Achtergrond
1. Burgerlijk Wetboek Boek 1 Artikel 242:"De raad voor de kinderbescherming stelt zich op de hoogte van alle gevallen, waarin maatregelen met betrekking tot het gezag over minderjarigen - ontzetting van de toeziende voogdij daaronder begrepen - overwogen dienen te worden". Artikel 254:"1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360).2. Hij kan dit doen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de raad voor de kinderbescherming, dan wel op vordering van het openbaar ministerie..."2. Artikel 26, lid 2, Wet Nationale ombudsman:"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijkgeregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt, of mede steunt in acht."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Staatssecretaris van Justitie antwoordde. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch de Staatssecretaris van Justitie noch verzoeker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoeker is gehuwd met mevrouw J. Uit dit huwelijk is dochter L. geboren. Mevrouw J. heeft ook nog een gehandicapte dochter (P.) uit een eerdere relatie. Verzoekers echtgenote is in 1994 op haar verzoek ontheven uit de ouderlijke macht over de dochter P. Deze dochter verblijft in een woongemeenschap voor gehandicapten. De stichting S. te Amsterdam is voogdes over P.2. Vanaf 27 februari 1996 raakte de vestiging Alkmaar van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad) opnieuw betrokken bij het gezin van verzoeker. De Raad ontving een melding van de politie over de - naar de mening van de politie – ongunstige situatie waarin de dochter L. verkeerde. Met name ging het om de vele ruzies tussen verzoeker en zijn echtgenote waaraan L. werd blootgesteld. De Raad besloot op 8 maart 1996 een onderzoek in te stellen naar de opvoedingssituatie van L.3. De Raad sloot dit onderzoek af in een intern rapport van 31 mei 1996. De Raad besloot vooralsnog geen kinderbeschermingsmaatregel te vorderen maar de opvoedingssituatie van L. wel te blijven volgen.4. Op 19 juni 1996 ontving de Raad van een medewerker van de stichting S. te Amsterdam (de voogdes over dochter P.) een telefonischemelding waarin bezorgdheid werd uitgesproken over de opvoedingssituatie van dochter L. De Raad besloot daarop op 4 juli 1996 het onderzoek te heropenen. Verzoeker verzette zich tegen een nieuw raadsonderzoek en protesteerde daartegen bij brief van 7 juli 1996 aan de Raad.5. De Raad maakte naar aanleiding van het heropende onderzoek op 23 oktober 1996 een rapport op. In het rapport concludeerde de Raad dat dochter L. onder toezicht (OTS) diende te worden gesteld. De Raad had het voornemen daartoe een verzoekschrift in te dienen bij de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Alkmaar. Bij brief van 4 november 1996 klaagde verzoeker bij de Raad over de inhoud van het rapport en het voornemen van de Raad om een OTS te verzoeken ten aanzien van L.6. In een gesprek met verzoeker op 21 november 1996 besloot de Raad om vooralsnog geen OTS-verzoek in te dienen omdat de Raad behoefte had aan meer inzicht in de ontwikkeling van L. De Raad stelde verzoeker daarom voor om het Ambulant bureau Jeugdhulpverlening te Amsterdam (hierna: ABJ) te verzoeken een zogenoemd multidisciplinair onderzoek in te stellen. Verzoeker was het aanvankelijk eens met de keuze van de Raad om het ABJ een onderzoek te laten verrichten.7. Vanaf december 1996 tot en met oktober 1997 heeft verzoeker vele brieven geschreven aan de vestiging Alkmaar en de directie Noord-West te Amsterdam van de Raad voor de Kinderbescherming. Uit de brieven van verzoeker komt naar voren dat hij met betrekking tot een onderzoek naar de opvoedingssituatie van zijn dochter een ambivalente houding heeft aangenomen. Enerzijds was verzoeker van mening dat de Raad elke bemoeienis met zijn gezin diende te stoppen, anderzijds gaf hij aan dat hij – weliswaar onder door hem gestelde voorwaarden – kon instemmen met een ABJ-onderzoek. Tussen de Raad en verzoeker is in deze periode langdurig onderhandeld over de voorwaarden waaronder het ABJ-onderzoek zou dienen plaats te vinden en welke vragen in dat onderzoek aan de orde zouden moeten komen. De Raad besloot uiteindelijk in november 1997 het ABJ geen onderzoek te laten verrichten.8. Op 11 april 1997 deed de klachtencommissie III van de Raad voor de Kinderbescherming een uitspraak over de klachten die verzoeker op 6 februari 1997 bij de commissie had ingediend over het optreden van de vestiging Alkmaar van de Raad. In de uitspraak overwoog de commissie met betrekking tot de door verzoeker ingediende klachten het volgende:"ad 1a: Met de Raad is de Klachtencommissie van oordeel dat de melding van de WSS (de telefonische melding van de stichting S.
van 19 juni 1996; N.o.) op schrift gezet had moeten worden, zoals door de Raad reeds is geconcludeerd. Zij stelt vast dat het onderzoek beperkt is gebleven tot een dossieronderzoek. Dit is deels te wijten aan de houding van klager. Hij is opgeroepen van een gesprek, maar heeft hierop niet gereageerd. De commissie is van mening dat een dossieronderzoek een beperkt beeld geeft. De gegevens die gebruikt zijn, kunnen al weer achterhaald zijn. Met behulp van klager zouden die gegevens meer up to date hebben kunnen worden. De Klachtencommissie is wel van mening dat oude gegevens in een rapport niet gebruikt mogen worden als basis voor een specialistisch onderzoek en een OTS-rekest. Ad 1b: De commissie is van mening dat het raadsrapport (het rapport van 23 oktober 1996 van de Raad; N.o.) niet naar het ABJ gezonden zou mogen worden om bovenvermelde reden. Het raadsrapport is een te magere basis voor informatie voor een OTS-rekest. (Inmiddels is gebleken dat het raadsrapport niet aan het ABJ is gezonden en een OTS-rekest niet is ingediend.) De commissie acht de klacht 1a met betrekking tot de melding gegrond en met betrekking tot het eventueel intrekken van het rapport, 1b, ongegrond. ad 2: Met betrekking tot klacht 2 acht de commissie de klacht gegrond, (klacht van verzoeker dat het raadsrapport niet aan het ABJ mocht worden gezonden; N.o.) zij het dat de klacht niet meer relevant is nu er thans geen ABJ onderzoek zal volgen. (...) Op grond van bovenstaande overwegingen komt de Klachtencommissie tot de volgende BESLISSING:Zij verklaart klacht 1a gegrond, klacht 1b ongegrond en klacht 2 gegrond, maar niet meer relevant..."9. Bij brief van 4 juni 1997 verzocht verzoeker de Raad, gelet op de uitspraak van de klachtencommissie van 11 april 1997, om elke bemoeienis met zijn gezin te stoppen.10. De adjunct-directeur van de directie Noord-West te Amsterdam van de Raad voor de Kinderbescherming reageerde bij brief van 15 juli
1997 op de klachtbrief van verzoeker van 4 juni 1997. De adjunct-directeur deelde in de brief onder meer het volgende mee:"In uw brief van 4 juni 1997 geeft u aan, dat de vestiging Alkmaar alle bemoeienissen moet staken, gelet op de uitspraak van de Klachtencommissie. De Klachtencommissie heeft echter een zeer genuanceerd standpunt ingenomen. Hij is van mening dat het rapport niet vernietigd behoeft te worden, maar dat het niet zonder meer aan het ABJ gezonden mag worden. Ik lees niets over het stoppen van de raadsbemoeienis, maar wel dat het rapport dat er ligt met grote voorzichtigheid en een dosis relativiteit gehanteerd moet worden. (Zo interpreteer ik de uitspraak). Naar mijn mening gebeurt dit. Ik wijs uw klacht dus af. Of de Klachtencommissie u ontvankelijk zal verklaren als u zich wederom tot deze commissie wendt, is naar mijn mening de vraag omdat het voor een groot deel gaat om dezelfde klacht. Voor de goede orde wijs ik u er op dat de uitspraak van de commissie enigszins gedateerd is (dat kan ook niet anders). Er is daarna weer veel gebeurd, bijvoorbeeld de discussie over de opzet van het ABJ-onderzoek..."11. Bij brief van 19 juli 1997 diende verzoeker een nieuwe klacht in bij de klachtencommissie III, nu naar aanleiding van het antwoord van 15 juli 1997 van de adjunct-directeur van de directie Noord-west van de Raad. De klacht luidde dat de Raad alle bemoeienissen met verzoekers gezin diende te staken, gelet op de uitspraak van de Klachtencommissie van 11 april 1997.12. In haar uitspraak van 17 oktober 1997 overwoog de commissie over deze klacht het volgende:"De Klachtencommissie acht deze klacht geen echte klacht in de zin van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming. Daarvoor zijn de volgende argumenten aan te voeren:1. Verwijzend naar de beslissing van deze Klachtencommissie d.d. 11-4-1997 inzake een eerder door hem voorgelegde klacht voert klager aan dat de raad alle bemoeienissen zou moeten staken. De Klachtencommissie is echter van oordeel dat deze door klager gemaakte gevolgtrekking geenszins gerechtvaardigd is gelet op de inhoud (van; N.o.) genoemde beslissing.2. De Klachtencommissie constateert dat klager zijn gevolgtrekking heeft gemaakt op grond van een onjuiste interpretatie van deze beslissing.3. Klager heeft zijn onjuiste interpretatie in een klaagschrift voorgelegd aan de raad. De heer Bu. (de adjunct-directeur; N.o.) heeft de inhoud van dit klaagschrift in zijn brief d.d. 15-7-1997
niet gegrond of ongegrond verklaard als klacht, maar als zodanig afgewezen. Klager is door hem ook niet gewezen op de mogelijkheid deze klacht aan de Klachtencommissie voor te leggen zoals bij een klachtbeoordeling gebruikelijk is. Deze argumenten in overweging nemend, oordeelt de Klachtencommissie dat klager niet ontvankelijk is in deze klacht. Ten overvloede wordt nog bijkomend overwogen dat de interpretatie van klager, die hij als 'klacht 'presenteert, in de kern terug te voeren is tot zijn klacht waarover de Klachtencommissie op 1141997 een beslissing heeft genomen, zodat bovendien om deze reden klager thans niet ontvankelijk is."13. Op 8 november 1997 sloot de Raad het onderzoek af naar de opvoedingssituatie van dochter L. Op 11 december 1997 werd het rapport uitgebracht. De Raad concludeerde in het rapport dat verzoekers dochter onder toezicht diende te worden gesteld.14. Nadat de Raad op 15 januari 1998 daartoe een verzoekschrift had ingediend bij de kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, stelde de kinderrechter bij beschikking van 25 februari 1998 verzoekers dochter onder toezicht.. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie1. In haar reactie van 13 mei 1998 op de klacht gaf de Staatssecretaris onder meer een overzicht van de langdurige correspondentie tussen verzoeker en de Raad voor de Kinderbescherming in de periode juli 1996 tot en met oktober 1997. De Staatssecretaris concludeerde op grond van het overzicht het volgende:"Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft de raad geen onderzoek kunnen verrichten naar de thuissituatie van L. Toch bestonden er veel zorgen. De raad heeft daarom gemeend zijn raadsbemoeienis met dit gezin niet te kunnen staken. Het moge duidelijk zijn dat de visie van de heer B., dat de Raad voor de Kinderbescherming, directie Noord-West (...), sinds april 1997 de bemoeienissen met zijn gezin, in strijd met de uitkomst van een onderzoek naar eerder door hem ingediende klachten, heeft voortgezet, niet door mij wordt gedeeld..."2. In de door de Staatssecretaris verstrekte kopie van het rapport van de Raad van 11 december 1997 is onder meer het volgende opgenomen:"ONTWIKKELINGEN TIJDENS HET HEROPENDE ONDERZOEK Het onderzoek is op 04-07-1996, op grond van de melding van de Stichting S. d.d. 19-06-1996, heropend. Vader heeft middels een brief d.d. 07-07-1996 aangegeven dat hij heropening van de zaak onaanvaardbaar vindt. Vader schrijft tevens dat hij alleen een gesprek met de raad wil op voorwaarde dat de raad terugkomt op het besluit tot heropening van het onderzoek. Doordat vader slechts onder de door hem geformuleerde voorwaarde met de raad in gesprek wil treden en doordat de raad daar niet mee akkoord kan gaan worden wordt de raad buitenspel gezet. De zorgen die er bij de raad bestaan over de opvoedingssituatie van L. blijven onverkort bestaan. Daarom maakt de raad op 23-10-1996 op grond van het in juli heropende onderzoek rapport op. (...) De samenvatting en conclusie van het raadsrapport d.d. 23-10-1996 luiden als volgt:Uit de door vader gevoerde correspondentie naar aanleiding van het hernieuwde raadsonderzoek blijkt dat vader onder geen beding zijn medewerking aan een raadsonderzoek wil verlenen. Hij wil alleen met de raad praten als de raad besluit om het onderzoek in te trekken. De raad heeft de zaak intern uitvoerig besproken en heeft het volgende geconcludeerd. Het totaal beeld van de opvoedingssituatie waarin L. verkeert is niet dusdanig positief dat de zorgen omtrent L. zijn verminderd. Vader heeft zich middels alle informatie laten kennen als een man die sterk wisselend is in zijn idee n en zijn handelen, getuige het feit dat hij bijvoorbeeld meerdere malen een echtscheidingsverzoek indient en er vervolgens weer van afziet. (...) SAMENVATTING EN CONCLUSIE (...) Dit rapport is het resultaat van de raadsbemoeienis welke is begonnen op 04-07-1996 naar aanleiding van een telefonisch onderhoud tussen de praktijkleider van de raad en de medewerker van (...)(de stichting S.; N.o.), die de voogdij over P. uitvoert. Tijdens het onderzoek heeft de raad op 23-10-1996 rapport opgemaakt met als besluit de kinderrechter te verzoeken een o.t.s. uit te spreken van L. Het verzoek komt voort uit de zorgen die er bij de raad bestaan over L.
De zorgen hebben betrekking op de opvoedingssituatie van L. Zij is regelmatig getuige van (gewelddadige) ruzies tussen haar ouders, er is onvoldoende veiligheid, stabiliteit en duidelijkheid voor L. Vader heeft zich laten kennen als een man die sterk wisselend is in zijn idee n en zijn handelen. Vader zet moeder gedeeltelijk buitenspel door onder andere buiten haar medeweten om een echtscheidingsprocedure te starten, met een andere vrouw te gaan samenwonen (terwijl moeder op de Filippijnen verblijft) en plannen te ontwikkelen om voor moeder een t.b.s te regelen. Moeder reageert tijdens ruzies met geweld ten opzichte van vader. Moeder heeft een ge soleerde positie in de Nederlandse samenleving. Het lijkt alsof moeder wel meer buitenshuis wil treden maar geen toestemming krijgt van vader. Vader wil enkel onder de voorwaarde dat de raad het onderzoek staakt in gesprek treden met de raad. De unitmanager besluit het o.t.s. verzoek nog niet in te dienen. Wat volgt is een langdurige onderhandelingsperiode tussen vader en de unitmanager met als inzet vaders toestemming te verkrijgen voor een ABJ-onderzoek van L. Moeder wil volgens vader helemaal niets met de raad te maken hebben. Slechts in het eerste raadsonderzoek is er persoonlijk contact geweest tussen de raadsonderzoeker en moeder. In de veelvuldige telefoongesprekken die de unitmanager met vader heeft gevoerd was moeder regelmatig op de achtergrond hoorbaar. Zij uitte luidkeels haar frustraties. Door de opstelling van de ouders kan het raadsonderzoek niet naar behoren uitgevoerd worden en kunnen de zorgen die de raad heeft omtrent L. niet weerlegd worden. Vader dient klachten in tegen de raad en na verloop van tijd wordt vaders houding conflictueuzer. Op momenten dat vader akkoord lijkt te gaan met welk voorstel dan ook door de raad gedaan trekt hij zijn toestemming even zo gemakkelijk als snel weer in of verbindt er andere/meer voorwaarden aan. Al met al heeft dit geleid tot een onwerkbare situatie met de ouders en zijn de zorgen die de raad heeft omtrent L. niet verminderd. Uit de laatste meldingen van de politie blijkt tevens dat er zowel tussen de ouders als tussen de ouders gezamenlijk en de buurt nog steeds conflicten zijn. De enige recente, concrete informatie die de raad heeft over de ontwikkeling van L. zijn het gespreksverslag met het hoofd van de school van L. d.d. 20.06.1997 en het schoolrapportage formulier. Door vaders optreden middels intensieve correspondentie, telefoongesprekken en het voortdurend stellen van (steeds weer andere) voorwaarden met betrekking tot het onderzoek is de raad niet in staat geweest onderzoek te doen. De raad is letterlijk en figuurlijk buiten de deur gehouden en hoewel er intensief contact met vader is, kan dit thans niet meer anders gezien worden dan als traineren van het onderzoek. (...) Het belang van het kind, L., waar het in dit onderzoek feitelijk
om gaat dreigt door het verloop van de interactie tussen vader en de raad totaal naar de achtergrond te raken. De raad blijft van mening dat de (opvoedingssituatie van) L. nader onderzocht dient te worden. Vader heeft uiteindelijk op 08-11-1997 aangegeven toch (onder zijn voorwaarden) zijn medewerking te willen verlenen aan een onderzoek van L. door het ABJ. Vader heeft dit besluit genomen omdat moeder op 08-11-1977 aan hem heeft meegedeeld dat zij het gezag over P. niet meer terug wil. Moeder geeft er volgens vader de voorkeur aan om zich te concentreren op de opvoeding van L. Gezien de zorgen omtrent de opvoedingssituatie van L. die er nog steeds bij de raad bestaan, de informatie van school en de meldingen van de politie is de raad van mening dat L. in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Door de onvoorspelbare houding van vader is de raad van mening dat er een onderzoek door het ABJ in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel gedaan moet worden teneinde te voorkomen dat vader, bij wijziging van zijn standpunt ten aanzien van de noodzaak van het ABJ onderzoek, opnieuw het onderzoek blokkeert...". Reactie van verzoeker In een uitgebreide reactie herhaalde verzoeker zijn eerder ingenomen standpunt.
Beoordeling
1. Aanleiding en verloop van de bemoeienis van de Raad voor de Kinderbescherming met verzoekers gezin1. Op 8 maart 1996 begon de vestiging Alkmaar van de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek naar de opvoedingssituatie van verzoekers dochter L. De plaatselijke politie had op 27 februari 1996 de Raad gemeld dat verzoekers dochter bloot stond aan vele, soms gewelddadige ruzies tussen verzoeker en zijn echtgenote. Het onderzoek van de Raad leidde tot een intern rapport van 31 mei 1996. De Raad besloot vooralsnog geen verdere actie te ondernemen maar de ontwikkelingen in verzoekers gezin af te wachten. Korte tijd later ontving de Raad opnieuw een melding over het gezin van verzoeker. De stichting S. liet de Raad op 19 juni 1996 weten bezorgd te zijn over de opvoedingssituatie van dochter L. De Raad heropende naar aanleiding van deze melding op 4 juli 1996 het onderzoek. Verzoeker heeft aan dat onderzoek niet willen meewerken. Het heropende onderzoek leidde tot een rapport van 23 oktober 1996 waarin de Raad concludeerde dat verzoekers dochter L. onder toezicht diende te worden gesteld. De Raad besloot op 21 november 1996 nog niet een verzoek tot ondertoezichtstelling van L. in te dienen, maar in overleg met verzoeker het ABJ een onderzoek te laten instellen naar deopvoedingssituatie van L. Verzoeker had inmiddels klachten bij de Raad ingediend over het rapport van 23 oktober 1996. Nadat verzoeker vervolgens bij de klachtencommissie III een klacht had ingediend, besliste de klachtencommissie op 11 april 1997 dat het raadsrapport van 23 oktober 1996 onvoldoende basis was voor een OTS verzoek en dat het rapport ook niet zou mogen gezonden aan het ABJ.2. De klacht2.1. Verzoeker klaagt erover dat de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Alkmaar na april 1997 de bemoeienissen met zijn gezin heeft voortgezet, ofschoon de uitkomst van de klachtprocedure de Raad aanleiding had moeten geven de bemoeienis te staken.2.2. De Staatssecretaris van Justitie gaf in haar reactie op de klacht - onder aanhaling van de voorgeschiedenis - aan dat zij de visie van verzoeker niet deelde. Bij de Raad bestonden veel zorgen over de opvoedingssituatie van verzoekers dochter L. De Raad had daarom gemeend zijn bemoeienis met verzoekers gezin niet te kunnen staken, aldus de Staatssecretaris.2.3. De Nationale ombudsman kan de Staatssecretaris in dit standpunt volgen. Daartoe is het volgende van belang. Op grond van het bepaalde in artikel 242 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (zie
Achtergrond
) dient de Raad voor de Kinderbescherming zich op de hoogte stellen van alle gevallen waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over minderjarigen dient te worden overwogen. Gebleken is, dat de vestiging Alkmaar van de Raad voor de Kinderbescherming in relatief korte tijd tweemaal werd geconfronteerd met meldingen van derden waarin bezorgdheid werd uitgesproken over de opvoedingssituatie van verzoekers dochter. Op grond daarvan, en gezien zijn wettelijke taak, diende de Raad dan ook een onderzoek in te stellen naar de (ontwikkelingen in de) opvoedingssituatie van L. De kinderrechter in de arrondissementsrechtbank te Alkmaar stelde uiteindelijk op 25 februari 1998 op verzoek van de Raad verzoekers dochter onder toezicht. Op dit punt dient toepassing te worden gegeven aan artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman (zieAchtergrond
). Op grond van de beschikking van de kinderrechter moet de Nationale ombudsman ervan uitgaan dat de voorwaarden voor een ondertoezichtstelling, als weergegeven in artikel 254, tweede lid boek 1 BW, waren vervuld (zieAchtergrond
). Dit betekent dat de Raad terecht zijn bemoeienis met verzoekers gezin heeft voortgezet.2.4. Overigens zou de Nationale ombudsman zonder de beschikking van de kinderrechter niet tot een ander oordeel zijn gekomen. De meldingen over verzoekers gezin dwongen de Raad tot een onderzoek naar de situatie van L. De bevindingen uit het eerste onderzoekge indigd op 31 mei 1996 – gaven voldoende grond voor de zorgen van de Raad over de situatie van L. Vanaf juli 1996 heeft verzoeker echter niet of nauwelijks meegewerkt aan een vervolgonderzoek van de Raad. Om toch een helder beeld te krijgen van de opvoedingssituatie van L., kon de Raad niet anders dan zijn bemoeienis met verzoekers gezin voortzetten. Het feit dat de klachtencommissie verzoekers klachten over het rapport van 23 oktober 1996 voor een groot deel gegrond achtte, maakt dat niet anders. De klachtencommissie heeft alleen geoordeeld dat het rapport van 23 oktober 1996 onvoldoende basis was voor een OTS en dat dit rapport niet aan het ABJ mocht worden verstrekt. Overigens was de Raad kennelijk zelf ook tot die conclusie gekomen, nu hij reeds op 21 november 1996 besloot om in overleg met verzoeker geen OTS-verzoek in te dienen en een aanvullend onderzoek te laten verrichten door het ABJ. De onderzochte gedraging is behoorlijk.