1999/106

Rapport

KLACHT

Op 3 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Maassluis, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam).

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn klacht van 1 september 1997 op 27 mei 1998 heeft afgedaan.

Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder:

- heeft gesteld dat politieambtenaren van dit korps hem op 29 augustus 1997 als verdachte van vernieling hebben mogen aanmerken;

- niet is overgegaan tot vergoeding van zijn materiële schade naar aanleiding van het binnentreden in zijn woning door de politie op 29 augustus 1997, terwijl dit binnentreden was aangemerkt als onrechtmatig;

- slechts een bedrag van f 500,- heeft aangeboden wegens immateriële schade ten gevolge van het voorval;

- zijn klacht over de behandelingsduur van zijn verzoekschrift ongegrond heeft verklaard;

- geen verontschuldigingen heeft aangeboden voor het politieoptreden.

ACHTERGROND

1. Wetboek van Strafvordering (Sv.)

1.1. Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

1.2. Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden

beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

3. Klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 27 juni 1994

3.1. Artikel 13, eerste lid:

"Binnen vier weken na ontvangst van het (...) verzoek formuleert de korpschef zijn zienswijze."

3.2. Artikel 14:

"1. De klager kan binnen twee weken na ontvangst van de zienswijze van de korpschef de korpsbeheerder schriftelijk en gemotiveerd om diens oordeel verzoeken. (...)

2. Alvorens de korpsbeheerder zijn oordeel geeft op het verzoek, wint hij het advies in van de klachtencommissie.

3. De korpsbeheerder beslist binnen twee weken na ontvangst van het advies van de klachtencommissie.

(...)"

ONDERZOEK

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan drie ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

BEVINDINGEN

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Op 29 augustus 1997 traden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekers woning binnen om hem aan te houden wegens vernieling van de auto van zijn buurvrouw.

Bij het binnentreden bleek dat verzoeker niet in zijn woning aanwezig was.

2. Bij brief van 1 september 1997 diende verzoeker een klacht in bij de chef van het district Waterweg van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De klacht hield onder meer het volgende in:

"Op vrijdag 29 augustus werd ik op bezoek zijnde bij iemand wiens ex-vrouw die dag was overleden, door een buurman bezocht omstreeks 22.00 uur. Deze man vertelde mij dat ik subiet naar huis moest gaan, daar de politie op aanwijzingen van de buurvrouw V. en haar vriend, die hadden gezegd: dat ik omstreeks 19.00 uur iets met hun auto had gedaan en toen m'n huis was ingegaan, hierop aanleiding vond om met grof geweld m'n woning binnen te vallen met alle schade van dien, en mij niet in de woning had aangetroffen.

(...)

Op vrijdagavond 29 augustus kwam ik in gezelschap van buren aan bij m'n voordeur, deze deur en posten waren door het grof politiegeweld zodanig ontzet dat ik met geen mogelijkheid naar binnen kon. Hierop toog ik in het gezelschap van buren naar het bureau van politie te Maasluis om uitleg én omdat ik wilde dat ik m'n woning in kon gaan.

Op m'n vraag op het politiebureau aan een lange blonde brigadier van politie, waar dit allemaal goed voor was en dat ik fatsoenlijk m'n huis binnen wilde gaan, vertelde deze brigadier dat het te maken had met een kras op een auto, en dat er binnen in m'n woning een brief lag, verder kon of wilde hij ons niet helpen (...).

(...)

De hierop volgende maandag 1 september 1997 meldde ik mij weer om 9.00 uur op het bureau, om een klacht in te dienen tegen het politieoptreden en een klacht wegens smaad en het doen van een

valse aangifte van V. en vriend te doen aangeven.

Tot mijn stomme verbazing werd ik eerst gehoord als verdachte in deze zaak, ik heb toen een verklaring afgelegd (...) daar ik niets te verbergen heb (...). Hierna heb ik een klachtaangifte gedaan bij de inspecteurs Tr. en N., ik begreep inmiddels dat ik werd verdacht van het lekmaken van een band en het vernielen van een koplamp van de auto van V.

Dit is pertinent niet zo, maar stel dat dit zo was, dan rechtvaardigt dit m.i. nog niet het buitenproportionele politieoptreden. Elke agent leert op de politieschool aangaande opsporingsbevoegdheden iets over Recht én Wetmatigheid, Fair play, -het subsidiairiteitsbeginsel, -het proportionaliteitsbeginsel, -verbod van willekeur en verbod van misbruik van bevoegdheden.

(...)

Ik ben zeer zeker niet content met de gehele gang van zaken, zoals die door de politie en haar optreden heeft plaatsgevonden, en heb hierdoor niet alleen schade in materiële zin opgelopen maar ook in immateriële zin ben ik door deze gang van zaken zeer ontdaan (...), en dien hierover m'n beklag in. (...)

Ik wens dat het volgende wordt geregeld:

1. Dat alle materiële en immateriële schade welke ik hierdoor heb opgelopen, wordt vergoed, ik stel de politie hiervoor aansprakelijk.

(...)

5. Ik wens een onderzoek aangaande de bejegening door de politie naar mij toe.

(...)

b. De gang van zaken rond het op valse beschuldigingen binnentreden van mijn woning en de vernieling hiervan.

(...)

e. Op grond waarvan is men mijn woning binnengevallen, en wat was de ernst/aanleiding hiertoe tot dit grof en onnodig (het bovenraam stond open) politiegeweld."

3. Verzoeker ontving bij brief van 11 november 1997 een bericht van de afdeling Verzekeringen & Schadeafwikkeling van het facilitair bedrijf van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, waarin hem werd meegedeeld dat zijn verzoek om schadevergoeding was doorgezonden aan verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer, die voor de verdere afhandeling zou zorgdragen.

4. Bij brief van 15 december 1997 gaf de chef van het district Waterweg van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een oordeel over verzoekers klacht. De brief hield onder meer het volgende in:

"Uw klacht bevatte de volgende onderdelen:

1. De politie is tegen uw wil met geweld binnengetreden in uw woning.

2. De politie heeft een valse aangifte opgenomen, waardoor u ten onrechte als verdachte bent aangemerkt.

(...)

4. U wenst een schriftelijk excuus m.b.t. dit politieoptreden.

5. De politie heeft u onheus bejegend o.a. door:

(...)

b. het binnentreden op valse beschuldigingen;

(...)

e. ongegrond binnentreden in uw woning;

(...)

Ad 1. Terecht kon u op basis van het voor handen zijnde bewijsmateriaal aangemerkt worden als verdachte. Ook de beslissing om binnen te treden in uw woning ten einde u aan te houden acht ik onder de gegeven omstandigheden terecht, terwijl het toegepaste geweld aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid voldoet.

Ad 2. Er is niet gebleken van een valse aangifte. De auto van aangeefster vertoonde sporen van 'verse' schade en de verklaring van de aangeefster werd ondersteund door de verklaring van een getuige.

(...)

Ad 4. Dit punt is niet relevant voor de klachtafhandeling.

(...)

Ad 5b. Zie het vermelde onder 1.

(...)

Ad 5e. Zie het vermelde onder 1.

(...)

Op basis van het bovenstaande onderzoek kom ik tot de volgende conclusie:

- Punt 1 t/m (2) van uw klacht zijn ongegrond.

(...)

- Punt 5b, (...), 5e(...) zijn ongegrond.

(...)

Voor de vertraging in de afhandeling, die overigens mede te danken is aan de uiterst zorgvuldige wijze waarop uw klacht is behandeld, bied ik u ten overvloede nogmaals mijn excuses aan."

5. Verzoeker was niet tevreden met het oordeel van de districtschef. Om die reden verzocht hij de chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 19 december 1997 om herziening van het oordeel over zijn klacht.

De korpschef deelde in antwoord op dit verzoek bij brief van 9 februari 1998 onder meer het volgende aan verzoeker mee:

"Puntsgewijs hield uw klacht in:

1. De politie was tegen uw wil met geweld in uw woning binnengetreden.

2. De politie heeft volgens u een valse aangifte opgenomen.

(...)

4. U wenst schriftelijk excuus met betrekking tot het politieoptreden.

5. De politie heeft u onheus bejegend door onder andere

(...)

- het binnentreden op grond van valse beschuldigingen;

(...)

- het ongegrond binnentreden in uw woning;

(...)

Op 29 augustus 1997 is er bij u met geweld binnengetreden. Tegen u was een aangifte gedaan van vernieling aan een auto van uw buurvrouw. Deze aangifte werd ondersteund door een getuige. Dit was de reden voor het binnentreden in uw woning, waarvoor een machtiging is verleend. Toen er niet opengedaan werd, is de toegang tot de woning met geweld geforceerd. Na in de woning naar u gezocht te hebben is bij niet aantreffen de woning weer verlaten onder achterlating van een verslag van het binnentreden in de woning, ondertekend door de verantwoordelijke politieambtenaar bij het binnentreden. Het optreden had te maken met de zogenaamde heterdaad fase van het onderzoek, waarbij nog aanhouding terzake van overtreding van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (vernieling) mogelijk was. Over de rechtmatigheid van het binnentreden zal de rechter een uitspraak doen, dientengevolge onthoud ik mij van een oordeel. Eveneens kan ik over de rechtmatigheid van de aangifte geen uitspraak doen.

(...)

De stelling dat het binnentreden op grond van valse beschuldigingen is gebeurd, laat ik ter beoordeling aan de rechter.

(...)

Ik formuleer mijn zienswijze als volgt:

1. Over de vraag of de politie rechtmatig met geweld uw woning is binnengetreden zal door de rechter een oordeel worden gegeven.

(...)

3. Uw wens om een schriftelijk excuus zal niet worden gehonoreerd, omdat vooralsnog niet blijkt van een verkeerde toepassing van de wettelijke bevoegdheden.

(...)

6. U bent van oordeel dat er tegen u een valse aangifte is gedaan. Of zulks het geval is zal door de rechter worden beoordeeld.

7. Ik acht het binnentreden onder de gegeven omstandigheden terecht."

6. Verzoeker was het ook met het oordeel van de korpschef niet eens, en vroeg de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 13 februari 1998 om een oordeel over zijn klacht. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Ik kan mij in het geheel niet bevinden, in de zienswijze van de korpschef, daar deze in het geheel niet diep genoeg ingaat op de naar mijns inziens gerechtvaardigde klacht(en) mijnerzijds, waardoor ik materiële en immateriële schade lijdt, en heb geleden, waarover in de zienswijze van de korpschef met geen enkel woord wordt gerept, tevens wordt mij geen uitdrukkelijk excuus aangeboden.

(...)

Tevens stelt de korpschef, dat de rechter een uitspraak zal doen over een aantal punten in mijn klachtschrift.

Wat een brutaliteit!.... ik heb inmiddels een bericht van de Officier van justitie binnengekregen waarin deze stelt; 'dat de zaak geseponeerd is', waar ik uiteraard protest tegen aan heb getekend.

(...)

Tevens gaat de korpschef in het geheel niet in op de ronduit flagrante overtredingen van het niet nakomen van de richtlijnen aangaande de korpsklachtenregeling die de politie niet alleen zelf heeft na te leven, maar ook zelf heeft opgesteld, naar m.i. is hierbij een politiewet overtreden, n.l. art. 61 lid b & c.

Men heeft mij ook geen gemotiveerde uiteenzetting gegeven aangaande het waarom van uitstel van het binnen een bepaalde termijn niet nakomen van een afdoende klacht be- & afhandeling.

Tsja, - ik ben niet tegen de politie, maar ik heb in deze zaak met verbazing gekeken hoe men in deze zaak te werk is gegaan (en velen met mij!)."

7. De korpsbeheerder gaf bij brief van 27 mei 1998 een oordeel over verzoekers klacht. In deze brief deelde hij verzoeker onder meer het volgende mee:

"Mede op grond van het advies van de commissie bericht ik u dat mijn oordeel als volgt luidt.

1. De politie heeft uw klacht bijzonder serieus en uitgebreid behandeld. Ik deel de mening van de commissie dat gekozen is voor kwaliteit boven snelheid en accepteer dat daardoor de termijnen van de klachtenregeling niet zijn gehaald. Overigens heeft de districtschef in haar afdoeningsbrief van 15 december 1997 voor dit aspect verontschuldigingen aangeboden.

Ten aanzien van de materiële schade ben ik van mening dat deze buiten beschouwing kan blijven, omdat zulks via verzekeringen behoort te worden afgedaan.

Ten aanzien van de immateriële schade volg ik niet op alle punten uw zienswijze. Waar de commissie mij echter heeft laten weten dat het binnentreden in de woning terzake van een misdrijf als dat waarvan U werd verdacht, disproportioneel is geweest, ben ik van plan U een vergoeding van f 500,- toe te kennen, wegens geleden immateriële schade. Ik voeg hieraan toe dat het naar mijn mening uit een oogpunt van praktisch politieoptreden op zich begrijpelijk is dat een last tot binnentreden werd uitgeschreven, maar dat het gebruik hiervan niet juist is geweest. Die last ware bij een delict als waar het hier om ging, alleen te gebruiken in het geval dat de aanwezigheid van de verdachte door de politie zelf was vastgesteld en tevergeefs was getracht de woning met verdachtes toestemming te betreden. Uw privacy is hierdoor onnodig geschaad. Graag verneem ik schriftelijk van U of U mijn aanbod voor de vergoeding aanneemt.

2. Zowel in de brief van districtschef als in die van de korpschef is op een aantal punten met zoveel woorden verontschuldigingen aangeboden. Nu ik U aanbied een vergoeding wegens immateriële schade toe te kennen, ben ik van oordeel dat op afdoende wijze sprake is van verontschuldigingen voor het daarvoor in aanmerking komende deel van het optreden van de politie.

3. Ik deel het oordeel van de commissie dat er geen sprake is van binnentreden naar aanleiding van een valse beschuldiging. Er was een reële situatie met u als dader. Dat de beschuldigingen die in de aangifte zijn geuit, naar de mening van de officier van justitie, onvoldoende te bewijzen waren, doet op zich niet aan het optreden van de politie af. Het kan de korpschef niet worden tegengeworpen dat hij geen uitspraak heeft gedaan over aspecten die ter beoordeling zijn van de officier van justitie en of de rechter.

(...)

5. Bij mijn reactie op het aspect dat onder 1 aan de orde is geweest, heb ik reeds als mijn oordeel gegeven dat ik de termijnoverschrijdingen acceptabel acht. Ik voeg hieraan toe dat u hierdoor niet in een nadelige positie bent gekomen en dat in het geheel aan kwaliteit is gewonnen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.

2. Verder deelde verzoeker bij brief van 14 juli 1998 onder meer het volgende mee:

"De Nationale ombudsman verzocht mij (...) om expliciet aan te geven om welke reden ik niet tevreden ben met de vergoeding van f 500,- voor de immateriële schade welke ik had geleden.

Alhoewel het niet de bedoeling is (...) om 'de kat op het spek te binden' was ik door het voorstel van de korpsbeheerder die mij dit bedrag aanbood, zeer beledigd, ontdaan en voelde ik mij tevens in eer en geweten onbehoorlijk behandeld. Bovendien vind ik de hoogte c.q. laagte van dit aanbod, niet in redelijke evenredigheid & rechtvaardigheid staan met het mij onterecht aangedane leed, men moet over dit soort zaken niet al te gemakkelijk denken, wat een binnentreden tegen de wil van de bewoner en op volledige valse gronden, teweeg kan brengen voor de persoon die dit ondergaat."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in zijn reactie onder meer het volgende mee:

"Ad 1.

Ik handhaaf de stelling dat er voor de medewerkers van het district Waterweg van de politieregio Rotterdam-Rijnmond voldoende aanwijzingen waren zoals wordt verwoord in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond onder 1.; N.o.). De aangifte tegen de heer T. (verzoeker; N.o.) was duidelijk. Hij werd hier als verdachte van de vernieling genoemd. Er was dus een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.

Ad 2.

Reeds op 11 november 1997 heeft de afdeling Verzekering en Schadeafwikkeling de betreffende stukken naar de verzekeringsmaatschappij Centraal Beheer gezonden, met het verzoek voor de verdere afhandeling zorg te dragen. Naar ik heb begrepen is de schade voor wat betreft de deur van de woning van de heer T. thans verrekend.

Ad 3.

De klachtencommissie van de politieregio Rotterdam-Rijnmond had mij geadviseerd de immateriële schade die door de heer T. is geleden vast te stellen op f 500,-. Ik heb dit advies overgenomen aangezien ik van oordeel was dat dit bedrag als een redelijke vergoeding kon en mocht worden beschouwd. De huidige feiten en omstandigheden nopen mij niet tot het innemen van een ander standpunt.

Ad 4.

De klacht over de afhandelingsduur is eveneens in het advies van de klachtencommissie aan de orde gekomen. Mede op grond van het advies van de klachtencommissie was ik op dit punt tot het oordeel gekomen dat in casu gekozen was voor kwaliteit boven snelheid en dat, het geheel overziende, kon worden geaccepteerd dat daardoor de termijnen van de Klachtenregeling niet waren gehaald.

Door de termijnoverschrijding was klager naar mijn mening overigens ook niet in een nadelige positie gekomen.

Overigens had ik klager erop gewezen dat de districtschef reeds bij haar brief van 14 oktober 1997 terzake haar verontschuldigingen had aangeboden.

Ad 5.

Eenvoudigheidshalve verwijs ik terzake naar punt 2. van de brief van 27 mei 1998 (zie hiervóór onder A.7.; N.o.)."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie onder meer het verslag van de inzake verzoekers klacht op 27 maart 1998 gehouden hoorzitting van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:

"Kort samengevat komt het er op neer dat de heer T. bezwaar heeft tegen het binnentreden in zijn woning en overigens van mening is dat te weinig aandacht aan zijn persoon en omstandigheden is besteed.

De voorzitter stelt dat in zijn algemeenheid de politie een aangifte serieus dient te nemen, ook als de aangifte slechts van één persoon afkomstig is. In het onderhavige geval werd de aangifte bevestigd door een tweede persoon. De voorzitter is daarom van mening dat het niet terecht is, indien de heer T. stelt, dat de politie op een dergelijke basis niet verantwoord bezig zou zijn.

Sterker nog, wettelijke bepalingen en uitspraken van de Nationale ombudsman maken duidelijk dat de politie onderzoek moet instellen.

Verder resumeert de voorzitter dat de heer T. in de aangifte als dader is genoemd en dat er ook sprake was van opsporing van strafbare feiten op heterdaad.

Uit het dossier blijkt dat de politie is binnengetreden omdat volgens een getuigenverklaring de heer T. thuis zou zijn op het moment dat de politie bij hem voor de deur stond. Voor de commissie is duidelijk dat het binnentreden met schade gepaard is gegaan. De commissie spreekt daar geen oordeel over uit, omdat schadevergoeding via een verzekeringstraject behoort te worden afgewikkeld, waarbij op zich onderscheid is tussen schade aan de buitenkant van het huis, die verrekend dient te worden met de eigenaar van de woning, in casu de Woningstichting, terwijl schade in huis, eventueel verrekend dient te worden met de huurder, de heer T.

(...)

De voorzitter stelt nogmaals vast dat de politie de aangifte wel serieus diende te nemen maar dat het onderzoek dat daarop is gevolgd, kennelijk zo weinig bewijs heeft opgeleverd, dat de officier van justitie tot seponeren is overgegaan.

De heer T. brengt daar tegenin dat hij daar niet tevreden mee is, omdat hij - nu er geen rechterlijke uitspraak ligt - in allerlei registraties blijft opgenomen.

(...)

De heer T. kondigt aan tot het bittere einde door te gaan met het zich beklagen over wat hem in augustus 1997 door de politie is aangedaan. Hij zegt echt boos te zijn en vraagt zich af of mensen wel begrijpen welk een impact zo'n politieoptreden voor hem heeft.

De voorzitter brengt hier tegenin dat de politie verontschuldigingen heeft aangeboden die ook in de brieven van de districtschef en van de korpschef met zoveel woorden op papier zijn gezet.

De heer T. brengt daar tegenin dat excuses maken wel erg makkelijk is. Waarop de voorzitter informeert wat hij dan nu nog verwacht van de korpsbeheerder. De heer T. omschrijft dit als volledige rehabilitatie, zwart op wit, schoning van het strafblad, vergoeding van de materiële en immateriële schade en verontschuldigingen.

(...)

De voorzitter beschouwt de in de brief van de heer T. genoemde aspecten nader en vermeldt achtereenvolgens:

1. Er is geen sprake van binnentreden op een valse beschuldiging. Er was sprake van een reële situatie, met de heer T. als dader.

2. De beschuldigingen die in de aangifte zijn geuit zijn achteraf niet te bewijzen geoordeeld en hebben de officier van justitie aanleiding gegeven tot sepot over te gaan.

3. Ten aanzien van de proportionaliteit dan wel de noodzaak tot binnentreden wordt op verzoek van de voorzitter door de heer L. toegelicht, waarbij deze stelt dat de betrokken hulpofficier inspecteur Vo., de heer T. niet kende, per geval overweegt en naar zijn mening terecht de keus heeft gemaakt, een last tot binnentreden uit te schrijven. De heer L. voegt hieraan toe dat het eindoordeel over een dergelijke handeling aan de officier van justitie dan wel de rechter is. Bij het binnentreden is zo zuinig mogelijk geweld toegepast.

(...)

Op verzoek van de commissie zal worden nagegaan of de afhandeling van de verzekeringsschade, waarbij de heer T. is betrokken, intussen wordt afgewerkt.

De voorzitter sluit af met de vaststelling dat de commissie verslag en advies zal uitbrengen aan de korpsbeheerder. Hij is van mening dat alle aandacht aan de zaak van de heer T. is besteed en dat termijnen redelijk zijn gehanteerd, gelet op de hoeveelheid getuigen die dienden te worden gehoord.

(...)

Beraad commissie.

Het binnentreden voor het onderhavige misdrijf is disproportioneel geweest. Op zich is begrijpelijk dat er een last tot binnentreden is uitgeschreven, maar dat hiervan onder de omstandigheden die nu bekend zijn ook gebruik is gemaakt, is niet juist geweest. De privacy van de heer T. is hierdoor onnodig geschaad.

De commissie geeft de korpsbeheerder in overweging hier corrigerend op te reageren en dit voorval als leermoment te gebruiken in werkoverleg dan wel cursussen voor hulpofficieren.

De commissie stelt de korpsbeheerder voor een vergoeding van f 500,- toe te kennen wegens immateriële schade, spreekt geen oordeel uit over de overige schadevergoedingen die via verzekeringen behoren te worden geregeld en is het verder eens met het gestelde in de zienswijze korpschef."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder:

"1. Ik wijs erop, dat de verzekering van de politie voor wat betreft de afhandeling, nooit met mij contact heeft opgenomen betreffende de door de politie gemaakte schade.

Ik heb een huurwoning van de woningstichting, de verzekering van de politie heeft contact opgenomen met de woningstichting Maassluis betreffende de schade aan mijn voordeur, maar de schade aan de binnenkant van deze deur en de schade aan en in m'n woning intern, daar heeft de woningstichting niets mee te maken, dit is dan voor eigen rekening van de bewoner. Ik wijs erop, dat als de politie een inval doet ze van buiten naar binnen invalt, er ontstaat dus altijd schade in de woning, die voor rekening is van de bewoner van het pand.

Ondanks herhaaldelijk reclameren om ook de schade in m'n woning over te nemen bij de politie, is de politie dan wel haar verzekering nooit ingegaan, overigens ben ik zelf uit principiële redenen niet verzekerd.

(...)

3. Aangaande het behandelen van en het afhandelen van klachten door de politie, waar ik in mijn zaak (en met recht!) over protesteerde en het nog steeds niet mee eens ben, ook hier wordt per 1 januari 1999 door een betere aanpak van klachten en de behandeling hiervan, verbetering door de politie erkend.

(...)

4. Aangaande het excuses wat ik zou hebben gekregen door de districtschef, wordt door mij als goedkoop en minderwaardig ontvangen. Gezien de impact die een politie-inval in een dorp als Maassluis heeft en de karaktermoord die hierop volgt, heb ik van begin af aan duidelijk gesteld, dat ik afdoende excuses van de

politie wens, en wel publiekelijk (b.v. in het dorpskrantje), verder sta ik op verdere rehabilitatie d.w.z. alle gegevens behoren uit de politie & justitie registers te worden verwijderd etc.

5. Geen ene rechter in dit land zou genoegen nemen met een inbreuk op de privacy van een burger en de hierop gehouden inval in mijn woning, gezien de feiten en omstandigheden, hiervoor behoeft men geen Colombo of Sherlock Holmes om dit te begrijpen.

Dit besef dringt jammer genoeg niet door tot bepaalde politiefunctionarissen welke deze zaak ten telkenmale lopen te bagatelliseren dan wel zich in onschuld pogen te wentelen. Het bedrag van f 500,- welke ik kon ontvangen mitsdien ik dit niet terstond had afgewezen als beledigend, is gezien alle commotie en ellende natuurlijk niet afdoende, men kan zich ook wat dit betreft wat ruiterlijker opstellen, dit zou de openheid en werkwijze van de politie als geheel ten goede komen.

Voor de goede duidelijkheid stel ik dat ik niet tegen de politie ben, maar wel tegen onoirbaar gedrag en verdoezeling van feiten, wat men overigens in alle geledingen van de samenleving tegenkomt of gewaar wordt, derhalve blijf ik dan ook ten stelligste tegen de gehele gang van zaken zoals door de politie wordt voorgesteld, en de hierop gevolgde inadequate klachtafhandeling, protesteren!"

E. Informatie politie

1.1. Op verzoek van de Nationale ombudsman stuurde inspecteur L. van het district Waterweg van het regionale politiekorps Rotterdam- Rijnmond onder meer een door politieambtenaren A., H. en W. opgemaakte rapportage van 22 oktober 1997, een door politieambtenaar W. opgemaakt proces-verbaal van aangifte van V. van 29 augustus 1997, en een door diezelfde politieambtenaar opgemaakt proces-verbaal van onderzoek van 5 november 1997 toe.

In de rapportage van 22 oktober 1997 staat onder meer het volgende vermeld:

"Op vrijdag 29 augustus 1997, omstreeks 18.22 uur, werd ik, verbalisant W., door de dienstdoende wachtcommandant van bureau Maassluis, verzocht ter plaatse te gaan naar perceel X 4R te Maassluis in verband met een zojuist gepleegde vernieling aan een auto.

Op zaterdag (moet zijn: vrijdag; N.o.) 29 augustus 1997, omstreeks 18.30 uur, kwam ik ter plaatse bij perceel X 4R te Maassluis. Ik werd aldaar aangesproken door de bewoners van dat perceel, zijnde V. (...) en door M. (...).

Mw. V. deed bij mij, verbalisant W., aangifte van vernieling van haar auto (...). Van deze auto was de rechterachterband middels een mes lek gestoken en de linkerkoplamp middels een trap vernield. Zij deelde mij mede dat zij had gezien dat deze vernieling

was gepleegd op vrijdag 29 augustus 1997, omstreeks 18.15 uur, door de haar bekende T., wonende X 2R te Maasluis. Zij deelde mij mede, dat zij al enige tijd met hem in onmin leefde. Beiden deelden mij mede, dat T. voornoemd zijn woning was binnen gegaan en niet meer had verlaten."

1.2. In het proces-verbaal van aangifte van 29 augustus 1997 is onder meer het volgende opgenomen:

"Delict: VERNIELEN VERNIELING

Datum aangifte & verbalisant:

Op vrijdag 29 augustus 1997 omstreeks 18:30 uur verscheen voor mij, W.

brigadier van POLITIE ROTTERDAM-RIJNMOND

Aangever:

V.

(...)

Vervolg verklaring

Op vrijdag 29 augustus 1997, omstreeks 18.15 uur, zat ik voor het raam van mijn woning, zijnde perceel X 4R te Maassluis. Ik keek vanuit het raam van mijn woning uit op mijn straat en op mijn voertuig, zijnde een personenauto, merk Citroën, (...). Op dat moment zag ik mijn buurman, genaamd T., wonende X 2R te Maassluis, uit zijn woning komen en naar mijn auto lopen. Ik zag dat hij in zijn rechterhand een zakmes vasthield. Vervolgens zag ik dat hij met dat mes de rechterachterband kapot stak. Ik ging vervolgens naar buiten. Ik hoorde nog een knal. Buiten gekomen zag ik dat van mijn auto tevens de linkerkoplamp vernield was. Toen ik eerder daarvoor mijn auto aldaar parkeerde was deze nog niet vernield. Vermoedelijk heeft T. eveneens deze vernieling gepleegd. Ik vermoed dat hij deze kapot heeft geschopt. Volgens de buurman op perceel X 2Z te Maassluis is T. na deze vernieling zijn woning ingegaan. Ik heb vervolgens u gebeld, waarna u gelijk ter plaatse kwam. Aan niemand werd toestemming gegeven tot het plegen van het feit."

1.3. In het proces-verbaal van 5 november 1997 staat onder meer het volgende vermeld:

"Verbalisant W.

(...)

Bevindingen verbalisant:

Ik zag dat van het voertuig, merk Citroën, (...) de rechterachterband lek was. Ik zag namelijk, dat in die band een snee zat. Kennelijk was deze band middels een messteek lek gestoken.

Vervolgens zag ik dat het glas van de linkervoorrichtingaanwijzer van die Citroën vernield was. Op enkele stukken glas, die nog in

de richtingaanwijzer aanwezig waren, zag ik plakband zitten. Tevens zag ik op de grond onder deze richtingaanwijzer glasscherven liggen. Deze waren kennelijk afkomstig van deze kapotte richtingaanwijzer. Er was eerder schade aan deze richtingaanwijzer geweest, welke middels plakband tegen inwatering was beplakt, doch nu bleek dat er wederom schade aan deze richtingaanwijzer was."

2.1. Naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman deelde de schaderegelaar van het facilitair bedrijf van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond onder meer het volgende mee:

"De afdeling Verzekeringszaken & Schadeafwikkeling heeft de heer T. op 11 november 1997 een brief gezonden waarin ze aangeeft dat de zaak doorgezonden is naar Centraal Beheer welke voor verdere afhandeling zal zorgdragen.

Van de zijde van de afdeling V. & S. is verder geen contact meer geweest met de heer T.

Hoewel wij er van uit mochten gaan dat Centraal Beheer deze zaak zou afhandelen met klager blijkt dat zij dat nimmer hebben gedaan. Vorenstaande is voor ons aanleiding om in het vervolg te controleren of de verzekeringsmaatschappij de gemaakte afspraken ook nakomt."

2.2. De schaderegelaar deelde tijdens het onderzoek voorts telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat met de verdere afhandeling van het verzoek om vergoeding van de schade werd gewacht op het oordeel van de Nationale ombudsman over de klacht.

BEOORDELING

I. Algemeen

1. Op 29 augustus 1997 traden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoekers woning binnen om hem aan te houden als verdachte van vernieling van de auto van zijn buurvrouw.

2. Ten aanzien van dit politieoptreden diende verzoeker op 1 september 1997 een klacht in bij de chef van het district Waterweg van het politiekorps. Omdat verzoeker niet tevreden was met het antwoord van de districtschef van 15 december 1997, verzocht hij de chef van het politiekorps bij brief van 19 december 1997 om zijn zienswijze op de klacht. Ook met het antwoord van de korpschef van 9 februari 1998 was verzoeker niet tevreden. Daarom diende hij zijn klacht bij brief van 13 februari 1998 in bij de beheerder van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

3. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht van 1 september 1997 op 27 mei 1998 heeft afgedaan.

II. Ten aanzien van het aanmerken als verdachte

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de korpsbeheerder heeft gesteld dat de betrokken ambtenaren hem op 29 augustus 1997 als verdachte van vernieling hebben mogen aanmerken.

2. Om een persoon als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen aanmerken, is een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit vereist (zie achtergrond onder 1.).

3. De betrokken ambtenaren hebben zich op 29 augustus 1997 naar aanleiding van een melding van vernieling begeven naar de straat waarin verzoeker woont. De melding was gedaan door verzoekers buurvrouw.

Ter plaatse gekomen, heeft de buurvrouw bij politieambtenaar W. aangifte gedaan van vernieling van haar auto. Hierbij heeft zij verzoeker aangemerkt als verdachte. Zij heeft onder meer gesteld dat zij had gezien dat verzoeker met een mes de band van haar auto kapot had gestoken.

Politieambtenaar W. heeft ter plaats de auto bekeken en heeft gezien dat de auto was beschadigd. Hij heeft gezien dat in de lekke achterband een snee zat.

4. De korpsbeheerder deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat de politieambtenaren verzoeker terecht als verdachte hadden aangemerkt. De aangifte van de buurvrouw waarin verzoeker als verdachte van vernieling was genoemd, was volgens de korpsbeheerder duidelijk. Er was dus een vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.

5. Gezien de inhoud van de aangifte van de buurvrouw en de bevindingen van politieambtenaar W. ter plaatse, is de Nationale ombudsman van oordeel dat deze aangifte, naar objectieve maatstaven gemeten, voor de betrokken politieambtenaren voldoende grond heeft gevormd om verzoeker aan te merken als verdachte.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

III. Ten aanzien van de vergoeding van materiële schade

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de korpsbeheerder niet is overgegaan tot vergoeding van zijn materiële schade naar aanleiding van het binnentreden in zijn woning door de politie op 29 augustus 1997, terwijl de korpsbeheerder dit binnentreden wel heeft aangemerkt als onrechtmatig.

2. De korpsbeheerder deelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat de afdeling Verzekeringen & Schadeafwikkeling van het korps de stukken met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding op 11 november 1997 naar de verzekeringsmaatschappij had gezonden, met het verzoek om voor de verdere afhandeling zorg te dragen.

De afdeling Verzekeringen & Schadeafwikkeling liet vervolgens aan de Nationale ombudsman weten dat was gebleken dat de verzekeringsmaatschappij de zaak niet met verzoeker had afgehandeld. Deze zaak was voor de afdeling dan ook aanleiding om in het vervolg te controleren of de verzekeringsmaatschappij een gemaakte afspraak ook nakomt.

3. Uit het voorgaande blijkt dat de korpsbeheerder, of namens deze de verzekeringsmaatschappij, niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding. Dit is niet juist, temeer nu de korpsbeheerder in zijn oordeel het binnentreden disproportioneel heeft geacht. In dit verband merkt de Nationale ombudsman op dat een eventuele gehoudenheid tot het vergoeden van schade als gevolg van politieoptreden, berust bij de korpsbeheerder. Deze gehoudenheid staat los van de vraag of de verzekeringsmaatschappij van het korps al dan niet overgaat tot het vergoeden van deze schade.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

4. Het voorgaande vormt aanleiding tot de aanbeveling aan de korpsbeheerder om alsnog ten spoedigste te (doen) beslissen op het verzoek om vergoeding van de materiële schade.

IV. Ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de korpsbeheerder slechts een bedrag van ƒ 500,- heeft aangeboden wegens immateriële schade ten gevolge van het voorval.

2. De korpsbeheerder deelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat de klachtencommissie hem had geadviseerd om de immateriële schade van verzoeker vast te stellen op ƒ 500,-. Hij had dit advies overgenomen omdat hij van oordeel was dat dit bedrag als een redelijke vergoeding kon en mocht worden beschouwd.

Verzoeker deelde de Nationale ombudsman mee dat dit bedrag zijns inziens niet evenredig was aan het hem onterecht aangedane leed. Hij voelde zich door de hoogte van het bedrag beledigd en ontdaan.

3. Gezien deze argumenten, en gelet op de terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie achtergrond onder 2.), moet worden geoordeeld dat verzoekers immateriële schadeclaim niet zo evident juist is, dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten om verzoeker een vergoeding van ƒ 500,- aan te bieden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de behandelingsduur

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de korpsbeheerder zijn klacht over de behandelingsduur van zijn verzoekschrift ongegrond heeft geacht.

In zijn brief aan de korpsbeheerder klaagde verzoeker erover dat de politie zich niet aan de termijnen in de klachtenregeling heeft gehouden.

2. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman deelde de korpsbeheerder mee dat de termijnen van de klachtenregeling niet waren gehaald. Hij was tot het oordeel gekomen dat in dit geval was gekozen voor kwaliteit boven snelheid, en hij had om die reden de termijnoverschrijding geaccepteerd. Hij was verder van mening dat verzoeker door de termijnoverschrijding niet in een nadelige positie was gekomen. Ten slotte deelde de korpsbeheerder mee dat de districtschef terzake al haar verontschuldigingen had aangeboden.

3. Vast staat dat de termijnen van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zijn overschreden.

Voorts is gebleken dat de districtchef in haar oordeel over verzoekers klacht haar verontschuldigingen heeft aangeboden voor de vertraging in de afhandeling.

4.1. Verzoeker heeft bij brief van 19 december 1997 zijn klacht ingediend bij de korpschef. Deze heeft bij brief van 9 februari 1998 geoordeeld over de klacht. Vervolgens heeft verzoeker bij brief van 13 februari 1998 zijn klacht ingediend bij de korpsbeheerder. De klacht van verzoeker is op 27 maart 1998 behandeld door de klachtencommissie. De korpsbeheerder heeft bij brief van 27 mei 1998 geoordeeld over de klacht van verzoeker.

4.2. Behalve bij de klachtbehandeling door de districtschef, zijn ook bij de klachtbehandeling door de korpschef en door de korpsbeheerder de afhandelingstermijnen overschreden (zie achtergrond onder 3.). De korpsbeheerder had de klacht van verzoeker hierover dan ook gegrond moeten achten.

De stelling van de korpsbeheerder dat is gekozen voor kwaliteit boven snelheid, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het aanbieden van verontschuldigingen

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder niet zijn verontschuldigingen heeft aangeboden voor het politieoptreden.

2. De korpsbeheerder verwees tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar zijn brief aan verzoeker van 27 mei 1998. In deze brief deelde hij mee dat zowel de districtschef als de korpschef op een aantal punten met zoveel woorden verontschuldigingen hadden aangeboden. Voorts was hij van oordeel dat door het aanbieden van immateriële schadevergoeding op afdoende wijze sprake was van verontschuldigingen voor het daarvoor in aanmerking komende deel van het optreden van de politie.

3. Voorop moet worden gesteld dat de politie verzoeker terecht heeft aangemerkt als verdachte. Voor dit deel van haar optreden was er daarom geen reden voor het aanbieden van verontschuldigingen.

Op het punt van de behandelingsduur heeft de districtschef - terecht - wel verontschuldigingen aangeboden. Verder komt met het aanbieden van een vergoeding van immateriële schade, en door de wijze waarop de korpsbeheerder daar in zijn reactie van 27 mei 1998 naar heeft verwezen, de erkenning tot uitdrukking dat dit deel van het politieoptreden jegens verzoeker niet juist is geweest. Zo bezien, kan dit worden aangemerkt als een wijze van zich verontschuldigen. Het was royaler geweest wanneer de korpsbeheerder dat alsnog meer expliciet onder woorden had gebracht. Het feit dat hij dit niet heeft gedaan, is echter onvoldoende reden om, alles bijeengenomen, de onderzochte gedraging op dit onderdeel niet behoorlijk te achten.

CONCLUSIE

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) is niet gegrond ten aanzien van het aanmerken van verzoeker als verdachte, het aanbieden van een immateriële schadevergoeding van ƒ 500,-, en het aanbieden van verontschuldigingen, en gegrond ten aanzien van de vergoeding van materiële schade en de behandelingsduur.

AANBEVELING

De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond wordt in overweging gegeven alsnog ten spoedigste te (doen) beslissen op het verzoek om vergoeding van de materiële schade.

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van afdoening klacht.

Oordeel:

Niet gegrond