ieder geval is het zo dat ik 78 kwartier (fl. 170) heb gewerkt in de periode na 30 juni 1997. Dit betreft vrijwel uitsluitend werkzaamheden die zijn verricht in de maanden juli en augustus. Er is nog een paar kwartier gewerkt na augustus, maar ook weer betreffende de aanslag 1991. Mijn kwartieren betreffen hoofdzakelijk correspondentie met de inspecteur (als ik het goed zie twee brieven aan (W; N.o.)) en telefoongesprekken met hem en mogelijk andere collega's van hem). Tevens betreft dit correspondentie en telefoongesprekken met u omtrent dezelfde problematiek. Tevens heeft een medewerker van mij (...) 100 kwartier (f40) gewerkt aan de problematiek. (...) Hij heeft uitvoerig onderzocht of de fiscus enig argument kon aanvoeren om uitdeling te stellen. (...) Dat de rekening in het eerste halfjaar zo laag uitviel in vergelijking met de werkzaamheden in het tweede halfjaar heeft te maken met het feit dat ik mij in het eerste halfjaar slechts beperkt heb tot de klacht. Ik heb me dus beperkt tot het verwerven van inzicht in de onredelijkheid van het handelen van de fiscus. Dus niet zo zeer fiscaal inhoudelijk. Zoals uit de correspondentie valt op te maken, heb ik mij ook beperkt tot het aansturen van de fiscus die alsof er niets aan de hand was maar achterover bleef zitten terwijl er een hoge aanslag lag. Natuurlijk is mij toen ook duidelijk geworden dat de fiscus fiscaal geen argumenten had maar daar heb ik mij toen niet echt in verdiept. Vervolgens volhardde de fiscus in het naar mijn mening onhoudbare standpunt en ben ik inhoudelijk tegen het standpunt ingegaan omdat een onhoudbaar standpunt de handelwijze van de fiscus nog navranter en onredelijker maakte. Wij hebben ons dus toen wel ingespannen om ook inhoudelijk ons standpunt te kunnen ondersteunen maar nog steeds geschiedde dit in het kader van de klacht. Helaas hebben wij daar veel tijd in gestopt maar dat was gezien het belang waar het over ging ook gewenst..."B. STANDPUNT VERZOEKERVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

en naar de brief van 15 april 1998 van verzoeker (opgenomen onder 26.).

C. STANDPUNT BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN ROERMOND

In reactie op de klacht liet de Belastingdienst het volgende weten:"...Ik wil ten eerste verwijzen naar de specificatie van de kosten welke belanghebbende heeft gemaakt. Voor een bedrag van f 20.280,50 zijn dit kosten welke betrekking hebben op het tweede halfjaar van 1997. (...) Als gekeken wordt naar de hoeveelheid correspondentie ( n brief en n accoordverklaring) en de hoogte van de declaratie in het tweede halfjaar moet toch wel de conclusie getrokken worden dat de kosten voornamelijk betrekking moeten hebben op intern overleg tussen verzoeker en zijn gemachtigde. Het is onvoorstelbaar dat de contacten met de fiscus een dergelijk bedrag gevergd hebben. (...) Uit de stukken blijkt verder dat ondergetekende (W.; N.o.) verzocht is de behandeling van het dossier over te nemen in het eerste kwartaal van 1997. Het betrof complexe materie. Ondanks de vooraf gevoerde correspondentie was ik genoodzaakt aanvullende vragen te stellen (brief 14-3-1997 ...). Het was niet zo zoals verzoeker stelt dat een nieuwe serie van vragen werd gesteld "waarvan de antwoorden zo uit de stukken hadden kunnen worden opgemaakt" (...). De beantwoording van deze brief vindt plaats op 23-5-1997 en kost blijkens de rekening over het tweede kwartaal 14 kwartier aan tijd. (rekening tweede kwartaal (...)) Het geschil spitste zich toe op de vraag of de BV van verzoeker niet in staat zou zijn geweest de vordering van de derden op deze BV over te nemen. Verzoeker heeft deze overgenomen voor een relatief laag bedrag; terwijl later gebleken is dat de BV deze vordering wel heeft kunnen voldoen. Dit is complexe fiscale problematiek waarover in de jurisprudentie soms belanghebbende de rechter aan zijn zijde kan verwachten en soms deze positie voor de fiscus is weggelegd. Over deze problematiek is met de gemachtigde van verzoeker, na de beantwoording van de vragenbrief, enkele malen telefonisch overleg geweest. Beide partijen waren zich bewust van het procesrisico dat men liep als de zaak aan de rechter voorgelegd zou worden. Uiteindelijk is een compromis gesloten. Dat een compromis is gesloten betekent dat door de Belastingdienst een standpunt is ingenomen dat pleitbaar is. Het compromis is zonder nadere voorwaarden geaccepteerd. Het niet sluiten van een compromis had voor verzoeker een procesrisico en nog meer kosten betekend. Dit heeft men bewust door het sluiten van een compromis afgekocht. Ik acht dan ook geen termen aanwezig aan het verzoek tegemoet te komen. Verder wil ik verwijzen naar het beleid van de Staatssecretaris, waarin vastgelegd is dat geen vergoeding van adviseurskosten wordt verleend indien een compromis wordt gesloten. Ook in de onderhavige situatie acht ik dit beleid juist..." . NADERE INFORMATIE Naar aanleiding van het toegezonden verslag van bevindingen liet verzoeker telefonisch weten dat hij de Belastingdienst begin december 1995 had gezegd dat hij zou zoeken naar de gevraagde stukken van de NMB met betrekking tot de opzegging van het krediet. Als hij de stukken echter niet binnen een week zou hebben toegezonden , zou dat betekenen dat hij ze niet meer had.

Beoordeling

1. Verzoeker had een belang in E. BV. De Belastingdienst/Ondernemingen Roermond (hierna: de Belastingdienst) nam in 1994 de behandeling van verzoekers aangifte inkomstenbelasting 1991 ter hand. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Belastingdienst verzoeker in de eerste helft van 1994 telefonisch enige vragen gesteld. Een van de vragen zag op de sterke toename van verzoekers vermogen in het jaar 1991. Naar aanleiding van de door verzoeker gegeven antwoorden heeft de Belastingdienst vervolgens een nader onderzoek ingesteld. Dit onderzoek richtte zich met name op transacties van verzoeker met betrekking tot vorderingen en aandelen in E. BV. Deze transacties betroffen het volgende. Bij een overeenkomst van eind maart 1990 verwierf verzoeker van de andere aandeelhouders alle nog niet in zijn bezit zijnde aandelen in E. BV, alsmede vorderingen op E. BV. De aandelen verwierf hij tegen een prijs van f 1 per aandeel, de vorderingen tegen een prijs van twee promille van het nominale bedrag. De prijs was gebaseerd op de slechte financi le situatie op dat moment van E. BV. De levering vond pas plaats op 1 april 1991. In het tweede halfjaar van 1990 trad een sterke verbetering op in de financi le positie van E. BV, waardoor de aandelen en vorderingen in waarde stegen.2. De Belastingdienst verrichtte het onderzoek door verzoeker zowel schriftelijk als telefonisch vragen te stellen. Ook heeft overleg met verzoeker op het kantoor van de Belastingdienst plaatsgevonden. Uit de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman door verzoeker en de Belastingdienst overgelegde stukken komt naar voren dat de Belastingdienst verzoeker of zijn gemachtigde tenminste acht keer heeft benaderd met nieuwe of aanvullende vragen. De eerste daarvan werden telefonisch gesteld in april 1994, de laatste vragen werden schriftelijk gesteld op 14 maart 1997. Het onderzoek lag tweemaal enige tijd stil, gedurende de hierna te noemen periodes. Nadat verzoeker in een brief van 21 juli 1994 telefonisch gestelde vragen van de Belastingdienst had beantwoord, wendde de Belastingdienst zich pas weer met nieuwe vragen tot hem op 23 augustus 1995, derhalve ruim een jaar later. Nadat verzoeker op 13 mei 1996 vragen had beantwoord die de Belastingdienst had gesteld in een brief van 26 april 1996, vernam hij niet meer van de Belastingdienst totdat een door hem inge-schakelde belastingconsulent zich op 27 januari 1997 namens hem tot de Belastingdienst wendde met een klacht over de gang van zaken.3. Op 11 oktober 1995, derhalve tijdens het nog lopende onderzoek, liet de Belastingdienst verzoeker weten dat om administratieve redenen alvast een aanslag inkomstenbelasting over 1991 moest worden opgelegd. In deze brief werd tevens aan verzoeker medegedeeld dat bij het opleggen van deze aanslag, tot behoud van rechten, een correctie op het aangegeven belastbaar inkomen zou worden toegepast van f  553.890. In zijn brief gaf de Belastingdienst verder nog aan dat deze correctie was gebaseerd op de gedachte dat E. BV zich een voordeel had laten ontgaan door niet zelf de vorderingen van de andere aandeelhouders op haar af te kopen voor het (lage) bedrag dat verzoeker daarvoor had betaald. Volgens de Belastingdienst was daarom sprake van een uitdeling van winst door de BV die als dividend bij verzoeker moest worden belast. De stelling van verzoeker en zijn belastingconsulent dat de Belastingdienst lange tijd heeft verzuimd aan te geven waarop de correctie was gebaseerd en dat de Belastingdienst pas aan het eind van het onderzoek duidelijk maakte dat E. BV zich naar zijn mening een voordeel had laten ontgaan, is derhalve niet in overeenstemming met de feiten. Verzoeker heeft tegen de in de aanslag begrepen correctie bezwaar aangetekend. Op 26 augustus 1997 bevestigde de Belastingdienst schriftelijk aan verzoekers belastingconsulent de totstandkoming van een compromis over de correctie in de aanslag inkomstenbelasting 1991. Ingevolge dit compromis werd de correctie van f 553.890 teruggebracht tot een correctie van f 30.000.4. De belastingconsulent heeft verzoeker een bedrag van f 24.675 in rekening gebracht voor zijn werkzaamheden in 1997. Van dit bedrag zag f 1.762,50 op zijn werkzaamheden in het eerste kwartaal van 1997, f 2.632 op de werkzaamheden het tweede kwartaal en f 20.280 op de werkzaamheden in het tweede halfjaar van 1997. In zijn brief van 25 april 1998 stelde verzoeker de Belastingdienst aansprakelijk voor de door hem geleden schade in de vorm van de rekeningen van de belastingconsulent. De Belastingdienst liet hem op 4 augustus 1998 schriftelijk weten de schadeclaim af te wijzen. Ook nadat verzoeker zijn vordering had teruggebracht tot een bedrag van f 20.000 weigerde de Belastingdienst tot vergoeding daarvan over te gaan.5. Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst weigert hem de schade die bestond uit de kosten voor deskundige bijstand door de belastingconsulent te vergoeden. Verzoeker kwalificeert de wijze waarop de Belastingdienst het onderzoek heeft verricht als onbehoorlijk bestuur en is van mening dat de kosten die hij in verband daarmee heeft moeten maken daarom voor rekening van de Belastingdienst dienen te komen.6. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de kosten van de belastingconsulent voornamelijk betrekking hebben op contacten tussen verzoeker en zijn consulent en niet op contacten met de Belastingdienst. Voorts is de Belastingdienst van mening dat, gelet op de complexe fiscale problematiek, niet ten onrechte vragen aan verzoeker zijn gesteld. Tenslotte stelt de Belastingdienst dat vergoeding van de kosten niet aan de orde kan komen omdat het geschil tussen verzoeker en de Belastingdienst is beslecht door het sluiten van een compromis.7. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1993 (zie

Achtergrond

, onder 2.) geoordeeld dat een overheidslichaam een onrechtmatige daad begaat indien het een beschikking neemt en handhaaft, die later wegens strijd met de wet of op enige andere in artikel 8, eerste lid van de (toenmalige) Wet Arob vermelde grond door de rechter wordt vernietigd. In het geval van verzoeker is het geschil met de Belastingdienst echter beslecht doordat verzoeker en de Belastingdienst een compromis zijn overeengekomen, en is de bezwaarfase niet gevolgd door een beroep op de rechter. Er is dan ook geen rechterlijke uitspraak waarmee de onrechtmatigheid van het optreden van de Belastingdienst en daarmee de grond voor een eventuele schadevergoeding zouden zijn komen vast te staan.8. Niet kan worden gezegd dat de Belastingdienst jegens verzoeker onzorgvuldig heeft gehandeld door een nader onderzoek in te stellen alvorens te komen tot een vaststelling van verzoekers belastbaar inkomen over 1991. De antwoorden die verzoeker in zijn brieven van 9 mei en 7 juni 1994 gaf op vragen van de Belastingdienst vormden voor een dergelijk onderzoek voldoende aanleiding. Immers uit deze antwoorden bleek van een zeer grote toename van verzoekers vermogen tussen 31 december 1990 en 31 december 1991. Uit de antwoorden op de in eerste instantie telefonisch gestelde vragen bleek bovendien van transacties tussen verzoeker en de overige aandeelhouders van E. BV, waarbij verzoeker in 1990 voor prijzen ver beneden de (nominale) waarde vorderingen op en aandelen in E. BV verwierf, en dat de financi le situatie van E. BV korte tijd later al verbeterde. Onder deze omstandigheden moest de Belastingdienst rekening houden met de mogelijkheid dat (een deel van) het resultaat van de genoemde transacties zou moeten worden aangemerkt als belastbaar inkomen. De stelling van de Belastingdienst dat sprake zou kunnen zijn van voordelen die E. BV zich ten gunste van haar aandeelhouder (verzoeker) had laten ontgaan en die daarom als uitdeling van winst bij hem moesten worden belast, kon geenszins op voorhand als onhoudbaar worden bestempeld. Ook in zoverre was derhalve geen sprake van handelen van de Belastingdienst dat de basis zou kunnen vormen voor de toekenning van een verzoek tot vergoeding van kosten.9. De wijze waarop de Belastingdienst het onderzoek heeft ingericht levert evenmin een grond op voor het toekennen van een verzoek tot vergoeding van kosten. Het enkele feit dat de Belastingdienst tot tweemaal toe niet voortvarend heeft gehandeld, is, hoe verwijtbaar ook, op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de Belastingdienst verzoeker en zijn belastingconsulent diverse malen heeft benaderd met nieuwe of aanvullende vragen. Deze omstandigheden leveren niet een dusdanig ernstig verzuim van de Belastingdienst jegens verzoeker op dat dit aanleiding zou moeten geven om verzoekers verzoek tot vergoeding van kosten te honoreren. Dit neemt overigens niet weg dat, zeker achteraf bezien, gezegd kan worden dat de Belastingdienst het onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte inkomstenbelasting 1991 heeft ingericht op een wijze die niet de schoonheidsprijs verdient. Nadat uit de beantwoording van de eerste telefonische vragen was gebleken dat sprake was van een complexe materie, had de Belastingdienst wellicht beter kunnen kiezen voor een andere aanpak, bijvoorbeeld door een onderzoek ter plaatse in te stellen bij E. BV en verzoeker, of door volgens een vooropgezet plan in zo kort mogelijke tijd alle benodigde informatie bij verzoeker op te vragen. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is niet gegrond.

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen Roermond

Klacht:

Afwijzend beslist op verzoek om vergoeding voor kosten deskundige bijstand i.v.m. aangifte inkomstenbelasting.

Oordeel:

Niet gegrond