1998/547

Rapport
Op 27 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Den Helder, met een klacht over een gedraging van de Staatssecretaris van Financi n. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt er over dat de Staatssecretaris van Financi n bij brief van 26 januari 1998 zijn verzoek om schadevergoeding ten bedrag van f 4.114,56 heeft afgewezen.

Achtergrond

zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Financi n verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek zijn zowel aan verzoeker als aan de Staatssecretaris nadere vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Staatssecretaris van Financi n berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoeker heeft in april 1997 zijn aangifteformulier inkomsten- belasting/premie volksverzekeringen 1996 ingevuld en verzonden aan de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Alkmaar (hierna: de Belastingdienst). Op de voorzijde van dat aangifteformulier heeft verzoeker onder de voorgedrukte tekst "Uw rekeningnummer voor teruggaaf" zijn rekeningnummer X vermeld.2. De Belastingdienst stelde de voorlopige aanslag inkomsten- belasting/premie volksverzekeringen 1996 vast. Verzoeker had op grond daarvan recht op betaling van een voorlopige teruggaaf van f 11.220. Op of omstreeks 28 juni 1997 stortte de Belastingdienst de voorlopige teruggaaf van f 11.220 op rekeningnummer Y. Verzoeker wist daar niet van. Het rekeningnummer Y stond ten tijde van storting ten name van verzoeker en zijn ex-echtgenote, maar was niet niet meer bij verzoeker in gebruik.3. Verzoeker en zijn ex-echtgenote hadden kort tevoren een echtscheidingsconvenant getekend. De daarmee tot stand gebrachte boedelscheiding verkeerde in de fase van afronding. Nadat verzoeker had achterhaald dat de Belastingdienst de voorlopige teruggaaf had gestort op rekeningnummer Y, bleek hem dat zijn ex-echtgenote het volledige door de Belastingdienst gestorte bedrag op f 1,40 na, had opgenomen. Zijn ex-echtgenote weigerde vervolgens de betaling van het bedrag van f 11.220 aan verzoeker. Daarop weigerde verzoeker de betaling van alimentatie vanaf augustus 1997 aan zijn ex-echtgenote. Verzoekers ex-echtgenote liet vervolgens beslag onder verzoeker leggen.4. Bij brief van 2 oktober 1997 ontving verzoeker van zijn raadsman een declaratie voor door deze verrichte werkzaamheden voor een bedrag van f 4.114,56 (inclusief BTW). Verzoeker betaalde die declaratie.5. Bij brief van 12 november 1997 diende verzoeker bij de Belastingdienst het volgende verzoek in:"...Het (...) terug betaalde bedrag van ƒ 11.220,- is door u niet gestort op het door mij op mijn aangiftebiljet 1996 opgegeven nummer, maar op mijn rekeningnummer Y. Laatst genoemde rekening stond op mijn naam en naam van mijn (ex-)echtgenote, van wie ik sinds juni duurzaam was gescheiden. Teneinde het bedrag van mijn (ex-)echtgenote terug te vorderen zijn door mij aanzienlijke kosten gemaakt. Ik was namelijk genoodzaakt rechtskundige hulp in te schakelen, omdat mijn (ex-)echtgenote weigerde om het haar niet toekomende bedrag aan mij te betalen. De totale kosten van rechtskundige hulp hebben ƒ 4.114,56 bedragen. Desgewenst kunt u een kopie krijgen van de factuur van mijn advocaat. Indien u de belastingteruggaaf had gestort op het rekeningnummer, vermeld op mijn aangifte IB/PVV 1996, waren bovenstaande kosten mij bespaard gebleven. Derhalve acht ik u verantwoordelijk voor de gemaakte fout. Ik ga ervan uit dat u deze kosten voor uw rekening neemt en zult verrekenen met het op mijn aanslagnummer (...) te betalen bedrag van ƒ 5.536,-..."6. Bij brief van 28 november 1997 deelde de Belastingdienst aan verzoeker mee, dat hij verzoekers brief van 12 november 1997 had doorgezonden naar het Ministerie van Financi n, met het verzoek de behandeling ervan over te nemen.7. Bij brief van 26 januari 1998 wees de Staatssecretaris van Financi n het verzoek om schadevergoeding van verzoeker, voor zover van belang, als volgt af:"...Uw belastingteruggave van ƒ 11.220,- over het jaar 1996 is door de Belastingdienst niet op het door u aangegeven rekeningnummer op het aangiftebiljet overgemaakt, maar op een rekeningnummer dat op uw naam en op naam van uw ex-echtgenote (...) stond, van wie u sinds juni 1996 duurzaam bent gescheiden. Vervolgens heeft uw advocaat bij brief van 9 juli 1997 de Belastingdienst verzocht het bedrag van ƒ 11.220,- opnieuw aan u uit te betalen. De Belastingdienst heeft uw advocaat bij brief van 29 augustus 1997 medegedeeld niet aan uw verzoek te voldoen, maar wel te willen proberen het bedrag van (uw ex-echtgenote; N.o.) terug te vorderen. De Belastingdienst heeft (uw ex-echtgenote; N.o.) bij brief van 1 september 1997 verzocht het bedrag terug te storten. Hieraan heeft zij echter geen gevolg gegeven. Uiteindelijk heeft u het bedrag door toedoen van uw advocaat teruggekregen, zo stelt u. De totale kosten hiervan bedragen volgens u ƒ 4.114,56. Alhoewel ik betreur dat de Belastingdienst het bedrag van ƒ 11.220,- niet heeft gestort op het door u op uw aangiftebiljet 1996 opgegeven rekeningnummer, ben ik van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst dat tot schadevergoeding verplicht. Het bedrag is immers overgemaakt op een rekeningnummer die ten name van u en uw ex-echtgenote stond. U had derhalve de beschikking over deze rekening. Daaraan doet niet af dat uw ex-echtgenote het bedrag van die rekening heeft opgenomen. Gelet op het vorenstaande wijs ik uw verzoek om schadevergoeding af..."B. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klacht-samenvatting onder

Klacht

. Verzoeker verstrekte een afschrift van de declaratie van zijn raadsman van 2 oktober 1997. Zijn raadsman declareerde 11,5 uur tegen een uurtarief van f 290 exclusief BTW en verschotten. C. Standpunt Staatssecretaris van Financi n In reactie op de klacht liet de Staatssecretaris van Financi n, voor zover relevant, het volgende weten:"...Verzoeker diende met dagtekening 21 april 1997 een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 in waaruit een voorlopige teruggave resulteerde van ƒ 11 220. Op het aangiftebiljet had verzoeker aangegeven eventuele teruggaven te willen ontvangen op rekening nummer X. De uitbetaling van de teruggave werd op 18 juni 1997 administratief in gang gezet. De daadwerkelijke overmaking volgt dan binnen enkele dagen, waarna belanghebbende normaliter ongeveer tien dagen na vermelde datum de bijschrijving ontvangt. (...) De terugbetaling vond plaats op rekening nummer Y. Dit was een rekening van verzoeker en zijn (ex-)echtgenote gezamenlijk. De (ex)echtgenote heeft de gelden van rekening Y opgenomen. Verzoeker heeft vervolgens aan de Belastingdienst verzocht het bedrag nogmaals te voldoen op de door hem aangegeven rekening. De Belastingdienst heeft aan dit verzoek niet voldaan. Hierbij is onder meer overwogen dat bij hernieuwde betaling voor verzoeker de verplichting zou ontstaan het eerder door de Belastingdienst betaalde bedrag terug te betalen. Bij niet-betaling door verzoeker zou de Belastingdienst een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking krijgen op verzoeker in verband met de eerste betaling, waarna via verrekening beide verbintenissen teniet zouden gaan. Wel heeft de Belastingdienst pogingen in het werk gesteld van de (ex-)echtgenote van verzoeker terugbetaling van het bedrag te verkrijgen. Deze pogingen hebben niet tot resultaat geleid. Verzoeker heeft vervolgens zelf stappen ondernomen om het bedrag van zijn (ex-)echtgenote terug te vorderen, Naar ik heb begrepen is hem dit gelukt. Thans vraagt hij vergoeding voor de kosten die door een advocaat naar verzoeker schrijft ter zake van die terugvorderingsactie in rekening zijn gebracht. In zijn arrest van 28 februari 1997, rolnummer 16 193, overwoog de Hoge Raad onder meer dat een schuldenaar bevoegd is zijn schuld te voldoen door het verschuldigde bedrag over te schrijven naar een rekening op naam van de schuldeiser, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten. De verbintenis wordt niet voldaan wanneer de schuldenaar ondanks een geldige uitsluiting het verschuldigde bedrag laat bijschrijven op de uitgesloten rekening. De schuldeiser is dan bevoegd een dergelijke betaling te weigeren. Als hij dit doet moet de schuldenaar alsnog betalen en de schade vergoeden die de schuldeiser mocht hebben geleden doordat het hem toekomende bedrag is voldaan zonder dat hij daarover kon beschikken. Als het bedrag, ondanks de uitsluiting van de rekening, toch ter beschikking van de schuldeiser is gekomen, zal hij de betaling slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij is verrijkt. De schuldenaar zal dan de hem toekomende vordering ter zake van deze verrijking kunnen verrekenen met de schuld die hij bedoelde te voldoen. In het onderhavige geval is de terugbetaling overgemaakt op een rekening van verzoeker en zijn (ex-)echtgenote gezamenlijk. Daarmee heeft verzoeker over dit bedrag kunnen beschikken. In voormeld arrest heeft de Hoge Raad uitgesproken dat bij betaling op een rekening welke een debetsaldo vertoont in een situatie waarin de bankinstelling niet bereid is het op de rekening bijgeschreven bedrag aan de rekeninghouder ter beschikking te stellen, de gelden de schuldeiser niet ter beschikking staan. Dit is het gevolg van de omstandigheid dat alsdan van rechtswege compensatie plaatsvindt. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor. Gelet op het arrest van de Hoge Raad is verzoeker dan ook met het volledige bedrag van de terugbetaling verrijkt. Het arrest van de Hoge Raad noopt verder niet tot de conclusie dat als het op de uitgesloten rekening betaalde bedrag aanvankelijk niet, maar later wel ter beschikking van de schuldeiser is gekomen, de schuldenaar geen actie uit ongerechtvaardigde verrijking jegens de schuldeiser zou hebben. Vanaf het moment dat de schuldeiser (alsnog) de beschikking krijgt over de op de uitgesloten rekening gedane betaling, kan de schuldenaar jegens de schuldeiser ageren uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Zo derhalve al de conclusie zou moeten worden getrokken (quod non) dat verzoeker in eerste instantie niet de beschikking had over de terugbetaling en derhalve de Belastingdienst geen actie uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, dan is zulks in ieder geval anders komen te liggen op het moment dat aan verzoeker door zijn (ex-)echtgenote de gelden alsnog ter beschikking zijn gesteld. Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van verrekening van de vordering op verzoeker uit ongerechtvaardigde verrijking met de verplichting de teruggave alsnog te betalen. Verzoeker wenst thans nog vergoeding van advocaatskosten in verband met de terugvordering van de gelden van zijn (ex-)echtgenote. Naar mijn oordeel staan deze kosten in een te ver verwijderd verband met de overboeking naar de verkeerde rekening door de Belastingdienst om voor vergoeding in aanmerking te komen. Alhoewel verzoeker er in beginsel vanuit kon gaan dat een teruggave door de Belastingdienst zou worden gestort op de door hem op het aangiftebiljet aangegeven rekening, is een overboeking op een andere, ook op naam van verzoeker staande en in het verleden door hem aan de Belastingdienst doorgegeven rekening, niet zodanig onzorgvuldig dat daaruit een aansprakelijkheid ontstaat. Verzoeker heeft door het laten doorlopen van een rekening van hem en zijn (ex-)echtgenote gezamenlijk bij het gescheiden gaan leven zelf het risico aanvaard dat daaruit vergissingen kunnen voortkomen. Met betrekking tot de hoogte en de aard van de kosten waarvoor vergoeding wordt gevraagd merk ik nog het volgende op. Naar mijn oordeel was het inschakelen van een advocaat die tot ruim ƒ 4000 kennelijk werkzaamheden heeft gedeclareerd in een situatie als de onderhavige buiten proporties en niet noodzakelijk. Ik wijs er daarbij op dat verzoekers (ex-)echtgenote maandelijkse onderhoudsbijdragen ontving van verzoeker waarmee zijn vordering op haar zonodig had kunnen worden verrekend. Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat het verzoek om vergoeding van advocaatkosten terecht is afgewezen..."D. Reactie verzoeker1. In reactie op het standpunt van de Staatssecretaris van Financi n liet verzoeker weten dat de door zijn raadsman gemaakte kosten uitsluitend betrekking hadden op door deze verrichte werkzaamheden om te bewerkstelligen dat verzoeker alsnog kon beschikken over de door zijn ex-echtgenote ten onrechte ontvangen belastingteruggaaf.2. Bij brief van 31 juli 1998 deelde de raadsman van verzoeker over de werkzaamheden die aan zijn declaratie van 2 oktober 1997 ten grondslag hadden gelegen, het volgende mee:"...(Ik) bericht (...) u als volgt terzake mijn declaratie d.d. 2 oktober 1997 ad f 4.114,56 verstuurd aan (verzoeker; N.o.). De declaratie betrof de periode 8 mei 1997 tot en met 2 oktober 1997.. d. 1 mei 1997 en 25 april 1997 is door cli nt en diens ex-echtgenote een echtscheidingsconvenant ondertekend, waardoor een langdurige boedelscheiding tot een einde werd gebracht. De echtscheiding was hiermee tevens be indigd, op definitieve levering via de notaris van de echtelijke woning aan de ex-vrouw van cli nt na.. d. 9 juli 1997 kreeg cli nt bericht dat de belastingdienst onjuist een bedrag ad f 11.220,= op rekening van zijn echtgenote had gestort, die vervolgens het bedrag al had opgenomen. De echtgenote weigerde terugbetaling, waarna de hele boedelscheiding inclusief het alimentatievraagstuk escaleerde. Het heeft enorm veel tijd en besprekingen gekost voordat de boedelscheiding nadien alsnog kan worden afgehandeld. Indien de fout van de belastingdienst niet had plaatsgevonden zou de boedelscheiding en echtscheiding zonder veel complicaties zijn afgerond. De tijd berekend tussen 8 mei en 9 juli 1997 staat los van de fiscale fout. Deze tijd bedroeg blijkens mijn dossier slechts 10 minuten op 30 juni 1997. Voorts heb ik getracht om te beoordelen waarop de inhoud van mijn correspondentie en gespreknotities gevoerd tussen 9 juli 1997 en 2 oktober 1997 betrekking hadden. Ik kan u berichten dat de in voormelde periode bestede tijd geheel aan de nieuwe impasse, welke ontstaan was in de afhandeling van de boedelscheiding, is besteed. Uitvoerig is gecorrespondeerd en zijn besprekingen gevoerd met de wederpartij. Concluderend kan ik gezien vorenstaande stellen dat praktisch mijn gehele declaratie van 2 oktober 1997 toeziet op verrichte werkzaamheden naar aanleiding van de fout van de belastingdienst..." E. Reactie Staatssecretaris van Financi n Naar aanleiding van de reactie van verzoeker en in antwoord op door de Nationale ombudsman gestelde vragen deelde de Staatssecretaris nog het volgende mee:"...Door op het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996 aan te geven eventuele teruggaven te willen ontvangen op rekening nummer X kan worden afgeleid dat betaling van een eventuele teruggave IB'96 op andere rekeningen in beginsel is uitgesloten in de zin van artikel 6:114 BW. Voor de naar mijn oordeel hieraan verbonden gevolgen met betrekking tot de vraag in hoeverre bevrijdend is betaald, de mogelijkheid van verzoeker om een dergelijke betaling te weigeren en de gevolgen daarvan, moge ik u verwijzen naar mijn uitvoerige uiteenzetting daaromtrent in mijn (standpunt onder C.; N.o.). In deze brief ben ik ook ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997, rolnummer 16 193, NJ 1998/218, Staat/M. Ik benadruk dat het in de zaak Staat/M. om een zeer bijzondere situatie gaat. In verband met het afgesloten compromis tussen de bank en de heer M. kon immers de belastingteruggave nimmer aan hem ten goede komen; er ontstond zelfs geen vorderingsrecht van de heer M. jegens de bank. Ik ben dan ook van mening dat uit genoemd arrest geen algemene regel voor betalingen op uitgesloten rekeningen kan worden afgeleid. Mede in verband hiermee merk ik nog op dat inmiddels bij het Hof Amsterdam een zaak aanhangig is om in zijn algemeenheid meer duidelijkheid te verkrijgen over wat de gevolgen zijn van het betalen op een uitgesloten rekening met een negatief saldo. Bij een onjuiste uitbetaling staat mij, totdat nadere jurisprudentie mij tot een ander standpunt noopt, de volgende redenering voor ogen. Indien op een uitgesloten rekening wordt betaald en de belanghebbende de betaling weigert – hetgeen hij alleen kan doen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft – wordt tot hernieuwde uitbetaling overgegaan onder de voorwaarde dat de eerste (onjuiste) betaling wordt gerestitueerd. Mocht belanghebbende daartoe niet in staat c.q. bereid zijn, dan volgt in beginsel verrekening op basis van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De waardering van deze vordering geschiedt op basis van artikel 6:212 van het BW. De verplichting tot schadevergoeding van de ongerechtvaardigde verrijkte persoon ontstaat zodra zijn vermogen ten koste van dat van een ander is verrijkt. De omvang van de verbintenis zal als regel ook op dat moment moeten worden beoordeeld. Het tweede en derde lid van artikel 6:212 van het BW bevat regels aan de hand waarvan de omvang van de verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking kan worden verminderd. Toepassing van het voorgaande op het onderhavige geval impliceert het volgende. Op het moment van de teruggave op de uitgesloten rekening is (verzoeker; N.o.) ongerechtvaardigd verrijkt. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren dat dan het vorderingsrecht van (verzoeker; N.o.) op de fiscus als gevolg van de onjuiste betaling door de fiscus niet teniet is gegaan. De claim tot schadevergoeding van (verzoeker; N.o.) zou m.i. juridisch aldus kunnen worden vertaald dat hij door de storting op de uitgesloten gezamenlijke rekening slechts ongerechtvaardigd stelt te zijn verrijkt ter hoogte van het bedrag van de belastingteruggave verminderd met de advocaatkosten. Bij de toetsing van deze claim aan het bepaalde in artikel 6:212, tweede en derde lid, van het BW is het volgende van belang:•         (verzoeker; N.o.) heeft de gezamenlijke rekening laten doorlopen met als correspondentieadres het woonadres van de (ex)-echtgenote; dit betekent dat een eventuele vermindering van de verrijking in de zin van artikel 6:212 van het BW niet een gevolg is van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan (verzoeker; N.o.) zijn toe te rekenen. •         het opnemen van het saldo van de gezamenlijke rekening door zijn (ex)-echtgenote betekent niet dat (verzoeker; N.o.) niet of slechts ten dele verrijkt is met de (voorlopige) belastingteruggave. (Verzoeker; N.o.) krijgt immers een vordering op zijn (ex)-echtgenote. Het is afhankelijk van de omstandigheden of en in hoeverre hij deze kan effectueren. Met inachtneming van het vorenstaande en gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval ben ik alsnog bereid (verzoeker; N.o.) een tegemoetkoming in de advocaatkosten van f 1.000 toe te kennen. Hierbij heb ik ook rekening gehouden met het aspect dat een bedrag aan advocaatkosten als geclaimd door verzoeker niet uitsluitend terug te voeren kan zijn op het terugvorderen van de door de (ex)-echtgenote toege igende teruggaaf. Dat door de betaling van de belastingteruggave op de gezamenlijke rekening over de boedelscheiding, die naar de advocaat meedeelt rond was, opnieuw moest worden onderhandeld is niet goed voorstelbaar in een situatie waarin v r de betreffende betaling bij alle partijen volledige bekendheid bestond met alle relevante vermogensbestanddelen, inclusief eventuele belastingteruggaven..." BEOORDELING1. Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Financi n zijn verzoek om schadevergoeding bij brief van 26 januari 1998 heeft afgewezen.2. Verzoeker had op zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 als rekeningnummer geschikt voor een eventuele teruggaaf rekeningnummer X vermeld. De Belastingdienst/ Particulieren/Ondernemingen te Alkmaar heeft echter, zonder enige mededeling daaromtrent aan verzoeker, de voorlopige teruggaaf over 1996 ten bedrage van f 11.220 op of omstreeks 28 juni 1997 gestort op rekeningnummer Y. Dat rekeningnummer stond op naam van verzoeker en zijn ex-echtgenote, maar was alleen bij haar in gebruik. De kort tevoren tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote tot stand gekomen boedelscheiding was in de fase van afronding. Nadat verzoeker had achterhaald dat de voorlopige teruggaaf was gestort op rekening- nummer Y, heeft hij zijn ex-echtgenote, omdat zij die rekening nagenoeg geheel had leeggehaald, verzocht om hem het bedrag van f 11.220 uit te betalen. Zij heeft dat geweigerd, waarop verzoeker (verdere) betaling van de alimentatie heeft geweigerd. Verzoeker heeft daarop zijn raadsman verzocht om ervoor te zorgen dat hij het bedrag van de teruggaaf alsnog van zijn ex-echtgenote zou terug ontvangen. Dat is gebeurd. Verzoekers toenmalige raadsman heeft verzoeker bij brief van 2 oktober 1997 wegens verrichte werkzaamheden een bedrag van f 4.114,56 gedeclareerd. Verzoeker heeft dat bedrag voldaan. Daarop heeft hij een verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten bij de Belastingdienst ingediend, die de beslissing daaromtrent heeft overgelaten aan de Staatssecretaris.3. De Staatssecretaris heeft verzoekers verzoek afgewezen, omdat de belastingteruggaaf was gestort op rekeningnummer Y, dat ten name van verzoeker en zijn ex-echtgenote stond, zodat verzoeker de beschikking had over de rekening. Daaraan kon volgens de Staatssecretaris niet afdoen dat verzoekers ex-echtgenote het bewuste bedrag van die rekening had opgenomen.4. Met het vermelden van rekeningnummer X op de daarvoor bestemde plaats op zijn aangifteformulier heeft verzoeker aangegeven dat de Belastingdienst een eventuele teruggaaf moet storten op rekeningnummer X. Dat is een verklaring als bedoeld in artikel 3:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat houdt in dat hij de betaling van de voorlopige teruggaaf op een ander rekeningnummer rechtsgeldig heeft uitgesloten als bedoeld in artikel 6:114 BW (zie

Achtergrond

;onder 1.). Het rechtsgeldig uitsluiten van betaling van de teruggaaf op een ander rekeningnummer dan het door verzoeker aan de Belastingdienst opgegeven rekeningnummer X houdt voorts in, dat verzoeker niet kan worden tegengeworpen dat rekeningnummer Y ten tijde van storting nog mede op zijn naam stond (met als correspondentieadres het woonadres van verzoekers ex-echtgenote).5. De Belastingdienst heeft de voorlopige teruggaaf niet gestort op rekeningnummer X, maar op rekeningnummer Y. Dat is onjuist geweest. De Belastingdienst zal daarom de rechtstreeks als gevolg daarvan door verzoeker geleden schade aan hem moeten vergoeden, voor zover deze schade niet mede moet worden toegerekend aan verzoeker.6. Op grond van de mededelingen van verzoekers (voormalige) raadsman over de oorzaak van de vertraging in de afwikkeling van de boedelscheiding (zie

Bevindingen

onder D.2.) is voldoende aannemelijk, dat deze oorzaak is gelegen in de foutieve storting door de Belastingdienst en de daarop gevolgde handelwijze van verzoekers ex-echtgenote en – in vervolg daarop – van verzoeker. De Staatssecretaris kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat niet goed voorstelbaar is dat de raadslieden van partijen na de foutieve storting opnieuw hebben moeten onderhandelen.7. Met zijn aanbod om aan verzoeker een tegemoetkoming in de kosten ter hoogte van f 1.000 toe te kennen heeft de Staatssecretaris de juistheid van verzoekers standpunt in zoverre ook erkend. Dat houdt in dat de Staatssecretaris onjuist heeft gehandeld door bij brief van 26 januari 1998 het verzoek om vergoeding van schade geheel - en op de in die brief genoemde gronden - af te wijzen. De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.8.1. Met betrekking tot de hoogte van de door de Staatssecretaris geboden tegemoetkoming in de kosten met een niet nader beargumenteerd bedrag van f 1000 dient het volgende te worden opgemerkt. De handelwijze van verzoeker in reactie op de weigering van zijn ex-echtgenote om het bedrag van de teruggaaf terug te storten, namelijk de weigering de door hem aan zijn ex-echtgenote verschuldigde alimentatie te betalen, zal er mede aan hebben bijgedragen dat de kosten ter 'reparatie' van de boedelscheiding zijn opgelopen. Gelet daarop is het redelijk dat de door verzoeker gemaakte kosten zodanig worden verdeeld dat zij voor de helft voor rekening komen van de Staatssecretaris en voor de andere helft voor die van verzoeker.8.2. Er bestaat geen reden te twijfelen over de mededeling van de raadsman van verzoeker dat hij in verband met de gevolgen van de onjuiste storting ruim 11 uur aan werkzaamheden heeft verricht. Het in rekening gebrachte uurtarief is op zichzelf niet ongebruikelijk. De door verzoeker gemaakte kosten kunnen dan ook in redelijkheid worden begroot op f 4000. Daarvan dient, gelet op het voorgaande, een bedrag van f 2000 voor zijn eigen rekening te blijven, en f 2000 te komen voor rekening van de Staatssecretaris van Financi n. Het bovenstaande geeft aanleiding om in dit rapport een aanbeveling op te nemen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Financi n is gegrond.

Aanbeveling

De Staatssecretaris van Financi n wordt in overweging gegeven om verzoeker in aanmerking te brengen voor vergoeding van een bedrag van f 2000. BIJLAGE

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek(BW) Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen Artikel 33: "Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard." Artikel 37: "1. Tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, in iedere vorm geschieden, en kunnen zij in een of meer gedragingen besloten liggen.2. Indien bepaald is dat een verklaring schriftelijk moet worden gedaan, kan zij, voor zover uit de strekking van die bepaling niet anders volgt, ook bij exploit geschieden.3. Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. (...)". Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht Artikel 98: "Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend." Artikel 99: "Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door ten minste n van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is."

Artikel 101, eerste lid: "1. Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist." Artikel 114: "1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.2. In het geval van het vorige lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd." Artikel 212: "1. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.2. Voor zover de verrijking is verminderd als gevolg van een omstandigheid die niet aan de verrijkte kan worden toegerekend, blijft zij buiten beschouwing.3. Is de verrijking verminderd in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot vergoeding van de schade geen rekening behoefde te houden, dan wordt hem dit niet toegerekend. Bij de vaststelling van deze vermindering wordt mede rekening gehouden met uitgaven die zonder de verrijking zouden zijn uitgebleven."2. Arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997, (NJ 1998/218)In het arrest van 28 februari 1997 overwoog de Hoge Raad der Nederlanden onder meer het volgende:"In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.. heeft een rekening bestemd voor girale betalingen bij (...) (verder: de bank). De Staat heeft op 11 september 1986 aan M. een teruggaaf verleend van te veel betaalde omzetbelasting tot een bedrag van f 17 435.. had betaling van het door de Staat aan hem verschuldigde bedrag door bijschrijving op zijn rekening bij de bank, op rechtsgeldige wijze uitgesloten. De Staat heeft het bedrag van f 17 435 doen bijschrijven op de rekening van M. bij de bank; de bijschrijving is geschied op 18 september 1986. (...) De bank heeft het bedrag van f 17 435 niet ter beschikking van M. gesteld. (...) Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat naar het te dezen toepasselijke, v r 1 januari 1992 geldende, recht, evenals thans ingevolge art. 6:114 BW, een schuldenaar van een verbintenis tot betaling van een geldsom bevoegd was die verbintenis te voldoen door het verschuldigde bedrag te doen bijschrijven op een ten name van de schuldeiser staande rekening voor girale betalingen, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig had uitgesloten. De verbintenis wordt niet voldaan wanneer de schuldenaar ondanks een geldige uitsluiting het verschuldigde bedrag doet bijschrijven op de uitgesloten rekening. De schuldeiser is derhalve bevoegd een dergelijke betaling te weigeren. Indien hij zulks doet zal de schuldenaar de verbintenis alsnog moeten nakomen en de schade dienen te vergoeden die de schuldeiser mocht hebben geleden doordat het hem toekomende bedrag is voldaan met vertraging of op een wijze die tot gevolg heeft gehad dat hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken op de voet waarop hij dit bij betaling op een niet uitgesloten rekening had kunnen doen. Indien het bedrag, ondanks de uitsluiting van de rekening, toch volledig of ten dele ter beschikking van de schuldeiser is gekomen, zal hij de betaling op die rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij aldus is verrijkt. Ook zal de schuldenaar dan de hem toekomende vordering ter zake van deze verrijking kunnen verrekenen met de schuld die hij bedoelde te voldoen. Indien evenwel het bedrag, zoals in het onderhavige geval, in het geheel niet ter beschikking van de schuldeiser is gekomen en derhalve geen verrijking heeft plaatsgevonden, zal de schuldenaar het aan de schuldeiser toekomende bedrag zonder meer alsnog dienen te voldoen. Anders dan (...) het middel tot uitgangspunt neemt, leidt bijschrijving op een uitgesloten rekening niet tot een vordering uit onverschuldigde betaling. In de eerste plaats levert de bijschrijving in het geheel geen geldige betaling op, aangenomen dat de schuldeiser aanleiding ziet die betaling te weigeren. In de tweede plaats tast de uitsluiting van betaling op de betrokken rekening niet de rechtsgrond van de betaling aan en kan deze, hoezeer wegens haar uitvoering gebrekkig, niet gezegd worden zonder rechtsgrond te zijn geschied."

Instantie: Staatssecretaris van Financiën

Klacht:

Verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Oordeel:

Gegrond