1998/445

Rapport
Op 5 december 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Arnhem, ingediend door de heer F. te Doorwerth, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem. Nadat was voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, doordat het arrondissementsparket een redelijke termijn was gegund te reageren op de door verzoeker bij brief van 2 december 1997 naar voren gebrachte bezwaren, werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht op 20 februari 1998 als volgt geformuleerd voorgelegd aan de Minister van Justitie:Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Arnhem onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de behandeling van de strafzaak naar aanleiding van een op 7 juli 1995 gepleegd strafbaar feit waarbij hij betrokken was geweest als slachtoffer. Voorts klaagt hij erover dat het arrondissementsparket hem niet tijdig heeft bericht over de intrekking van de dagvaarding waarmee de strafzaak ter zake ter terechtzitting van 28 november 1997 aanhangig was gemaakt.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van  de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

1. Feiten1.1. Op 7 juli 1995 werd verzoeker slachtoffer van mishandeling.1.2. Op 18 januari 1996 seponeerde de behandelend officier van justitie te Arnhem de desbetreffende strafzaak wegens gebrek aan bewijs.1.3. Naar aanleiding van deze sepotbeslissing diende verzoeker bij het gerechtshof te Arnhem een verzoek in te bevelen dat alsnog vervolging werd ingesteld. Het gerechtshof willigde het verzoek bij beschikking van 11 december 1996 in.1.4. Op 7 maart 1997 werd een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Dit onderzoek werd gesloten op 17 september 1997.1.5. Op 20 oktober 1997 werd de persoon die in deze zaak werd aangemerkt als verdachte, een kennisgeving van verdere vervolging betekend. Voorts werd de verdachte gedagvaard om op 28 november 1997 te verschijnen voor de arrondissementsrechtbank te Arnhem.1.6. De verdachte diende op 28 oktober 1997 een bezwaarschrift in tegen de kennisgeving van verdere vervolging. Naar aanleiding daarvan werd de dagvaarding ingetrokken op 13 november 1997.1.7. De raadkamer van de arrondissementsrechtbank te Arnhem behandelde het bezwaarschrift op 20 maart 1998. Bij beslissing van 3 april 1998 verklaarde de raadkamer het beklag gegrond, en stelde de verdachte buiten vervolging.2. Standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder

Klacht

.3. Standpunt van de Minister van Justitie3.1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 21 april 1998 op de klacht. Zij verwees voor de feitelijke toedracht naar het door haar in afschrift bijgevoegde ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie te Arnhem.3.2. De Minister deelde mee dat zij zich kon verenigen met het standpunt van het College van procureurs-generaal dat het arrondissementsparket te Arnhem, gezien de blijkens het ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier gehanteerde termijnen, voldoende voortvarend had gehandeld, en dat de klacht op dit punt derhalve niet gegrond was.

3.3. De Minister merkte voorts op dat zij zich eveneens kon verenigen met het standpunt van het College van procureurs-generaal dat de klacht gegrond was ten aanzien van het feit dat, zoals bleek uit het ambtsbericht van de fungerend hoofdofficier van justitie, het arrondissementsparket verzoeker niet had bericht dat de dagvaarding voor de zitting van 28 november 1997, vanwege een door de verdachte ingediend bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging, werd ingetrokken. De Minister bood verzoeker daarvoor haar verontschuldigingen aan.3.4. In haar ambtsbericht van 10 maart 1998 deelde de fungerend hoofdofficier van justitie ten aanzien van de feitelijke gang van zaken onder meer mee hetgeen hierv r, onder 1. Feiten, is weergegeven. Voorts gaf zij aan dat uit het dossier met betrekking tot deze zaak niet bleek dat verzoeker was meegedeeld dat de dagvaarding was ingetrokken. Zij deelde mee dat zij daaruit afleidde dat het arrondissementsparket verzoeker een dergelijke mededeling dan ook niet had gedaan.

Beoordeling

1. Ten aanzien van de voortvarendheid van de behandeling1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Arnhem onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de behandeling van de strafzaak naar aanleiding van een op 7 juli 1995 gepleegd strafbaar feit waarbij hij betrokken was geweest als slachtoffer.2. In dit verband zijn de volgende feiten van belang. Op 18 januari 1996 seponeerde de behandelend officier van justitie te Arnhem de desbetreffende strafzaak wegens gebrek aan bewijs. Naar aanleiding van deze sepotbeslissing diende verzoeker bij het gerechtshof te Arnhem het verzoek in te bevelen dat alsnog vervolging werd ingesteld. Bij beschikking van 11 december 1996 honoreerde het gerechtshof dat verzoek. Op 7 maart 1997 werd een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Dit onderzoek werd gesloten op 17 september 1997. Op 20 oktober 1997 werd de persoon die in deze zaak werd aangemerkt als verdachte, een kennisgeving van verdere vervolging gezonden. Voorts werd de verdachte gedagvaard om op 28 november 1997 te verschijnen voor de arrondissementsrechtbank te Arnhem. De verdachte diende op 28 oktober 1997 een bezwaarschrift in tegen de kennisgeving van verdere vervolging. Naar aanleiding

daarvan werd de dagvaarding ingetrokken op 13 november 1997. De raadkamer van de arrondissementsrechtbank te Arnhem behandelde het bezwaarschrift op 20 maart 1998. Bij beslissing van 3 april 1998 verklaarde de raadkamer het beklag gegrond, en stelde de verdachte buiten vervolging.3. Uit deze gang van zaken blijkt dat de behandeling van de zaak gedurende een drietal perioden heeft plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van het arrondissementsparket. Het betreft respectievelijk de periode tussen de pleegdatum van het delict en het sepot (7 juli 1995 tot 18 januari 1996), de periode tussen het bevel tot vervolging van het gerechtshof en het instellen van het gerechtelijke vooronderzoek (11 december 1996 tot 7 maart 1997) en de periode tussen het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek en het intrekken van de dagvaarding (17 september 1997 tot 13 november 1997).4. De duur van elk van die perioden was niet uitzonderlijk lang. Derhalve kan al met al niet worden gezegd dat het arrondissementsparket de zaak onvoldoende voortvarend heeft behandeld. Daaraan doet niet af dat de totale behandelingsduur van de zaak, tussen de pleegdatum van het delict (7 juli 1995) en de buitenvervolgingstelling door de raadkamer (3 april 1998), bepaald lang is geweest. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.2. Ten aanzien van het informeren2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het arrondissementsparket hem niet tijdig heeft bericht over de intrekking van de dagvaarding waarmee de strafzaak ter zake ter terechtzitting van 28 november 1997 aanhangig was gemaakt.2.2. De Minister deelde tijdens het onderzoek mee dat het arrondissementsparket verzoeker niet heeft ingelicht over de intrekking. Hoewel daartoe geen wettelijke verplichting bestaat, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om wanneer het gerechtshof een verzoek om een bevel tot vervolging heeft gehonoreerd, en wanneer vervolgens een naar aanleiding van dat bevel uitgebrachte dagvaarding wordt ingetrokken, het slachtoffer van het strafbare feit over die intrekking te informeren. Zoals ook de Minister al aangaf, was het niet juist dat dit in dit geval niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Arnhem, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de voortvarendheid van de behandeling, en gegrond ten aanzien van het nietinformeren.                           

Instantie: arrondissementsparket Arnhem

Klacht:

Onvoldoende voortvarend gehandeld bij behandeling strafzaak; verzoeker niet tijdig bericht over intrekking dagvaarding.

Oordeel:

Niet gegrond