KLACHT Op 24 juni 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw Xx te Hilversum, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek en een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum), respectievelijk de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekers klagen over de wijze waarop een arrestatieteam van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek op 14 augustus 1996 hun zoon heeft aangehouden. Daarnaast klagen zij erover dat een officier van justitie van het arrondissementsparket te Amsterdam toestemming heeft gegeven voor deze aanhouding terwijl daarvoor geen geldige reden bestond. Ten slotte klagen verzoekers erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, als vader van de toenmalige vriendin van de zoon van verzoekers, politiezaken en priv zaken met elkaar heeft vermengd door:- als politiefunctionaris contact te maken met de RIAGG nadat de zoon van verzoekers daar op 26 maart 1996 bij een voorval betrokken was geweest; - een priv gesprek met de zoon van verzoekers te voeren op een politiebureau.
Achtergrond
1. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht. In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (artikel 54, lid 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafvordering).2. Artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht:"Bedreiging met (...) enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, (...) met enig misdrijf tegen het leven gericht, (...) wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie." Artikel 67, eerste lid, onder b. van het Wetboek van Strafvordering bepaalt onder meer dat een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van bedreiging.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren Z, Gi., O., V., U. en Hu. de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. O., V. en U. maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de Minister van Justitie en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekers hebben hiertoe op het Bureau Nationale ombudsman een gesprek gehad met twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman. Tevens werd tijdens het onderzoek de korpsbeheerder en de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan de direct bij het onderzoek betrokkenen. De Minister van Justitie en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch verzoekers noch de direct bij het onderzoek betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1.1. De zoon van verzoekers, X, had vanaf het najaar van 1995 tot begin maart 1996 een relatie met Y, de dochter van politieambtenaar Z. Op 13 maart 1996 be indigde Y de relatie met X.1.2. Op 26 maart 1996 had een incident met X plaats bij de RIAGG te Hilversum. Ten gevolge van dit incident is X in bewaring gesteld in psychiatrische inrichting "Zon en Schild" te Amersfoort.1.3. Op 16 april 1996 had X een gesprek met de vader van Y, de politieambtenaar Z, op een politiebureau.1.4. Op 9 augustus 1996 deed politieambtenaar Z aangifte van bedreiging door X. Vervolgens hield een speciale aanhoudingseenheid van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek X op 14 augustus 1996 aan in zijn woning. De voorlopige hechtenis van X werd op 16 augustus 1996 onder enkele voorwaarden geschorst.1.5. Op 11 januari 1997 overleed X in zijn woning ten gevolge van een hartstilstand.2. Bij brief van 30 januari 1997 dienden verzoekers bij de klachtencommissie van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek een klacht in tegen de politie. In die brief brachten zij onder meer het volgende naar voren:"Naar onze mening was de oorzaak van alle problemen dat onze zoon een relatie had met Y. Haar vader Z, die ambtenaar van politie is, was zeer heftig tegen deze relatie. Hetgeen ons inziens een aantal malen heeft geleid tot optreden van de politie dat niet door de beugel kan. Na de dood van onze zoon hebben wij een notitieblok gevonden waarin hij alle gebeurtenissen opschreef. Daardoor weten wij dat genoemde Z gezegd heeft dat hij er alles aan zou doen om X, onze zoon, bij zijn dochter vandaan te houden en dat hij daarvoor 'de kneepjes van het vak wel wist'. Eind maart van 1996 zag X het niet meer zitten omdat zijn verkering uit was. Hij is hulp gaan zoeken: ook al omdat hij van zijn neef gehoord had, dat die van een behandeling in de van der Hoeven-kliniek te Utrecht aardig opgeknapt was. Via de huisarts, een vervanger op dat moment, is hij bij de Riagg terecht gekomen. Hij was daar nauwelijks of hij werd in bewaring gesteld en afgevoerd naar Zon en Schild in Amersfoort. Daar werd hij voor zes dagen in een gesloten afdeling geplaatst. Maar men wist daar kennelijk niet zo goed waarvoor hij daar zat. Hij is er ook zo snel mogelijk weer vertrokken. X heeft precies opgeschreven wat er bij de Riagg gebeurde. Waarom hij afgevoerd werd, wat de aanleiding was, daar snapte hij niets van. Wij zelf hebben geen enkele duidelijke uitlating gehoord over dit voorval. Wat wij wel weten is dat politie en justitie bij het in bewaring stellen betrokken zijn. Behalve voor de heer Z en de politie was onze zoon voortaan doodsbenauwd voor de Riagg. En dat terwijl hij hulp ging zoeken. Maar door zijn verliefdheid wilde hij toch tot een verstandhouding komen met de vader van zijn meisje. Voor een gesprek werd hij uitgenodigd ......... op het politiebureau. Daar is hij zo kwaad gemaakt (herhaal: gemaakt) dat hij in zijn drift dingen is gaan roepen over pistool en schieten. Dit voorval was op 16 april 1996. En op 16 (lees 14; N.o.) augustus, dus vier maanden later, wordt hij 's morgens om 6 uur door een arrestatie-team aangehouden in zijn woning (...) na het forceren van de deur. In de stukken staat dan "dat er gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid bestaan, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte vorderen" en "nu aannemelijk is dat verdachte tot het vermoedelijk begane feit is gekomen onder invloed van psycho-sociale problemen, waarvoor thans nog geen oplossing is gevonden". Onverwijld na vier maanden, dat snapt toch geen normaal mens. Wij ouders werden wel opgeroepen om kleren voor X te brengen, maar kregen niet te horen wat er aan de hand was. Ons werd gezegd dat het om een 'oude zaak' ging. Zoals in het begin gezegd is onze zoon op 11 januari van dit jaar overleden. Die zaterdag heeft de bovenbuurman hem nog gehoord 's morgens. Wij zelf hebben hem gevonden, nadat we een seintje hadden gekregen dat het niet lukte contact met hem te krijgen. Daarna werd zijn lijk eerst in beslag genomen omdat er geen duidelijke doodsoorzaak vastgesteld kon worden. Maar 's avonds kregen wij bericht dat hij overleden was ten gevolge van hartstilstand. Bij de door ons aangevraagde sectie bleek dat X een hartinfarct had gehad. En dat terwijl hij de vrijdag daarvoor zijn hart nog had laten onderzoeken na wat lichamelijke klachten. En er was toen niets aan de hand. Tegen een vriend had X gezegd dat weekend nog een laatste poging te willen doen om zijn relatie te herstellen voordat hij het definitief opgaf. Wij veronderstellen dat daarbij zodanig harde woorden tegen hem gesproken zijn dat hij dat niet aankon. Wij vinden dat het politie-optreden tegen onze zoon bepaald is door priv zaken van een ambtenaar. En dat daarbij op een onredelijke manier onze zoon opgejaagd is en bang gemaakt. Wij willen niet beweren dat het de bedoeling was X de dood in te jagen, maar het handelen van de politie heeft bij het overlijden zeker een rol gespeeld. Deze schriftelijke klacht is natuurlijk beperkt tot de hoofdzaken van het verhaal. Als dat nodig is kunnen wij u meer gedetailleerde inlichtingen geven. Wij vragen om deze zaak terdege uit te zoeken en de waarheid aan het licht te brengen."3. Bij brief van 7 februari 1997 bevestigde de klachtenco rdinator van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek de ontvangst van de klachtbrief en nodigde hij verzoekers uit voor een mondelinge toelichting van hun klacht bij de burgemeester van Hilversum op 17 februari 1997.4.1. Op 17 februari 1997 lichtten verzoekers hun klacht mondeling toe in een gesprek met de burgemeester van Hilversum. Een samenvattend verslag vermeldt onder meer het volgende over dit gesprek:"De burgemeester (...) beschikt over een uitgebreid dossier van de zaak. Daardoor beschikt zij over enig inzicht in de problemen rond hun zoon voor zijn overlijden. De heer en mevrouw Xx beamen, dat hun zoon deels verantwoordelijk is geweest voor deze problemen. (...) Door mevrouw Xx wordt de klacht mondeling toegelicht. Deze toelichting is tevens door haar op schrift uitgewerkt. Kortheidshalve wordt naar deze uitwerking verwezen (...). De heer Xx voegt aan de mondelinge uiteenzetting toe, dat de politie haar ten dienste staande informatiekanalen en middelen heeft gebruikt tegen zijn zoon X. De conclusie van de heer en mevrouw Xx luidt, dat hier sprake is van misbruik van machtspositie van de zijde van de politie te Hilversum op initiatief van Z. De burgemeester nuanceert: de kennis van het gebeuren rond hun zoon X en de politie is gebaseerd op de door hun zoon gemaakte aantekeningen. Wellicht had hun zoon steeds het idee dat de heer Z achter het optreden van de politie zat en was dit in werkelijkheid niet het geval. Volgens de heer Xx heeft zijn zoon hier echter nooit, noch in woord, noch in geschrift, van gerept. De burgemeester: tussen het gesprek, wat plaatsvond tussen Z en X en waarin de bedreigingen zouden zijn geuit, en de daadwerkelijke aangifte van bedreiging door Z contra X, ligt een periode van een aantal maanden. Overigens dient naar haar mening in deze zaak de rol van Z als vader en als politieman te worden onderscheiden. De heer en mevrouw Xx onderkennen deze rollen. De heer Xx: waarom een periode van 4 maanden tussen de daadwerkelijke bedreiging van X en zijn aanhouding? De burgemeester vraagt zich af of het zo zou kunnen zijn, dat de woorden van X, gezien het gegeven dat Z en hij elkaar kenden, aanvankelijk niet als een bedreiging door Z werden opgevat. Zij vraagt of de door de heer Xx genoemde periode van 4 maanden een kernpunt van de klacht vormt. De heer Xx bevestigt dit. Mevrouw Xx: al met al heeft de hele zaak rond Z voor het gevoel ertoe bijgedragen dat haar zoon is komen te overlijden. Daarbij moet er ook iets gebeurd zijn kort voor het overlijden van haar zoon. Op de vrijdag voor zijn dood heeft hij namelijk nog een laatste brief gestuurd aan Y. Wellicht is deze brief door de heer Z onderschept. Op de donderdag voor zijn dood had X het nog over pijnklachten in zijn linkerarm. (...) De huisarts heeft hem de vrijdagmorgen daarop onderzocht en hem verzekerd dat er niets aan zijn hart mankeerde. De volgende dag, de zaterdag waarop hij kwam te overlijden, konden mijn man en ik hem nergens bereiken. Daarom zijn wij 's avonds naar zijn flat gegaan. Mijn man trof X toen in de slaapkamer. Ik wil hiermee maar zeggen dat het vreemd is, dat als doods-oorzaak een hartinfarct wordt opgegeven, terwijl daags ervoor nog niets aan de hand was met zijn hart. Er moet dus haast wel een andere oorzaak zijn. De heer Xx: daar komt bij dat de mening van de behandelend psychiater (...) en de mening van de politie met betrekking tot de psychische toestand van X sterk uiteen liepen. Naar de mening van de burgemeester heeft dit te maken met het feit dat hier sprake is van twee verschillende trajecten. Burgemeester: het is een duidelijke uiteenzetting. Dit wordt ondersteund door de schriftelijke weergave. De zaak zal verder worden uitgezocht. Naar haar mening kan echter niet zonder meer worden gesteld dat X als gevolg van de geestelijke mishandeling door de heer Z is komen te overlijden. Er moet, nogmaals, ook duidelijk een onderscheid worden gemaakt tussen de vader en de politieman Z. Je moet deze rollen scheiden. Indien er een directe lijn was naar de doodsoorzaak zou de behandeling meer op het strafrechtelijke vlak komen te liggen, dan op het vlak van de klachtenbehandeling Deze directe lijn is moeilijk hard te maken. Hr. en mevr. Xx: de vader Z is inderdaad ook politieman. Het is juist de combinatie van deze twee rollen die heeft bijgedragen aan de wijze van behandeling van de zaak door de politie. Y had X tevoren al duidelijk gemaakt dat haar vader X zou 'natrekken' in de politieregisters. Burgemeester: de politieman Z zou dus een te nadrukkelijke rol gespeeld hebben. De heer Xx: Jazeker. Dit blijkt ook uit het gegeven dat X nooit de kans is gegeven zijn leven te beteren nadat hij zijn straf van 8 maanden in "De Zwaag" had uitgezeten. De politie bleef X maar op de huid zitten. Bovendien hield Z het priv -gesprek niet, zoals afgesproken, in de flat van X, maar op een politiebureau. De burgemeester geeft nogmaals aan dat de zaak helder is. Het is logisch, dat deze zaak de heer en mevrouw Xx zo bezig houdt. De zaak zal grondig worden onderzocht."4.2. Als bijlagen bij het samenvattend verslag waren gevoegd de schriftelijke toelichting op de klacht die verzoekster tijdens het gesprek met de burgemeester voorlas en een schrijven met betrekking tot de behandelend psychiater van X. 4.2.1. De schriftelijke toelichting op de klacht vermeldt het volgende:"...Onze zoon X (...) kreeg verkering met een meisje, Y. Zij woonde toen nog bij haar ouders. Haar vader is politieman in Hilversum. (...) is ze bij onze zoon ingetrokken. (...) Maar op een gegeven moment wou ze X toch aan haar ouders voorstellen want ze wisten wel dat mijn zoon X heette, maar verder niets. Toen werden ze uitgenodigd om te eten bij haar ouders en zo is het gesprek op gang gekomen. Meneer de politieagent heeft mijn zoon helemaal uitgehoord op een gemene manier. Mijn zoon had hem helemaal in vertrouwen genomen. En toen hij hoorde dat hij X heette en ook een neefje had (...) brak de hel los. Want hij wou niets met de familie X en zijn neef te maken hebben omdat zijn positie in gevaar zou komen. Maar omdat meneer de politieagent Z X na kon trekken via zijn computer op zijn bureau, heeft hij zijn dochter ook daar helemaal mee bewerkt en zijn zin erop gezet dat hun verkering uit ging. Nu na allemaal ellende is dat ook gebeurd begin maart. Daarna is X over zijn toeren geraakt en is naar de dokter gegaan eind maart. Heeft daar een gesprek met hem gehad, maar begreep er niet veel van omdat het een plaatsvervanger van zijn eigen dokter was, en X voor hulp bij hem kwam omdat hij zo bang was om een terugval te krijgen, werd hij naar de RIAGG gestuurd in Hilversum. Daar aangekomen werd hij opgevangen en hem een kopje koffie aangeboden. Werd daarna opgevangen in een kamer bij meneer E. Die zei verder helemaal niets tegen mijn zoon, zette zijn computer uit, ging de kamer uit, ging staan bellen – dat zag mijn zoon omdat er een glazen wand tussen zat. Na enige tijd hoorde hij hem praten op de gang. En toen kwamen er allemaal politiemensen binnen. Dat bleek het arrestatieteam te zijn en hij werd met een zak over zijn hoofd naar het politiebureau gebracht. Toen hij op het bureau zat hebben ze hem ondervraagd over wapens; hij heeft steeds gezegd dat hij geen wapens had, maar ze bleven daar maar over doorzeuren en toen werd hij zo kwaad dat hij zei 'dan gaan jullie het maar aan mijn vriendin vragen, dan zullen (jullie; N.o.) zien en horen dat ik geen wapens heb. Toen vroegen zij aan mijn zoon wie zijn vriendin was en X zei dat ze Y heette. Daar keken de politiemensen van op. X heeft nog foto's van haar laten zien en toen begrepen ze dat het een dochter van hun collega was, meneer Z. Ze hebben huiszoeking gedaan, hebben zijn flat overhoop gehaald en niets gevonden zoals X al gezegd had. Toen kwamen drie mensen binnen om met X te praten – die konden hem vertellen dat hij overgebracht zal worden naar Zon en Schild te Amersfoort. Toen kwam de huisdokter binnen en X vroeg aan hem wat hij nou gedaan had om hem te laten arresteren 'want ik kwam toch om hulp'. Toen heeft die dokter zijn excuus aangeboden en zei dat d t zijn bedoeling niet was geweest. (...) Toen is hij overgebracht naar Zon en Schild, kreeg daar IBS 6 dagen. Toen is daar een rechter aan te pas gekomen en die begreep er helemaal niets van, toen is hij daar weer ontslagen en ze zouden hem helpen wat ze nooit gedaan hebben. Toen X weer thuis was heeft hij contact opgenomen met meneer Z de politieman, en die keek al zo raar dat X al vrij was uit Zon en Schild, maar hij wou wel een priv gesprek met X hebben. Daarom zei X 'komt u maar bij mij thuis'. Toen werd de volgende dag opgebeld of X niet even naar het bureau wou komen voor dat gesprek, want hij zei ook nog tegen X dat hij de kneepjes wel even zal leren hoe hij dat allemaal moet aanpakken. Toen is X naar het bureau gekomen en daar zat meneer Z met n van zijn kornuiten. Daar heeft hij zo zitten sarren en X uit zijn tent gelokt. Toen is X zo kwaad geworden dat hij tegen meneer Z had gezegd 'als ik jouw pistool had schoot ik je voor je kop' Toen vroeg meneer Z of dat een bedreiging was en heeft hem gewoon laten gaan na dat gesprek. Toen plusminus 4 maanden later 14 augustus 1995 (lees 1996; N.o.) werd X weer door een arrestatieteam van zijn bed gelicht en met een zak over zijn hoofd, deur ingetrapt, afgevoerd. Toen hebben ze weer zijn hele huis/flat overhoop gehaald om naar wapens of zo te zoeken. Weer een arrestatieteam uit Hilversum, collega's van meneer Z. Na drie dagen voorgeleid bij de rechter-commissaris te Amsterdam. Toen werd hij vrijgelaten onder bepaalde voorwaarden. (...) Nu, meneer Z heeft nu zijn zin. Hij heeft hem helemaal opgejaagd en hem helemaal in het nauw gedreven. Hij durfde niet meer te slapen, hij was zo bang voor die man. Hij en zijn collega's hebben allemaal tegen hem gespannen. Ik wist niet dat het allemaal zo maar kon zo gemeen dat de Hilversumse politie is. Maar ik ben mijn zoon kwijt op een gemene manier. Dat dit zo maar kan misbruik maken van machtspositie..." 4.2.2. Bij het verslag was tevens gevoegd een schrijven waarin verzoekster een indruk gaf van de contacten van X met zijn behandelend psychiater. Blijkens dit schrijven had de psychiater van X onder meer het volgende meegedeeld:"20 mei 1996 hij vertelde dat er veel gebeurd was en hij er niet uit kwam. Hij vertelde over een probleem als een relatie kapot was. Ik sprak met X af dat ik hem eenmaal in de twee weken zal zien. In totaal heb ik hem na het eerste gesprek 6 maal gezien. De laatste maal op 8 augustus 1996. Opvallend was dat hij hier steeds ruim van tevoren aanwezig was. En steun leek te ondervinden aan gesprekken. Hij leek een groot vertrouwen in mij te stellen en hij voelde zich hier prettig en begrepen. Een veilige haven iets wat hij altijd gemist had. Hij was zeker niet su cidaal niet agressief, maar leek gewoon niet te begrijpen waarom hem al die vervelende dingen moesten overkomen. Het feit dat hij in iemand vertrouwen had (...) zijn afspraken na kwam, vormde voor mij een aanwijzing dat we op de goede weg waren. Op 20 augustus is hij niet verschenen zonder bericht. Mijn assistente heeft hem opgebeld, informeerde naar de reden en sprak af dat hij de volgende afspraak (er waren een aantal afspraken gepland) zou nakomen. Dit was het laatste contact dat er geweest is. Daarna was hij telefonisch niet meer te bereiken."5. In het kader van de behandeling van de klacht van verzoekers voerde de burgemeester ook een gesprek met de politieambtenaren Ro. en W. en een gesprek met politieambtenaar Z, de vader van Y.5.1. Het samenvattend verslag van het gesprek met de politieambtenaren Ro. en W. op 20 maart 1997 bevat onder meer het volgende:"De burgemeester (...) maakt de heren Ro. en W. duidelijk dat het hier een moeilijke materie betreft. De onderhavige klacht vereist dan ook een zeer serieuze behandeling en de zaak dient tot op de bodem te worden uitgezocht. Een rechtstreekse relatie tussen het optreden van de politie en het overlijden van de zoon van de heer en mevrouw Xx is niet te leggen. Met name door mevrouw Xx werd dit ook wel onderkend. Waar het om gaat is de totale wijze van bejegening door de politie contra hun zoon X. In de beleving van de heer en mevrouw Xx heeft dit tot een overmatige psychische spanning bij hun zoon geleid, waarbij de vermenging van de beroepsmatige en de persoonlijke kant van de heer Z een rol heeft gespeeld. De burgemeester geeft aan dat zij op voorhand tegen het 'van het bed lichten' van burgers door de politie is, tenzij dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat er sprake is van een crimineel van enig formaat. Op de doorsnee burger kan het 'van het bed lichten' overkomen als een traumatische gebeurtenis die tot de nodige verwerkingsproblemen kan leiden. De vraag die de burgemeester voorlegt is: wie is verantwoordelijk voor het gegeven dat X door een aanhoudingseenheid 4 maanden na het plegen van een misdrijf van zijn bed werd gelicht? Met name de lange periode tussen het tijdstip van het plegen van het misdrijf en de aanhouding maakt dit voor de fam. Xx onbegrijpelijk. Hoe is dit nu begrijpelijk te maken? Dhr. Ro. zet de bij de politie bekende voorgeschiedenis van X uiteen, waarbij de aandacht uitgaat naar het opvallend gewelddadige karakter van betrokkene. Verwezen wordt o.a. naar zijn gewelddadige optreden contra vriendinnen uit eerdere relaties. Tevens wordt de bedreiging van zijn reclasseringsambtenaar aangehaald, hetgeen leidde tot een verzoek tot extra alertheid van de politie voor de persoon van X. Op basis van begin 1996 binnengekomen informatie heeft de politie de indruk gekregen dat X in het bezit was van een vuurwapen. Op 27 maart is (hij; N.o.) dan ook in het gebouw van de RIAGG te Hilversum voor de eerste maal aangehouden omdat hij daar medewerkers bedreigde met een vuurwapen, dat hij, naar later bleek, niet in zijn bezit had. Op 16 april 1997 vond het bewuste gesprek plaats tussen Z en X, waarbij X dreigde om Z 'door zijn kop te schieten'. Burgemeester: blijft de vraag waarom de aanhouding van X plaatsvond op 14 augustus, terwijl de bedreiging plaatsvond op 16 april. Ro.: collega Z heeft mij, als zijn chef, steeds op de hoogte gehouden van zijn perikelen rond X. In overleg met mij heeft hij in eerste instantie besloten om geen aangifte te doen contra X. In de nacht van 7 op 8 augustus 1996 zijn alle banden van de auto van de dochter van Z lek gestoken en is zij ook nog bedreigd door X. Dit heeft uiteindelijk tot zijn besluit geleid om op 8 augustus alsnog aangifte te doen. Na overleg met het parket te Amsterdam is X toen op 14 augustus aangehouden.. : er is in eerste instantie overleg gepleegd met de OvJ mr. G. Deze verleende toestemming tot de aanhouding van X buiten heterdaad. Twee dagen later had ik hierover contact met mr. P., aan wie de stukken waren toegestuurd, die betrekking hadden op de zaak. P. conformeerde zich vervolgens aan de eerdere uitspraak van mr. G. Burgemeester: van belang zijn dan de aspecten van de zaak die bij het parket zijn aangedragen en welke ertoe hebben geleid, dat achtereenvolgens door twee OvJ's toestemming werd verleend.. : juist omdat het een collega betrof die aangifte deed, is er uitermate terughoudendheid betracht. Er zijn zeker geen aspecten aangereikt die tot een snellere toestemming zouden hebben geleid. Binnen de politie-organisatie is met de verantwoordelijke personen v.w.b. het inzetten van een aanhoudingseenheid goed doorgesproken of de inzet van een zodanige eenheid wel een proportionele methode was. Daar komt bij dat zelfs een rechter-commissaris zich over de zaak heeft gebogen. Deze achtte de inbewaringstelling van X noodzakelijk. De burgemeester acht het prijzenswaardig dat er van de zijde van de politie intensief - tot twee maal toe – overleg is geweest met het parket over de aanhouding en intern over de aanhoudingsmethode. De burgemeester vraagt zich desondanks af waarom X niet gewoon is uitgenodigd om te verschijnen aan het bureau. E n ding wilde X namelijk niet, en dat was opnieuw in hechtenis genomen worden: een logisch gevolg van niet vrijwillig verschijnen en dus aanhouding. Bovendien leek het X naar de mening van zijn behandelend psychiater op dat moment goed af te gaan. Zij benadrukt opnieuw de kern van de zaak: waarom een periode van 4 maanden tussen het plegen van het feit en de aanhouding. Hebben er zich in de tussenliggende tijd soms nog dingen afgespeeld die uiteindelijk toch tot de aanhouding leidden. Ro.: Z deed aanvankelijk geen aangifte omdat hij nog steeds vertrouwen had in zijn mogelijke beheersbaarheid van de persoon X. Ook wilde hij juist niet zijn positie als politieman aanwenden om tot de aanhouding te komen. Uiteindelijk vond Z dat hij niet meer om het doen van aangifte heen kon. De burgemeester zet uiteen, dat de zaak zowel vanuit het perspectief van de ouders van X, als vanuit het perspectief van (de vader) Z moet worden bezien.. : het is mij bekend dat Z in eerste instantie zijn dochter niet heeft weerhouden om een relatie met X aan te gaan. Zij moest hier zelf maar achter komen. Z liet dus in de richting van X niets blijken van enige afkeer. Daarnaast kunnen de ouders van X wel aangeven dat de aanhouding op zich bij hun zoon als een traumatische gebeurtenis is overgekomen, zelf gaf hij in het verhoor door een rechercheur te kennen, dat e.e.a. op grond van zijn gedragingen en uitlatingen wel begrijpelijk was. Burgemeester: waarom vond het gesprek, waarin de uitlatingen contra Z werden gedaan, in het politiebureau plaats?. : Z zei mij later dat dit was ingegeven door angst voor X. In een politiebureau voelde Z zich veiliger. X stemde zelf met het voorstel in. Ro.: na het aantreffen van het stoffelijk overschot van X is aan de nabestaanden de mogelijkheid tot een medische obductie aangeboden. Hier werd gebruik van gemaakt, omdat de nabestaanden de oorzaak van zijn dood niet vertrouwden. Uit de obductie bleek overigens dat er bij X sprake was van een erfelijke hartafwijking. Burgemeester: in de mogelijke verklaring zouden de verbroken relaties van X en de manier waarop hij hierop reageerde een rol kunnen hebben gespeeld. De verbroken relaties leidden immers steeds tot agressief gedrag. Zij is van mening dat de zaak voldoende is uiteengezet om tot een gefundeerd oordeel te komen over de rol van de politie in dezen. Het is naar haar oordeel echter tevens nodig om de emotionele beleving van Z m.b.t. deze zaak te doorgronden."5.2. Het samenvattend verslag van het gesprek met politieambtenaar Z, dat op 24 maart 1997 plaatsvond, luidt onder meer als volgt:"De burgemeester heet de heer Z welkom en zet de gang van zaken tot op heden rond de door de fam. Xx ingediende klacht uiteen. De tragische aanleiding tot het indienen van de klacht vormt het overlijden van zoon X van de hr. en mevr. Xx Volgens de burgemeester gaat het erom dat er een rechtstreekse lijn wordt gelegd tussen het overlijden en het optreden van de politie, waaronder de heer Z. Dit rechtstreekse verband ligt naar de mening van de burgemeester echter niet voor de hand. De hr. en mevr. Xx hebben dit ook wel ingezien. Z: Ik hoorde op de bewuste zaterdag 11 januari 1997 van het overlijden van de mij bekende X. Het verraste mij enigszins omdat ik al een hele tijd niets meer van hem had vernomen. De zondag daarop werd ik thuis tot twee maal toe gebeld door een man, die naar mijn dochter Y vroeg. Mijn dochter was echter niet thuis die dag. Zonder verder iets te zeggen werd er vervolgens opgehangen. Op maandag 13 januari was ik voor het werk naar een cursus. Mijn dochter vertelde mij 's avonds dat zij op haar werk bij het GAK was gebeld door vader Xx Hij had hele erge dingen tegen haar gezegd i.v.m. het overlijden van zijn zoon. Hij beweerde dat haar vader, ik dus, eindelijk zijn zin had gekregen nu X dood was. In het najaar van 1995 is mijn dochter Y een relatie aangegaan met X. Via mijn werk bij de politie was ik wel bekend met de persoon X, die bij de politie niet gunstig bekend stond. Desondanks heb ik mij als vader bewust niet bemoeid met de beslissing van mijn dochter om een relatie met hem aan te gaan. Na verloop van tijd vroeg zij aan mij of zij X mee naar huis mocht nemen. Ik heb hiermee ingestemd. Zij zijn een paar keer bij ons thuis geweest. Al die keren hebben wij gesproken over algemene onderwerpen. Het onderwerp politie is echter nooit aan de orde geweest. Ik heb dit bewust vermeden. (...) Z: op een gegeven moment, mijn dochter woonde inmiddels samen met X, werden mijn vrouw en ik ook bij hen thuis uitgenodigd. Aan die uitnodiging hebben wij gehoor gegeven en ook toen is er bewust niet gesproken over de politie en het aldaar bekende verleden van X. Ik wilde weten of mijn dochter inmiddels ook van zijn verleden op de hoogte was. Ik wist echter niet goed hoe ik dat haar moest vertellen zonder een negatieve invloed uit te oefenen op haar relatie met X. Ik zat daar dus een tijdje mee. Na het tweede of derde bezoek heb ik dit gegeven met mijn dochter en X samen besproken. Ik heb toen aangegeven, dat X kortgeleden in de gevangenis had gezeten. X beaamde dit ook volledig. Ik vond dat ik er niet meer omheen kon. Ik was van mening dat zij het moest weten. Rond de kerstdagen kwamen zij weer op visite bij mij thuis. Omdat mijn dochter natuurlijk op de hoogte was, kon ik mijn houding ten opzichte van X niet meer voor haar verbergen, hoezeer ik ook mijn best deed. Inmiddels had ik chefs op mijn werk ook ingelicht over deze voor mij ongelukkige situatie rond X en mijn dochter. In februari 1996 maakte mijn dochter de verkering met X uit. Zij zag het toch niet met hem zitten. Ik voorzag toen direct grote problemen, gezien zijn optreden bij het verbreken van eerdere relaties. Mijn dochter kwam vanaf dat moment weer thuis wonen. Overigens verliep de verhuizing van haar spullen vrij rustig. Enige tijd later werd ik door een collega gebeld met de mededeling dat X grote problemen veroorzaakte bij de RIAGG te Hilversum. Ik heb daar nog getracht te bemiddelen en heb contact gehad met een groepsleider aldaar. X is toen enige tijd opgenomen in "Zon en Schild" te Amersfoort. In de tijd dat hij daar verbleef, of kort erna, werd er door een koeriersdienst een pak papieren bij mij thuis afgeleverd, afkomstig van X en bestemd voor mijn dochter. Ik heb haar toen geadviseerd om de brieven niet te lezen omdat zij anders niet van X los kwam. Vanaf dat moment begon alle ellende. Begin april 1996 kwam X bij mij thuis aan de deur. Ik zag dat hij compleet doorgedraaid was. Het schuim stond op zijn mond en zijn ogen stonden zeer wild. Omdat een redelijk gesprek op dat moment niet mogelijk was hebben wij afgesproken om elkaar de dinsdag daarop te treffen in het politiebureau te Hilversum. Hij verscheen daar toen inderdaad. Omdat ik aan het werk was, was ik in uniform gekleed. Bij nader inzien kwam dat op dat moment niet zo goed uit. X was, net als eerder bij mij aan de deur, zeer agressief. Het schuim stond hem weer op de mond en hij had angstwekkend wilde ogen. In het toen volgende gesprek zijn ten opzichte van mij tamelijk ernstige bedreigingen geuit, die mij erg hebben aangegrepen. Na dit gesprek op het politiebureau bleef X mij en mijn gezin steeds lastig vallen. Hij gaf hierbij duidelijk aan, dat hij de verbroken relatie met mijn dochter niet kon verkroppen. In juni 1996 hoorde mijn dochter via via dat X haar zocht en dat hij erg agressief was. Mijn dochter heeft toen bewust de plaatsen waar zij X evt. zou kunnen treffen, ontlopen. Begin augustus 1996 werd er op gegeven moment iedere avond rond 21.30 uur bij mij thuis gebeld. Mijn dochter nam echter de telefoon al niet meer op. Als mijn vrouw of ikzelf de telefoon opnamen, werd er direct neergelegd aan de andere kant. In de avond van 8 augustus waren mijn vrouw en ik niet thuis. Mijn dochter was toen alleen thuis. Diezelfde avond werd er tot drie maal toe opgebeld. Zij heeft de telefoon echter niet beantwoord. Diezelfde avond is haar auto beschadigd en zijn de banden van haar auto lek gestoken. Hoewel er geen overtuigend bewijs van is kon ik er gevoeglijk van uitgaan dat dit het werk was van X. Het idee dat hij met een scherp voorwerp in de directe nabijheid van mijn woning was heeft mij toen hevig verontrust en ik vreesde nog erger voor de toekomst, gezien zijn onvoorspelbare karakter. Dit heeft mij ertoe gebracht om alsnog aangifte te doen van de bedreiging, die hij in april ten opzichte van mij heeft gedaan. Dit ondanks dus het gegeven dat ik dit in eerste instantie omwille van X juist niet wilde. Waarschijnlijk heeft hij die avond toch zijn gram gehaald, want na augustus hebben ik en mijn gezin geen last meer van hem gehad. Tussen april en augustus 1996 heb ik bewust ook geen contact gezocht met X. Ik wilde namelijk rust voor mijn gezin. De burgemeester zet uiteen, dat de relatie met de politie buiten beschouwing gelaten, X de heer Z in zijn rol als vader aansprakelijk hield voor de verbroken relatie. Zij geeft aan dat de hr. en mevr. Xx hun klacht mondeling hebben toegelicht. Zij hadden tevoren alles opgeschreven en moeder Xx heeft dit letterlijk voorgelezen. Hieruit kon worden opgemaakt dat X op de goede weg was en dat hij ook psychische begeleiding had. Ook bleek dat zij redelijk op de hoogte waren van de handel en wandel en de psychische toestand van hun zoon X. X had bovendien alles in een soort dagboek, in de vorm van een kladblok, opgeschreven. Omdat zijn dood in tegenstelling tot wat zij hoorden en lazen als een complete verrassing kwam, wilden zij de oorzaak tot op de bodem uitgezocht hebben. Voor hen was het onverklaarbaar dat hun zoon plotseling dood was. Zelfs volgens de behandelend psychiater ging het immers goed met hem, alhoewel hij op een gegeven moment ook daar wegbleef. Deze reactie is vanuit dit gezichtspunt natuurlijk verklaarbaar. E n ding was echter duidelijk: X wilde nooit meer in de gevangenis komen. Burgemeester: verder bleek uit de obductie, dat X een hartafwijking had. De verklaring van de ouders, dat de dood van hun zoon te wijten is geweest aan extreme stress ligt dan voor de hand. De ouders konden – begrijpelijk – het overlijden van hun zoon moeilijk verwerken en zoeken de schuld bij de politie en de heer Z. Dit is des te meer te begrijpen vanuit het door hen ingenomen standpunt dat "de Xx's toch nergens voor deugden". Uit het hele verhaal komen twee aspecten steeds naar voren:1. waarom is X in augustus door een aanhoudingseenheid van zijn bed gelicht op basis van een feit dat hij 4 maanden eerder heeft begaan. Hoe was dit mogelijk?2. is een zodanig middel passend om een eind aan het probleem te maken. X had dit al een keer eerder meegemaakt en wilde dit eigenlijk nooit meer. De vraag die zich aandient is of Z als politieman een streepje voor had als het gaat om de aanhouding in augustus. Het verhaal van de heer Z aanhorend is dit zeker niet het geval. De politie zou in geval van een burger ook opgetreden zijn. De burgemeester wil nog n ding duidelijk hebben: de ouders van X hadden begrepen, dat de afspraak tussen X en Z in eerste instantie bij Z thuis zou plaatshebben. Waarom dan toch de afspraak aan het bureau en nog wel in uniform? Z: ik had al eerder een afspraak met X gemaakt in de week dat mijn dochter de relatie met hem be indigde. Ik wilde hem namelijk wel wat tegemoet komen door naar zijn woning (...) te komen. Zover kwam het echter niet, want kort daarop verbleef hij in "Zon en Schild". Later kwam X dus met het schuim op de mond bij Z aan de deur en toen besloot ik, ingegeven door angst gebaseerd op zijn psychische toestand, om de afspraak in een veilige omgeving te maken. Z begrijpt dat de ouders van X de dood van hun zoon moeten verwerken en dat deze reactie daarin past. Het is echter spijtig dat hij en zijn gezin weer met deze materie worden geconfronteerd. (...) De heer Z verzoekt om in haar antwoord duidelijk naar voren te laten komen dat het nimmer de bedoeling van Z is geweest dat e.e.a. tot de dood van hun zoon leidde."6. Bij brief van 17 april 1997 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek verzoekers onder meer het volgende mee:"Duidelijk is dat het hier een zaak betreft met een uiterst tragisch verloop en langs deze weg betuig ik nogmaals mijn medeleven met het overlijden van uw zoon op 11 januari jl. Uit uw klacht, alsmede uw mondelinge toelichting daarop, leid ik af dat uw grieven gericht zijn tegen het optreden van de politie, en in het bijzonder de heer Z, contra uw zoon. Naar uw mening zou er zelfs een verband kunnen bestaan tussen dit optreden en het plotselinge overlijden van uw zoon, hoewel in ons gesprek daarover door u genuanceerd werd gesproken. Voor wat betreft het optreden van de politie treden twee aspecten naar voren: enerzijds de (manier van) aanhouding van uw zoon voor een feit dat hij 4 maanden eerder had gepleegd en anderzijds een vermenging van de rollen van de heer Z als vader en als politieman. Uw zoon is tot twee maal toe door een aanhoudingseenheid van de politie Gooi en Vechtstreek aangehouden. De eerste keer vond plaats op 26 maart 1996 naar aanleiding van een voorval in het gebouw van de Riagg te Hilversum. Tijdens dit voorval bedreigde hij het aanwezige personeel met een vuurwapen en dreigde hij tevens zichzelf van het leven te beroven. De tweede aanhouding vond plaats op 14 augustus 1996 naar aanleiding van een aangifte van bedreiging door de heer Z. Eerder is u aangegeven dat de aard van uw klacht de instelling van een nader onderzoek rechtvaardigde. Ik kan u meedelen dat het onderzoek naar aanleiding van uw klacht op een zeer serieuze manier is aangepakt. Wat de inhoud van uw klacht aangaande het optreden van de politie betreft het volgende:Uit het in mijn opdracht ingestelde onderzoek is gebleken dat uw zoon zich op 26 maart 1996 bevond in het gebouw van de RIAGG aan de (...) te Hilversum. Hij verkeerde toen in een psychisch zodanige toestand, dat hij dreigde zichzelf en anderen om het leven te brengen. Daarbij wekte hij sterk de indruk in het bezit te zijn van een vuurwapen. Dit gegeven rechtvaardigt naar mijn mening het besluit van de politie om door het inzetten van een speciaal voor dit doel getrainde aanhoudingseenheid een eind aan de situatie te maken. Na zijn aanhouding gaf uw zoon in zijn – ondertekende – verklaring aan dat hij mogelijk beschikte over een vuurwapen. Met zijn schriftelijke toestemming werd door de politie een huiszoeking gedaan in zijn woning en kelderbox. Tevens is uw zoon onderzocht door een psychiater. Deze achtte op basis van de geestelijke gesteldheid van uw zoon een verplichte opname in een psychiatrische inrichting noodzakelijk. Uw zoon is toen overgebracht naar de inrichting "Zon en Schild" te Amersfoort. Op 14 augustus 1996 werd uw zoon door een aanhoudingseenheid van de politie 's morgens vroeg van zijn bed gelicht. Persoonlijk ben ik op voorhand geen voorstander van het te gemakkelijk gebruik van dit, de politie ten dienste staande, dwangmiddel. De ervaring heeft mij geleerd dat een zodanige aanhouding op de betreffende persoon kan overkomen als een traumatische gebeurtenis en soms kan leiden tot verwerkingsproblemen. In het onderhavige geval komt mij de inzet van dit middel uiteindelijk toch niet ten onrechte over en wel vanwege het volgende: door de heer Z werd op 9 augustus 1996 aangifte gedaan van bedreiging door uw zoon. Deze re le bedreiging vond plaats op 16 april 1996 in het politiebureau te Hilversum. Op het verschil in tijd tussen april en augustus kom ik straks terug. Juridisch gezien was op 9 augustus sprake van een aanhouding buiten heterdaad. In zodanig geval is de politie niet bevoegd om zelf te beslissen of de verdachte aangehouden mag worden. Deze beslissingsbevoegdheid ligt bij de officier van justitie. Daags na de door de heer Z gedane aangifte is er dan ook overleg geweest tussen de politie en een officier van justitie te Amsterdam. Bij dit overleg is uitermate grote terughoudendheid betracht, juist omdat de aangever een ambtenaar van politie betrof, waarbij zelfs de schijn van partijdigheid dient te worden vermeden. Van het aanwenden van enig drukmiddel, dat ertoe zou bijdragen een snellere toestemming tot het aanhouden van uw zoon buiten heterdaad te verkrijgen, is mij zeker uit het onderzoek niet gebleken. Onder voorbehoud werd toestemming verleend tot de aanhouding van uw zoon. Daartoe is de politie echter niet direct overgegaan. Nadat de op de zaak betrekking hebbende stukken waren toegestuurd aan het parket van het Openbaar Ministerie te Amsterdam is er wederom overleg geweest tussen politie en justitie. Ditmaal werd besloten dat uw zoon buiten heterdaad kon worden aangehouden. De ernst van het door hem gepleegde feit bleek vervolgens uit de beslissing van de rechter-commissaris om uw zoon na zijn aanhouding in verzekerde bewaring te stellen. Een bevel tot inbewaringstelling wordt namelijk alleen gegeven indien er, naast de wettelijke basis hiervoor, ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan en er n of meer omstandigheden zijn die een grond voor voorlopige hechtenis opleveren. Over de eerder door mij aangehaalde wijze van aanhouding is intern bij de politie door de daarvoor verantwoordelijke functionarissen eerst uitvoerig overleg gevoerd. De ernst van het feit en het gegeven, dat uw zoon eerder had verklaard mogelijk in het bezit te zijn van een vuurwapen, heeft de politie doen besluiten tot de inzet van een aanhoudingseenheid op een voor betrokkene kwetsbaar moment van de dag. Aangaande de rol van de heer Z in deze zaak heeft mijn onderzoek het volgende opgeleverd:In het najaar van 1995 vernam de heer Z van zijn dochter dat zij een relatie was aangegaan met uw zoon X. Op grond van zijn werk bij de politie was de heer Z, bijna vanzelfsprekend, op de hoogte van het voor de politie relevante verleden van uw zoon. Desondanks heeft de heer Z zijn dochter op voorhand op geen enkele wijze tegengehouden bij het aangaan van de relatie, hoewel hij wel de nodige bedenkingen had, die hij echter voornamelijk voor zichzelf heeft gehouden. Dat hij de relatie niet op voorhand heeft tegengewerkt blijkt o.a. uit het feit, dat zijn dochter en uw zoon verscheidene malen bij hem thuis op visite zijn geweest. Tevens hebben de heer en mevrouw Z ook enkele malen een bezoek gebracht in de woning, waar uw zoon en Y inmiddels samenwoonden. Pas kort voor de kerstdagen 1995 heeft de heer Z, overigens in bijzijn van uw zoon, zijn dochter in enkele bewoordingen op de hoogte gebracht van het bij de politie bekende verleden van uw zoon. Als vader vond hij op dat moment, dat hij hier niet omheen kon. Begin februari 1996 heeft Y op eigen initiatief de relatie met uw zoon verbroken en is weer naar de ouderlijke woning gegaan. De heer Z geeft aan dat hij toen reeds bang was voor problemen met uw zoon, gezien de complicaties die zich hebben voorgedaan bij de verbreking van een eerdere relatie van uw zoon. Om de kans op zodanige problemen te reduceren heeft de heer Z steeds getracht uw zoon zoveel mogelijk tegemoet te komen. De heer Z was er van op de hoogte dat een ongewild verbroken relatie soms tot de nodige verwerkingsproblemen kan leiden. Op 26 maart 1996 heeft de heer Z telefonisch contact gehad met een medewerker van de RIAGG te Hilversum naar aanleiding van het voorval rond uw zoon. De heer Z heeft toen willen aangeven wat de mogelijke oorzaken van het gedrag van uw zoon waren, zodat een en ander in een begrijpelijk kader kon worden geplaatst. In de daaropvolgende week had de heer Z een afspraak met uw zoon in zijn woning(...). Deze afspraak kon echter geen doorgang vinden vanwege de verplichte opname in de psychiatrische inrichting "Zon en Schild". Na zijn ontslag uit "Zon en Schild" is uw zoon bij de heer Z thuis geweest. Uw zoon verkeerde op dat moment naar mening van de heer Z in een zodanige emotionele toestand, dat het voeren van een rustig gesprek niet mogelijk was. Het gedrag van uw zoon riep bij de heer Z een gevoel van grote angst op. Vanwege deze reden is het, dat de heer Z en uw zoon een nadere afspraak maakten in het politiebureau te Hilversum op dinsdag 16 april 1996. Uw zoon stemde zelf met deze plaats in. Omdat de heer Z die dag dienst had, was hij in uniform gekleed. In het verloop van het gesprek heeft uw zoon toen een aantal ernstige bedreigingen geuit in de richting van de heer Z. Wat hiervoor de aanleiding voor uw zoon is geweest laat ik in het midden, feit is dat het uiten van bedreigingen op zich een misdrijf vormt. Aanvankelijk heeft de heer Z nagelaten om aangifte te doen van deze bedreigingen omwille van uw zoon. Volgens zeggen van de heer Z had hij er namelijk nog steeds vertrouwen in dat hij enige grip kon krijgen op het gedrag van uw zoon, waardoor hij hem zou kunnen steunen. Een aantal incidenten tussen april en begin augustus 1996 hebben ertoe geleid dat de heer Z dat vertrouwen verloor, waarna hij besloot om alsnog aangifte te doen. Een belangrijke rol hierbij speelde de vernieling van de auto van Y op de avond van 8 augustus, waarbij alle vier de banden met een scherp voorwerp zijn lek gestoken. Hoewel hier geen bewijs voor is, ging de heer Z er gevoeglijk vanuit dat uw zoon hier verantwoordelijk voor was, omdat hij namelijk eerder die avond tot driemaal toe telefonisch contact had gezocht met zijn dochter, die op dat moment alleen thuis was en die steeds weigerde uw zoon X te woord te staan. Het feit dat uw zoon zich die avond in de beleving van de heer Z met een scherp voorwerp – mede in het licht van zijn eerdere uitlatingen – in de directe omgeving van zijn woning heeft opgehouden, kwam op de heer Z dermate bedreigend over, dat dit voor hem de bekende druppel was, die de emmer deed overlopen, waarna hij dus tot aangifte is overgegaan. Alles overziend kom ik uiteindelijk tot de conclusie dat ik uw klacht op beide kernpunten ongegrond moet verklaren. Alhoewel de gang van zaken op het eerste gezicht vragen oproept – de (wijze van) aanhouding voor een feit dat 4 maanden eerder plaatsvond – is het een en ander bij nader inzien verklaarbaar, zoals hierboven blijkt. Door de politie is verder bij haar optreden steeds de nodige zorgvuldigheid betracht en er is mij niet gebleken dat er sprake is van de inzet van een overdadig dwangmiddel. Mijn conclusie is dat het steeds ging om een noodzakelijk optreden van de zijde van de politie, waarbij bij elke stap getracht is elke schijn van partijdigheid te vermijden. Ook de heer Z valt naar mijn mening niet iets te verwijten. Het feit dat hij op grond van zijn werk bij de politie op de hoogte was van het verleden van uw zoon kan hem moeilijk kwalijk genomen worden. Dat hij het als vader nodig achtte om op een bepaald moment zijn dochter hiermee te confronteren is ook begrijpelijk. De omstandigheden spreken daarbij in zijn voordeel. Hij heeft immers de relatie van uw zoon met uw dochter niet tegengehouden. Tevens heeft hij uw zoon lange tijd het voordeel van de twijfel gegund, zelfs nadat uw zoon een aantal ernstige bedreigingen aan zijn adres had geuit, totdat het hem als te gevaarlijk overkwam. Naar mijn mening moet dus gesproken worden van een integere manier van handelen door de heer Z. Helaas, de zaak waarop uw klacht betrekking heeft, kende een uitermate tragisch verloop. Dit rechtvaardigde een buitengewoon serieus onderzoek, waarop ik nu mijn conclusie baseer en waarvan ik de uitkomsten u via deze weg doe toekomen."B. STANDPUNT VERZOEKERSHet standpunt van verzoekers staat – samengevat – weergegeven onder KLACHT en is nader toegelicht onder A.4.1. en A.4.2.1.C. STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS GOOI EN VECHTSTREEK1. De korpsbeheerder van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek reageerde bij brief van 19 september 1997 op de bij de Nationale ombudsman ingediende onderhavige klacht. In haar brief berichtte zij de Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Zoals u reeds uit de klacht van de heer en mevrouw X te Hilversum is gebleken, is deze reeds onderzocht in het kader van de 'klachtenregeling optreden politieambtenaren Gooi en Vechtstreek'. De klacht is, ingevolge de bepalingen van genoemde regeling, door ondergetekende als burgemeester van de gemeente Hilversum onderzocht en als korpsbeheerder afgedaan. Een kopie van het gehele dossier treft u hierbij ter informatie als bijlage aan." 2. De korpsbeheerder voegde als bijlage bij haar reactie fotokopie n van mutaties uit dag- en nachtrapporten van de politie en van processen-verbaal. Aangezien de betreffende stukken deels inlichtingen over derden bevatten en deels inlichtingen bevatten die uitsluitend voor intern gebruik door politie en justitie zijn bestemd, besloot de Nationale ombudsman een samenvatting van de voor zijn onderzoek relevante delen uit die stukken te maken en die samenvatting voor het onderzoek te gebruiken. De samenvatting luidt als volgt:2.1. De periode 1992 - 1994De navolgende mutaties hebben betrekking op de periode 1992 tot en met 1994. In deze mutaties staat, zakelijk weergegeven, het volgende vermeld:2.1.1. Mutatie van 22 juli 1992. Dit betreft een voorval tussen de zoon van verzoekers, X, en zijn toenmalige partner, mevrouw U. Mevrouw U had de relatie met X willen verbreken. Daarop was zij door X mishandeld, waarbij zij gewond was geraakt. Kort na dit voorval was X opgenomen in de intensive care van het plaatselijke ziekenhuis nadat hij twee doosjes pillen had ingeslikt. 2.1.2. Mutatie van 29 april 1993 Dit betreft een voorval in het gebouw van de sociale dienst. X had tijdens een bezoek aan de sociale dienst medewerkers bedreigd, waarna de politie X uit het pand had verwijderd. X was vervolgens voor de toekomst de toegang tot het pand van de sociale dienst ontzegd. 2.1.3. Mutatie van 16 december 1993 Op deze datum was er onenigheid ontstaan tussen X en mevrouw U bij de verdeling van de inboedel van hun woning. De politie was bemiddelend opgetreden. 2.1.4. Mutatie en proces-verbaal van bevindingen van 17 december 1993 Deze stukken betreffen een voorval op 17 december 1993 waarbij X een niet aan hem toebehorende taxi had meegenomen. Met deze taxi was X naar een benzinepompstation gereden. Aldaar had hij een benzinevulslang door een raam van de auto gehangen en was hij weer ingestapt en had hij alle deuren afgesloten. X had gedreigd benzine in de taxi te laten lopen om vervolgens zichzelf en de auto in brand te steken. Aan een ter plaatse gekomen politieman had X een notitieboekje overhandigd waarin geschreven stond:"Ik ben het leven zat. Ik maak er een einde aan. De verkering met mijn vriendin is na twee jaar uitgeraakt." of woorden van die strekking. Vervolgens had X de politie gevraagd om mevrouw U te bellen. Toen dit -door afwezigheid van mevrouw U - dreigde te mislukken, had X de politie meegedeeld dat hij desnoods zichzelf en de taxi ter plaatse zou opblazen met een gasbom die hij bij zich had. De politie had waargenomen dat X een rode gasfles bij zich had en dat hij - terwijl hij met de politie sprak - zijn hand aan de gaskraan had gehouden. Nadat mevrouw U ter plaatse was aangekomen, was X gevraagd uit de auto te komen om met mevrouw U in een politiebureau te kunnen praten. X had niet voldaan aan dit verzoek en had nogmaals gedreigd de auto te zullen opblazen. Toen de politie voorbereidingen had getroffen om door middel van een bestorming van de auto een einde aan de situatie te maken, had X de benzinevulslang verwijderd uit de auto en was hij weggereden van het benzinestation. Na een achtervolging was X aangehouden. 2.1.5. Mutatie van 19 december 1993Deze mutatie bevat een korte weergave van de verklaring van X. Hij had gedreigd de auto op te blazen om mevrouw U te spreken te krijgen. X had op 17 december 1993 niemand dan zichzelf kwaad willen doen. 2.1.6. Mutaties van 30 juni 1994 en 1 juli 1994In deze mutatie is een melding opgenomen van de reclassering. X zou op 1 augustus in vrijheid worden gesteld na be indiging van de vrijheidstraf die aan hem was opgelegd in verband met het voorval van 17 december 1993. De reclassering had meegedeeld dat een van de reclasseringsmedewerkers door X met de dood was bedreigd. De reclassering had het contact met X echter nog niet willen verbreken en had daarom geen aangifte gedaan. De mutatie bevat het verzoek alert te reageren op meldingen afkomstig van het adres van de reclassering en het adres van mevrouw U. 2.1.7. Mutatie van 2 augustus 1994In deze mutatie staat onder meer vermeld dat X na zijn vrijlating thuis zou komen eten, maar om 00.15 nog niet was gearriveerd. De familie van X was daardoor teleurgesteld. Om 01.30 had de moeder van X gebeld dat X inmiddels was aangekomen. Zij had gebeld vanuit de woning van haar dochter omdat X niets had mogen weten. De mutatie vermeldt dat gezien het verleden van X rekening moest worden gehouden met een herhaling van bedreiging van mevrouw U. Enkele andere personen waren inmiddels door X bedreigd.2.2. Ten aanzien van het voorval van 26 maart 1996 De navolgende mutaties hebben betrekking op het voorval van 26 maart 1996. In deze mutaties staat, zakelijk weergegeven, het volgende vermeld:2.2.1. Mutaties en proces-verbaal van bevindingen van 26 maart 1996Deze mutatie vermeldt dat de groep bijzondere opdrachten van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek X had aangehouden in het gebouw van de RIAGG. X zou in het bezit zijn van een schietwapen en had gedreigd zich van het leven te beroven. X had de indruk gewekt een schietwapen bij zich te hebben. Dit was na aanhouding echter niet het geval gebleken. Met schriftelijke toestemming van X was zijn huis doorzocht. In het huis waren geen schietwapens of munitie aangetroffen. Bij het proces-verbaal van bevindingen bevond zich een verslag van het gebruik van bijzondere bevoegdheden. Uit dit verslag bleek dat ten aanzien van X een veiligheidsfouillering was toegepast en dat hem handboeien waren aangelegd. Als reden voor het toepassen van deze bevoegdheden werd opgegeven:"voorhanden hebben van een vuurwapen" In het verslag is geen melding gemaakt van toepassing van geweld. Bij het proces-verbaal van bevindingen bevond zich voorts een proces-verbaal van verhoor van X van 26 maart 1996. In dit proces-verbaal gaf X aan dat hij er geen bezwaar tegen had dat de politie in zijn woning naar wapens zou zoeken. 2.2.2. Proces-verbaal van verhoor van 26 maart 1996In het proces-verbaal van verhoor van 26 maart 1996 van X staat onder meer:"Ik begrijp dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Ik wens dus geen verklaring af te leggen. Ik wens niets te ondertekenen. Ik kan wel wapens hebben, maar ik vertel niet waar ik ze heb." 2.2.3. Mutaties van 26 maart 1996 en 27 maart 1996In een nadere mutatie van 26 maart 1996 wordt gemeld dat X - gezien zijn toestand - nog diezelfde dag door de Riagg zou worden bezocht. In de mutatie van 27 maart 1996 staat vermeld dat een psychiater van de Riagg op 26 maart 1996 een bezoek had gebracht aan X. Vervolgens was besloten X te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, waar hij nog diezelfde dag was opgenomen.2.3. Ten aanzien van de aanhouding van 14 augustus 1996Ten aanzien van de aanhouding van X op 14 augustus 1996 zond de korpsbeheerder mutaties en processen-verbaal. In deze stukken staat onder meer het volgende:2.3.1. Mutatie van 9 augustus 1996In deze mutatie staat onder meer:"Deed vandaag bij rapp. (Hu.; N.o.) aangifte collega Z terzake een bedreiging in het buro op 16 april 1996. Hierbij werd collega Z bedreigd met de dood door de bekende X, die een tijdje omgang met zijn dochter had gehad. Onlangs waren ook de banden van de auto van zijn dochter lekgestoken. Door rapp. wordt de zaak afgehandeld. Door OvJ G. werd toestemming gegeven tot aanhouding buiten heterdaad van X. De aanhouding staat voor volgende week gepland, indien er zich van het weekend problemen voordoen wordt de zaak uiteraard bespoedigd. Gaarne dan Rapp. laten semafoneren." 2.3.2. Mutatie van 14 augustus 1996In deze mutatie staat onder meer:"Werd heden te 06.01 uur binnengetreden in woning verdachte alwaar hij werd aangehouden. Verdachte is overgebracht naar HB (Hoofdbureau; N.o.) en aldaar ingesloten. Bij binnentreden werd voordeur geforceerd. Verdachte geboeid over naar HB. (...) heeft voordeur afgedicht." De inhoud van deze mutatie kwam inhoudelijk overeen met de inhoud van het verslag van binnentreden van 14 augustus 1996 te 06.50 uur en het proces-verbaal van aanhouding van 14 augustus 1996. 2.3.3. Machtiging tot binnentreden in een woning Uit de machtiging tot binnentreden van 13 augustus 1996, afgegeven door de hulpofficier van justitie Ro., blijkt onder meer het volgende:a. de aanhouding werd verricht in verband met de verdenking dat X artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht had overtreden, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht; b. de machtiging tot binnentreden was onder meer verleend onder bepaling dat in de woning mocht worden binnengetreden tussen middernacht en 06.00 uur 's ochtends; c. de officier van justitie G. had de aanhouding buiten heterdaad van X gelast. 2.3.4. Mutatie van 15 augustus 1996In deze mutatie staat onder meer:"X gehoord terzake de bedreiging in het buro van collega Z op 16 april 1996. Hij verklaarde inderdaad bedreigingen geuit te hebben, maar had dit niet zo bedoeld. Hij heeft aangegeven dat hij Z nog een keer zou opzoeken als hij vrij kwam. Z is hiervan op de hoogte evenals de officier van justitie. In overleg met de officier van justitie P. wordt X op 16 augustus 1996 voor geleid te Amsterdam. X is duidelijk gemaakt wat de gevolgen zijn indien hij nogmaals verhaal gaat halen bij Z." 2.3.5. Mutatie van 16 augustus 1996 In deze mutatie staat onder meer:"In de loop van de middag zal hij (X; N.o.) door de RC (rechter-commissaris; N.o.) vanuit het parket in vrijheid worden gesteld (bewaring geschorst) De verdachte zijn beperkende voorwaarden opgelegd, ondermeer dat hij geen contact met Z en Y mag opnemen en zich niet in de buurt van de woning van Z mag vertonen. De mogelijkheid bestaat dat X op enig moment wraak zou willen nemen en er mogelijk een melding uit de buurt of vanuit de woning van Z komt. X staat als geweldpleger en onberekenbaar bekend. Gaarne met spoed - en met de nodige voorzichtigheid in verband met de eigen veiligheid - reageren."2.4. Mutatie van 11 januari 1997 In deze mutatie staat beschreven dat X op 11 januari 1997 een natuurlijke dood was gestorven. Hij was in zijn slaapkamer aangetroffen door verzoeker. De GGD-arts was vervolgens ter plaatse gekomen en had de natuurlijke dood geconstateerd.3. Bij brief van 28 november 1997 liet de klachtenco rdinator van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek, daarnaar gevraagd, onder meer het volgende weten:"Naar aanleiding van uw verzoek aan de brigadier van politie Gi. aan u te doen toekomen de richtlijn van regiokorps Gooi en Vechtstreek, op grond waarvan de Groep Bijzondere Opdrachten (G.B.O.) optreedt, bericht ik u het volgende. Voor bovengenoemde groep zijn de volgende taken geformuleerd:- Aanhouding van gewelddadige personen zonder vuurwapendreiging, van wie de aanhouding door de basispolitiezorg in het verleden reeds problemen heeft opgeleverd; - Gewelddadige verdachten zonder vuurwapendreiging, waarvan het vermoeden bestaat dat aanhouding door de basispolitiezorg problemen oplevert; - Verdachten waarvan bekend is dat zij in het bezit zijn van een vuurwapen, maar waarvan gebruik tegenover ambtenaren niet te verwachten is. (spiegelbeeld van de regeling Arrestatie Team) - Aanhouden van personen waarbij bepaalde vaardigheden vereist zijn; - Betreden van panden waarvoor bepaalde vaardigheden vereist zijn; De aanvraag voor de inzet van een G.B.O. is als volgt geregeld. - De lijnchef of de Inspecteur van dienst vraagt de inzet aan bij de commandant G.B.O.; - commandant G.B.O. overlegt met het Hoofd Executieve Ondersteuning (HEXO) of de Co rdinator Openbare Orde & Veiligheid (COO&V)[namens de korpsleiding]; - Bij verschil van mening en/of overwegingen van gewichtige aard kan door de korpsleiding worden afgeweken van het besluit van het HEXO of COO&V. Bovenstaand optreden geschiedt slechts in statische situaties. Mobiel volgen en autoprocedures worden door het G.B.O. niet toegepast. Bij dit schrijven treft u tevens aan het door eerder genoemde Gi. opgemaakte verslag naar aanleiding van de aanhouding van X te Hilversum op 14 augustus 1997. Ik wil u hierbij uitdrukkelijk melden dat dit door de heer Gi. opgemaakte rapport slechts is opgemaakt door en slechts ten behoeve van deze politieambtenaar. Genoemd rapport heeft geen ambtelijke status en wordt intern ook niet als zodanig gebruikt."3.1. Als bijlage voegde de klachtenco rdinator onder andere een schrijven bij van politieambtenaar Gi., waarin deze onder meer het volgende meedeelde aan de Nationale ombudsman:"Zoals ik u reeds eerder verklaard heb is de heer X aangehouden door een groep basispolitiezorgmedewerkers. Deze groep is aanhoudingseenheid binnen de Mobiele Eenheid. Tevens heeft deze groep de opleiding Vaardigheden Aanhoudingen in Groepsverband gevolgd aan het Politie Instituut voor Openbare Orde en Veiligheid. Dit is een door de minister erkende opleiding. Het doel van deze opleiding is een gat vullen wat is ontstaan de laatste jaren tussen de wapenstok en het vuurwapen. Bij de gemiddelde politievrouw en/of man ontbreken de vaardigheden om agressieve en/of gevaarlijke verdachten, die niet onder de inzetcriteria van het AT vallen, aan te houden. De genoemde opleiding is er op gericht, om met inachtneming van de proportionaliteit en subsidiariteit, een kwalitatief en professionele aanhouding te doen. Veiligheid voor verdachten en politieambtenaren staan daarbij voorop. Indien een verdachte moet worden aangehouden door deze groep, wordt telkens een afweging gemaakt omtrent de procedure van aanhouden. Er zijn verschillende technieken en tactieken geleerd om de doelstelling, zo professioneel en kwalitatief hoog mogelijke aanhouding te doen, te halen."3.2. Eveneens als bijlage bij de brief van 28 november 1997 was gevoegd een ongedateerd rapport van Gi. inzake de aanhouding van X op 14 augustus 1996. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:"TOESTAND/OPDRACHT: Op woensdag 14 augustus 1996 wordt het GBO ingezet, op verzoek van co rdinator justiti le zaken Hilversum, S., na overleg met tactisch commandant Ro. en na toestemming van hoofd EXO, M., teneinde aan te houden: X. De aanhouding zal plaatsvinden in de vroege ochtenduren van woensdag 14 augustus 1996 omstreeks 06.00 uur. De verdachte dient te worden aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 285 Wetboek van Strafrecht (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht). De machtiging binnentreden is getekend door Ro. Toestemming voor de aanhouding buiten heterdaad is gegeven door de Ovj te Amsterdam, Mr. G. SITUATIE: De verdachte heeft enige tijd een relatie gehad met: Y. Y is de dochter van collega Z, die werkzaam is te Hilversum. Hij heeft zich dan ook verzet tegen deze relatie, echter de liefde bleek sterker. Op 13 maart 1996 heeft Y de relatie met X verbroken. X kon zich hiermee echter niet verenigen en bleef Y zowel op haar werk als thuis lastig vallen. Nadat zij beiden nog een keer een gesprek hebben gehad, verklaarde X het begrepen te hebben. Hij is hierna opgenomen geweest in Zon en Schild. Op 13 april 1996 kwam X bij Z thuis aan de deur en hij wilde Y spreken. Collega Z heeft hem medegedeeld dat dat niet de bedoeling was en dat de relatie ten einde was. Z vertelde hem wel dat hij nog een keer met X wilde praten, maar dat dat op het politiebureau moest gebeuren en wel op 16 april 1996. X kwam inderdaad die avond aan het bureau. Hij heeft toen een gesprek gehad met collega Z wat eigenlijk direct al fout liep. Een en ander escaleerde en op een moment zei X tegen Z: "als ik nu een pistool had gehad dan schoot ik je dwars door je kale kop." Collega Z weet ook hoe gek X kan zijn en voelde zich hierdoor bedreigd. Hij wilde dan ook de kamer uit, wat hem werd belet door X. Z is toen door collega's ontzet, nadat X Z had beetgepakt en tegen de deur aan drukte. Z was eveneens bang dat X zijn vuurwapen zou pakken, met alle gevolgen van dien. Hierbij riep X ook nog dat hij Z kapot zou maken. Hierna wordt de familie Z regelmatig lastig gevallen. Telefoontjes, kaartjes en het leksteken van vier autobanden van Y. Al met al werd er over(leg; N.o.) gevoerd en werd Z door de leiding van deze regio, sterk aangeraden om aangifte te doen tegen X. Dat heeft hij uiteindelijk op vrijdag 9 augustus 1996 te Hilversum gedaan. X heeft een aantal antecedenten, veelal vanwege geweldsdelicten. Er is geen info dat hij een (vuur)wapen voorhanden heeft, echter heeft hij na door ons te zijn aangehouden bij de Riagg, verklaard er wel een te hebben maar dat de politie deze nog zal kunnen vinden. Wij houden er dus wel rekening mee. Er is een plattegrond van de woning (...) verkregen via de woningbouwvereniging. Deze heeft ons ook de sleutel van de centrale toegang ter hand gesteld. UITVOERING:Inzet van het GBO is gewenst gezien de toestand van de verdachte. Er is een sleutel voorhanden van de centrale toegangsdeur. Deze wordt gebruikt door Bravo 1. (...) Er wordt binnengetreden via de snelle procedure (...). De snelle procedure wordt toegepast daar de verdachte onberekenbaar is. Hij zou bij zijn aanhouding een wapen kunnen pakken. De verdachte wordt geboeid afgevoerd naar bureau Hilversum. Hij wordt voorgeleid bij de Officier van Dienst. Voor afdichting pand wordt zorggedragen. (...)Kleding/uitrusting:De aanhouding vindt plaats in GBO outfit. Daarnaast zal gebruik gemaakt worden van onze porto's, sleuteltje en verstralers. Een ieder dient een kogelwerend vest te dragen. (...) DAADWERKELIJKE UITVOERING:Nadat het GBO te 05.15 uur was gebriefd, zijn wij te 05.55 uur naar het pand gereden. (...) Te 06.00 uur (...) wij naar binnen zijn gegaan. Tot aan de voordeur van het pand van de verdachte. Door (...) werd de sleutel gebruikt en werd er binnengetreden. Bravo 1 trof de verdachte aan in zijn bed. De verdachte werd aangehouden en geboeid. Vervolgens overgebracht naar bureau Hilversum en aldaar ingesloten. Er bleef personeel achter om te wachten op de afdichting. Nadat het pand was afgedicht werd teruggekeerd naar het bureau voor de evaluatie."D. REACTIE BETROKKEN POLITIEAMBTENAREN1. Op 15 oktober 1997 verstrekte betrokken ambtenaar Gi., telefonisch informatie inzake de klacht van verzoekers aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Gi. liet hierbij onder meer het volgende weten:"Ik ben op 14 augustus 1996 aanwezig geweest bij de aanhouding van de zoon van verzoekers. Het is niet juist dat deze aanhouding is uitgevoerd door een arrestatieteam (AT). De aanhouding is uitgevoerd door een groep medewerkers die werkzaam is in de basis politiezorg. Deze groep heeft niet de bevoegdheden van een AT en heeft ook niet de opleiding van een AT. De inzet en werkwijze van de groep is geregeld in de notitie AE/VAG. De groep wordt ingezet voor het verrichten van aanhoudingen waarbij sprake is van een verhoogd risico voor de veiligheid. Ik was op 14 augustus 1996 groepscommandant van deze groep en heb als zodanig leiding gegeven aan deze aanhouding. In dit geval werd het verhoogde risico afgeleid uit de strafrechtelijke antecedenten van de aan te houden persoon, waarbij sprake was van geweldsdelicten. Voorts had deze verdachte gedreigd een vuurwapen te gebruiken, en had hij bij een eerdere aanhouding gezegd te beschikken over een vuurwapen. Hij had daarbij gezegd dat hij het vuurwapen had verstopt en dat de politie het niet zou kunnen vinden. We moesten er daarom rekening mee houden dat hij dit vuurwapen beschikbaar zou hebben. Ik heb geen herinnering aan de wijze waarop de aanhouding is uitgevoerd. Uit het verslag leid ik af dat de verdachte woonde in een flatgebouw. De centrale deur van dit flatgebouw werd voor ons geopend door een andere bewoonster van dit flatgebouw. De voordeur van de flat van de verdachte werd verbroken waarop wij zijn binnengetreden. De verdachte werd aangetroffen op het bed. Hij werd daar aangehouden door hem op het bed te fixeren en te boeien. Ik weet niet meer hoe de verdachte zich daarbij gedroeg. Er is mij niets bijzonders van deze aanhouding bijgebleven. De verdachte was mij niet bekend. Ik ben wel betrokken geweest bij een eerdere aanhouding van betrokkene in het gebouw van de RIAGG. Van de verdere achtergronden van de aanhouding was en ben ik niet op de hoogte."2. Bij brief van 16 oktober 1997 merkte Z het volgende op:"In dat gedeelte van de klacht van de heer en mevrouw Xx, dat betrekking heeft op het gedeelte dat mij verweten wordt dat ik politie- en priv zaken met elkaar zou hebben vermengd, staat vermeld dat ik als politiefunctionaris contact zou hebben gezocht met de RIAGG. Dit nadat hun zoon X daar op 26 maart 1996 bij een voorval betrokken was geweest. Hiervan kan ik mij echter absoluut niets herinneren. Wat zich die dag heeft afgespeeld is het volgende: Op genoemde datum genoot ik een vrije dag. Thuis werd ik gebeld door de dienstdoende wachtcommandant van Hilversum, de brigadier Mt. Deze deelde mij mede dat hij bericht had gekregen dat X gewapend was, waarschijnlijk met een vuurwapen en dat hij had aangegeven daarmee zelfmoord te willen plegen. Ik kreeg de waarschuwing omdat niet uit te sluiten viel dat hij wellicht ook nog op andere gedachten kon komen. Om die reden heb ik ook meteen van huis uit mijn dochter die werkzaam is op het G.A.K. te Hilversum gebeld. Ik heb haar toen verteld dat zij even voorzichtig moest zijn, omdat de mogelijkheid aanwezig was dat X haar op haar werk zou opzoeken. Met de Riagg heb ik persoonlijk geen contact hierover gevoerd. Niet op de dag zelf en ook niet daarna, want ik heb mij, omdat ik erg aangegrepen was door hetgeen zich had afgespeeld, enkele dagen ziek gemeld. Wellicht heeft er in de verslaglegging van mijn gesprek met de burgemeester tijdens de behandeling van de klacht in eerste aanleg een vermenging van deze gegevens plaats gevonden. Het tweede element van het gedeelte van de klacht tegen mijn persoon gericht, is naar mijn gevoelen voldoende duidelijk in de verslaglegging van de burgemeester van Hilversum tot uiting gebracht. Ik heb persoonlijk dan ook geen aanleiding hierop nader in te gaan. Mochten er evenwel toch nog onduidelijkheden bestaan ben ik uiteraard gaarne bereid alle duidelijkheid daaromtrent te verschaffen."3. Betrokken ambtenaar Hu. reageerde bij brief van 21 oktober 1997 als volgt op de klacht:"...Ik heb in deze zaak de aangifte opgenomen die door de heer Z tegen de heer X is gedaan en heb, nadat deze was aangehouden, in opdracht van eerder genoemde co rdinator, een nader onderzoek ingesteld. Ik ben niet op de hoogte van het feit of mijn collega, de heer Z, naar aanleiding van het voorval in maart 1996 contact heeft opgenomen met medewerkers van het RIAGG of dat deze aan het politiebureau een priv gesprek heeft gevoerd met de heer X..." E. STANDPUNT VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 17 december 1997 op de klacht van verzoekers. In die brief deelde zij onder meer het volgende mee:"De heer en mevrouw Xx klagen erover, voor zover het mijn verantwoordelijkheid betreft, dat de officier van justitie te Amsterdam toestemming heeft gegeven voor aanhouding van hun zoon op 14 augustus 1996 door een arrestatieteam, terwijl daarvoor geen geldige reden bestond. Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam, d.d. 14 november 1997, met bijlagen. Daaruit blijkt dat er geen sprake was van aanhouding door een arrestatieteam, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Ambtsinstructie 1994 juncto artikel 8 Besluit beheer regionale politiekorpsen 1994. Mede op basis van dit ambtsbericht is het college van oordeel dat de klacht ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."2. De Minister van Justitie voegde als bijlage bij haar reactie onder meer een ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 18 november 1997. Bij dit ambtsbericht deed de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie het Parket-Generaal een ambtsbericht toekomen van de officier van justitie P. onder de mededeling dat hij zich met de inhoud van dat ambtsbericht kon verenigen. De officier van justitie P. berichtte de hoofdofficier van justitie te Amsterdam bij brief van 14 november 1997 onder meer het volgende:"Voor wat betreft het eerste onderdeel van de klacht is er tussen mr. P., Officier van Justitie te Amsterdam, en een Hulpofficier van Justitie van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek op 12 augustus 1996 overleg geweest over de betreffende zaak. Door de politie is toestemming gevraagd voor aanhouding buiten heterdaad van de zoon van klagers, de heer X. Het strafbare feit waarvoor toestemming tot aanhouding gevraagd werd betrof een bedreiging door de heer X van een brigadier van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek, de heer Z. Deze zou op 16 april 1996 in het politiebureau te Hilversum bedreigd zijn door de heer X. De reden voor deze bedreiging zou zijn geweest dat de dochter van de heer Z de relatie met de heer X had verbroken en dat de heer X van mening was dat de heer Z daar de oorzaak van was. De bedreiging zou eruit hebben bestaan dat de heer X tegen de heer Z zou hebben gezegd dat als hij, X, een pistool zou hebben, hij de heer Z dwars door zijn kop zou schieten. Van deze bedreiging is door de heer Z op 9 augustus 1996 aangifte gedaan. Aan mr. P. is door de politie medegedeeld dat de heer Z de aangifte pas na verloop van een paar maanden had gedaan, omdat hij zich in de periode kort voor de aangifte – wederom – door de heer X bedreigd voelde. De heer Z werd namelijk steeds thuis gebeld, waarna meteen werd opgehangen, en in de nacht van 7 op 8 augustus waren alle banden van de auto van de dochter van de heer Z lek gestoken. Van zowel het telefonisch lastigvallen als het leksteken van de banden werd de heer X verdacht. Vanwege het feit dat de aangever, de heer Z, een politieman was en om nadere informatie omtrent de persoon van de heer X te krijgen is door mr. P. aan de politie om nadere informatie gevaagd. Hierop heeft de politie een aantal dagrapporten met betrekking tot de heer X aan mr. P. gefaxt. Uit deze dagrapporten bleek dat de heer X zich in de afgelopen jaren schuldig had gemaakt aan diverse bedreigingen, zoals onder meer het dreigen met het laten ontploffen/ontbranden van zijn auto. Verschillende van deze bedreigingen hielden verband met het verbreken van de relatie door een eerdere vriendin van de heer X. Voor een van de genoemde zaken is de heer X door de Rechtbank te Amsterdam in 1994 tot 15 maanden gevangenisstraf veroordeeld. Daarnaast bleek uit de dagrapporten dat de heer X op 26 maart 1996 bij de RIAGG te Hilversum was aangehouden, omdat hij daar gedreigd zou hebben zich met een vuurwapen van het leven te beroven. Hierop volgend was de heer X in het kader van de BOPZ in bewaring gesteld in de psychiatrische inrichting Zon en Schild. Op grond van de inhoud van de hierboven genoemde dagrapporten, en met name het feit dat een aantal van de gewelddadige en bedreigende uitingen van de heer X verband hield met het verbreken van een eerdere relatie – vergelijkbaar met de situatie in augustus 1996 – is door mr. P. besloten dat tot aanhouding buiten heterdaad kon worden overgegaan. Door de politie is aan mr. P. medegedeeld dat de aanhouding van de heer X zou geschieden door de groep bijzondere ondersteuning van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek. Deze groep bestaat uit politieambtenaren uit de basispolitiezorg die een speciale training hebben gehad voor het aanhouden van verdachten, die enigszins gevaarlijk zijn, maar waarvoor de criteria voor het aanhouden met een arrestatieteam niet gelden. Gezien genoemd verleden van de heer X, alsmede de omstandigheid dat hij zowel in maart 1996 bij de RIAGG als op 16 april 1996 tegen de heer Z gedreigd was met een vuurwapen heeft mr. P. geen bezwaar aanwezig geacht voor bovengenoemde wijze van aanhouding. Uit het proces-verbaal van de politie blijkt dat mr. G. de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad heeft gegeven. Zowel mr. P. als mr. G. kunnen zich hierover niets herinneren, maar het moet er voor gehouden worden dat de beslissing van mr. P. telefonisch door mr. G. aan de politie is doorgegeven. Overigens merk ik op dat indien toestemming was gevraagd voor aanhouding met een arrestatieteam, deze toestemming ook zou zijn gegeven gelet op genoemde omstandigheden. Nadat de heer X op 14 augustus 1996 is aangehouden, is hij op 16 augustus 1996 aan de Rechter-Commissaris te Amsterdam voorgeleid. Deze heeft de inverzekeringstelling rechtmatig geacht en de inbewaringstelling bevolen. De bewaring is diezelfde dag geschorst met als bijzondere voorwaarde dat de heer X geen contact mocht zoeken met de familie Z. De strafzaak is geseponeerd in verband met het overlijden van de heer X."F. REACTIE VERZOEKERS1. Op 10 augustus 1998 verklaarden verzoekers tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende in reactie op de informatie die de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek en de Minister van Justitie hadden verstrekt:"Onze zoon (X, N.o.) was een erg aanhankelijke jongen. Als een relatie met een vriendin ten einde kwam, greep hem dat erg aan. Hij was daar dan erg mee bezig. Dat was dus ook het geval na het be indigen van de relatie met Y. Hij heeft nadien veel geschreven hierover. Zoals wij eerder al hebben geschreven, zou hij zijn laatste brief aan Y in het weekeinde voor zijn overlijden versturen. In de periode vanaf april 1996 kwam hij dagelijks bij ons thuis om te eten en televisie te kijken. Wij hadden de indruk dat het steeds beter met hem ging. De burgemeester van Hilversum heeft ons een kopie toegestuurd van het samenvattend verslag van het gesprek van 17 februari 1997. Wij hadden niet de indruk dat de burgemeester zich neutraal opstelde. Zij gaf namelijk meteen aan dat de heer Z een goede politieman was, die veel had betekend voor burgers. Daarnaast begon zij ook al vrij snel er over dat wij een neef hebben die een crimineel was. Ook gaf zij aan dat zij wel kon begrijpen dat wanneer je dochter thuis komt met een moeilijke jongen, je daar niet direct blij mee bent. Wij begrepen hieruit dat de burgemeester bedoelde te zeggen dat onze zoon een crimineel zou zijn. De inhoud van het verslag van het gesprek dat wij met de burgemeester hebben gehad, is verder correct. Over de passage in de een na laatste alinea waarin de heer Xx stelt dat X nooit de kans is gegeven zijn leven te beteren, merken wij nog het volgende op. X vertelde ons dat na zijn aanhouding in augustus 1996 dat de politie regelmatig bij hem voor de deur stond geparkeerd. Eerst dachten wij nog dat X zich vergiste, dat hij in de war was vanwege het be indigen van zijn relatie met Y. Later, in september cq oktober 1996, heb ik, Xx, zelf tweemaal gezien dat er politieagenten voor de deur van X stonden. Het was eenmaal een burgerauto met daarin politiemensen die ik herkende. De tweede maal betrof het een herkenbare politiebus. Ik heb deze politiemensen niet aangesproken. X durfde hierdoor de deur niet meer uit. Dit blijkt uit zijn dagboek en hij heeft het ons ook gezegd. Bij het gespreksverslag van het gesprek met de burgemeester zitten twee bijlagen. De tweede bijlage betreft een door mij, mevrouw Xx, opgestelde indruk van de contacten van X met zijn psychiater op grond van een gesprek dat wij met deze psychiater hebben gehad. Hij begreep niet waarom X niet meer was teruggekomen. X was namelijk onder behandeling in verband met zijn relatieproblemen. U houdt ons voor het gespreksverslag van het gesprek van 20 maart 1997 tussen de burgemeester en de politieambtenaren Ro. en W. Wij hebben dit verslag niet eerder toegezonden gekregen. Naar aanleiding van de inhoud van de eerste pagina stellen wij vast dat de burgemeester de goede vraag aan Ro. en W. heeft gesteld, namelijk waarom werd onze zoon vier maanden na het plegen van een verondersteld misdrijf van zijn bed gelicht. In het antwoord van politieambtenaar Ro. op deze vraag van de burgemeester wordt gesproken over het agressieve karakter van X. Het is inderdaad zo dat onze zoon agressief kon zijn. Na eerdere relatieproblemen is hij ook agressief geweest en heeft hij problemen gehad met politie en justitie. Wij vinden echter niet dat het enkele gegeven dat iemand een voorgeschiedenis heeft mag leiden tot een arrestatie zoals die in augustus 1996 heeft plaatsgehad. Ten aanzien van de inhoud van de tweede pagina van het verslag van het gesprek tussen de burgemeester en de politieambtenaren Ro. en W. merken wij op dat onze zoon de auto van Y niet heeft beschadigd in de nacht van 7 op 8 augustus 1996. Hij heeft dit ons gezegd en voegde daaraan toe dat hij Y nooit kwaad zou doen. Als hij zou zijn uitgenodigd om naar het politiebureau te gaan, zou hij daar heen zijn gegaan. Dat heeft hij ons ook zo gezegd na zijn aanhouding. Op de laatste pagina van dit verslag staat vermeld dat ons de mogelijkheid is aangeboden tot een medische obductie. Dit is niet juist. Wij hebben een dergelijk aanbod niet gehad. Dit verslag bevat verder geen onjuistheden, voor zover wij kunnen zien. U houdt mij voor het verslag van het gesprek van 24 maart 1997 tussen de burgemeester en politieambtenaar Z. Op pagina 1 staat vermeld dat Z meerdere malen op bezoek is geweest bij X en Y, die toen samenwoonden. Voor zover ik, mevrouw R, weet, is Z daar maar 1 maal geweest. Ik weet dit echter niet zeker. Y kwam veel bij ons. Zij heeft ons verteld dat zij op de hoogte was van het strafrechtelijk verleden van onze zoon. Ik weet niet meer wanneer Y dit heeft verteld, maar zij was er al vrij snel van op de hoogte. Y vertelde ons op een gegeven moment dat zij op haar werk was opgevangen door haar vader, Z, die haar vertelde over het strafrechtelijk verleden van X. Wij weten niet precies wanneer Z bij Y op haar werk kwam, maar het was in ieder geval voordat X en Y voor het eerst bij de familie Z op bezoek gingen. Op pagina 2 staat beschreven dat Z Y heeft geadviseerd om post van X ongelezen retour te zenden. Onze zoon heeft zijn post inderdaad retour gekregen. De enveloppen waarin zijn brieven hadden gezeten waren echter geopend. De brieven werden retour gezonden in een politie-envelop. Begin april 1996 is X inderdaad naar het huis van de heer Z gegaan. X heeft verteld dat hij toen rustig was. Hij had met Z de afspraak gemaakt dat hij en Z in het huis van X een gesprek zouden hebben. Z heeft vervolgens tegen X gezegd dat dit toch niet zo'n goed idee was. Toen is afgesproken dat X naar het politiebureau zou komen. Wij waren niet aanwezig bij dat gesprek in het politiebureau. X heeft voorafgaand aan het gesprek met Z tegen ons gezegd dat hij Z de waarheid zou gaan zeggen. X was er namelijk boos over dat Z Y constant lastig viel over haar relatie met X. Na afloop van het gesprek vertelde X ons dat het gesprek uit de hand was gelopen omdat Z hem erg boos had gemaakt. X vertelde dat hij tegen Z had gezegd dat als hij het pistool van Z zou hebben gehad, hij Z daarmee door zijn kop zou hebben geschoten. De weergave van de opvatting van Z over de gebeurtenissen in juni en augustus 1996 nemen wij voor kennisgeving aan. Wij blijven van mening dat Z onvoldoende aanwijzingen had dat X de door Z genoemde activiteiten heeft ondernomen. Ten aanzien van pagina 3 merken wij op dat de burgemeester een correcte samenvatting heeft gegeven van onze opvatting over deze zaak. De uitleg op deze pagina door Z over de volgorde van afspraken met X (eerst bij X thuis en daarna op het politiebureau) is niet juist. Wij handhaven het standpunt dat in de vorige alinea is weergegeven: beide afspraken zijn gemaakt nadat X uit Zon en Schild was gekomen. (...) Ten aanzien van de mutaties, vermeld onder C.2.2., zijn wij van mening dat de politie ten onrechte heeft verondersteld dat X een vuurwapen bij zich had of thuis had. Wij verwijzen op dit punt naar zijn dagboekaantekeningen, die wij eerder aan u hebben toegezonden. Voor ons komt uit deze stukken het beeld naar voren dat X het erg moeilijk kon hebben wanneer een relatie was stukgelopen. Hij kon dan erg boos zijn en het zal wel kloppen dat een buitenstaander daarvan zou schrikken. De boosheid was echter op X zelf gericht. Hij zou niemand bewust kwaad willen doen. Hij was wel sterk en het is inderdaad wel eens misgelopen."2. Bij brief, ingekomen op 4 september 1998, voegden verzoekers aan het vorenstaande nog het volgende toe:"Naar aanleiding van ons gesprek willen wij daarop een antwoord geven. Wij hebben die papieren vele keren doorgelezen. Van Politie en Justitie en de politieman Z. En daaruit blijkt bij ons dat hij aan alle dingen liegt en verkeerde dingen gedaan heeft. Omdat hij ontzettend bang was en daarom achter zijn politie-uniform zichzelf ging verschuilen. Meneer Z heeft een machtspositie en priv bij elkaar getrokken. Hij heeft X, onze zoon, geestelijk mishandeld. Dat kan u ook merken en lezen in X's dagboek. (...) Wij begrijpen niet hoe een politieman zoveel machtspositie op een priv -zaak kan uitvoeren. Ten eerste wat meneer Z aan de burgemeester vertelde maandag 24 maart 1997 om 11 uur gemeentehuis te Hilversum, en wij het helemaal niet mee eens zijn. Wij willen wel even de ware toedracht schrijven. Staat ook in X's dagboek dat wij er ook bij insluiten. Meneer Z hoorde op de bewuste dag, 11 januari 's avonds, dat X was overleden. (...) dat konden zijn collega's hem goed vertellen. Dan zegt hij dat hij het al zo vreemd vond dat hij al een tijd niets van hem gehoord had. Maar dat is niet waar, omdat X 10 januari nog een laatste brief gestuurd heeft naar Y. Waarom vertelt hij dat niet? (Wij hebben daar bewijzen van (...). Ten tweede waarom moest meneer Z zijn chefs inlichten over X en Y. Het is toch priv . Toen Y de verkering uitmaakte had meneer Z zijn collega's al lekker op zijn hand zitten. X kwam op het politiebureau voor een priv -gesprek 16 april 1996. Dan op 9 augustus 1996 doet meneer Z vier maanden later aangifte. Dan wordt X 's morgens vroeg gearresteerd op zijn bed. Hij heeft het heel benauwd gehad. Afgevoerd met een zak over zijn hoofd naar het bureau. Als meneer Z zich bedreigd voelde dan had hij hem meteen vast moeten houden. En niet vier maanden later. Wordt X ook nog verdacht van banden leegprikken en al die dingen nog meer. Gezien X's verleden is X goed aan en gemeen aangepakt door Z en het korps te Hilversum (macht en macht). X heeft nooit een vuurwapen gehad en nooit gevonden ook. Nooit Y of gezin Z met een vinger aangeraakt. Meneer Z (en collega's) hebben machtspositie en priv bij elkaar getrokken. (...) Het probleem is begonnen toen meneer Z onze zoon X had nagetrokken in computer (politiebureau). Toen Z dat aan zijn dochter Y vertelde was die ontzettend boos op haar vader. Y is toen 2 maanden niet meer bij haar ouders geweest, wat heer Z niet zo lekker zat. Na die tijd zijn ze weer naar haar ouders gegaan. De heer Z bleef X maar uithoren en stoken. Dat resulteerde in een breuk tussen X en Y op 13 maart 1996. (...) Wat bij de RIAGG is gebeurd begrijpt de psychiater K. niet. Hij zegt zelf dat hij die dag in huis was bij de RIAGG. Ik ben er pas 5 uur 's avonds bij gehaald op het bureau. Waarom zij mij niet meteen bij hebben gehaald begrijpt hij niet, aldus meneer K. Toen mijn man een gesprek met hem gehad op de RIAGG. Politieman (of) is zowel bij RIAGG betrokken geweest als bij inval 14 augustus bij X thuis. Dus hij wist dat X geen wapen had. X is op 17 april bij de heer Z aan de deur geweest. Dat is een dag na zijn ontslag uit Zon en Schild. Er was toen een afspraak gemaakt 12 april in de flat. Z had X gebeld om die afspraak te verzetten naar 16 april op het politiebureau (priv ). Wat meneer Z aan de burgemeester vertelt klopt niet met de brief van officier P. (...). Z was in 1996 25 jaar getrouwd. X heeft de heer Z een champagne-ontbijt laten bezorgen. Daar praat hij niet over. Heer Z heeft X zo lang mogelijk bij Y vandaan proberen te houden. Toen dat niet lukte bij de RIAGG. Moet het maar anders gedaan worden. Maar om 2 x met een zak over zijn hoofd uit zijn huis en RIAGG opgepakt te worden voor niets. Word je wel geestelijk mishandeld." 3. Verzoekers deden de Nationale ombudsman delen uit een dagboek van X toekomen. Op het Bureau Nationale ombudsman is van relevante delen uit het driedelige dagboek van X ten behoeve van het onderzoek een samenvatting gemaakt. Het dagboek bevat ongedateerde notities over gebeurtenissen rond X in de periode voor, tijdens en na zijn relatie met Y. De samenvatting luidt als volgt:De drie delen van het dagboek bevatten onder meer de navolgende -zakelijk weergegeven - passages:3.1. DEEL 1.3.1.1. X beschrijft allereerst een aantal ontmoetingen met Y, die voorafgingen aan hun relatie. Ten aanzien van de derde ontmoeting beschrijft X een gesprek met Y waarin hij haar heeft verteld dat hij had vastgezeten en waarom dat zo was geweest. Y vertelde daarop dat zij dat al wist, omdat zij door haar ex-vriend was gewaarschuwd niet met X om te gaan. 3.1.2. Na aanvang van de relatie met Y is X aanvankelijk niet op bezoek gegaan bij de ouders van Y omdat Y volgens X bang was dat haar vader X zou natrekken in de computer van de politie. 3.1.3. Toen de vader van Y aan X werd voorgesteld stond hij bij het horen van de naam van X raar te kijken. X wijt dit in het dagboek aan het feit dat hij een neef heeft die veel contacten heeft gehad met de politie en aan wie de meeste politiemensen een hekel zouden hebben. 3.1.4. Nadat Y en X in de flat van X waren gaan samenwonen is X bij de familie Z op bezoek geweest in verband met de verjaardag van mevrouw Z. Bij die gelegenheid was de heer Z naast X gaan zitten en had tegen X gezegd dat hij zich nergens druk over hoefde te maken. 3.1.5. Enige tijd later was Z bij Y op haar werk langsgegaan om haar te vragen of zij wist dat X vast had gezeten. Y was erg boos geweest en had vervolgens telefonisch Z verzocht om een gesprek. Dit gesprek had plaatsgevonden bij een tennistoernooi. Y en X hadden Z uitgelegd dat ze het verleden van X aan hem hadden willen uitleggen, maar dat zich nog geen goede gelegenheid had voorgedaan voor een dergelijke gesprek. Z had vervolgens gevraagd of X wist dat "er een ding achter het adres" stond. X wist dat niet. Z vertelde hem dat hij een afpersing op zijn huisadres zou hebben gepleegd. X heeft dit ontkend omdat hij voordien nooit daar gewoond had, maar de flat aan derden had verhuurd. De flat had wel al die tijd op zijn naam gestaan. Verder had Z gevraagd of X nog bekeuringen open had staan. X vertelde toen dat hij nog een proeftijd van zes maanden had staan. 3.1.6. X beschrijft vervolgens de periode vanaf het moment waarop Y de relatie verbrak. Het dagboek vermeldt daarover onder meer:"Ik ging weg, stond bij de deur van mijn ouders. Mijn moeder huilde nog steeds, die bleef maar zeggen dat (ik; N.o.) nu rustig moest blijven want die wist dat ik voor mijn relatie zou gaan vechten. Zo doe ik altijd in mijn leven al. Ze wisten niet welke kant ik op ging want ik had net straf achter de rug door een relatie die ik ook goed wilde maken. Zo ben ik in de gevangenis terecht gekomen." 3.1.7. X beschrijft vervolgens dat hij in de periode na het verbreken van de relatie met Y bang was voor een terugval en contact zocht met de huisarts. X werd vervolgens meteen doorgestuurd naar de RIAGG. In de kamer van de behandelaar van de RIAGG werd X even alleen gelaten. Hij heeft toen even naar buiten staan kijken, keek vervolgens op het beeldscherm van een computer om te zien wat daar stond. Daarop kwam de behandelaar binnen, deed de computer uit en verliet de kamer meteen weer. Kort daarna kwam het arrestatieteam binnen, waarop X werd meegenomen naar het politiebureau. Op het politiebureau werd hem gevraagd waar het vuurwapen was. X antwoordde dat hij geen vuurwapen had. X wilde niet praten en vroeg Z te spreken. Z had geen dienst. Later vroeg een politieambtenaar weer naar het vuurwapen en zei dat X moest meewerken aan een huiszoeking. X vertelde dat bij hem thuis niets lag. Na afloop van de huiszoeking kwam de politieambtenaar X vertellen dat er niets was gevonden. X werd tijdens dit gesprek boos en zei blijkens het dagboek:"Zei tegen de agent dat hij het maar aan maar aan mijn vriendin moet vragen. Die weet wel waar ik mijn wapens heb want ik heb niks en dat weet Y ook, want ik heb altijd gezegd tegenover haar en anderen, wie er aan mijn vriendin komt of aan de kleine jongen, dat hun er iets aan over houden, dan is gevangenisstraf voor die persoon niet van belang, dat schiet zelf kapot." 3.1.8. X beschrijft vervolgens dat hij na zijn verblijf in een psychiatrische inrichting, volgend op het incident bij de RIAGG, bang was om door een arrestatieteam te worden aangehouden. Hij durfde daarom niet meer naar buiten. In die periode trof X in zijn brievenbus een envelop aan van de politie met daarin zijn brieven aan Y en de notitie "retour niet gelezen". Het handschrift was niet van Y. Diezelfde avond ging X naar het huis van de familie Z. De deur werd opengedaan door de heer Z. Z zei dat de relatie tussen Y en X voorbij was en dat X niet met haar kon spreken. Z zei dat X dinsdag maar naar het bureau moest komen dan zou Z hem een paar kneepjes van het vak leren. X schrijft vervolgens:"Ik ben die dinsdag naar het bureau gegaan omdat ik wist dat hij in mijn ogen veel dingen verkeerd had gedaan. Ik heb alles opgeschreven."3.2. DEEL 2.3.2.1. In dit deel beschrijft X onder meer dat hij van mening was dat Z voor onrust in zijn relatie met Y had gezorgd. Het dagboek bevat dienaangaande uitsluitend voorbeelden van gesprekken tussen Z en Y, die betrekking hebben op andere onderwerpen dan het strafblad van X. 3.2.2. Ook bevat dit deel een weergave van de gesprekken die X had met politieambtenaren tijdens zijn verblijf in de cel, volgend op zijn aanhouding in het gebouw van de RIAGG. Over het onderwerp vuurwapens bevat het dagboek de volgende notitie:"...zei hij, er is niks gevonden. Ik zei tegen hem, dat had ik je nog gezegd. Hij bleef mij ondervragen op vuurwapens. Ik werd kwaad (...) en zei vraag het aan mijn vriendin waar ik die vuurwapens heb, die weet wat ik altijd heb gezegd, want in de eerste plaats moet ik die troep niet in huis hebben en als ik toch zo'n ding wil hebben vraag (ik; N.o.) wel aan de jongens. Dan moet er heel wat gebeuren dat (ik; N.o.) zo'n ding ga halen." 3.2.3. X beschrijft voorts de - ook in deel 1 besproken - periode na zijn vrijlating uit een psychiatrische instelling. Hij stuurde in deze periode onder meer een schrift met aantekeningen aan Y. Hij kreeg dit schrift terug in een grote envelop van de politie. Enkele dagen daarna was hij naar de woning van de familie Z gegaan. Het gesprek met de heer Z aan de voordeur van de woning wordt beschreven zoals hiervoor ook is opgenomen onder 3.1.7. 3.2.4. Vervolgens beschrijft X dat hij de daaropvolgende dinsdag naar het politiebureau is gegaan om met Z te praten. Z had volgens X het schrift gelezen dat voor Y bestemd was. Z was boos geweest over hetgeen X in het schrift over Z had geschreven. X en Z hadden vervolgens uitgebreid gesproken over de relatie van X met Y. Daarbij kwam onder meer aan de orde dat Y X ervan had verdacht dat hij vreemd zou gaan.3.3. DEEL 3.3.3.1. In dit deel bevindt zich een notitie die kennelijk betrekking heeft op het gesprek van 16 april 1996 tussen X en Z dat plaatsvond in het politiebureau (zie ook 3.1.8. en 3.2.4.). X schrijft onder meer:"(Ik; N.o.) ben toen heel hard gaan praten dat zijn collega's het hoorden. Er kwamen toen twee binnen om mij rustig te houden. Ik wilde naar jouw huis om jouw mening te horen, dat mocht niet. Een collega liep weg, de ander bleef in opdracht van hem, dat zag ik en (toen; N.o.) begon ik tegen zijn collega uit te vallen en haar vader belde toen jou op. Ik was erg kwaad. Toen ik vroeg of jij langs wilde komen dat jij niet kwam toen stortte mijn leven in elkaar. Ik heb gezegd als (ik; N.o.) jouw pistool had schoot ik jou dwars door kale kop (...) waar zijn collega bij was of het bedreiging was dat ik had gezegd nee Anders had hij mij aan moeten houden, dat kan nu niet (...) het was geen bedreiging. (Toen; N.o.) ik de verhoorkamer uitliep en bij de uitgang stond zei hij dat hij mij de volgende dag terug zou bellen en gaven elkaar de hand." 3.3.2. Voorts bevat dit deel enkele fragmenten van brieven, waaronder een brief gericht aan Y, waaruit onder meer naar voren komt dat X medicijnen kreeg om rustig te blijven.G. REACTIE MINISTER VAN JUSTITIENaar aanleiding van de reactie van verzoekers liet de Minister van Justitie bij brief van 25 november 1998 weten zich evenals het college van procureurs-generaal te kunnen verenigen met het standpunt dat de hoofdofficier van justitie te Amsterdam in zijn ambtsbericht van 23 oktober 1998 heeft gegeven. In dit ambtsbericht bracht de hoofdofficier van justitie te Amsterdam onder meer het volgende naar voren:"De notitie van het gesprek tussen medewerkers van de Nationale ombudsman en verzoekers, de door hen gestuurde brieven, de passages uit het driedelige dagboek en de samenvatting van de mutaties leveren geen nieuwe, relevante informatie op."H. REACTIE KORPSBEHEERDER1. Namens de korpsbeheerder van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek liet de klachtenco rdinator van de politie op 7 januari 1999 telefonisch weten dat de korpsbeheerder geen aanleiding zag nader te reageren op de door verzoekers verstrekte informatie.2.1. Bij brief van 21 januari 1999 bevestigde de korpsbeheerder dat hij niet zou ingaan op de door verzoekers verstrekte informatie. In die brief verwees de korpsbeheerder voor een reactie van politieambtenaar Z naar een bijgevoegd rapport opgemaakt door de leidinggevende van Z, de heer Ro.2.2. In zijn rapport van 20 januari 1999 deelde de heer Ro. onder meer het volgende mee:"Omdat het gehele gebeuren rondom de verkering van zijn dochter Y met haar vriend X vanaf het allereerste begin een heel grote impact heeft gehad met name op het priv leven van in eerste instantie Z alleen, maar later ook op zijn echtgenote, wordt het gevraagde commentaar door rapporteur aangeleverd. (...) Daar waar het voor mij nodig was heb ik Z wel verduidelijkingsvragen gesteld, maar het merendeel van hetgeen zich heeft afgespeeld was bij mij als directe chef van Z bekend. Z heeft mij vanaf het begin van de verkering van zijn dochter met X daarvan op de hoogte gesteld en gehouden. De reden daarvan is met name te herleiden naar zijn bewuste streven om datgene dat zich in zijn priv sfeer afspeelde, maar raakvlakken zou kunnen krijgen – en ook heeft gekregen – met zijn werk, zoveel als mogelijk in de objectiviteit te houden. Toen Z kennis kreeg van de verkering van zijn dochter Y met X was het voor Z, die al vele jaren werkzaam is (...) als wijkagent en beschikt over een onvoorstelbare kennis met betrekking tot de ins en outs van een groot gedeelte van de vaste bewoners van zijn bewakingsgebied, op de hoogte van het gegeven dat X in het toen nog redelijk recente verleden grote problemen heeft gehad met het afstand nemen van zijn persoonlijke relaties. Ook de ouders van X onderkennen dit gegeven. Ook zij geven (...) aan: "het is inderdaad zo dat onze zoon agressief kan zijn. Na eerder relatieproblemen is hij ook agressief geweest." Waar zij echter aangeven dat zij van mening zijn dat die agressie alleen maar een op zichzelf gerichte vorm van boosheid zou betreffen, loopt de inschatting echter niet meer synchroon. De meldingen uit de politierapporten over de loop der jaren moge daarvan een bevestiging zijn. Weliswaar zou X ook zelf slachtoffer zijn geworden, maar in zijn gedrag geeft hij blijk dat hij het acceptabel vindt dat er gevolgen ook voor derden niet alleen materieel, maar ook lichamelijk kunnen ontstaan. Ook het priv leven van degene met wie hij een relatie verbreekt, wordt volledig ondergeschikt gemaakt aan het eigen belang nl. de instandhouding van zijn relatie. Z, op de hoogte dus van de voorgeschiedenis van X, heeft steeds geprobeerd om primair het belang van zijn dochter voor ogen te houden. Daarin heeft hij de keuze van zijn dochter volledig gerespecteerd. Hij heeft daarbij ook naar X toe, die – dat was althans het gevoelen van Z – zich ook onzeker voelde over het gegeven dat zijn toekomstige schoonvader werkzaam was bij de politie (...), proberen aan te geven dat hij zich daarover geen zorgen behoefde te maken. Dat Z nadat de verkering reeds enige tijd had bestaan bij zijn dochter heeft afgetast of haar nieuwe partner naar haar toe ook openheid had gegeven over problemen die zich in zijn priv leven hadden afgespeeld is door Z heel zorgvuldig overwogen, wetende dat dit het gevaar met zich kon meebrengen dat hij Y daarbij van zich kon vervreemden. Hoewel de ouders van X slechts van 1 bezoek van Z kennis dragen, heeft Z juist heel bewust geprobeerd te investeren in de relatie met zijn dochter en de door haar gekozen relatie door meerdere malen ook bij X en Y op bezoek te gaan. Als na enige tijd dan toch gaat gebeuren waar Z voor vreesde n.l. dat de verkering niet meer wederzijds was, ontstonden er grote spanningen in huize Z. Zeker als in de nacht van 7 op 8 augustus 1996 de auto van Y werd beschadigd. Hoewel niet bewijsbaar dat dit gebeuren gepleegd was door X was dit wel de directe aanleiding voor de chef justiti le dienst om gebruik te maken van hetgeen zich een aantal maanden daarvoor aan het politiebureau had afgespeeld. N.l. de bedreiging die X had gedaan tegenover Z. Z zelf heeft deze bedreigingen, die hij wel degelijk als zodanig had ervaren geaccepteerd. Juist omdat hijzelf steeds heeft geprobeerd om alle schijn van misbruik van macht te voorkomen. Niet Z heeft dus het initiatief genomen om deze gebeurtenis naar voren te halen maar de chef justiti le dienst heeft na overleg met de dienstdoende officier van justitie dit gegeven aangepakt om te kunnen optreden. Dat daarbij gebruik is gemaakt van de inzet van de groep Bijzondere opdrachten heeft meer te maken met de veiligheidsgevoelens van andere politiemensen en gebaseerd op eerdere gedragingen en uitingen van X dan van de persoon van Z. In die tijd zijn er door de politie ook preventieve maatregelen getroffen door het plaatsen van onbemande opvallende politieauto's in de woonomgeving van Z. Er zijn geen acties door de politie ge nitieerd in de richting van de woning van X. Het terugsturen van de post van X door Z is ook weer niet het initiatief van Z zelf, maar het resultaat van een gesprek dat Z met rapporteur heeft gehad. Om naar X toe duidelijk te maken dat de relatie wel degelijk be indigd was en dat er ook geen uitzicht meer bestond om het toch nog continueren daarvan, heeft Z zijn dochter geadviseerd om de ontvangen correspondentie ongeopend te retourneren. Met uitzondering van het genoemde schrift is dit ook gebeurd. Y heeft het schrift wel gelezen. Z daarnaar door mij gevraagd verklaarde dat de oorzaak daarvoor was gelegen in de omstandigheid dat X had aangegeven dat hij zich voor de trein zou werpen. Z heeft het schrift heel bewust niet gelezen. Wel is er in huize Z weer over en weer gesproken waarbij ook Y haar bijdrage heeft geleverd. Door Z is met X niet over vreemd gaan gesproken. Het gesprek gememoreerd onder punt F.3.3.1. is door Z bewust gearrangeerd aan het politiebureau (...). Tijdens dit gesprek heeft Z bewust geen pistool gedragen. Het gesprek is veel ge motioneerder verlopen dan Z van tevoren had gehoopt. De uitlatingen die door X zijn gedaan zijn door Z ook toen al als heel bedreigend ervaren. Toch heeft Z op dat moment besloten geen aangifte te doen tegen X omdat hij van mening was dat X toch nog een kans verdiende. Veel van de collega's die huns ondanks een gedeelte van het ontspoorde gesprek hebben kunnen volgen hebben dit besluit van Z niet begrepen. Desondanks is het door Z ingenomen standpunt gewaardeerd tot op het moment dat dit operationeel een opening bleek om, zoals hierboven reeds gememoreerd een grond tot optreden te hebben."Beoordeling
I. ALGEMEEN1. De zoon van verzoekers, X, heeft in de periode van het najaar 1995 tot met begin maart 1996 een relatie gehad met Y, dochter van ambtenaar Z van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek.2. X was bekend bij de politie, onder andere door een incident waarbij X zijn toenmalige vriendin – niet Y - die de relatie met hem wilde be indigen, had mishandeld. Ook waren er meldingen gedaan dat X eens medewerkers van de sociale dienst en een medewerker van de reclassering had bedreigd. Verder was er een incident bekend waarbij X had gedreigd een niet aan hem toebehorende taxi en zichzelf op te blazen bij een benzinepompstation, omdat zijn verkering was uitgeraakt. Voor dit feit was X veroordeeld tot een vrijheidsstraf.3. Politieambtenaar Z was ambtshalve op de hoogte van deze incidenten. Hij heeft desondanks getracht zich niet te bemoeien met de beslissing van zijn dochter om een relatie met X aan te gaan. Op een gegeven moment heeft hij in het bijzijn van X wel tegen zijn dochter uitgesproken dat X recentelijk in de gevangenis had gezeten.4. Begin maart 1996 be indigde Y de relatie met X. X was daarna bang voor een terugval zoals hij eerder had gehad na het be indigen van een relatie, en zocht contact met de RIAGG. X is daar door de groep Bijzondere Opdrachten van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek aangehouden. Blijkens een mutatie van de politie zou X in het bezit zijn geweest van een schietwapen en had hij gedreigd zich van het leven te beroven. X bleek echter geen wapen bij zich te hebben en na huiszoeking was ook geen wapen gevonden. X had tijdens zijn verhoor aangegeven dat hij wel wapens "kon" hebben, maar dat hij niet zou vertellen waar hij ze had. Hij is vervolgens voor een aantal dagen in bewaring gesteld in een psychiatrische inrichting.5. Na zijn vrijlating uit de psychiatrische inrichting heeft X contact gezocht met Z. Deze heeft toen voorgesteld later op het politiebureau waar hij werkte een gesprek met X te hebben. Op 16 april 1996 heeft er een gesprek plaatsgehad tussen Z en X op dat politiebureau. Dit gesprek verliep in een ruzieachtige sfeer, en X heeft tijdens dit gesprek gezegd tegen Z "als ik jouw pistool had, dan schoot ik je dwars door je kop", althans woorden van gelijke strekking.6. Z. deed aanvankelijk geen aangifte van de bedreiging op 16 april 1996, omdat hij vertrouwen had in de mogelijke beheersbaarheid van X. In de nacht van 7 op 8 augustus 1998 werden echter de banden van de auto van zijn dochter lek gestoken en werd zij een aantal malen gebeld. Z verdacht X daarvan en het idee dat X zich met een scherp voorwerp in de buurt ophield, verontrustte hem. Gezien het onvoorspelbare karakter van X vreesde Z erger voor de toekomst, waarna hij besloot om alsnog aangifte te doen. Op 9 augustus 1996 deed Z aangifte tegen X wegens de bedreiging op 16 april 1996. Op 14 augustus 1996 is X hiervoor door een speciale aanhoudingseenheid, de groep Bijzondere Opdrachten van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, in zijn woning aangehouden. Hij is vervolgens in voorlopige hechtenis genomen, welke hechtenis op 16 augustus 1996 onder voorwaarden werd geschorst.7. Op 11 januari 1997 overleed X in zijn woning aan een hartstilstand. Hoewel X een natuurlijke dood is gestorven, menen de ouders van X (verzoekers) dat de wijze waarop de politie X heeft behandeld en hem heeft opgejaagd een rol heeft gespeeld bij zijn onverwachte en tragische overlijden. II. TEN AANZIEN VAN DE AANHOUDING OP 14 AUGUSTUS 19961. Verzoekers klagen in de eerste plaats over de wijze waarop een arrestatieteam van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek op 14 augustus 1996 hun zoon X heeft aangehouden. Daarnaast klagen zij erover dat de officier van justitie te Amsterdam toestemming heeft gegeven voor deze aanhouding terwijl daarvoor geen geldige reden bestond. Verzoekers zijn van mening dat de wijze van aanhouden te ingrijpend was, ook omdat het feit waarvoor hun zoon werd aangehouden vier maanden eerder was gepleegd. Zij vroegen zich af waarom X na vier maanden nog op deze wijze moest worden aangehouden. Het zou in die tijd weer beter zijn gegaan met X, en waarom was X dan niet op 16 april 1996 meteen op het politiebureau aangehouden, aldus verzoekers.2. Op 9 augustus 1996 deed Z alsnog aangifte van de bedreiging gepleegd door X op 16 april 1996. Na intern overleg bij de politie werd besloten X aan te houden voor dit strafbare feit. Zoals de korpsbeheerder bij de afdoening van de klacht naar voren heeft gebracht, betrof het in dit geval een aanhouding buiten heterdaad, zodat daarvoor de toestemming van een officier van justitie was vereist (zieAchtergrond
, onder 1.). Gebleken is dat een officier van justitie P. te Amsterdam, na kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken en na overleg tussen politie en justitie, toestemming heeft verleend tot het buiten heterdaad aanhouden van X wegens het plegen van bedreiging. Omdat de aangever, Z, een politieambtenaar was, en om nadere informatie te krijgen over de persoon van X, heeft officier van justitie P., alvorens deze toestemming te verlenen, nadere informatie (zoals de mutaties beschreven bijBevindingen
, onder C.2.) opgevraagd en ontvangen. Op grond van die informatie heeft P. besloten tot aanhouding. Dit besluit is vervolgens door zijn collega G. aan de politie doorgegeven.3. In deze zaak kon de officier van justitie, gelet op de aangifte van bedreiging door politieambtenaar Z, in redelijkheid tot het oordeel komen dat X kon worden aangemerkt als verdachte, en in zoverre mocht worden aangehouden. Daarnaast diende de officier van justitie na te gaan of de omstandigheden rechtvaardigden dat vier maanden na het plegen van het feit en het ontstaan van de verdenking van X nog van die bevoegdheid gebruik mocht worden gemaakt.4. Zoals bleek uit de informatie die de politie had verstrekt aan de officier van justitie, hadden eerdere voorvallen, waarbij X met de politie in aanraking was gekomen, een gewelddadig karakter gehad. Zoals verzoekers zelf ook al aangaven, kon X agressief zijn. Hoewel die agressie zich volgens verzoekers vooral tegen X zelf richtte, heeft hij daarbij soms tevens anderen op ernstige wijze in gevaar gebracht. Toen een eerdere vriendin van X de relatie met hem had verbroken, had X erg agressief gereageerd, in welk verband hem door de rechter een vrijheidsstraf was opgelegd. Verder had hij bij het incident op 26 maart 1996 de indruk gewekt over een wapen te beschikken. Ook het feit waarvan hij nu werd verdacht, had met geweld te maken. Gelet op deze achtergrond en naar aanleiding van de vrees dat X een vervolg zou geven aan zijn bedreiging van Z op 16 april 1996, kon de officier van justitie, ondanks de inmiddels verstreken tijd, in redelijkheid besluiten dat X alsnog voor dat feit moest worden aangehouden. De onderzochte gedraging van de officier van justitie te Amsterdam is daarmee behoorlijk.5. Op 14 augustus 1996 is X in zijn woning aangehouden. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat X niet is aangehouden door een Arrestatieteam, dat slechts kan worden ingezet voor de aanhouding van vuurwapengevaarlijke verdachten, maar door een speciaal aanhoudingsteam, te weten de Groep Bijzondere Opdrachten (GBO). De aanvraag voor de inzet van deze groep is in dit geval geregeld conform de daarvoor geldende richtlijn, en voor de inzet was toestemming gegeven door het hoofd Executieve Ondersteuning van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek. De politie heeft het feit dat de aanhouding door de GBO zou worden verricht, laten weten aan de officier van justitie. Officier van justitie P. gaf nog aan dat, indien zijn toestemming voor een aanhouding met een arrestatieteam was gevraagd, hij die toestemming gelet op de omstandigheden ook zou hebben gegeven.6. De Groep Bijzondere Opdrachten wordt onder meer ingezet bij het aanhouden van personen die gewelddadig zijn of van wie de aanhouding in het verleden problemen heeft opgeleverd, of bij de aanhouding van personen waarbij bepaalde vaardigheden vereist zijn (zie ookBevindingen
, onder C.3.). Gelet op de onder II.4. genoemde omstandigheden moest bij de aanhouding van X rekening worden gehouden met moeilijkheden. Het is invoelbaar dat verzoekers deze aanhouding hebben ervaren als onnodig zwaar, gelet ook op de verstreken tijd en op de intenties van X. Echter, uit de voorgeschiedenis van X was gebleken dat hij onvoorspelbaar kon zijn in zijn reacties. Daarom is het vanuit het oogpunt van de politie begrijpelijk en aanvaardbaar dat de aanhouding van X met de nodige voorzichtigheid is aangepakt. Alles overziend, moet worden geoordeeld dat de politie in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voor de aanhouding van X de GBO in te zetten. De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek is op dit punt dan ook behoorlijk.7. Hierbij wordt wel aangetekend dat de wijze waarop de GBO is opgetreden, onder meer door de voordeur van de woning van X in te trappen, dicht heeft aangelegen tegen een wijze van optreden die is voorbehouden aan Arrestatieteams, voor de inzet waarvan bijzondere voorwaarden gelden, en toestemming van een officier van justitie is vereist. III. TEN AANZIEN VAN DE KLACHT OVER DE ROL VAN POLITIEAMBTENAAR Z VAN DE REGIOPOLITIE GOOI EN VECHTSTREEK1. Ten slotte klagen verzoekers erover dat betrokken ambtenaar Z, als vader van de toenmalige vriendin van hun zoon, politiezaken en priv zaken met elkaar heeft vermengd, door als politiefunctionaris contact te maken met de RIAGG nadat hun zoon daar op 26 maart 1996 bij een voorval betrokken was geweest, en door een priv gesprek met hun zoon te voeren op een politiebureau.2. In dit geval was sprake van een complexe situatie. Z was op grond van zijn functie op de hoogte van het verleden van X, en had op grond van die wetenschap zijn bedenkingen over de relatie van zijn dochter Y met X. X op zijn beurt wist van de functie van Z, en was daardoor wellicht enigszins terughoudend in zijn benadering naar Z. Vooropgesteld wordt dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat beiden zich hebben ingespannen om met de situatie zo zuiver mogelijk om te gaan.3. Het contact met de RIAGG.3.1. Ten aanzien van het contact met de RIAGG bracht de korpsbeheerder in haar afdoeningsbrief naar voren dat Z met een medewerker van de RIAGG telefonisch contact had gehad naar aanleiding van het voorval rond X op 26 maart 1996. Blijkens deze brief heeft Z toen willen aangeven wat de mogelijke oorzaken van het gedrag van X waren, zodat een en ander in een begrijpelijk kader kon worden geplaatst.3.2. Politieambtenaar Z gaf in reactie op de klacht aan dat hij persoonlijk geen contact had gehad met de RIAGG. Hij had die dag thuis een vrije dag gehad, en was toen gebeld door de wachtcommandant. Deze had hem het incident rondom X meegedeeld als waarschuwing, omdat niet viel uit te sluiten dat X misschien nog op andere gedachten kon komen. Z bracht naar voren dat hij vervolgens zijn dochter Y op haar werk had gebeld om dit aan haar mee te delen. Z had dus niet op die dag, en naar zijn zeggen ook niet daarna, contact gehad met de RIAGG. Hij gaf aan dat er in de verslaglegging van zijn gesprek met de burgemeester wellicht vermenging van de gegevens had plaatsgevonden.3.3. Uit de tijdens het onderzoek naar voren gebrachte informatie is, buiten de afdoeningsbrief van de korpsbeheerder, niet gebleken van contact tussen de RIAGG en de politieambtenaar Z. Dit bleek niet uit het gespreksverslag van de burgemeester met Z, noch uit de mutaties over dit voorval. Het is aldus niet aannemelijk geworden dat het contact met de RIAGG zo is verlopen als verzoekers hebben gesteld. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek dan ook behoorlijk.4. Het gesprek op het politiebureau.4.1. Over het gesprek dat Z met X op het politiebureau heeft gevoerd, bracht Z naar voren dat hij – ingegeven door angst over de psychische toestand van X – had besloten om een afspraak voor een gesprek met X over de bewuste priv aangelegenheid te maken in een veilige omgeving. Omdat Z op dat moment aan het werk was geweest, was hij toen in uniform gekleed. X had met de plaats voor dit gesprek ingestemd.4.2. Z heeft aldus het politiebureau gebruikt als locatie voor een gesprek over een priv -kwestie. Bovendien was hij toen gekleed in uniform. De handelwijze van Z op dit punt kan de toets der kritiek niet weerstaan. Het is weliswaar begrijpelijk dat X in een agressieve bui angstwekkend kon zijn, en dat Z daarom een veilige omgeving prefereerde voor het gesprek met hem. Echter, gelet op het feit dat X eerder meer dan eens als verdachte met de politie in aanraking was geweest en op politiebureaus was geweest, was de keuze voor het politiebureau als locatie voor het gesprek met X niet een gelukkige. Indien en voor zover het nodig was geweest om het gesprek tussen X en Z in een veilige omgeving te laten plaatsvinden, had moeten worden gezocht naar alternatieve mogelijkheden. Verder droeg het feit dat Z bij het gesprek zijn uniform droeg niet bij aan het scheppen van een gelijkwaardige positie voor beiden. Door onder deze omstandigheden het gesprek aan te gaan, heeft Z de indruk gewekt het gesprek te voeren als politieambtenaar, en niet als vader van Y. Waar het ging om een priv kwestie is dit niet juist. Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek dan ook niet behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum), is niet gegrond, behalve met betrekking tot de locatie van het priv gesprek; op dat punt is de klacht gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.