1999/055

Rapport
Op 12 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Den Bommel, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over:1. de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschriften van 24 oktober 1997, 13 november 1997 en 22 december 1997 door de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.2. de mededeling van de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 9 januari 1998 dat alle door of namens hem gestuurde correspondentie tot een bepaald moment onbeantwoord zal blijven.

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 6:2:"Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en b. het niet tijdig nemen van een besluit." Artikel 7:10:"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld (een adviescommissie; N.o.) - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad of ermee instemmen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan betrokkenen een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoeker richtte zich bij brief van 6 oktober 1997 tot de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond met een op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gebaseerd verzoek om informatie. Hij wenste toezending van kopie n van alle (correspondentie) stukken die door of namens het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond waren geproduceerd in het strafrechtelijk en disciplinair onderzoek dat tegen verzoeker had gelopen.2. De korpschef antwoordde bij brief van 22 oktober 1997 dat hij zou beoordelen of hij het verzoek om toezending van stukken kon inwilligen. De korpschef voegde daar in zijn brief aan toe dat de totstandkoming van zijn beoordeling, gezien de omvang van het dossier, nog enige tijd zou vergen.3. Op 24 oktober 1997 diende verzoeker bij de korpschef een bezwaarschrift in tegen de weigering van de korpschef om tijdig een besluit te nemen op het verzoek om overlegging van stukken op grond van de Wob. Verzoeker zond, eveneens op 24 oktober 1997, een exemplaar van zijn bezwaarschrift aan de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, met het verzoek, als bevoegde instantie, dit bezwaarschrift in behandeling te nemen.

4. De ontvangst van het bezwaarschrift door de korpsbeheerder werd bij brief van 29 oktober 1997 bevestigd. Tevens werd gemeld dat het, gelet op het onderwerp en de aard ervan, ter afhandeling was doorgezonden naar de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.5. Verzoeker maakte in zijn brief van 31 oktober 1997 aan de korpsbeheerder bezwaar tegen doorzending van het bezwaarschrift van 24 oktober 1997.6. Op 4 november 1997 berichtte de korpschef aan verzoeker dat hij niet kon voldoen aan het verzoek om toezending van alle (correspondentie)stukken ter zake het strafrechtelijke onderzoek tegen verzoeker. Een verzoek daartoe moest hij richten aan de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam. Ten aanzien van de stukken die betrekking hebben op het interne onderzoek schreef de korpschef, dat toezending daarvan nog onderwerp was van intern overleg. Verzoeker zou hierover binnen vier weken na dagtekening worden ingelicht.7. De korpsbeheerder deelde verzoeker in een brief van 10 november 1997 mee dat hij ervan uitging dat verzoeker geen belang meer had bij het in behandeling nemen van het bezwaarschrift van 24 oktober 1997, omdat de korpschef op 4 november 1997 een besluit had genomen op het verzoek om toezending van stukken.8. Verzoeker diende hierop bij brief van 13 november 1997 bij de korpsbeheerder een bezwaarschrift in tegen diens mededeling in de brief van 10 november 1997.9. Op 24 november 1997 berichtte de korpschef aan verzoeker dat hij niet behoefde te voldoen aan het verzoek om toezending van kopie n van het interne onderzoek dat tegen verzoeker was uitgevoerd. De korpschef gaf als reden op dat bij brief van 5 augustus 1997 aan verzoeker was meegedeeld dat het interne onderzoek was afgesloten, waarbij verzoeker tevens een kopie van het volledige dossier had gekregen.10. De secretaris van de bezwarencommissie rechtspositie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bevestigde op 1 december 1997 de ontvangst van verzoekers bezwaarschrift. Hij deelde mee dat het, vanwege het grote aantal te behandelen bezwaarschriften, nog enige tijd kon duren voordat verzoeker een uitnodiging voor een hoorzitting zou ontvangen.

11. Verzoeker reageerde door in een brief van 8 december 1997 de bezwarencommissie te laten weten dat hij er niet mee instemde dat geen concrete data binnen de wettelijke termijn waren vermeld, en dat hij geen begrip kon opbrengen voor deze vertraging.12. Op 8 december 1997 deelde verzoeker de korpschef als reactie op diens brief van 24 november 1997 mee, dat zijn verzoek niet enkel was gericht op verkrijging van stukken van het strafrechtelijke onderzoek, maar ook op die van het disciplinaire onderzoek. Verzoeker deelde voorts onder meer mede:"Buiten het feit, dat u niet voldeed aan de wettelijke termijn gesteld in de Wet openbaarheid van bestuur, alsmede geen beslissing nam, was dit een voor beroep vatbare beslissing. Door mij werd op grond hiervan een bezwaarschrift ingediend bij de korpsbeheerder."13. Op 11 december 1997 stelde de secretaris van de bezwarencommissie een aantal schriftelijke vragen aan verzoeker. In een ongedateerde brief reageerde verzoeker op de brief van 11 december 1997 van de bezwarencommissie. Verzoeker deelde in deze brief onder meer mee:"De brief van 24 november 1997 wordt door mij als een afzonderlijk besluit gezien, als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (...). De brief van de korpschef, d.d. 24 november 1997 geeft mij geen aanleiding mijn bezwaarschriften in te trekken. Immers aan mijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur is tot op heden niet voldaan. (...) Ik ben dan ook van mening, dat u zich aan de gestelde termijn, als bedoeld in art. 7:10-1 van de Algemene wet bestuursrecht dient te houden."14. Bij brief van 16 december 1997 reageerde de korpschef op verzoekers brief van 8 december 1997. Hij deelde onder meer het volgende mee:"In deze brief herhaalt u de vraag naar meerdere documenten die betrekking hebben op zowel het strafrechtelijke - als het disciplinaire onderzoek. Onder verwijzing naar artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur deel ik u mee dat de stukken die u thans nog vraagt geen deel uit maken van het dossier. Om die reden zal ik niet aan uw verzoek voldoen."

15. Verzoeker reageerde hierop bij brief van 17 december 1997. Hij deelde daarin mee dat hij het schrijven van de korpschef van 24 november 1997 had opgevat als een besluit op grond van de Wob, en dat hij tegen dit besluit bezwaar maakte. Verzoeker had, zo stelde hij, niet de beschikking gekregen over het volledige dossier.16. Bij brief van 18 december 1997 stelde de secretaris van de bezwarencommissie een aantal aanvullende vragen aan verzoeker. Hij deelde tevens mee dat hij voornemens was het bezwaarschrift van verzoeker te behandelen in een hoorzitting op 6 februari 1998.17. Op 22 december 1997 deelde verzoeker aan de secretaris van de bezwarencommissie het volgende mee:"Mijn bezwaarschrift dateert van 24 oktober 1997. Het kan en mag (...) niet zo zijn, dat u een datum 6 februari 1998 vaststelt, teneinde dan pas een hoorzitting te houden. Hierdoor kan het bestuursorgaan binnen de wettelijke termijn van 10 weken geen beslissing nemen. Ook kunt u zich niet beroepen op art. 7:10-2 van de AWB, waarbij de termijn kan worden opgeschort op grond van een verzuim van de indiener van het bezwaarschrift. Immers, gelet op artikel 6:5 van die wet werd door mij aan de gestelde eisen voldaan. Door het bestuursorgaan werd geen gebruik gemaakt van een verdaging. Als laatste uitzondering wordt gesteld, dat de verzoeker hiermee akkoord dient te gaan. Dit is echter niet het geval, gelet op mijn schrijven van 8 december 1997. (...) Ik kan mij (...) niet verenigen met de door u geplande datum van 6 februari 1998 en dien daartegen bezwaar in."18. Verzoeker diende op 22 december 1997 een bezwaarschrift in tegen het in de brief van de korpschef van 16 december 1997 neergelegde besluit om geen nadere stukken aan verzoeker te doen toekomen, omdat die stukken geen deel uitmaakten van het dossier. Op dezelfde datum beantwoordde hij de vragen van de bezwarencommissie.19. Op 24 december 1997 deelde verzoeker de korpschef onder meer mee:"Uw schrijven, d.d. 24 november 1997 vat ik derhalve op als een afzonderlijk besluit ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. Daar dit besluit een voor een beroep vatbare beslissing is, maak ik hiertegen uitdrukkelijk bezwaar. Dit bezwaarschrift dient dan ook afzonderlijk en los van de eerder ingediende bezwaarschriften te worden behandeld.

(...) Ook sta ik open voor een persoonlijk onderhoud met als doel een mogelijke oplossing voor de verzoeken/bezwaarschriften ingevolge de Wet Openbaarheid van Bestuur."20. Bij brief van 9 januari 1998 berichtte de korpschef verzoeker onder meer:"Op 5 juni 1997 bent u geschorst voor een periode van zes maanden als medewerker van de regio politie Rotterdam Rijnmond, welke periode op 5 december 1997 is verlengd met drie maanden. Het is het voornemen van de korpsbeheerder binnen deze laatstgenoemde termijn tot een finaal standpunt te komen met betrekking tot uw positie als medewerker van het regionale politiekorps. Hij zal zulks doen op basis van het voorliggende dossier. Als degene die de korpsbeheerder bijstaat in het beheer van het regionale politiekorps als omschreven in artikel 24 van de Politiewet 1993, acht ik het niet opportuun om in de tussenliggende tijd op welke wijze dan ook op diens beslissing jegens u vooruit te lopen of dienaangaande voeding te geven aan verwachtingen - hetzij positief hetzij negatief - die bij u ter zake zeker zullen bestaan. Derhalve zal ik alle door u of namens u aan mij of mijn medewerkers gezonden correspondentie onbeantwoord laten tot het moment dat de korpsbeheerder zijn beslissing aan u heeft medegedeeld."21. Op 13 januari 1998 reageerde de secretaris van de bezwarencommissie op de brief van verzoeker van 22 december 1998 door onder meer te stellen dat de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijnen voor beslissingen op bezwaarschriften geen fatale termijnen zijn, maar termijnen van orde. Het bestuursorgaan bepaalt wanneer de beslissing wordt of kan worden genomen. In het geval van verzoeker kon de zittingsdatum niet eerder plaatsvinden dan 6 februari 1998.22. De korpschef berichtte verzoeker op 19 januari 1998:"...Bij deze bericht ik u de ontvangst van drie faxen welke ik op 17 januari 1998 ontving. Voor de door u gevraagde reactie verwijs ik naar mijn brief (...) van 9 januari 1998..."23. Op 20 januari 1998 reageerde de korpschef op een soortgelijke manier op correspondentie van verzoeker door te schrijven:

"...Bij deze bericht ik u de ontvangst van uw fax welke ik op 20 januari 1998 ontving. Voor de door u gevraagde reactie verwijs ik naar mijn brief (...) van 9 januari 1998..."24. Op 23 januari 1998 nodigde de secretaris van de bezwarencommissie verzoeker uit voor een hoorzitting op 6 februari 1998 ter behandeling van verzoekers bezwaarschrift inzake de Wob. In deze brief staat tevens vermeld:"...Uw bezwaarschrift zal tegelijkertijd met die van W. en K. worden behandeld, tenzij u daar bezwaar tegen heeft. Ik verzoek u, indien dat zo is, zo spoedig mogelijk telefonisch aan mij door te geven..."25. Op 6 februari 1998 vond een hoorzitting plaats van de bezwarencommissie rechtspositie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ter behandeling van de bezwaarschriften van verzoeker van 24 oktober 1997, 13 november 1997 en 22 december 1997. Eveneens werden tijdens deze hoorzitting van 6 februari 1998 de bezwaarschriften van W. en K. behandeld. Verzoeker, W. en K. legden gezamenlijk en een door hen drie n ondertekende pleitnota over.26. Verzoeker zond op 4 maart 1998 een brief naar het secretariaat van de bezwarencommissie met de mededeling dat hij nog niets had vernomen omtrent een advies dat de bezwarencommissie had uitgebracht aan de korpsbeheerder naar aanleiding van de hoorzitting van 6 februari 1998.27. Op 23 maart 1998 stuurde de korpsbeheerder verzoeker zijn beslissing op diens bezwaarschriften.B. Standpunt verzoekerHet standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-RijnmondDe korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht, bij brief van 23 juni 1998, onder meer het volgende mee:"In totaal zijn er zeven bezwaarschriften door drie appellanten (waaronder de heer G. (verzoeker); N.o.-) ingediend tegen fictieve en re le besluiten van de Wet openbaarheid van bestuur. Deze bezwaarschriften zijn met instemming van de appellanten gevoegd behandeld.

De termijn volgens de Algemene wet bestuursrecht voor de afhandeling van bezwaarschriften begint te lopen vanaf het moment van ontvangst van het laatste bezwaarschrift. Ontvangst laatste bezwaarschrift                  27 december 1997 Vragen gesteld aan appellanten            9 januari 1998 Vragen gesteld aan het regiokorps        14 januari 1998 Antwoord ontvangen van het regiokorps    19 januari 1998 Hoorzitting                                          6 februari 1998 Advies gezonden aan korpsbeheerder       6 maart 1998 Dit advies is daarna omgezet in een besluit en gezonden aan appellant. De termijn voor het afhandelen van een bezwaarschrift is gesteld op tien weken na ontvangst van het laatste bezwaarschrift. Het advies is in de tiende week naar de korpsbeheerder gezonden, dit was nog geheel binnen de daarvoor gestelde termijn. De overschrijding van de termijn is gelegen in de interne doorsturing van de betrokken stukken. (...) De korpschef is tot zijn beslissing gekomen, om alle briefwisselingen welke in afwachting op een beslissing met betrekking tot een besluit op de schorsing van de heer G. op te schorten omdat hij mij bijstaat in het beheer van het regionale politiekorps als omschreven in artikel 24 van de Politiewet 1993. Het wordt door hem daarom niet opportuun geacht, om in de tussenliggende tijd op welke wijze dan ook voeding te geven aan hetzij positieve hetzij negatieve verwachtingen, door het voeren van een correspondentie, die bij de heer G. zeker zal hebben bestaan. Zijn beslissing in deze is aan de heer G. per brief op 9 januari 1998 kenbaar gemaakt en wordt door mij volledig gesteund."D. Reactie verzoekerOp 13 augustus 1998 deelde verzoeker in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer mee, dat hij nimmer toestemming had gegeven voor gevoegde behandeling en dat hij steeds had vastgehouden aan de wettelijke termijnen voor behandeling van de ingediende bezwaarschriften. Ten aanzien van de op 9 januari 1998 afgekondigde communicatiestop stelde verzoeker voorts dat hem daardoor het recht op een behoorlijk verweer was ontnomen in de onderliggende ontslagprocedure. Verzoeker schreef dat hij zijn zienswijze op geen enkele wijze kon herzien en dat zijn klacht onveranderd bleef.

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond De (waarnemend) korpsbeheerder reageerde op de brief van 13 augustus 1998 van verzoeker bij brief van 13 november 1998. Daarin deelde hij onder meer het volgende mee:"De heer G. stelt dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de gevolgde procedure inzake de behandeling van zijn bezwaarschriften, noch heeft ingestemd met de eventuele termijnoverschrijding. De bezwaarschriften van de heer G. zijn gevoegd met de bezwaarschriften van twee andere medewerkers van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, die tegelijkertijd over hetzelfde onderwerp bezwaar hadden gemaakt. Aan de heer G. is kenbaar gemaakt dat deze zaken gevoegd werden. Bij de afwikkeling van de bezwaarschriften moest n van de personen een nadere toelichting geven. Dit heeft enige tijd geduurd. Na de ontvangst van dit laatste schrijven is de termijn gaan lopen. De verdere afwikkeling is vanaf dat moment geteld binnen de termijn gebleven. De stelling dat hij dient in te stemmen met een eventuele termijnoverschrijding is irrelevant. Dit gegeven mist elke grondslag."

Beoordeling

I. Ten aanzien van de behandelingsduur van de bezwaarschriften1. Termijnen in het bestuursprocesrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dat geldt temeer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van een bezwaarschrift dient plaats te vinden binnen de daarvoor wettelijk gestelde termijnen. Indien - zoals in dit geval - een adviescommissie is ingeschakeld, dient op een bezwaarschrift te worden beslist binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de mogelijkheid om de beslissing op een bezwaarschrift voor ten hoogste vier weken te verdagen. Dit moet schriftelijk worden meegedeeld.

Verder biedt artikel 7:10, vierde lid van de Awb de mogelijkheid om de beslissing op het bezwaarschrift verder uit te stellen, voorzover de indiener daarmee instemt (zie

Achtergrond

).3. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschriften van 24 oktober 1997, 13 november 1997 en 22 december 1997 door de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De korpsbeheerder heeft op 23 maart 1998 op de drie bezwaarschriften beslist. Niet is gebleken dat de korpsbeheerder in de gevallen van verzoekers bezwaarschriften gebruik heeft gemaakt van de in artikel 7:10, derde lid van de Awb genoemde mogelijkheid om de beslissing op een bezwaarschrift voor ten hoogste vier weken te verdagen. Verder heeft verzoeker, daargelaten of hem duidelijk is gevraagd om in te stemmen met uitstel als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid van de Awb, in ieder geval op geen enkel moment ingestemd met dergelijk uitstel. Hij heeft herhaaldelijk in zijn correspondentie aangegeven dat hij een beslissing verwachtte binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn. Nu aldus de uitzonderingsregels van het derde en vierde lid van artikel 7:10 Awb niet van toepassing zijn, geldt in beginsel de algemene termijn van tien weken die is neergelegd in artikel 7:10, eerste lid van de Awb (zie

Achtergrond

).4. De korpsbeheerder erkende in zijn reactie van 23 juni 1998 een termijnoverschrijding, maar tekende daarbij aan dat de termijn zoals bedoeld in artikel 7:10 van de Awb voor de drie bezwaarschriften pas was gaan lopen op 27 december 1997. Hierdoor zou slechts een kleine termijnoverschrijding hebben plaatsgevonden. De bezwaarschriften van verzoeker waren, aldus de korpsbeheerder, gevoegd behandeld met vier andere bezwaarschriften van twee andere appellanten. De termijn was gaan lopen op het moment van ontvangst van het laatste bezwaarschrift en dat was op 27 december 1997. De gevoegde behandeling had met instemming van verzoeker plaatsgevonden.5. De eerste keer dat een mogelijke gevoegde behandeling ter sprake kwam, was in de brief van de secretaris van de bezwarencommissie van 23 januari 1998. In deze brief deelde de secretaris mee dat verzoekers bezwaarschrift tegelijkertijd met de bezwaarschriften van twee andere appellanten zou worden behandeld, tenzij verzoeker daar bezwaar tegen maakte. Deze mededeling kon echter voor verzoekers bezwaarschrift van 24 oktober 1997 geen werking hebben. Immers, de korpsbeheerder had de ontvangst van dit bezwaarschrift op 29 oktober 1997 bevestigd. Dat betekent dat de korpsbeheerder binnen tien weken na 29 oktober 1997, dat is v r 1 januari 1998, op het bezwaarschrift van

24 oktober 1997 had moeten beslissen. Een mededeling op 23 januari 1998 van gevoegde behandeling, wat daar verder ook van zij, is in dezen zonder betekenis. Nu de korpsbeheerder niet v r 1 januari 1998, maar pas op 23 maart 1998 heeft beslist, is de termijn van tien weken voor wat betreft verzoekers eerste bezwaarschrift ver overschreden.6. De secretaris van de bezwarencommissie heeft als reden voor het op het late tijdstip plaatsvinden van een hoorzitting het grote aantal te behandelen bezwaarschriften opgegeven. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat de vertraagde behandeling te wijten was aan de interne doorsturing van de betrokken stukken. Beide redenen kunnen een te lange behandelingsduur wel verklaren, maar zeker niet rechtvaardigen.7. Ten aanzien van de bezwaarschriften van 13 november 1997 en 22 december 1997 geldt het volgende. Uit het dossier is niet gebleken, en evenmin is door verzoeker gesteld, dat verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen gevoegde behandeling. Verzoeker stelde weliswaar in zijn reactie van 13 augustus 1998 dat hij geen toestemming heeft gegeven voor gevoegde behandeling, maar in de brief van de bezwarencommissie van 23 januari 1998 werd verzoeker de gelegenheid geboden om daartegen zijn bezwaar kenbaar te maken. Van een dergelijk bezwaar is niet gebleken. Verder is in dezen van belang dat verzoeker op de hoorzitting van 6 februari 1998 met de twee andere appellanten een gezamenlijke pleitnota heeft ingediend. Gelet hierop kon als aanvang van de termijn voor de behandeling van de bezwaarschriften van 13 november 1997 en 22 december 1997 de datum gelden waarop het laatste bezwaarschrift was ontvangen. Volgens de korpsbeheerder was dat 27 december 1997. Deze datum is niet onaannemelijk en bovendien niet weersproken door verzoeker, zodat wordt uitgegaan van deze datum. Dit betekent dat de korpsbeheerder binnen tien weken na 27 december 1997, dat is v r 7 maart 1998, op de beide bezwaarschriften had moeten beslissen. De korpsbeheerder heeft echter pas op 23 maart 1998 beslist, zodat ook hier sprake is van overschrijding van de wettelijk termijn. Hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen geldt ook hier. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de mededeling van de korpschef van 9 januari 19981. Verzoeker klaagt tevens over de mededeling van de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond van 9 januari 1998 dat alle door of namens hem gestuurde correspondentie tot een bepaald moment onbeantwoord zal blijven.

2. Volgens de korpsbeheerder hing de beslissing van de korpschef nauw samen met het feit dat verzoeker in het kader van een lopende ontslagprocedure was geschorst uit zijn functie als medewerker van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Op 5 december 1997 was de schorsing met een periode van drie maanden verlengd. De korpsbeheerder had het voornemen om in die termijn van drie maanden tot een definitief standpunt te komen over de positie van verzoeker binnen het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De korpsbeheerder achtte het niet opportuun wanneer de korpschef, die de korpsbeheerder bijstaat in het beheer van het regionale politiekorps, v r de totstandkoming van het definitieve oordeel in de ontslagprocedure zou corresponderen met verzoeker. Immers, hierdoor zou voeding kunnen worden gegeven aan hetzij positieve hetzij negatieve verwachtingen bij verzoeker, aldus de korpsbeheerder.3. Niet valt in te zien waarom correspondentie, deels in de vorm van verzoekers bezwaarschriften, naar aanleiding van een verzoek om informatie ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), positieve of negatieve verwachtingen bij verzoeker over zijn ontslagprocedure zou wekken. In dit verband wekt het bevreemding dat het voeren van correspondentie met verzoeker vanaf 9 januari 1998 ineens niet meer opportuun zou zijn. Verzoeker was al op 5 juni 1997 geschorst. In de periode van 6 oktober 1997 tot 9 januari 1998 hebben verzoeker en de korpschef naar aanleiding van verzoekers aanvraag om overlegging van stukken nog uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd, terwijl op dat moment de ontslagprocedure ook al liep. De korpsbeheerder heeft geen redenen aangevoerd waarom de situatie vanaf 9 januari 1998 zodanig gewijzigd was dat correspondentie met verzoeker omtrent zijn aanvraag ingevolge de Wob toen tot positieve of negatieve verwachtingen zou kunnen leiden. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond.                  

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Behandelingsduur bezwaarschriften; mededeling van korpschef dat zijn correspondentie tot een bepaald moment onbeantwoord zal blijven.

Oordeel:

Gegrond